Besluit van 11 oktober 2016, houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming en het Besluit natuurbescherming

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 10 oktober 2016, nr. WJZ / 16144234;

Gelet op artikel 12.2 van de Wet natuurbescherming en artikel 5.17 van het Besluit natuurbescherming;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Enig artikel

  • 1. De Wet natuurbescherming treedt in werking op 1 januari 2017, met uitzondering van de artikelen 2.4, vijfde lid, 2.7, vijfde lid, 3.3, achtste lid, 3.8, achtste lid, 7.3, 3.12, eerste lid, tweede volzin, 4.6, 9.2, derde lid, 9.4, derde, vierde, vijfde en elfde lid, 9.6, tweede, derde, vierde en zesde lid, 10.8 en 11.1.

  • 2. Artikel 3.12, eerste lid, tweede volzin, van de Wet natuurbescherming treedt in werking op 1 maart 2017.

  • 3. Het Besluit natuurbescherming treedt in werking op 1 januari 2017.

Onze Minister van Economische Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

Wassenaar, 11 oktober 2016

Willem-Alexander

De Staatssecretaris van Economische Zaken, M.H.P. van Dam

Uitgegeven de achtentwintigste oktober 2016

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur

NOTA VAN TOELICHTING

Zoals ik eerder heb aangekondigd in mijn brief aan de Eerste Kamer van 3 februari 2016 (Kamerstukken I 2015/16, 33 348, nr. V), treden de Wet natuurbescherming en de daarop gebaseerde uitvoeringsregeling – het Besluit natuurbescherming en de Regeling natuurbescherming – op 1 januari 2017 in werking. Aangezien de uitvoeringsregelgeving op grond van de Wet natuurbescherming pas in de loop van oktober 2016 is gepubliceerd, is strikt genomen sprake van een afwijking van de invoeringstermijn van 3 maanden, die over het algemeen geldt voor wetgeving die gevolgen heeft voor andere overheden. Voor inwerkingtreding op 1 januari 2017 is gekozen in goed overleg met de provincies en de gemeenten. De tekst van de wet zèlf, waarin het overgrote deel van de materiële normen, procedures en bevoegdheden is uitgewerkt, is op 19 januari 2016 bekend gemaakt in het Staatsblad. Provincies en gemeenten hebben bovendien sinds juni 2016 de beschikking gehad over een actuele werkversie van de uitvoeringsregelgeving en zijn betrokken geweest bij de enkele meer materiële wijzigingen die sindsdien ten opzichte van die werkversie zijn doorgevoerd. Inwerkingtreding van de wet en de uitvoeringsregelgeving op 1 januari 2017 is van belang, zodat de voordelen van de vereenvoudiging en de decentralisatie zo snel mogelijk hun beslag kunnen krijgen. Daar komt bij dat de verschillende overheden kosten hebben gemaakt voor het aanpassen van hun regelgeving en het inregelen van de wijzigingen ten opzichte van de geldende natuurwetgeving in hun uitvoeringspraktijk, uitgaande van inwerkingtreding van de nieuwe natuurwetgeving op 1 januari 2017. Zij zouden in verband met noodzakelijke nieuwe aanpassingen met forse extra kosten worden geconfronteerd als de inwerkingtredingsdatum zou verschuiven.

De inwerkingtreding van artikel 3.12, eerste lid, tweede volzin, van de Wet natuurbescherming is na overleg met de provincies bepaald op 1 maart 2017. Het gaat om de bepaling die strekt tot verbreding van de reikwijdte van het faunabeheerplan, zodat dat ook betrekking heeft op bestrijding van schade veroorzakende dieren en jacht, terwijl het faunabeheerplan op grond van de Flora- en faunawet alleen betrekking had op populatiebeheer. De aanpassing van de faunabeheereenheden en de door deze vast te stellen faunabeheerplannen aan de nieuwe eisen die zijn opgenomen in artikel 3.12 van de Wet natuurbescherming verkeert in een ver gevorderd stadium. De afronding van het traject van de vaststelling en goedkeuring van nieuwe faunabeheerplannen zal plaatsvinden zodra de Wet natuurbescherming, de daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving en de provinciale verordeningen die ter zake regels stellen in werking zijn getreden.

De overige regels die strekken tot het realiseren van een maatschappelijk beter ingebedde, meer transparante praktijk met betrekking tot het afschot van dieren, zoals de maatschappelijke verbreding van het bestuur van de faunabeheereenheid, treden wel op 1 januari 2017 in werking. Dat laatste geldt ook voor artikel 3.17, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, aangezien dat artikellid alleen betrekking heeft op de uitvoering van het populatiebeheer overeenkomstig het daartoe vastgestelde en goedgekeurde faunabeheerplan. Dergelijke plannen gelden over het algemeen nog op basis van het overgangsrecht als neergelegd in artikel 9.5, eerste lid, van de Wet natuurbescherming; onder omstandigheden biedt artikel 3.17, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming bovendien een basis voor ontheffingverlening voor handelingen die niet op grond van een faunabeheerplan worden verricht.

De artikelen 2.7, vijfde lid, 3.3, achtste lid, 3.8, achtste lid, 7.3, 9.4, derde, vierde, vijfde en elfde lid, 9.6, tweede, derde, vierde en zesde lid, en 10.8 van de Wet natuurbescherming treden, als aangekondigd in mijn brieven aan de Tweede Kamer en de Eerste Kamer d.d. 13 mei 2016 (Kamerstukken II 2015/16, 33 348, nr. 177) niet in werking. De betrokken bepalingen voorzien in een verplichte «aanhaking» van de natuurtoets bij de omgevingsvergunning. Door het niet in werking laten treden van de bepalingen blijft de mogelijkheid voor bedrijven en burgers bestaan om voor de natuuraspecten een separate vergunning of ontheffing aan te vragen, net als dat nu mogelijk is op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet en straks mogelijk zal zijn op grond van de Omgevingswet. Zo wordt voorzien in continuïteit tussen de elkaar opvolgende regimes en wordt tegemoet gekomen aan de Vereniging Nederlandse Gemeenten die een aanzienlijke toename van de lasten voor gemeenten vreesde ingeval een verplichting tot aanhaking zou komen te gelden.

De artikelen 2.4, vijfde lid, 4.6, 9.2, derde lid, en 11.1 van de Wet natuurbescherming treden evenmin in werking.

Artikel 2.4, vijfde lid, heeft betrekking op individuele besluiten waarbij op grond van het eerste lid van dat artikel, ter realisatie van de doelstellingen voor een Natura 2000-gebied, beperkingen of verplichtingen worden opgelegd ten aanzien van bepaalde handelingen. Als voor de betrokken handeling een Natura 2000-vergunning is verleend, is een dergelijk afzonderlijk besluit niet mogelijk; de gerede weg is dan de doorvoering van een wijziging van de betrokken vergunning. Enkele passages in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Wet natuurbescherming (Kamerstukken II 2011/12, 33 348, nr. 3) blijken in de praktijk onbedoeld de vraag op te roepen of artikel 2.4, vijfde lid, ook ziet op algemeen verbindende voorschriften in verordeningen die op grond van het derde lid van dat artikel worden gesteld. Het derde lid zal in de toekomst onder andere als rechtsbasis dienen voor de regels die de provincies Limburg en Noord-Brabant stellen ter aanpak van de problematiek van de stikstofbelasting in hun provincies, regels die thans zijn gebaseerd op artikel 19kp van de Natuurbeschermingswet 1998. Ter voorkoming van discussies na inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming over de gelding van de betrokken provinciale regels ten aanzien van handelingen waarvoor een Natura 2000-vergunning is verleend, is afgezien van inwerkingtreding van artikel 2.4, vijfde lid. Dat laat onverlet dat, ingeval in een individueel geval verplichtingen of beperkingen ten aanzien van een handeling moeten worden opgelegd, aanpassing van de Natura 2000-vergunning de gerede weg is, en niet het gebruik van de bevoegdheid van het eerste lid van artikel 2.4.

Artikel 4.6 treedt niet in werking, omdat de betrokken bepaling in de praktijk onduidelijkheid blijkt te geven over welke regels provincies en gemeenten mogen stellen ter bescherming van houtopstanden in het landelijke gebied. Provincies en gemeenten moeten in het licht van de decentralisatie van het gebiedsgerichte beleid en de filosofie over de bevoegdheidsverdeling zoals deze ook in de Omgevingswet vorm heeft gekregen, de ruimte hebben om met het oog op de bescherming van biodiversiteit en landschappen regels ten aanzien van houtopstanden te stellen; dat sluit aan bij de doelstellingen van de Wet natuurbescherming.

Artikel 9.2, derde lid, is relevant voor Natura 2000-gebieden voor het beheer waarvan de Minister van Economische Zaken verantwoordelijk is, namelijk de terreinen van Staatsbosbeheer. Het regelt dat voor die terreinen het eerste beheerplan nog door de Minister van Economische Zaken wordt vastgesteld. Inmiddels is gebleken dat het artikel niet meer actueel is. Vóór 1 januari 2017 zal voor alle Natura 2000-gebieden met terreinen van Staatsbosbeheer een beheerplan zijn vastgesteld. Voor enkele resterende gebieden geldt dat de terreinen van Staatsbosbeheer deel uitmaken van een groter Natura 2000-gebied waarbij de provincie overweegt om over te gaan op een nieuw of aanvullend gebiedsproces met alle betrokken partijen vóór de vaststelling van het eerste beheerplan. Tegen die achtergrond is het wenselijk dat de verantwoordelijkheid voor het beheerplan op 1 januari 2017 integraal, dus ook voor de terreinen van Staatsbosbeheer, bij de provincie komt te liggen. Derhalve is afgezien van inwerkingtreding van artikel 9.2, derde lid.

Door af te zien van inwerkingtreding van artikel 11.1, wordt de specifieke regeling inzake nadeelcompensatie van de Wet natuurbescherming niet tussentijds vervangen door de generieke regeling van de Algemene wet bestuursrecht. Vastgesteld is dat de specifieke regeling beter aansluit bij de regeling die naar verwachting zal worden opgenomen in de Omgevingswet. Gezien de beoogde toekomstige overgang van de Wet natuurbescherming naar de Omgevingswet wordt de continuïteit zo beter geborgd.

De Staatssecretaris van Economische Zaken, M.H.P. van Dam

Naar boven