Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatsblad 2016, 155 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatsblad 2016, 155 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 11 september 2015, nr. WJZ/811629 (10522), directie Wetgeving en Juridische Zaken;
Gelet op de artikelen 5.1, tweede lid, en 5.5, van de Erfgoedwet;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 11 november 2015, nr. W05.15.0317/I);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 1 april 2016, nr. WJZ/870410 (6723), directie Wetgeving en Juridische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
aanwijzing als bedoeld in artikel 5.2 van de wet.
degene in het bezit van een certificaat afgegeven door een certificerende instelling;
instelling als bedoeld in artikel 5.2 van de wet;
Erfgoedwet.
1. Het opgravingsverbod in artikel 5.1, eerste lid, van de wet, is niet van toepassing op universiteiten en hogescholen als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, voor zover het opgravingen betreft die zijn verbonden met het onderwijs, bedoeld in artikel 1.3, eerste en derde lid, van die wet.
2. De artikelen 5.4, eerste en tweede lid, en 5.6, van de wet, zijn van overeenkomstige toepassing op de in het eerste lid bedoelde opgravingen.
1. Het opgravingsverbod in artikel 5.1, eerste lid, van de wet, is niet van toepassing op opgravingen, voor zover deze worden verricht met gebruik van een metaaldetector en waarbij de bodem niet dieper verstoord wordt dan tot dertig centimeter onder het landoppervlak.
2. De vrijstelling is niet van toepassing op:
a. een rijksmonument;
b. een monument of archeologisch monument waarvoor de toezending van het ontwerpbesluit tot aanwijzing als rijksmonument op grond van artikel 3:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft plaatsgevonden, vanaf de dag van die toezending tot het moment van inschrijving in het rijksmonumentenregister of het moment waarop vaststaat dat het monument of archeologisch monument niet wordt ingeschreven in dat register;
c. een krachtens een provinciale verordening aangewezen monument of archeologisch monument, dan wel een monument of archeologisch monument waarop, voordat het is aangewezen, een zodanige verordening van overeenkomstige toepassing is;
d. gemeentelijke monumenten; en
e. terreinen waar een opgraving door een certificaathouder of een opgraving op grond van artikel 2.1 wordt verricht.
3. Artikel 5.10 van de wet is van overeenkomstige toepassing op de in het eerste lid bedoelde opgravingen.
4. Artikel 5.7 van de wet is niet van toepassing op de in het eerste lid bedoelde opgravingen.
5. De gemeenteraad kan voor het gehele grondgebied van de gemeente of voor delen daarvan het eerste lid buiten toepassing verklaren.
1. Het opgravingsverbod in artikel 5.1, eerste lid, van de wet, is niet van toepassing op een opgraving die wordt verricht door een vereniging die het behouden en beoefenen van archeologie als statutair doel heeft.
2. De vrijstelling bedoeld in het eerste lid is slechts van toepassing indien:
a. het terreinen betreft waarvan het college van burgemeester en wethouders of, indien het een gebied betreft dat niet tot het grondgebied van een gemeente behoort, het bevoegd gezag voor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, heeft vastgesteld dat nader archeologisch onderzoek niet is vereist, en
b. de vereniging niet in opdracht van een derde handelt.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op een:
a. rijksmonument;
b. monument of archeologisch monument waarvoor de toezending van het ontwerpbesluit tot aanwijzing als rijksmonument op grond van artikel 3:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft plaatsgevonden, vanaf de dag van die toezending tot het moment van inschrijving in het rijksmonumentenregister of het moment waarop vaststaat dat het monument of archeologisch monument niet wordt ingeschreven in dat register; en
c. krachtens een provinciale verordening aangewezen monument of archeologisch monument, dan wel een monument of archeologisch monument waarop, voordat het is aangewezen, een zodanige verordening van overeenkomstige toepassing is.
4. De artikelen 5.4, eerste lid, en 5.6 van de wet zijn van overeenkomstige toepassing op de in het eerste lid bedoelde opgravingen.
1. Het opgravingsverbod in artikel 5.1, eerste lid, van de wet, is niet van toepassing op een opgraving die wordt verricht door diegene die in het bezit is van een vergunning, een certificaat of een ander document van een andere lidstaat van de Europese Unie en dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau van de eisen die worden gesteld bij of krachtens hoofdstuk 5 van de wet.
2. Het eerste lid is slechts van toepassing op diegene die op incidentele basis opgravingen verricht in Nederland.
3. De artikelen 5.4, eerste en tweede lid, en 5.6, van de wet, zijn van overeenkomstige toepassing op de in het eerste lid bedoelde opgravingen.
1. Onze Minister wijst de richtlijn, bedoeld in artikel 5.5, onderdeel b, van de wet, aan.
2. De richtlijn komt voor aanwijzing in aanmerking indien deze in elk geval voorschriften over de volgende onderwerpen bevat, zodat een opgraving op professionele wijze wordt verricht:
a. de verschillende handelingen die worden verricht bij het opgraven door zelfstandig aan te duiden actoren, in samenhang met een daartoe geschikt kwaliteitszorgsysteem;
b. het documenteren van de opgraving op zorgvuldige en navolgbare wijze;
c. het rapporteren over vondsten met het oog op de vergaring en het behoud van kennis over het Nederlandse bodemarchief;
d. de wijze van conserveren zodat de vondst behouden blijft; en
e. de wijze waarop wordt omgegaan met tekortkomingen.
3. Certificerende instellingen verstrekken certificaten met inachtneming van de richtlijn.
4. Een certificaathouder of instelling als bedoeld in artikel 2.1 verricht een opgraving overeenkomstig de richtlijn.
1. Bij de aanvraag tot aanwijzing als certificerende instelling toont de aanvrager aan dat deze:
a. rechtspersoonlijkheid heeft;
b. onafhankelijk is van de door haar beoordeelde organisaties, processen, diensten of producten;
c. beschikt over voldoende kennis, deskundigheid en toerusting om de uitvoering van de taken naar behoren te vervullen;
d. beschikt over een behoorlijke administratie waarin de gegevens die samenhangen met en betrekking hebben op de uitvoering van haar taken, op een systematische wijze zijn vastgelegd;
e. verzekerd is tegen wettelijke aansprakelijkheid voor risico’s die voortvloeien uit de uitoefening van haar taken;
f. beschikt over een adequate klachtenregeling;
g. in staat is te beslissen op bezwaar; en
h. in staat is te voldoen aan rapportage- en informatieverplichtingen op grond van dit besluit, jegens Onze Minister.
2. De aanvraag gaat vergezeld van een bewijs van accreditatie, als bedoeld in verordening EU nr. 765/2008, voor het afgeven van certificaten op basis van de in artikel 3.1 genoemde richtlijn.
3. Aan de aanwijzing kunnen nadere voorschriften verbonden worden.
4. De aanwijzing bepaalt voor welke termijn deze wordt verleend. De termijn eindigt in ieder geval op de einddatum van de accreditatie.
5. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid. Bij deze ministeriële regeling kunnen tevens regels worden gesteld over het indienen en het beslissen op de aanvraag tot aanwijzing als certificerende instelling.
1. De aanvraag voor een certificaat wordt ingediend bij een certificerende instelling.
2. De certificerende instelling beslist binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag.
3. De aanvrager is aan de certificerende instelling een vergoeding verschuldigd voor de behandeling van de aanvraag van een certificaat.
4. Bij ministeriële regeling kunnen tarieven worden vastgesteld ten aanzien van de werkzaamheden van de certificerende instellingen.
1. Van een certificerende instelling die failliet is zijn de afgegeven certificaten ten hoogste zes maanden geldig na de datum van het uitspreken van de faillietverklaring.
2. Van een certificerende instelling waarvan de aanwijzing is ingetrokken zijn de afgegeven certificaten ten hoogste zes maanden geldig na de datum van intrekking.
1. Indien een certificerende instelling niet langer beschikt over accreditatie als bedoeld in artikel 5.2 van de wet, kan Onze Minister de aanwijzing intrekken.
2. Onverminderd het eerste lid kan een aanwijzing in ieder geval worden geschorst, ten nadele van de certificerende instelling worden gewijzigd of worden ingetrokken:
a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan Onze Minister bij het besluit tot aanwijzing redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn;
b. op grond van door de certificerende instelling verstrekte onjuiste inlichtingen over feiten en omstandigheden, mits de onjuistheid daarvan aan de certificerende instelling bekend was of kon zijn; of
c. indien de certificerende instelling niet langer voldoet aan de bij of krachtens dit besluit gestelde eisen.
3. Ingeval van schorsing kan het besluit daartoe voorzien in voorwaarden met betrekking tot de te verrichten werkzaamheden van de certificerende instelling.
De certificerende instelling meldt onverwijld aan Onze Minister zijn door de rechtbank uitgesproken faillietverklaring of surseance van betaling. Onze Minister kan een formulier vaststellen voor de melding.
1. De certificerende instelling meldt aan Onze Minister de afgifte, schorsing, weigering of intrekking van een certificaat.
2. De certificerende instelling meldt aan andere door Onze Minister aangewezen certificerende instellingen de weigering, schorsing of intrekking van een certificaat.
3. De certificerende instelling verstrekt desgevraagd kosteloos aan Onze Minister de voor de uitoefening van zijn taken genoemd in artikel 5.5, onderdeel h, van de wet, benodigde inlichtingen. Onze Minister kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden voor zover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.
4. De certificerende instelling zendt Onze Minister jaarlijks een verslag van de uitgevoerde werkzaamheden, de rechtmatigheid en doeltreffendheid van die werkzaamheden en de werkwijze in het afgelopen jaar. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot dit verslag.
5. De Raad voor Accreditatie meldt aan Onze Minister de intrekking of schorsing van een accreditatie van een certificerende instelling.
Hoofdstuk IV van de bijlage bij het Aanwijzingsbesluit Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken komt te luiden:
Erfgoedwet
– (artikel 9.1, eerste lid, van de Erfgoedwet in samenhang met artikel 56 van de Monumentenwet 1988 zoals die wet luidde voor inwerkingtreding van de Erfgoedwet) voorschriften van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap met betrekking tot de uitvoering van een werk dan wel een last tot stillegging van een werk;
– (artikel 9.1, eerste lid, van de Erfgoedwet in samenhang met artikel 57, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 zoals die wet luidde voor inwerkingtreding van de Erfgoedwet) door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap opgelegde gedoogplicht inhoudend dat een rechthebbende ten aanzien van een terrein moet dulden dat dat terrein in het belang van een archeologisch onderzoek wordt betreden, dat daarop metingen worden verricht dan wel daarin opgravingen worden gedaan;
– (artikel 9.1, eerste lid, van de Erfgoedwet in samenhang met artikel 57, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 zoals die wet luidde voor inwerkingtreding van de Erfgoedwet) door een bestuursorgaan ter voorbereiding of uitvoering van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van die wet of een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht opgelegde gedoogplicht inhoudend dat een rechthebbende ten aanzien van een terrein moet dulden dat een terrein in het belang van archeologisch onderzoek wordt betreden, dat daarop metingen worden verricht dan wel dat daarin opgravingen worden gedaan.
In artikel 4.60, tweede lid, onderdeel a, van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt «monumenten als bedoeld in de Monumentenwet 1988» vervangen door: een monument of archeologisch monument als bedoeld in de Erfgoedwet.
In de artikelen 4a en 5, tweede lid, van het Besluit eisen inrichtingen Drank- en Horecawet wordt telkens «een beschermd monument als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Monumentenwet 1988» vervangen door: een rijksmonument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet.
In artikel 2.2, onderdeel b, van het Besluit energieprestatie gebouwen wordt «beschermde monumenten als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Monumentenwet 1988, monumenten waarop artikel 5 van die wet van toepassing is» vervangen door: rijksmonumenten als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet, monumenten waarvoor het ontwerpbesluit, bedoeld in artikel 3.2, vierde lid, van de Erfgoedwet, ter inzage is gelegd, vanaf de dag van die ter inzagelegging tot het moment van inschrijving in het rijksmonumentenregister, bedoeld in artikel 1.1 van die wet, of het moment waarop vaststaat dat het monument niet wordt ingeschreven in dat register.
Het Besluit huurprijzen woonruimte wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 8a, onderdeel b, wordt «een beschermd monument als bedoeld in artikel 1, onder d, van die wet» vervangen door: een rijksmonument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet.
B
In bijlage I, onder A, Het waarderingsstelsel voor woonruimte welke een zelfstandige woning vormt, komt onderdeel 14 te luiden:
14. Rijksmonument: |
– indien woonruimte bestaat uit of deel uitmaakt van een rijksmonument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet: |
bij: 50 punten |
C
In de toelichting bij bijlage I, onder A, Het waarderingsstelsel voor woonruimte welke een zelfstandige woning vormt, komt onderdeel 14 te luiden:
14. Rijksmonument
Indien woonruimte bestaat uit of deel uitmaakt van een rijksmonument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet worden 50 punten extra toegekend.
D
In bijlage I, onderdeel B, Het waarderingsstelsel voor woonruimte welke niet een zelfstandige woning vormt, komt onderdeel 7 te luiden:
7. |
Rijksmonument |
|
– indien de onzelfstandige woonruimte bestaat uit of deel uitmaakt van een rijksmonument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet |
50. |
In onderdeel A, onder 1, van de bijlage behorende bij het Besluit milieueffectrapportage komt onderdeel e van het begrip gevoelig gebied te luiden:
e. een gebied dat krachtens artikel 3.1 van de Erfgoedwet is aangewezen als rijksmonument;
Het Besluit omgevingsrecht wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 5.2, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, onderdeel b, komt te luiden:
b. tot het verrichten van een opgraving als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet, of.
B
In artikel 6.4, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, 2°, 3° en 4°, en onderdeel b, wordt «beschermd monument» onderscheidenlijk «beschermde monument» telkens vervangen door: rijksmonument.
C
Artikel 6.13, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. De zinsnede «een beschermd stads- of dorpsgezicht respectievelijk een archeologisch attentiegebied als bedoeld in de Monumentenwet 1988» wordt vervangen door: een beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in de Monumentenwet 1988, zoals die wet luidde voor inwerkingtreding van de Erfgoedwet.
2. De zinsnede «respectievelijk aan gedeputeerde staten» vervalt.
D
In Bijlage II, aanhef, wordt in het eerste liggende streepje «beschermd monument» vervangen door: rijksmonument.
E
In het opschrift van Hoofdstuk IIIa van Bijlage II wordt «beschermd monument» vervangen door: rijksmonument.
F
In artikel 4a, eerste lid, van bijlage II wordt «een beschermd monument als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Monumentenwet 1988, een monument waarop artikel 5 van die wet van toepassing is» vervangen door: een rijksmonument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet, een monument of archeologisch monument waarop artikel 9.1, eerste lid, onderdeel b, van de Erfgoedwet van toepassing is.
G
In artikel 5, vierde lid, van Bijlage II wordt «artikel 40 van de Monumentenwet 1988» vervangen door: artikel 40 van de Monumentenwet 1988, zoals die wet luidde voor inwerkingtreding van de Erfgoedwet,.
Artikel 1, tweede lid, van het Besluit ontgrondingen in rijkswateren komt te luiden:
2. Indien bij een ontgronding als bedoeld in het eerste lid een archeologisch monument of een vermoedelijk archeologisch monument als bedoeld in de Erfgoedwet, wordt gevonden, stelt degene die is overgegaan tot de ontgronding gegevens en bescheiden waarover hij de beschikking heeft en die informatie kunnen verschaffen over de aanwezigheid of te verwachten aanwezigheid van het archeologisch monument, ter beschikking aan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Artikel 5.10 van de Erfgoedwet en de artikelen 56, 58, eerste lid, en 59 van de Monumentenwet 1988 zoals die wet luidde voor inwerkingtreding van de Erfgoedwet zijn van overeenkomstige toepassing.
In artikel 8, eerste lid, van het Mijnbouwbesluit wordt «een monument dan wel een vermoedelijk monument in de zin van de Monumentenwet 1988 wordt gevonden, zijn de artikelen 53, 56, 58, eerste lid, en 59 van die wet van overeenkomstige toepassing» vervangen door:
een archeologisch monument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet of een vermoedelijk archeologisch monument wordt gevonden of een archeologische vondst als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet wordt aangetroffen, is artikel 5.10 van de Erfgoedwet van toepassing en zijn de artikelen 56, 58, eerste lid, en 59 van de Monumentenwet 1988, zoals die wet luidde voor inwerkingtreding van de Erfgoedwet, van overeenkomstige toepassing.
Het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, eerste lid, onderdeel c, wordt «een beschermd monument is dat is ingeschreven in een register als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Monumentenwet 1988» vervangen door: een rijksmonument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet is.
B
Artikel 3, vijfde lid, onderdeel a, komt te luiden:
a. rijksmonumenten als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;
C
In artikel 5, eerste lid, onderdeel b, wordt «een beschermd monument dat is ingeschreven in een register als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Monumentenwet 1988» vervangen door: een rijksmonument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet.
D
In artikel 7, tweede lid, onderdeel d, wordt «beschermd monument» vervangen door: rijksmonument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet.
In artikel 1, onderdeel c, van het Toestemmingsbesluit De Nederlandsche Bank N.V. 2013 wordt «de artikelen 46, eerste en tweede lid, 53, eerste lid en 54 van de Monumentenwet 1988» vervangen door: de artikelen 5.6, eerste en tweede lid, 5.10, eerste lid, en 5.11 van de Erfgoedwet.
In artikel 1, eerste lid, onderdeel f, artikel 2, eerste lid, onderdeel e, artikel 3, eerste lid, onderdeel f, en artikel 4, eerste lid, onderdeel e, van het Uitvoeringsbesluit rijkscoördinatieregeling energie-infrastructuurprojecten wordt telkens «Monumentenwet 1988» vervangen door: Monumentenwet 1988, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet.
Het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 wordt als volgt gewijzigd:
A
In de artikelen 11, eerste en derde lid, en 12, tweede, derde en vierde lid, wordt «het voorwerp» telkens vervangen door: het cultuurgoed.
B
Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «een voorwerp» vervangen door: een cultuurgoed.
2. In het derde en zevende lid wordt «Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen» telkens vervangen door: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
3. In het vijfde lid wordt «het Instituut Collectie Nederland» vervangen door: de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.
C
In artikel 14, eerste en tweede lid, wordt «voorwerp» telkens vervangen door: cultuurgoed.
D
Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef wordt «roerende voorwerpen of verzamelingen van roerende voorwerpen» vervangen door: cultuurgoederen of verzamelingen van cultuurgoederen.
2. Onderdeel a komt te luiden:
a. zijn opgenomen in het register van de beschermde cultuurgoederen en beschermde verzamelingen, bedoeld in artikel 3.11, eerste lid, van de Erfgoedwet;
3. In onderdeel b wordt «de lijst» vervangen door «het register» en wordt «artikel 2 van de Wet tot behoud van cultuurbezit» vervangen door: artikel 3.7 van de Erfgoedwet.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
Wassenaar, 8 april 2016
Willem-Alexander
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker
Uitgegeven de zesentwintigste april 2016
De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur
De Erfgoedwet bevat in Hoofdstuk 5 een aantal grondslagen op grond waarvan ten aanzien van archeologische opgravingen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld kunnen worden. Dit besluit strekt ertoe het stelsel van certificering rond het verrichten van een archeologische opgraving nader vorm te geven en regelt uitzonderingen van gevallen waarvoor het hebben van een certificaat niet proportioneel wordt geacht.
Tot slot zijn in dit besluit technische wijzigingen van andere besluiten opgenomen die noodzakelijk zijn vanwege het inwerkingtreden van de Erfgoedwet en daarmee het intrekken van enkele andere wetten.
De doelstelling van het archeologiebeleid van de Regering is bescherming van het archeologisch erfgoed door te streven naar behoud van het bodemarchief in situ als bron van kennis over ons verleden. Zo kunnen ook komende generaties kennis nemen van ons verleden en bovendien met meer en betere technieken en met grotere kennis om wat zij vinden te kunnen verklaren. De Erfgoedwet biedt een aantal waarborgen voor de bescherming van het archeologisch erfgoed. De belangrijkste is het opgravingsverbod. Het bodemarchief als bron voor ons verleden is eindig en dus staat het behoud van deze bron voorop. Als er dan toch moet worden opgegraven dan moet dit op een goede en wetenschappelijk verantwoorde manier gebeuren om de informatiewaarde, en daarmee de kennis van ons verleden, te kunnen behouden. Opgravingen zijn met de invoering van de Erfgoedwet voorbehouden aan uitvoerders die over een certificaat beschikken. Met een stelsel van certificering wordt geborgd dat opgravingen op professionele wijze plaatsvinden. Dit is een publiek belang. Om dit publieke belang te waarborgen zijn naast de bepalingen in de wet nadere regels nodig rond de procedure van certificering en is het wenselijk dat er een uitzondering wordt gemaakt op de eis te beschikken over een certificaat, voor enkele situaties waarin deze eis niet proportioneel wordt geacht.
Voor een specifiek aantal situaties is in dit besluit een uitzondering gemaakt op het opgravingsverbod, omdat een verbod tot opgraven zonder certificaat in dergelijke gevallen niet proportioneel wordt geacht. De uitzondering wordt gemaakt voor bepaalde opgravingen door amateurverenigingen, opgravingen op land met behulp van metaaldetectie en bepaald onderzoek dat wordt uitgevoerd door universiteiten en hogescholen. Tenslotte is er een uitzondering opgenomen ten aanzien van dienstverleners die op incidentele basis een opgraving verrichten.
Amateurarcheologen (vrijwilligers in de archeologie) spelen van oudsher een belangrijke rol in het stelsel voor het behoud van en de kennis over archeologie. Het is niet wenselijk dat ze die rol verliezen. In de memorie van toelichting bij de Wet op de archeologische monumentenzorg1 is dit benoemd en tijdens de Eerste Kamerbehandeling van die wet2 werd dit nog eens bevestigd. De toenmalig minister van OCW sprak in dat debat uit dat zij de bestaande mogelijkheid open wil houden voor verenigingen van amateurarcheologen om zelfstandig te kunnen opgraven op locaties waar de archeologie niet behoudenswaardig is. Dit gebeurde in het vergunningstelsel onder de Monumentenwet 1988 onder de opgravingsvergunning van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Met het verdwijnen van de opgravingsvergunning vervalt deze mogelijkheid en zouden amateurverenigingen zich moeten certificeren om een opgraving te verrichten. Er kan van amateurverenigingen niet worden verwacht dat ze aan dezelfde standaarden die gelden voor het verkrijgen van een certificaat kunnen voldoen. Ook de kosten voor het verkrijgen van een certificaat spelen hierbij een rol aangezien amateurverenigingen geen mogelijkheid hebben om de kosten terug te verdienen via het verrichten van opgravingen: er is immers bij amateurverenigingen geen sprake van commerciële activiteiten en dit is ook niet wenselijk. Om deze redenen en vanwege de wens om amateurverenigingen in het archeologiestelsel te behouden zijn zij, uiteraard onder voorwaarden die een bepaalde basiskwaliteit garanderen en die opgravingen op provinciale en rijks archeologische monumenten uitsluiten, uitgezonderd van de certificatieplicht.
Het gebruik van metaaldetectoren voor het opsporen van bodemvondsten is gangbare praktijk. Indien de vondsten vervolgens ook daadwerkelijk uit de bodem worden gehaald, is op grond van de Erfgoedwet sprake van een opgraving. Een generiek verbod op metaaldetectie en het opgraven van de gedetecteerde vondsten wordt maatschappelijk niet als wenselijk gezien en is niet proportioneel voor deze situaties. Daarbij geldt bovendien dat het handhaven van metaaldetectie met als doel het opsporen van archeologische vondsten een lastige opgave is. Metaaldetectie wordt zowel breed maatschappelijk als in de archeologische beroepsgroep geaccepteerd, mits de activiteit niet te ingrijpend is voor het bodemarchief. Doorgaans beperkt de bodemverstoring zich tot de bovenste, geroerde laag van de bodem, de zogenaamde bouwvoor. Er wordt door de archeologische beroepsgroep meerwaarde gezien in de vondsten die middels metaaldetectie worden gedaan. Het verrijkt immers de kennis van ons verleden. Er is dan ook een publiek belang om te zorgen dat dergelijke vondsten gemeld worden en niet in de illegaliteit verdwijnen.
De reden om voor universiteiten en hogescholen een uitzondering te maken op het opgravingsverbod houdt verband met het feit dat deze instanties al moeten worden geaccrediteerd door de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie op kwaliteit van opleidingen. Bovendien wordt de kwaliteit van het onderzoek van de universiteiten continu getoetst door middel van peer review bij publicaties en periodiek door onderzoek visitaties. Alhoewel de genoemde accreditatie niet primair ziet op de kwaliteit van archeologisch onderzoek, zou certificatie voor het doen van archeologisch onderzoek een dubbele last betekenen voor universiteiten en hogescholen. Zij moeten dan immers opnieuw beoordeeld worden en periodiek getoetst door een tweede instelling, namelijk de certificerende instelling. Voorwaarde voor deze uitzondering is dat het gaat om archeologisch onderzoek in het kader van het onderwijsprogramma met als doel competentieontwikkeling van studenten, hetgeen een verplicht praktijkonderdeel is. Het archeologisch onderzoek mag geen commercieel karakter hebben. Is dat wel het geval, dan geldt het opgravingsverbod en dient de universiteit of hogeschool net als andere partijen in het bezit te zijn van een certificaat om archeologisch onderzoek te kunnen verrichten.
Tenslotte is er een uitzondering geregeld voor dienstverleners op tijdelijke basis. Deze uitzondering kwam ook reeds voor in artikel 15 van het Besluit archeologische monumentenzorg en is gebaseerd op de Europese Dienstenrichtlijn en de Dienstenwet.
In de memorie van toelichting bij de Erfgoedwet is opgemerkt dat het systeem van certificeren voor een belangrijk deel wordt uitgewerkt in het private domein3. De norm voor het verrichten van opgravingen wordt uitgewerkt door het Centraal College van Deskundigen Archeologie, waarin alle geledingen van de beroepsgroep zijn vertegenwoordigd. De certificaten worden verstrekt door certificerende instellingen. Gezien de verantwoordelijkheid die de minister van OCW draagt voor het gehele stelsel is het van belang voldoende informatie te verzamelen om de kwaliteit en het functioneren van het stelsel te kunnen borgen. Daarnaast is het nodig om nadere regels te stellen ten aanzien van de aanwijzing van certificerende instellingen en de geldigheid van het certificaat indien de certificerende instelling failliet of geschorst is, of onder surseance verkeert, zodat de procedurele randvoorwaarden voor alle spelers gelijk zijn en aan de certificaathouders duidelijkheid wordt verschaft op dit punt.
Het besluit regelt de uitzondering op het opgravingsverbod voor amateurarcheologen, metaaldetectie, onderwijsinstellingen en het verrichten van diensten op tijdelijke basis.
Amateurverenigingen zijn onder enkele voorwaarden uitgezonderd van het opgravingsverbod. Daarbij geldt als eerste voorwaarde dat in de statuten van de vereniging als doel is opgenomen het behouden en beoefenen van de archeologie. Leden van een vereniging voor amateurarcheologen zijn geïnteresseerd in archeologie en hebben zich daarom bij de vereniging aangesloten. Archeologische verenigingen beschikken doorgaans ook over handboeken voor het doen van archeologisch onderzoek en gedragscodes die een goede omgang met het bodemarchief door de aangesloten leden bevorderen. Door de uitzondering te koppelen aan verenigingen met bovengenoemd doel kan worden bereikt dat opgravingen aan een basiskwaliteit voldoen. Door de uitzondering te koppelen aan verenigingen wordt ook voorkomen dat individuele amateurarcheologen een archeologische opgraving ter hand nemen, terwijl voor een archeologische opgraving een gezamenlijke inspanning nodig is.
Het uitgangspunt van het archeologiebeleid is behoud in situ. Dit uitgangspunt geldt ook voor amateurverenigingen. Het is primair de taak van de gemeente om in het kader van een omgevingsvergunning een afweging te maken of een archeologisch monument al dan niet verstoord mag worden en of daarbij professioneel archeologisch onderzoek nodig is. Een gemeente zal deze afweging in de regel maken op basis van een waardestellend rapport van het desbetreffende monument (vindplaats) of op basis van het oordeel van een deskundige. Indien de gemeente een professioneel onderzoek niet nodig vindt, mogen amateurverenigingen het desbetreffende monument opgraven zonder certificaat, uiteraard binnen de grenzen van het plangebied waarvoor de omgevingsvergunning is aangevraagd. Amateurverenigingen kunnen hier kennis van nemen via de gebruikelijke weg van publicatie van besluiten. De vrijstelling geldt niet als de vindplaats een (voorbeschermd) provinciaal archeologisch monument of een (voorbeschermd) archeologisch rijksmonument betreft. Voor (voorbeschermde) gemeentelijke monumenten wordt vrijstelling niet uitgesloten. Hier kan een gemeente een afweging maken of het desbetreffende monument verstoord mag worden en zo ja, of professioneel archeologisch onderzoek noodzakelijk is. Dergelijke monumenten worden door de gemeente zelf aangewezen en het is dan ook aan de gemeente zelf om hier over te beslissen.
Voor amateurverenigingen geldt voorts dat de aanvang van de opgraving moet worden gemeld, de vondsten worden overgedragen aan het archeologisch depot van de provincie of gemeente en dat wordt gerapporteerd over de bevindingen.
Onderzoek door amateurverenigingen mag geen alternatief zijn voor gevallen waarin professioneel onderzoek nodig is, ook niet uit kostenoverwegingen. Om deze prikkel bij betrokken partijen weg te nemen wordt als voorwaarde gesteld dat amateurverenigingen niet in opdracht van derden mogen opgraven. Op deze wijze wordt bovendien verstoring van de marktwerking voorkomen.
Het opgravingsverbod is niet van toepassing op het verrichten van een opgraving met behulp van een metaaldetector tot een beperkte diepte van 30cm onder het maaiveld. Met deze diepte wordt aangesloten bij de gemiddelde dikte van de bouwvoor. Dit deel van de bodem is in de regel als gevolg van grondbewerkingen reeds verstoord. Voorwaarde is dat het niet gaat om voorbeschermde of beschermde rijks-, provinciaal-, of gemeentelijke archeologische monumenten. Daarnaast is de vrijstelling niet aan de orde op terreinen waar professionele opgravingen worden verricht (door een certificaathouder of universiteit of hogeschool). Gemeenten worden voorts in de gelegenheid gesteld om de in dit besluit geregelde uitzondering voor metaaldetectie niet te laten gelden voor (delen) van hun grondgebied, bijvoorbeeld via de Algemene Plaatselijke Verordening. Hiermee wordt aangesloten bij de huidige praktijk waarin gemeenten in voorkomende gevallen metaaldetectieverboden instellen ter bescherming van het bodemarchief.
Vondsten die worden gedaan met behulp van een metaaldetector behoeven niet te worden overgedragen aan het provinciale of gemeentelijke depot. Wel moeten deze vondsten worden gemeld, zodat ze bijdragen aan de kennis van ons verleden.
De uitzondering is alleen van toepassing op land en niet onder water. Archeologische waarden onder water kunnen ook (deels) op de bodem liggen, waarmee er directe schade aan het bodemarchief zou kunnen ontstaan als gevolg van het opgraven van vondsten die gedaan worden met behulp van een metaaldetector.
Nederland kent vier universiteiten met een archeologische faculteit en één hogeschool die de opleiding archeologie aanbiedt. Zij zijn uitgezonderd van de certificatieplicht omdat zij reeds getoetst worden door de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie. Alhoewel deze toets zich niet richt op de kwaliteit van opgravingen zelf zou certificatie wel een aanzienlijke verzwaring van de administratie lasten van deze instellingen betekenen. De onderwijsinstellingen zijn uitdrukkelijk niet uitgezonderd van de eisen aan kwaliteit van archeologisch onderzoek. De richtlijn voor archeologisch onderzoek die ten grondslag ligt aan het verkrijgen van een certificaat is ook op universiteiten en hogescholen van toepassing. Daar waar de certificerende instelling toeziet op een juiste toepassing van de richtlijn door certificaathouders zal de Erfgoedinspectie van het ministerie van OCW toezien op een juiste toepassing van de richtlijn door de universiteiten en hogescholen. Ook dienen deze instellingen zich onverkort te houden aan de bepalingen met betrekking tot het melden van de aanvang van een onderzoek, de rapportage en de deponering van de vondsten binnen de wettelijke termijn van twee jaar.
Voorts geldt de voorwaarde dat het archeologische onderzoeken moet betreffen die in het kader van het onderwijsprogramma worden uitgevoerd en daarmee primair gericht zijn op competentieontwikkeling van de studenten. Dit betekent in de praktijk dat studenten ingezet worden om het onderzoek uit te voeren en uit te werken. ARCHON, de koepel van deze archeologische universiteiten en deze hogeschool, heeft een gedragscode opgesteld die helderheid biedt over de wijze waarop onderwijsinstellingen zullen omgaan met de uitzonderingspositie in de archeologie en hoe dit in de praktijk wordt vormgegeven. Hiermee wordt ook duidelijkheid geschapen naar de commerciële sector over de afbakening van de activiteiten van universiteiten en hogescholen en de commerciële archeologie in opdracht van derden.
Het verrichten van archeologische opgravingen – voor zover deze ook als economische diensten worden aangeboden – valt binnen de reikwijdte van de dienstenrichtlijn. Er is een veelheid aan commerciële aanbieders die deze werkzaamheden aanbiedt en daarmee is het economische karakter van de dienst gegeven. Dat naast commerciële aanbieders ook non-profit organisaties dergelijke opgravingen verrichten, brengt niet met zich mee dat er geen sprake is van een dienst waarop de dienstenrichtlijn van toepassing is. Hierbij dient een onderscheid te worden gemaakt naar het verrichten van diensten op permanente basis en het verrichten van diensten op tijdelijke basis.
Het gaat hier om bedrijven die gevestigd zijn in een andere lidstaat van de Europese Unie en tevens een vestiging in Nederland hebben. Deze bedrijven maken duurzaam onderdeel uit van het Nederlandse economische verkeer en vanwege redenen van algemene belang kan aan deze bedrijven net als aan de overige bedrijven die in Nederland zijn gevestigd een certificaat worden voorgeschreven.
De dienstenrichtlijn is ook van toepassing op degene die is gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie en in Nederland op tijdelijke basis diensten, zoals het verrichten van een opgraving, wil verrichten. Omdat een opgraving per definitie tijdelijk is, wordt in dit verband gesproken over het verrichten van diensten op incidentele basis.
Indien een dergelijk bedrijf op incidentele basis een opgraving wil verrichten, dient deze in principe in het bezit te zijn van een certificaat op grond van de Erfgoedwet. Dit levert echter op grond van de dienstenrichtlijn een ongeoorloofde belemmering op van het vrij verkeer van diensten (artikel 16, tweede lid, onder b). Dit heeft tot gevolg dat in dit Besluit voor deze categorie een uitzondering van de verplichting een certificaat te bezitten ten einde opgravingen te verrichten is opgenomen. De uitzondering is niet meer aan de orde als het bedrijf uit een andere lidstaat in grotere mate duurzaam deelneemt aan het economisch verkeer in Nederland. Door het duurzame karakter van deelneming van het bedrijf aan het Nederlandse economische verkeer, moet aansluiting worden gezocht bij het recht van vestiging in plaats van bij het vrij verkeer van diensten. De vraag wat precies duurzaam is, is niet op voorhand te beantwoorden. Blijkens de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie zal dit per geval bekeken moeten worden.
Het besluit bevat nadere regels met betrekking tot de aanwijzing van de richtlijn en van certificerende instellingen alsmede de werkzaamheden van deze instellingen rond het verstrekken van certificaten. Ook zijn er bepalingen omtrent de geldigheid van certificaten, de schorsing of intrekking van de aanwijzing als certificerende instellingen, faillissement en informatieverstrekking.
Archeologisch onderzoek mag alleen uitgevoerd worden door degene die beschikt over een certificaat, verstrekt door een certificerende instelling. Een certificerende instelling dient hiervoor geaccrediteerd te zijn door een nationale accreditatieinstelling. Zoals opgemerkt in de memorie van toelichting bij de Erfgoedwet worden certificerende instellingen altijd aangewezen door de betrokken minister, in casu de Minister van OCW. Via de aanwijzing kan de Minister van OCW bestuurlijk ingrijpen, mocht een certificerende instelling onverhoopt niet functioneren. De certificerende instelling vervult immers een wettelijke taak binnen een stelsel waarvoor de minister een verantwoordelijkheid draagt.
Dit besluit geeft enkele procedurele regels over het indienen van een aanvraag tot aanwijzen en het beslissen daarop. Om een instelling te kunnen aanwijzen dient de minister over voldoende gegevens te beschikken. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat de aanwijzing als certificerende instelling een besluit (beschikking) is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht en dat hier de reguliere rechtsmiddelen van bezwaar en beroep tegen open staan.
Instellingen die als certificerende instelling willen worden aangewezen, moeten, naast in het bezit te zijn van een accreditatie, voldoen aan in dit besluit opgenomen eisen. Deze zijn vooral van formele aard en zien vooral op formele aspecten als rechtspersoonlijkheid, onafhankelijkheid, kennis, administratieve organisatie, wettelijke aansprakelijkheid, klachtenregeling, bezwaar- en beroep en het kunnen voldoen aan de rapportage en informatieverplichtingen zoals in deze AMvB beschreven.
Regelmatig zullen op internet lijsten worden gepubliceerd van de aangewezen instellingen en de door die instellingen gecertificeerde bedrijven, zodat voor opgravingsbedrijven duidelijk is waar zij een certificaat kunnen aanvragen. Voor particulieren, bedrijven en overheden is het van belang om snel en eenvoudig te kunnen vaststellen welke bedrijven in dienst genomen kunnen worden voor het uitvoeren van archeologische werkzaamheden.
Een aanwijzing geldt in beginsel voor onbepaalde tijd. Er kunnen zich niettemin situaties voordoen waarbij het wenselijk is de aanwijzing in te trekken of te schorsen. Dit besluit bepaalt dat indien de certificerende instelling de accreditatie verliest, de minister kan besluiten tevens de aanwijzing in te trekken. Verder zijn er nadere gronden in het besluit opgenomen op grond waarvan intrekking, wijziging ten nadele of schorsing in elk geval mogelijk is. Dit zal waarschijnlijk alleen in uitzonderlijke situaties voorkomen, omdat de regering in beginsel uitgaat van het zelfregulerende en zelfcorrigerende vermogen van de sector.
Naast intrekking door de minister kan de desbetreffende certificerende instelling uiteraard zelf verzoeken om intrekking van de aanwijzing, bijvoorbeeld omdat zij de certificerende werkzaamheden in het kader van dit besluit heeft gestaakt.
Degenen die opgravingen willen verrichten, moeten zich certificeren. Deze certificaten worden verstrekt door de aangewezen en geaccrediteerde certificerende instellingen. Bij de verstrekking van het certificaat wordt de aanvrager getoetst aan de uitgewerkte kwaliteitsnorm, het normdocument. Deze norm is door de archeologiesector zelf, in overleg met het ministerie van OCW, uitgewerkt en wordt op grond van dit besluit bij ministeriële regeling vastgesteld. Met het oog op rechtszekerheid is evenwel in dit besluit bepaald dat een certificerende instelling binnen zes maanden na een aanvraag beslist op de aanvraag voor een certificaat. Het certificaat is ook een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht en hier staan de rechtsmiddelen van bezwaar en beroep tegen open. Om die reden is in artikel 3.2 eerste lid, onder g, ook opgenomen dat een certificerende instelling in staat moet zijn om te beslissen op een bezwaarschrift.
Ten behoeve van de stelselverantwoordelijkheid van de minister van OCW geldt een aantal informatieverplichtingen voor de partijen in het stelsel.
Allereerst moet een aangewezen certificerende instelling die in staat van faillissement verkeert of in surseance van betaling komt te verkeren dit zo snel mogelijk aan de Minister melden. In deze gevallen voldoet de aangewezen instelling immers niet meer aan een voorwaarde voor aanwijzing en dient deze door de minister zo spoedig mogelijk te worden geschorst of ingetrokken.
Ook moet de afgifte, intrekking, schorsing of weigering van een certificaat door de certificerende instelling worden gemeld aan de minister van OCW. De Raad voor Accreditatie meldt op zijn beurt zo spoedig mogelijk de intrekking of schorsing van een accreditatie van een certificerende instelling aan de minister. Zo wordt de minister in staat gesteld adequaat toezicht te kunnen uitvoeren op de naleving van de wet. Een certificerende instelling zonder accreditatie behoort immers niet aangewezen te zijn en degene die zonder certificaat opgraaft overtreedt het opgravingsverbod.
Dit besluit regelt in zijn algemeenheid niets over de algemene geldigheidsduur van het certificaat. Dit is onderwerp van de zelfregulering. Het is echter wel wenselijk duidelijkheid te geven voor enkele bijzondere situaties voor wat betreft de geldigheid van het certificaat. Het gaat hier specifiek om een faillissement van de certificerende instelling of het verlies van de aanwijzing als certificerende instelling. Het is, vanuit het belang van een up-to-date en goed functionerend stelsel, van belang te weten wat de waarde van het afgegeven certificaat is. Het is onwenselijk om een certificaat dat is afgegeven door een certificerende instelling die ofwel failliet is gegaan of waarvan de aanwijzing of accreditatie is ingetrokken te laten voortbestaan. Voor een goed stelsel van zelfregulering is een actuele stand van zaken ten aanzien van de beoordeling van geschiktheid van de certificaathouder vereist. Bij een certificaat dat is afgegeven door een certificerende instelling die niet meer actief is geeft het certificaat geen gerechtvaardigd vertrouwen meer dat het archeologisch onderzoek goed wordt verricht, de certificerende instelling controleert dan immers niet meer of het bedrijf nog aan het normdocument voldoet. Om de certificaathouder in bovengenoemde gevallen de tijd te gunnen om, zonder onderbreking van werkzaamheden, bij een andere certificerende instelling een certificaat te verkrijgen, blijft een certificaat nog zes maanden geldig. Deze tijd wordt voldoende geacht om een nieuw certificaat bij een andere certificerende instelling te verkrijgen.
Zoals hierboven is aangegeven, krijgen opgravingsbedrijven een half jaar de tijd om elders een certificaat aan te vragen als een certificerende instelling niet meer in staat is certificaten af te geven. Deze regel zal ook gelden voor de overgangssituatie (zie artikel 9.6. van de Erfgoedwet) in het geval de certificerende instelling op 1 juli 2018 nog niet over accreditatie beschikt.
Indien op basis van wettelijke voorschriften gevolgen zijn verbonden aan certificatieactiviteiten, dient de uitoefening van deze taken vanwege de overheid te worden gewaarborgd. Ten eerste dienen de desbetreffende certificerende instellingen te voldoen aan noodzakelijk geachte competentie-eisen. Ten tweede dient de minister voldoende verantwoordingsinformatie te (kunnen) verkrijgen omtrent de wijze van uitvoering van de wettelijke taak4.
De uitwerking van de nadere regels over informatie-uitwisseling in het archeologiestelsel is in lijn met het kabinetstandpunt uit 2003 over het gebruik van certificatie en accreditatie in het overheidsbeleid en sluit aan op de analyse van de drie rijkstoezichthouders uit 20145.
Daar waar het private certificatietoezicht zich richt op de naleving van private voorschriften, zoals vervat in het certificatieschema en de normdocumenten, richt het publieke toezicht zich op de naleving van de wettelijke voorschriften.
De private certificatie is structureel en periodiek van aard. Het certificatieschema voorziet in de periodieke toetsing. Op gezette tijden stelt de certificerende instelling vast of de certificaathouder nog steeds in staat is om volgens de vastgestelde normen te werken en dit op dat moment ook doet. Geconstateerde tekortkomingen moeten door de certificaathouder binnen de gestelde termijnen afdoende worden gecorrigeerd. Het certificatieschema bevat controle- en sanctierichtlijnen die certificerende instellingen dienen te volgen. De certificerende instelling wordt geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie en ook dit toezicht krijgt vorm in een periodieke toetsing. De periodieke toetsing kan uitmonden in het schorsen of intrekken van het certificaat van de certificaathouder of accreditatie van de certificerende instelling.
Het publieke toezicht zal risicogestuurd en thematisch worden ingericht. Op basis van beschikbare informatie wordt een inschatting gemaakt van de situaties waarin zich verhoogde risico’s op strijdigheid met het publieke belang voordoen. Op deze wijze kan ook snel en gericht gereageerd worden op meldingen van incidenten. Het valt onder de verantwoordelijkheid van de minister dat het stelsel goed functioneert en er zicht is op de effectiviteit van certificering.
De informatie-uitwisseling tussen de certificerende instellingen, de Raad voor Accreditatie en de minister, zoals geregeld in dit besluit, is daarvoor de belangrijkste bron.
Certificatie zal een bijdrage leveren aan de naleving van wet- en regelgeving omdat de sector zelf de norm bepaalt om te mogen opgraven. Het toezicht vanuit de overheid op organisaties die een certificaat hebben zou achterwege kunnen blijven wanneer het bezit van dat certificaat zekerheid biedt dat de wet- en regelgeving volledig wordt nageleefd. Om dit vast te kunnen stellen is het echter van belang dat de rijkstoezichthouder, in dit geval de Erfgoedinspectie, over voldoende informatie kan beschikken. Dat is de reden dat de certificerende instelling desgevraagd kosteloos informatie zal moeten verstrekken aan de Erfgoedinspectie. Er zal sprake zijn van risico gestuurd toezicht dat in beginsel gericht is op het functioneren van het stelsel. Het is daarbij bijvoorbeeld niet de bedoeling om standaard alle auditrapportages van de certificerende instelling op te vragen. De certificerende instelling zou dan verlengde arm van de publieke toezichthouder worden terwijl juist gekozen is voor aansluiting bij zelfregulering door middel van certificering. Wel kan de Erfgoedinspectie bijvoorbeeld klachtenregelingen van de certificerende instellingen opvragen in het kader van stelselinformatie.
Voorts is het van belang dat de Erfgoedinspectie op de hoogte is van afgifte, weigering, schorsing of intrekking van een certificaat. In geval van bijvoorbeeld intrekking van een certificaat mag het voorheen gecertificeerde bedrijf geen opgraving meer verrichten en zal de Erfgoedinspectie extra toezien of er geen sprake is van overtreding van het opgravingsverbod.
De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed is gevraagd het besluit te beoordelen op uitvoeringsaspecten. De Erfgoedinspectie heeft in aanvulling daarop de handhaafbaarheid en naleefbaarheid beoordeeld. Het besluit heeft geen financiële gevolgen voor het Rijk.
Het uitvoeren betreft vooral de verwerking van de aanvragen tot aanwijzing van de certificerende instellingen en het ontvangen en registreren van meldingen omtrent intrekking of schorsing van certificaten of accreditatie. Deze taken worden door de Rijksdienst Cultureel Erfgoed uitvoerbaar geacht.
De handhavingstaken hebben vooral betrekking op de voorgeschreven meldingen, tijdige levering van rapporten, en de tijdige overdracht van vondsten en documentatie. Het toezicht op de professionaliteit van de certificaathouders zal voor een groot deel overgenomen worden door certificerende instellingen, onder andere door periodieke audits. De certificatie zal het publieke toezicht niet vervangen, dat risico- en incidentgestuurd blijft ingericht. De Erfgoedinspectie constateert dat de AMvB handhaafbaar is.
Een punt van aandacht in de uitvoering is een adequate voorlichting van het veld, met name over de vrijstelling van certificering voor universiteiten en hogescholen, verenigingen voor amateurarcheologie en detectoramateur alsmede de dienstverleners op grond van dienstenrichtlijn. Een goede naleving op deze vrijstelling kan bereikt worden door voorlichting over de voorwaarden voor deze vrijstelling. Hier wordt onder andere in voorzien via het gebruik van het erfgoeddossier op de website van de RCE.
Zowel de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed als de Erfgoedinspectie concluderen dat de implementatietermijn een strakke planning kent. Daar waar de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed de implementatietermijn realiseerbaar acht, wijst de Erfgoedinspectie op het risico van negatieve effecten op de naleving als gevolg van de strakke planning. De Erfgoedinspectie constateert dat organisaties nog niet zijn begonnen met praktische voorbereidingen op de certificering.
Er zal echter naar verwachting niet direct een verlaging zijn van het nalevingsniveau. De implementatietermijn van de voorgenomen regelgeving is vastgelegd in de Erfgoedwet. De nadere regels in de AMvB zijn hier niet op van invloed. Om bedrijven in staat te stellen zich goed voor te bereiden op de certificering is het van belang gericht informatie te verstrekken over de gevolgen van de introductie van de certificering. De Stichting Infrastructuur Kwaliteit Bodembeheer, die nu ook al zorgt voor het beheer van de norm van de beroepsgroep, verzorgt een belangrijk deel van de communicatie richting de sector als het gaat om de voortgang met betrekking tot het certificeringsdossier. Via aparte velddagen is de sector geïnformeerd over de vorderingen van deze AMvB.
De uitgangspunten van de Erfgoedwet en onderhavig besluit en de concept-AMvB zijn op meerdere momenten afgestemd met betrokken partijen, waaronder het Centraal College van Deskundigen Archeologie (CCvD) als vertegenwoordiger van de archeologische beroepsgroep, verschillende belangenorganisaties van archeologische marktpartijen, de Archeologische Werkgroep Nederland (AWN), de Vereniging voor Metaaldetectie en Amateur Archeologie «De Detector Amateur»(DDA), het convent van gemeentearcheologen (CGA) en Archon (Interuniversitaire Onderzoekschool Archeologie, Nederland). Die zelfde partijen zijn nauw betrokken geweest bij de uitwerking van het certificeringsschema.
De te verwachten administratieve lasten voor instellingen, het bedrijfsleven en burgers zijn gekwantificeerd en onderbouwd. De Erfgoedwet en de nadere regels in dit besluit leiden niet tot een significant verschil in administratieve lasten: de opgravingsvergunning die op grond van de Monumentenwet 1988 nodig is voor het mogen doen van opgravingen komt te vervallen en wordt vervangen door een stelsel van verplichte certificatie. Enerzijds komen hiermee de administratieve lasten die betrekking hebben op het aanvragen van een opgravingsvergunning te vervallen, maar anderzijds zijn ook met het aanvragen van een certificaat administratieve lasten gemoeid. In het huidige stelsel zijn er ongeveer zeventig vergunninghouders. In ongeveer vijfentwintig gevallen betreft het geen bedrijven of instellingen, maar gemeenten, die op grond van hun autonome beleid de keuze hebben gemaakt zelf opgravingen uit te voeren. Aangezien het om een gering aantal opgravingsvergunningen gaat en gezien het feit dat deze vergunningen in het huidige stelsel twee à drie jaar geldig zijn, zal de besparing van administratieve lasten € 6885,– op jaarbasis zijn.
De kosten voor het behalen en behouden van een certificaat worden door de (beoogde) certificaathouders gedragen. Behalve de informatieverplichtingen die verband houden met de aanvraag voor een certificaat betreft het hier geen administratieve lasten. De verwachting, op basis van kengetallen die door de beroepsgroep worden gehanteerd en op basis van de verwachte keuze door de beroepsgroep voor procescertificatie, is dat de gemiddelde jaarlijkse kosten uitkomen op € 5512 per certificaathouder, afhankelijk van de omvang (in personele zin) van de organisatie van de certificaathouder. Deze kosten zullen door de certificaathouders worden doorberekend in de prijs voor het doen van opgravingen en zullen uiteindelijk volgens het veroorzakersprincipe worden betaald door de partijen die de verstoring van het bodemarchief initiëren.
Informatieverplichtingen die verband houden met de aanvraag voor een certificaat worden zoals hierboven aangegeven, wel gerekend tot administratieve lasten. Deze verplichtingen vloeien voort uit de normdocumenten die door de beroepsgroep zelf worden opgesteld. Ten tijde van de opstelling van de AMvB zijn de normdocumenten nog in ontwikkeling. Het is echter de verwachting dat de administratieve lasten vergelijkbaar zullen zijn met de lasten die voortvloeien uit een aanvraag voor een opgravingsvergunning. Het aantal certificaten zal in vergelijking met het aantal opgravingsvergunningen naar verwachting niet significant anders zijn. Ook de uitzonderingsbepaling op de certificatieplicht is niet van invloed op de administratieve lasten, aangezien het in het merendeel van de uitzonderingen gaat om een codificatie van de bestaande situatie waarin ook geen opgravingsvergunning werd aangevraagd of nodig werd geacht.
De certificerende instellingen die certificaten afgeven voeren daarmee een publieke taak uit. Een certificaat is immers een wettelijke voorwaarde voor het mogen doen van archeologische opgravingen. Hiermee vallen de administratieve handelingen van de certificerende instellingen, waaronder de aanvraag tot aanwijzing door de Minister, de aanvraag tot accreditatie en de informatieverplichtingen aan de Minister, buiten de berekening van de administratieve lasten voor burgers en bedrijven.
In dit artikel zijn slechts begripsbepalingen opgenomen die niet in artikel 1.1 van de wet zijn opgenomen. Begrippen die in de wet zijn gedefinieerd hebben dezelfde betekenis in dit besluit.
Universiteiten en hogescholen verrichten in het kader van het onderwijsprogramma ten aanzien van bepaalde opleidingen soms (kleinschalig) (veld)onderzoek waarbij men aan opgraven doet. Deze opleidingen zijn geaccrediteerde opleidingen. Het opgraven vindt derhalve plaats onder de noemer van een geaccrediteerde opleiding. Het ten aanzien van dit onderzoek opleggen van een, feitelijk tweede, certificaat is onevenredig. Om deze reden wordt het onderzoek dat wordt verricht in het kader van het onderwijsprogramma uitgezonderd van het opgravingsverbod zonder certificaat. Opgravingen verricht in het kader van onderwijs door een hogeschool of universiteit zijn derhalve aan te merken als opgravingen in de zin van de wet en men dient daarom ook te voldoen aan alle kwaliteitsnormen. Dit is geregeld door de verwijzing in artikel 3.1, tweede lid. Deze instellingen hoeven alleen niet een certificaat te hebben. Onderzoek dat de universiteit of hogeschool in een commerciële hoedanigheid verricht is echter wel verboden zonder een daartoe stekkend certificaat.
In dit artikel is bepaald dat ten aanzien van opgravingen die worden verricht met behulp van een metaaldetector geen certificaat nodig is. Dit geldt echter slechts tot een diepte van dertig centimeter onder het landoppervlak. Dieper dan deze dertig centimeter valt niet onder de vrijstelling en zonder een certificaat handelt men dan in strijd met het opgravingsverbod uit de Erfgoedwet. De specificering in het eerste lid naar «landoppervlak» is nodig om duidelijk te maken dat de uitzondering niet geldt voor metaaldetectie onder water.
Het tweede lid regelt de gevallen waar de vrijstelling niet van toepassing is en waar derhalve het opgravingsverbod geldt. Het gaat om een rijksmonument, een zogeheten «voorbeschermd monument» (onderdeel b), een provinciale monument en een gemeentelijk monument. Ook op terreinen waar opgravingen door een certificaathouder of met toepassing van artikel 2.1 worden verricht valt buiten de werking van de vrijstelling. Dit met het oog op bescherming van de opgraving. De van overeenkomstige toepassing van artikel 5.10 van de wet in het derde lid bepaalt dat een vondst die wordt gedaan, wordt behandeld als toevalsvondst.
In het vierde lid is de werking van artikel 5.7 van de Erfgoedwet uitgeschakeld zodat het mogelijk is om de vondsten te behouden, zolang het maar ter beschikking kan worden gesteld voor onderzoek op grond van artikel 5.10 van de wet.
Gemeenten hebben op grond van het vijfde lid de optie om voor het gemeentelijk territoir of delen daarvan bij verordening, het opgravingsverbod in stand te laten.
Dit artikel regelt een vrijstelling voor amateurverenigingen voor archeologie van de verplichting van het hebben van een certificaat om opgravingen te kunnen doen. Het eerste lid bevat de vrijstelling op het opgravingsverbod. De verenigingen moeten daarbij het doen van archeologisch onderzoek als doel hebben. Daarvoor is vereist dat zij archeologie (het is voldoende als het statutaire doel van de vereniging in dezelfde richting wijst) als doel van de vereniging in hun statuten hebben opgenomen. In het tweede lid zijn voorwaarden opgenomen waaronder de opgravingen bedoeld in het eerste lid kunnen worden verricht. Het moet gaan om gebieden waarvan het gemeentebestuur heeft bepaald dat voor deze gebieden geen nader archeologisch onderzoek is vereist. Dat is voornamelijk het geval bij het afgeven van een omgevingsvergunning waarbij verstoring van de bodem een gegeven is, zoals bij woningbouw, en dat blijkens de vergunning die conclusie getrokken is. Het kan dus uitdrukkelijk niet alleen om verwachtingswaarden op grond van het bestemmingsplan of omgevingsplan gaan. Er dient specifiek ten aanzien van dat gebied dit besluit te zijn genomen. Voor de verenigingen is dit kenbaar omdat omgevingsvergunningen in beginsel gepubliceerd worden. Het is daarom zeer aan te raden dat de verenigingen de publicaties van de betreffende gemeenten in de gaten houden. Het feit dat de gemeente – in de regel bij een voorgenomen verstoring van de bodem – heeft geconstateerd dat geen nader onderzoek vereist is, betekent overigens niet direct dat een amateurvereniging een opgraving kan verrichten. Uiteraard is overeenstemming met de eigenaar van het terrein noodzakelijk.
Bij de uitvoering van de opgravingen door de verenigingen mag er geen sprake zijn van een derde die daartoe opdracht geeft. De reden voor deze voorwaarde is om extra te garanderen dat amateurverenigingen de commerciële bedrijven, of anderen die volledig aan alle kwaliteitscriteria voldoen en ook gecertificeerd zijn, niet in de wielen rijden.
Het derde lid brengt een absolute beperking aan voor deze uitzondering. Hier is een aantal monumenten uitgezonderd van de vrijstelling. Het gaat om een rijksmonument, een monument waarvoor een voorgenomen aanwijzing geldt en een door het provinciebestuur aangewezen monument. Artikelen 5.4, eerste lid en 5.6 zijn van overeenkomstige toepassing omdat van de verenigingen wel verwacht wordt dat zij hun vondsten melden (vierde lid).
In dit artikel is een uitzondering opgenomen ten aanzien van die bedrijven die in het buitenland (doch in een andere lidstaat van de Europese Unie) gevestigd zijn en in Nederland op incidentele basis opgravingen willen verrichten. Deze bedrijven hoeven niet in het bezit te zijn van een certificaat op grond van de Erfgoedwet indien zij in het bezit zijn van een vergunning, een certificaat, of een ander document waaruit blijkt dat zij in staat zijn op professionele wijze een opgraving te verrichten van een andere lidstaat. De gelijkwaardigheid van dit andere document ten opzichte van het Nederlandse certificaat is daarbij een voorwaarde (eerste lid). Daarbij is geëxpliciteerd dat het om opgravingen op incidentele basis moet gaan. Wanneer dit het geval is, zal echter (gelet op jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie) per geval moeten worden bezien. De verplichtingen opgenomen in artikel 5.4, eerste lid (documenteren, conserveren en rapporteren), en artikel 5.6 (melden) zijn van toepassing. Het gaat hier immers om het Nederlandse bodemarchief en dit maakt het van belang dat de werkzaamheden door deze bedrijven op dezelfde wijze geschieden als door een Nederlandse bedrijf. Het niet hoeven verkrijgen van een certificaat als dit bedrijf in het bezit is van een vergelijkbaar document neemt de belemmering van het certificaat als toetreding tot de markt weg. De bepalingen die zien op de professionele opgraving die worden uitgewerkt door het veld in de richtlijn zijn wel van toepassing. Er wordt op toegezien dat die ook niet belemmerend werken. Zo is het toegestaan om naast het Nederlands, ook in het Engels of Duits te rapporteren.
Het is allereerst van belang om op te merken dat de artikelen in hoofdstuk 3 het proces volgen. Artikel 3.1 begint met het uitgangspunt, het vaststellen van de richtlijn, waarna de stap volgt van aanwijzing als certificerende instelling. Vervolgens komt het aanvragen van een certificaat aan de orde en het hoofdstuk sluit af met bepalingen omtrent bijzondere situaties (voortijdige beëindiging) en informatieverplichtingen.
Artikel 3.1, eerste lid, regelt dat de richtlijn (het toets- of normdocument) door de minister wordt aangewezen. Dit betreft de invulling het wettelijke voorschrift van wat een opgraving op professionele wijze is. In het tweede lid is vervolgens vastgelegd wat er ten minste in de richtlijn moet zijn geregeld. Het derde lid legt vast dat certificerende instellingen bij het verstrekken van certificaten de richtlijn in acht moeten nemen. Tenslotte bepaalt het vierde lid expliciet dat een certificaathouder en universiteiten bij het opgraven dit dienen te doen overeenkomstig de richtlijn.
Dit artikel bevat in het eerste lid een set aan minimumeisen waar een instelling over moet beschikken wil deze in aanmerking komen als certificerende instelling. Als eerste geldt het wettelijke vereiste dat een instelling geaccrediteerd moet zijn. Is dat het geval dan kan deze instelling, indien voldaan wordt aan de in dit artikel opgenomen eisen, worden aangewezen. Zo heeft de minister de mogelijkheid om te interveniëren. Het tweede lid regelt dat bij de aanvraag tot aanwijzing bewijs van accreditatie moet worden meegezonden. In dit verband is van belang om op te merken dat gedurende de termijn van het overgangsrecht op grond van artikel 9.6, derde lid, waarin accreditatie niet vereist is, uiteraard ook geen bewijs van accreditatie hoeft te worden overlegd.
In het derde lid is expliciet gemaakt dat in het besluit tot aanwijzing nadere voorschriften kunnen worden opgenomen. In het vierde lid is vastgelegd dat de aanwijzing bepaalt voor welke periode deze geldt en dat deze in ieder geval eindigt op de datum waarop de accreditatie eindigt. Een eventuele ministeriële regeling kan op grond van het vijfde lid worden vastgesteld ten aanzien van het regelen van praktische elementen. Een ministeriële regeling ligt hier voor de hand omdat het gaat om een praktische en procedurele uitwerking van de vereisten uit het eerste lid alsmede het, indien nodig, regelen van praktische zaken rond het verkrijgen van een aanwijzing.
Dit artikel ziet de op de werkzaamheden die de certificerende instelling verricht ten aanzien van het afgeven van een certificaat naar aanleiding van een aanvraag daartoe en geeft daarbij enkele procedurele voorschriften. Hoofdstuk 4 van de Awb is van toepassing op een aanvraag voor een certificaat. Verder is de maximumtermijn voor het beslissen op een aanvraag gesteld op zes maanden. Het betreft een maximale termijn waarbij het certificerende instellingen uiteraard vrij staat om eerder te beslissen op een aanvraag voor een certificaat. Voor de termijn van zes maanden is gekozen omdat het noodzakelijk kan zijn een (uitgebreid) onderzoek te verrichten. De praktijk van certificering heeft uitgewezen dat een certificeringstraject in het algemeen drie tot zes maanden in beslag neemt. Bij de certificering van jeugdbescherming en jeugdreclassering is om dezelfde redenen ook voor een termijn van zes maanden gekozen. Vanwege rechtszekerheid voor de aanvrager is het noodzakelijk dat er een maximale termijn is waarbinnen deze een beslissing op de aanvraag mag verwachten. De ministeriële regeling op grond van het vierde lid maakt het mogelijk om tarieven (zowel minimum- als maximumtarieven) vast te stellen. Van deze bevoegdheid kan gebruik worden gemaakt als het stelsel onder druk komt te staan door te hoge of juist te lage tarieven. Gelet op dit belang is het niveau van een ministeriële regeling is hier het meest aangewezen aangezien daarmee snel bijsturing mogelijk is indien dit noodzakelijk blijkt.
Dit artikel bevat regels over de geldigheid van een certificaat. Het eerste lid regelt dat indien het certificaat is afgegeven door een certificerende instelling die failliet is gegaan, dit certificaat nog een resterende geldigheidsduur heeft van zes maanden. Een termijn die overeenkomt met de termijn waarin op een aanvraag voor een certificaat moet zijn beslist. In het tweede lid is het gevolg van een ingetrokken aanwijzing van de certificerende instelling geregeld voor afgegeven certificaten. Ook deze zijn dan nog zes maanden geldig.
In artikel 3.2, derde lid, is de hoofdregel neergelegd dat de aanwijzing wordt vastgesteld in het besluit tot aanwijzing en loopt tot hooguit de einddatum van de accreditatie. In het eerste lid van dit artikel is geregeld dat indien de accreditatie voortijdig is beëindigd, de minister kan besluiten de aanwijzing in te trekken. Het gaat hier om een bevoegdheid van de minister, niet om een verplichting. Het is mogelijk dat om bepaalde redenen de aanwijzing in stand te laten hoewel de accreditatie is vervallen. Dit sluit aan bij de wettelijke voorwaarde om alvorens te kunnen worden aangewezen als certificerende instelling deze in geaccrediteerd dient te zijn. Indien de accreditatie is verloren zou dit in beginsel tot het besluit tot intrekking moeten leiden. Indien de accreditatie echter is ontvallen door bijvoorbeeld een betalingsgeschil, is het disproportioneel om tevens de aanwijzing van rechtswege te laten vervallen. Om die reden is vastgelegd dat de minister kan overwegen de aanwijzing, ondanks het verlies aan accreditatie, in stand te laten. Een betalingsgeschil is in beginsel immers oplosbaar en hoeft niet te betekenen dat de certificerende instantie niet meer deskundig of onafhankelijk is. Het tweede lid bevat een opsomming van gronden waarbij in elk geval de bevoegdheid voor de minister bestaat om een aanwijzing te schorsen, ten nadele van de certificerende instelling te wijzigen of in te trekken. Deze gronden zijn vergelijkbaar met andere systemen waar sprake is van certificerende instellingen (zie bijv. artikel 1.5g, derde lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit). Indien sprake is van een tekortkoming van tijdelijke aard zal dat in principe leiden tot schorsing van de aanwijzing. Intrekking van de aanwijzing betekent dat er vanaf dat moment geen werkzaamheden daartoe door de (voorheen) certificerende instelling mag worden verricht. Bij het schorsen van de aanwijzing kan op grond van het derde lid toch voorgeschreven worden in het besluit tot schorsing dat dat bepaalde werkzaamheden toch door moeten gaan. De certificerende instelling mag dan geen certificaten meer afgeven, maar kan nog wel worden belast met de verplichting reeds gecertificeerde instellingen (bestaande certificaathouders) te controleren.
In dit artikel is gelet op de toezicht en handhavende taak van de minister een meldplicht ten aanzien van faillissement en, als waarschuwing («early warning»), surseance van betaling van een certificerende instelling.
Vanwege de verantwoordelijkheid die de minister draagt voor het stelsel en om adequaat toezicht te kunnen houden en de werking van het zelfregulerende stelsel als zodanig, is in dit artikel voorzien in diverse meldings- en informatieverplichtingen. Zowel door de certificerende instellingen aan de minister, alsook aan elkaar, zodat men noodzakelijke informatie ter beschikking heeft op het moment dat er een aanvraag wordt gedaan. Ter bevordering van een uniforme handelswijze is het voor een certificerende instelling nuttig te weten of een aanvrager eerder een certificaat is geweigerd of is geschorst of ingetrokken, Het laatste lid ziet op een informatieverplichting door de Raad van Accreditatie aan de minister.
Met deze artikelen worden verschillende amvb’s technisch gewijzigd. Het gaat hierbij in het merendeel om de aanpassing van verwijzingen naar een van de wetten die met de Erfgoedwet zijn ingetrokken in verwijzingen naar artikelen in de Erfgoedwet. Hierbij worden nog enkele bijzonderheden vermeld.
In artikel 4.1 is het Aanwijzingsbesluit Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken technisch aangepast. Bij deze aanpassing zijn tegelijkertijd oude verwijzingen vervangen. De verwijzingen in het besluit naar de Monumentenwet 1988 waren namelijk niet aangepast aan de wijziging van die wet na de inwerkingtreding van de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz).
Allereerst is bij onderhavige aanpassing het eerste streepje geschrapt. Dit regelde een beperkingenbesluit voor de zogenaamde «voorbeschermde monumenten» die buiten gemeentelijk gebied liggen. Voor aanwijzing van die monumenten gold in de Monumentenwet 1988 een andere procedure en een apart register. Met de Erfgoedwet is de procedure voor de aanwijzing van alle rijksmonumenten gelijk getrokken (de uov is van toepassing) en is er één register. De Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken voorziet nu zelf al in het beperkingenbesluit voor alle rijksmonumenten en voorbeschermde rijksmonumenten (artikel 1, onderdeel b, onder 2° en 3°, van de Wkpb). Daarom is dit onderdeel overbodig geworden.
In het tweede en derde liggende streepje werd verwezen naar de artikelen 42 en 49, eerste lid, van de Monumentenwet 1988. Dit waren verwijzingen naar die wet zoals die luidde voor inwerkingtreding van de Wamz. Per abuis zijn deze verwijzingen niet omgezet naar de artikelen 57, eerste lid, en 56 van de Monumentenwet 1988. Dit wordt met deze aanpassing hersteld.
Ook is bij de inwerkingtreding van de Wamz ten onrechte nagelaten een besluit op grond van artikel 57, tweede lid, als aangewezen beperkingenbesluit toe te voegen. Op grond van artikel 57, tweede lid, kan een vergelijkbare gedoogplicht als bedoeld in het eerste lid worden opgelegd in het kader van – kort samengevat – de voorbereiding of uitvoering van een planologisch besluit. De aanwijzing van dit besluit als aangewezen beperkingenbesluit gebeurt nu alsnog.
De artikelen 56 en 57 van de Monumentenwet 1988 blijven op grond van het overgangsrecht in de Erfgoedwet van toepassing tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Zij komen in het stelsel van die laatste wet terug. Op het moment dat de Omgevingswet in werking treedt zullen de bepalingen in het Aanwijzingsbesluit Wkpb opnieuw aangepast worden. Deze overgangsrechtelijke constructie is in de wijziging van het Aanwijzingsbesluit Wkpb tot uitdrukking gebracht. Gesteld zou kunnen worden dat voor deze aanpassing van het Aanwijzingsbesluit Wkpb, gelet op artikel 2, derde lid, van de Wkpb, geen noodzaak bestaat. Echter, omdat zoals hiervoor is gebleken de verwijzing naar de artikelen uit de Monumentenwet 1988 sowieso moest worden aangepast, is om onduidelijkheid te voorkomen het onderdeel in zijn geheel opnieuw geherformuleerd.
Een aantal onderdelen uit de Monumentenwet 1988 gaat over naar de Omgevingswet. Die laatste wet zal later in werking treden dan de Erfgoedwet. Daarom is in artikel 9.1 van de Erfgoedwet geregeld dat tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet bepaalde onderdelen van de Monumentenwet 1988 van kracht blijven tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Het gaat hierbij onder meer om de bescherming van stads- en dorpsgezichten en de vergunningverlening voor verstoring van een archeologisch rijksmonument. Omdat die onderdelen tijdelijk van kracht zijn via het overgangsrecht is in een aantal wijzigingsopdrachten verwezen naar de Monumentenwet 1988 zoals die luidde voor inwerkingtreding van de Erfgoedwet. Enkele van deze amvb’s gaan met de inwerkingtreding van de Omgevingswet op in de onderliggende regelgeving bij de Omgevingswet; bij een amvb als het Besluit huurprijzen woonruimten zal de verwijzing op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet nogmaals aangepast moeten worden.
Het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 bevatte nog enkele verouderde formuleringen en hier zijn nog een paar aanvullende technische wijzigingen in gedaan. Vanwege de uniformering van verschillende wetten in de Erfgoedwet is bij roerende zaken overgestapt van het woord voorwerp naar cultuurgoed. Eveneens is vanwege uniformering de lijst van beschermde voorwerpen in de Wet tot behoud van cultuurbezit terminologisch vervangen door register van beschermde cultuurgoederen (gelijk aan het register voor de rijksmonumenten). Tot slot stond er nog een oude verwijzing in naar de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en werd verwezen naar het Instituut Collectie Nederlanden dat is opgegaan in de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.
Dit besluit treedt in werking op dezelfde dag als (hoofdstuk 5 van) de Erfgoedwet.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker
Certificatie en accreditatie in het kader van het overheidsbeleid, Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 304, nr. 1, blz. 10.
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2016-155.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.