Besluit van 14 december 2015, houdende wijzigingen van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, het Ambtenarenreglement Staten-Generaal, het Besluit Personenchauffeurs Rijksdienst en het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken in verband met het aanpassen van de systematiek van de opbouw van vakantie tijdens ziekte en enkele daarmee verband houdende wijzigingen

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister voor Wonen en Rijksdienst van 3 november 2015, nr. 2015-0000648198;

Gelet op artikel 125 van de Ambtenarenwet;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 9 december 2015, nummer W04.15.0385/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister voor Wonen en Rijksdienst van 10 december 2015, nummer 2015-0000738605;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

In artikel 2 van het Ambtenarenreglement Staten-Generaal wordt na «12c, vierde lid,» ingevoegd: 24, derde lid,.

ARTIKEL II

Het Algemeen Rijksambtenarenreglement wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 22 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt na «in hele uren» ingevoegd: , waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen wettelijke vakantie-uren en bovenwettelijke vakantie-uren.

2. In het vierde lid wordt «165,6 uren» vervangen door: 144 wettelijke vakantie-uren en 21,6 bovenwettelijke vakantie-uren.

3. In het vijfde lid wordt na «aanspraak op vakantie wordt» ingevoegd: met bovenwettelijke vakantie-uren.

4. Het tiende lid, onderdeel b, komt te luiden:

  • b. ziekteverlof;.

5. In het tiende lid, onderdeel e, wordt na «33d,» ingevoegd: «33fa,» en na «van dit besluit» wordt ingevoegd: of op basis van hoofdstuk 5, afdeling 2, van de Wet arbeid en zorg.

6. Het dertiende tot en met zeventiende lid vervalt.

B

Artikel 23 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Het bevoegd gezag stelt de ambtenaar ieder jaar in de gelegenheid in ieder geval de wettelijke vakantie-uren op te nemen.

2. In het derde lid, laatste volzin, wordt «aanspraak op vakantie» gewijzigd in: aanspraak op wettelijke vakantie-uren.

3. In het vijfde lid vervalt de tweede volzin.

4. Het zevende lid komt te luiden:

  • 7. Indien een ambtenaar verlof geniet als bedoeld in artikel 32, eerste lid, onder c, is het hem toegestaan het opnemen van vakantie niet voort te zetten. Indien het bevoegd gezag hier om verzoekt, dient de ambtenaar de ziekte of het ongeval aan te tonen.

5. Het achtste lid vervalt.

C

Na artikel 23 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 23a Verval van aanspraak

  • 1. De aanspraak op wettelijke vakantie-uren vervalt na verloop van één jaar na de laatste dag van het kalenderjaar waarin de aanspraak is ontstaan.

  • 2. Indien de ambtenaar redelijkerwijs niet in staat is geweest de wettelijke vakantie-uren binnen de in het eerste lid genoemde termijn op te nemen, staat het bevoegd gezag toe dat van het eerste lid wordt afgeweken. In dit geval vervalt de aanspraak alsnog na verloop van vijf jaren na de laatste dag van het kalenderjaar waarin de aanspraak is ontstaan.

  • 3. De aanspraak op bovenwettelijke vakantie-uren vervalt na verloop van vijf jaren na de laatste dag van het kalenderjaar waarin deze aanspraak is ontstaan.

Artikel 23b Verlagen van bovenwettelijke aanspraak

  • 1. Tenzij het belang van de dienst zich daartegen verzet, kan het bevoegd gezag op aanvraag van de ambtenaar eenmaal per kalenderjaar zijn aanspraak op bovenwettelijke vakantie-uren van dat kalenderjaar verlagen.

  • 2. Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt voor 1 november van het lopende kalenderjaar ingediend.

  • 3. De ambtenaar wordt een vergoeding toegekend voor elk uur waarmee zijn aanspraak op bovenwettelijke vakantie-uren overeenkomstig het eerste lid wordt verlaagd, ten bedrage van het salaris per uur dat hij geniet op de eerste dag van de maand waarin hij de aanvraag doet.

D

Artikel 24 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt de tweede volzin.

2. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. Indien de ambtenaar een aanstelling in tijdelijke dienst heeft en hij zonder onderbreking een nieuwe aanstelling binnen de rijksdienst krijgt, behoudt de ambtenaar in afwijking van het eerste lid de vakantieaanspraken die niet genoten zijn.

E

Artikel 26 vervalt.

F

Artikel 32 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:

  • 2. De ambtenaar die ingevolge het eerste lid, onder c, verlof geniet, kan, onverminderd artikel 23, zevende lid, vakantie opnemen.

G

Na artikel 129 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 129a Overgangsrecht in verband met aanspraak op vakantie

  • 1. In afwijking van artikel 22, tweede lid, wordt ten aanzien van aanspraak op vakantie-uren die vóór 1 januari 2016 is ontstaan geen onderscheid gemaakt tussen wettelijke en bovenwettelijke vakantie-uren; deze aanspraak vervalt op 1 januari 2021.

  • 2. Onverminderd artikel 23b, eerste lid, kan het bevoegd gezag op aanvraag van de ambtenaar eenmaal per kalenderjaar zijn aanspraak op vakantie-uren die vóór 1 januari 2016 is ontstaan, met ten hoogste 22 vakantie-uren per kalenderjaar verlagen indien de ambtenaar een volledige werktijd heeft. Heeft de ambtenaar een andere werktijd, dan wordt dit aantal met de voor hem geldende arbeidsduurfactor vermenigvuldigd. Bij toepassing van de eerste volzin is artikel 23b, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing.

ARTIKEL III

Artikel 11 van het Besluit Personenchauffeurs Rijksdienst wordt als volgt gewijzigd:

1. «en artikel 35, vierde lid, van het Ambtenarenreglement Staten-Generaal» vervalt.

2. «bedraagt de aanspraak op vakantie 220,8 uren per kalenderjaar» wordt vervangen door: bedraagt de aanspraak op wettelijke vakantie-uren 192 uren en de aanspraak op bovenwettelijke vakantie-uren 28,8 uren per kalenderjaar.

ARTIKEL IV

Het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 41 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt na «in hele uren» ingevoegd: , waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen wettelijke vakantie-uren en bovenwettelijke vakantie-uren.

2. In het vierde lid wordt «165,6 uren» vervangen door: 144 wettelijke vakantie-uren en 21,6 bovenwettelijke vakantie-uren.

3. In het vijfde lid wordt na «aanspraak op vakantie wordt» ingevoegd: met bovenwettelijke vakantie-uren.

4. Het tiende lid wordt als volgt gewijzigd:

a. onderdeel b komt te luiden:

  • b. ziekteverlof;

b. in onderdeel e wordt na «43e,» ingevoegd: «45,» en na «of 45d» wordt ingevoegd: van dit besluit of op basis van hoofdstuk 5, afdeling 2, van de Wet arbeid en zorg.

5. Het dertiende tot en met zeventiende lid vervalt.

B

Artikel 41a wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Het bevoegd gezag stelt de ambtenaar ieder jaar in de gelegenheid in ieder geval de wettelijke vakantie-uren op te nemen.

2. In het derde lid, laatste volzin, wordt «aanspraak op vakantie» gewijzigd in: aanspraak op wettelijke vakantie-uren.

3. In het vijfde lid vervalt de tweede volzin.

4. Het zevende lid komt te luiden:

  • 7. Indien een ambtenaar verlof als bedoeld in artikel 42, eerste lid, onder a, geniet, is het hem toegestaan het opnemen van vakantie niet voort te zetten. Indien het bevoegd gezag hier om verzoekt, dient de ambtenaar de ziekte of het ongeval aan te tonen.

5. Het achtste lid vervalt.

C

Na artikel 41a worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 41aa Verval van aanspraak

  • 1. De aanspraak op wettelijke vakantie-uren vervalt na verloop van één jaar na de laatste dag van het kalenderjaar waarin de aanspraak is ontstaan.

  • 2. Indien de ambtenaar redelijkerwijs niet in staat is geweest de wettelijke vakantie-uren binnen de in het eerste lid genoemde termijn op te nemen, staat het bevoegd gezag toe dat van het eerste lid wordt afgeweken. In dit geval vervalt de aanspraak alsnog na verloop van vijf jaren na de laatste dag van het kalenderjaar waarin de aanspraak is ontstaan.

  • 3. De aanspraak op bovenwettelijke vakantie-uren vervalt na verloop van vijf jaren na de laatste dag van het kalenderjaar waarin deze aanspraak is ontstaan.

Artikel 41ab Verlagen van bovenwettelijke aanspraak

  • 1. Tenzij het belang van de dienst zich daartegen verzet, kan het bevoegd gezag op aanvraag van de ambtenaar eenmaal per kalenderjaar zijn aanspraak op bovenwettelijke vakantie-uren van dat kalenderjaar verlagen.

  • 2. Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt voor 1 november van het lopende kalenderjaar ingediend.

  • 3. De ambtenaar wordt een vergoeding toegekend voor elk uur waarmee zijn aanspraak op bovenwettelijke vakantie-uren overeenkomstig het eerste lid wordt verlaagd, ten bedrage van het salaris per uur dat hij geniet op de eerste dag van de maand waarin hij de aanvraag doet.

D

Artikel 41b wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt de tweede volzin.

2. Het derde lid komt te luiden

  • 3. Indien de ambtenaar een aanstelling in tijdelijke dienst heeft en hij zonder onderbreking een nieuwe aanstelling binnen de rijksdienst krijgt, behoudt de ambtenaar in afwijking van het eerste lid de vakantieaanspraken die niet genoten zijn.

E

Artikel 42 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:

  • 2. De ambtenaar die ingevolge het eerste lid, onder a, verlof geniet, kan, onverminderd artikel 41a, zevende lid, vakantie opnemen.

F

Na artikel 149g wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 149h Overgangsrecht in verband met aanspraak op vakantie

  • 1. In afwijking van artikel 41, tweede lid, wordt ten aanzien van aanspraak op vakantie-uren die vóór 1 januari 2016 is ontstaan geen onderscheid gemaakt tussen wettelijke en bovenwettelijke vakantie-uren; deze aanspraak vervalt op 1 januari 2021.

  • 2. Onverminderd artikel 41ab, eerste lid, kan het bevoegd gezag op aanvraag van de ambtenaar eenmaal per kalenderjaar zijn aanspraak op vakantie-uren die vóór 1 januari 2016 is ontstaan, met ten hoogste 22 vakantie-uren per kalenderjaar verlagen indien de ambtenaar een volledige werktijd heeft. Heeft de ambtenaar een andere werktijd, dan wordt dit aantal vermenigvuldigd met de voor hem geldende arbeidsduurfactor. Bij toepassing van de eerste volzin is artikel 41ab, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing

ARTIKEL V

Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2016.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

Wassenaar, 14 december 2015

Willem-Alexander

De Minister voor Wonen en Rijksdienst, S.A. Blok

Uitgegeven de tweeëntwintigste december 2015

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen deel

1. Inleiding

In 2009 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU)1 uitspraak gedaan in enkele prejudiciële zaken (de gevoegde zaken Schultz-Hoff, C-350/06 en Stringer, C-520/06 alsmede Pereda C-277/08) waarin het Hof werd gevraagd artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PbEG L 2999) (hierna: Arbeidstijdenrichtlijn) uit te leggen met betrekking tot vakantierechten bij ziekte. Het HvJEU heeft in deze uitspraken artikel 7 van de Arbeidstijdenrichtlijn zo uitgelegd dat het recht op jaarlijkse vakantie van vier weken met behoud van loon toekomt aan alle werknemers, ongeacht hun gezondheidstoestand. Ook zieke werknemers die door hun arbeidsongeschiktheid (gedeeltelijk) geen arbeid hebben verricht, hebben dan ook volledig recht op de jaarlijkse minimumvakantie met doorbetaling van loon. Deze uitspraken van het HvJEU maken een wijziging van de rechtspositieregelingen voor rijksambtenaren noodzakelijk, omdat die het recht op vakantie bij langdurige ziekte beperken.

Vooruitlopend hierop is bij circulaire van 4 februari 2010 van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Staatscourant 2010, nr. 3454) een beleidslijn voor de opbouw van vakantie bij (langdurige) ziekte vastgesteld ter bevordering van een richtlijnconforme uitleg en toepassing binnen de sector Rijk van de genoemde jurisprudentie van het HvJEU.

Ook de artikelen over vakantie in Titel 10 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) waren in strijd met de Arbeidstijdenrichtlijn. Bij wet van 26 mei 2011(Staatsblad 2011, nr. 318 en nr. 319) zijn deze artikelen met ingang van 1 januari 2012 in overeenstemming gebracht met de genoemde jurisprudentie van het HvJEU. In het Uitvoeringsakkoord Sectoroverleg Rijk van 24 april 2015 zijn de sociale partners bij de sector Rijk overeengekomen dat de systematiek over vakantie in Titel 10 van Boek 7 BW wordt overgenomen in de ambtelijke rechtspositieregelingen. Met dit besluit wordt uitvoering gegeven aan de overeengekomen wijzigingen.

2. Jurisprudentie Hof van Justitie van de Europese Unie

In het arrest Schultz-Hoff/Stringer stond de vraag centraal of een wegens ziekteverlof afwezige werknemer recht heeft om tijdens dat ziekteverlof de jaarlijkse vakantie met behoud van loon op te nemen. En de vraag of een werknemer die de gehele referentieperiode wegens ziekte afwezig is, bij beëindiging van het dienstverband recht heeft op een financiële vergoeding voor de minimumvakantie als die niet is opgenomen.

In het arrest oordeelt het HvJEU dat artikel 7 van de Arbeidstijdenrichtlijn een recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon toekent aan alle werknemers, ongeacht hun gezondheidstoestand. Dat betekent dat ook (langdurig) zieke werknemers jaarlijks een recht op ten minste vier weken vakantie met behoud van loon hebben. Het HvJEU geeft in deze uitspraak aan dat de lidstaten zelf in hun nationale recht de voorwaarden voor de uitoefening en tenuitvoerlegging van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon kunnen vastleggen, maar dat het ontstaan van dit recht niet van enigerlei voorwaarde afhankelijk mag worden gesteld.2

Voorts bepaalt het HvJEU dat de richtlijn niet in de weg staat aan nationale bepalingen of gebruiken volgens welke een werknemer die met ziekteverlof is, zijn jaarlijkse vakantie met behoud van loon mag opnemen in een dergelijke periode. Ook geeft het HvJEU in r.o.43 aan dat de richtlijn in beginsel niet in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling die voorwaarden voor de uitoefening van het recht op jaarlijkse vakantie stelt, zelfs met inbegrip van het verlies van dit recht aan het einde van een referentieperiode of overdrachtsperiode, mits de werknemer wiens recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon verloren gaat, daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om van dat recht gebruik te maken. Het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon mag niet op enig moment vervallen, als de werknemer de vakantie door ziekte feitelijk niet heeft kunnen gebruiken.

Tot slot geeft het HvJEU aan dat als de arbeidsverhouding wordt beëindigd van een werknemer die ten gevolge van ziekte geen gebruik heeft kunnen maken van het recht op jaarlijkse vakantie van ten minste vier weken, hem een financiële vergoeding dient te worden betaald ter hoogte van het salaris dat hem was betaald als hij de vakantie tijdens de arbeidsverhouding had opgenomen.3

In het arrest Pereda bevestigde het HvJEU het in Schultz-Hoff/Stringer gegeven oordeel dat de richtlijn zich niet verzet tegen nationale bepalingen volgens welke een werknemer die met ziekteverlof is, zijn jaarlijkse vakantie met behoud van loon mag opnemen in een dergelijke periode.

3. Huidige bepalingen over vakantie rechtspositie rijksambtenaren

Op grond van artikel 2 van het Algemeen Reglement Staten-Generaal (hierna: ARSG) zijn de voor de opbouw van vakantie relevante artikelen in het Algemeen Rijksambtenarenreglement (hierna: ARAR) van overeenkomstige toepassing op ambtenaren die werkzaam zijn bij de Staten-Generaal. De huidige bepalingen in het ARAR en het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken (hierna: RDBZ) kennen één contingent vakantie-uren toe aan de ambtenaar. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen wettelijke vakantie-uren op basis van artikel 7 van de Arbeidstijdenrichtlijn en bovenwettelijke vakantie-uren. Het BW kent dit onderscheid wel.

Op grond van artikel 22, negende en tiende lid, onderdeel b, van het ARAR en artikel 41, negende en tiende lid, onderdeel b, van het RDBZ stopt bij (langdurige) arbeidsongeschiktheid wegens ziekte de opbouw van vakantie-uren na 26 weken ziekte. Bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid wegens ziekte bouwt de ambtenaar voor de werktijd dat hij (passende) arbeid verricht wel vakantie-uren op. De beperking van de opbouw van vakantie-uren bij langdurige ziekte moest het ontstaan van verlofstuwmeren voorkomen.

In veel gevallen is er voor een zieke ambtenaar geen beletsel om vakantie te gebruiken. Deze vakantie gaat echter niet ten laste van de opgebouwde vakantie-uren, omdat de zieke ambtenaar op grond van artikel 32, onderdeel c, van het ARAR en artikel 42 van het RDBZ al verlof wegens ziekte geniet en samenloop van dit verlof met vakantie was uitgesloten. Bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid gaat de vakantie voor de werktijd dat de zieke ambtenaar de arbeid heeft hervat wel ten laste van de opgebouwde vakantie-uren. Dit volgde uit de toenmalige vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna CRvB)4.

Artikel 23, tweede lid, van het ARAR schrijft voor dat een ambtenaar met een volledige werktijd in elk kalenderjaar ten minste 108 uur vakantie moet opnemen, waarvan 72 uur aaneengesloten. Bij een andere werktijd geldt deze verplichting naar rato.

Artikel 22, dertiende tot en met het zeventiende lid, van het ARAR en artikel 5 van de IKAP-Regeling rijkspersoneel bevatten voorschriften voor het omzetten van vakantie-uren in een geldelijke vergoeding voor verschillende doeleinden.

4. Wijzigingen ARAR en RDBZ

Het overnemen van de systematiek van vakantie-uren van Titel 10 van Boek 7 BW leidt er toe dat in het ARAR en het RDBZ voortaan onderscheid moet wordt gemaakt tussen wettelijke- en bovenwettelijke vakantie-uren. Het arrest Schultz-Hoff/Stringer heeft alleen betrekking op de wettelijke vakantie-uren. De wettelijke vakantie-uren betreffen die uren, waar de werknemer op grond van artikel 7 van de Arbeidstijdenrichtlijn minimaal recht op heeft. Ten overvloede wordt opgemerkt dat het aantal vakantie-uren, waarop de ambtenaar in totaal recht heeft, door de onderhavige wijziging niet wordt veranderd. Dit blijft hetzelfde; de wijziging heeft alleen tot gevolg dat in het totaal aantal vakantie-uren een onderscheid wordt gemaakt tussen wettelijke en bovenwettelijke vakantie-uren. Het onderscheid tussen wettelijke en bovenwettelijke vakantie-uren betekent dat in het vervolg de afronding op hele uren naar boven van de vakantieaanspraak afzonderlijk voor de aanspraak op wettelijke vakantie-uren en de aanspraak op bovenwettelijke vakantie-uren moet gaan plaatsvinden. Het gevolg van deze afzonderlijk afronding kan zijn dat de totale vakantieaanspraak van een ambtenaar met één uur toeneemt.

4.1 Regeling betreffende wettelijke vakantie-uren

Het aantal wettelijke vakantie-uren komt overeen met viermaal de overeengekomen arbeidsduur per week. Een rijksambtenaar met een volledige werktijd van gemiddeld 36 uur per week heeft hiermee een aanspraak van 144 wettelijke vakantie-uren per jaar. Bij een andere werktijd wordt de aanspraak naar evenredigheid vastgesteld en indien nodig naar boven afgerond op hele uren.

Op grond van artikel 7:640a van het BW vervallen de wettelijke vakantie-uren een half jaar na het kalenderjaar waarin de aanspraak is ontstaan. Om uitvoeringtechnische redenen zijn de sociale partners bij de sector Rijk overeengekomen dat de wettelijke vakantie-uren vervallen na een termijn van één jaar na het kalenderjaar waarin de aanspraak is ontstaan.

In het geval een werknemer redelijkerwijs niet in staat is geweest is om vakantie op te nemen, behoudt hij deze aanspraak volgens artikel 7:640a van het BW gedurende vijf jaar na afloop van het kalenderjaar, waarin de aanspraak is ontstaan. Deze bepaling wordt overgenomen in de nieuw ingevoegde artikelen 23a van het ARAR en 41aa van het RDBZ. Deze uitzondering wordt in paragraaf 4.4 en in de artikelsgewijze toelichting bij deze nieuwe artikelen uitgebreid toegelicht.

Op grond van artikel 7, tweede lid, van de Arbeidstijdenrichtlijn worden wettelijke vakantie-uren alleen aan het einde van het dienstverband omgezet in een geldelijke vergoeding. Gedurende het dienstverband is het niet toegestaan wettelijke vakantie-uren te verkopen. In het FNV-arrest (C-124/05) heeft het HvJEU bevestigd dat ook wettelijke vakantie-uren uit voorgaande kalenderjaren niet kunnen worden verkocht. Aangezien met deze wijziging er in het ARAR en het RDBZ voortaan onderscheid wordt gemaakt tussen wettelijke- en bovenwettelijke vakantie-uren, zijn de voorschriften van het omzetten van vakantie-uren in een geldelijke vergoeding herzien. Conform artikel 7 van de Arbeidstijdenrichtlijn kunnen alleen bovenwettelijke vakantie-uren in een geldelijke vergoeding worden omgezet. De nieuw ingevoegde artikelen 23b van het ARAR en 41ab van het RDBZ voorzien in een regeling hiervoor. De mogelijkheid om wettelijke vakantie-uren gedurende het dienstverband te verkopen wordt hierdoor uitgesloten.

4.2 Regeling betreffende bovenwettelijke vakantie-uren

Het aantal bovenwettelijke vakantie-uren bedraagt standaard 21,6 uur bij een volledige werktijd van gemiddeld 36 uur per week. Afhankelijk van de leeftijd van de ambtenaar wordt deze aanspraak op bovenwettelijke vakantie-uren verhoogd met 7,2 uur (vanaf 45 jaar), 14,4 uur (vanaf 50 jaar), 21,6 uur (vanaf 55 jaar) of 28,8 uur (vanaf 60 jaar). De maximale omvang van de aanspraak op bovenwettelijke vakantie-uren bedraagt dus 50,4 uur in het geval de ambtenaar 60 jaar of ouder is en een volledige werktijd heeft. Bij een andere werktijd wordt de aanspraak op bovenwettelijke vakantie-uren naar evenredigheid vastgesteld en indien nodig naar boven afgerond op hele uren. Ongewijzigd is gebleven dat vanaf het moment dat de ambtenaar op grond van artikel 21a van het ARAR gedeeltelijk geen dienst verricht (PAS), de verhoging van de aanspraak op bovenwettelijke vakantie-uren op grond van de leeftijd van de ambtenaar vervalt.

Overeenkomstig artikel 7:642 van het BW wordt in de nieuwe artikelen 23a, derde lid, van het ARAR en 41aa, derde lid, van het RDBZ bepaald dat bovenwettelijke vakantie-uren na een termijn van vijf jaar vervallen na het kalenderjaar waarin de aanspraak is ontstaan.

Een ambtenaar kan zijn aanspraak op bovenwettelijke vakantie-uren in een kalenderjaar in dat jaar omzetten in een geldelijke vergoeding, tenzij het dienstbelang zich daartegen verzet. In de nieuwe artikelen 23b van het ARAR en 41ab van het RDBZ is hiervoor een procedure opgenomen. Dit betreft een vereenvoudiging en harmonisering van de voorschriften van het omzetten van vakantie-uren in een geldelijke vergoeding volgens het huidige artikel 22, dertiende, veertiende en vijftiende lid, van het ARAR en artikel 41, dertiende, veertiende en vijftiende lid, van het RDBZ. Het zestiende en zeventiende lid, die een regeling geven voor het omzetten van vakantie-uren ten behoeve van een levenslooptegoed, worden geschrapt. Deze leden zijn in strijd met artikel 7 van de Arbeidstijdenrichtlijn, omdat bij deze mogelijkheid ook wettelijke vakantie-uren kunnen worden verkocht. Uit de uitleg die het HvJEU in het FNV-arrest (C-124/05) aan dat artikel geeft, blijkt echter dat dit niet is toegestaan.

Aangezien gedurende het dienstverband alleen bovenwettelijke vakantie-uren kunnen worden verkocht en daarmee de verkoop van het aantal vakantie-uren is gemaximeerd, maakt het niet uit voor welke doeleinden de ambtenaar de vergoeding gebruikt en zijn hiervoor dus geen afzonderlijke bepalingen noodzakelijk. De doeleinden kunnen zijn een financiële vergoeding, levenslooptegoed of een fiscale bestemmingsmogelijkheid op grond van de IKAP-regeling rijkspersoneel. In het nieuwe artikel 23b van het ARAR en het nieuwe artikel 41ab van het RDBZ is bepaald dat de vergoeding voor elk vakantie-uur gelijk is aan het salaris per uur van de eerste dag van de maand waarin de aanvraag tot verkoop van vakantie-uren is gedaan en is overeenkomstig artikel 5 juncto artikel 2, negende lid, van de IKAP-Regeling rijkspersoneel.

Het BW kent in de artikelen 7:636 en 7:637 mogelijkheden dat in een overeenkomst met een werknemer dan wel een collectieve arbeidsovereenkomst dagen dat de werknemer geen dienst verricht als gevolg van ziekte, militaire dienst, enzovoorts deze dagen worden aangemerkt als vakantie. Dit beperkt zich tot de omvang van de bovenwettelijke vakantie-uren. De sociale partners bij de sector Rijk zijn overeengekomen dat deze mogelijkheid niet wordt opgenomen in het ARAR en het RDBZ.

4.3 Algemene bepalingen wettelijke- en bovenwettelijke vakantie-uren

De vervaltermijn van het nieuwe artikel 23a van het ARAR en het nieuwe artikel 41aa van het RDBZ beperken de maximale omvang van het restant vakantie-uren aan het einde van het dienstverband. De beperking van de vergoeding voor het restant vakantie-uren aan het einde van het dienstverband in de tweede volzin van het oude artikel 24, eerste lid, van het ARAR en artikel 41b, eerste lid, van het RDBZ is als gevolg daarvan komen te vervallen. Deze oude bepalingen zouden strijdig zijn met de nieuwe systematiek, omdat dit tot gevolg zou kunnen hebben dat nog niet vervallen wettelijke vakantie-uren of nog niet vervallen bovenwettelijke vakantie-uren niet tot uitbetaling zouden komen.

Artikel 24, derde lid, van het ARAR en artikel 41b, derde lid, van het RDBZ zijn nu zodanig geredigeerd dat een ambtenaar met een tijdelijke aanstelling, die zonder onderbreking een nieuwe tijdelijke of vaste aanstelling binnen de rijksdienst krijgt, al dan niet bij een andere werkgever binnen de rijksdienst, de aanspraak op vakantie-uren behoudt. Ambtenaren met een vaste aanstelling op basis van het ARAR of van het RDBZ hebben een aanstelling in algemene dienst bij het Rijk en bij een overgang naar een andere werkgever binnen de rijksdienst, is er dan sprake van een overplaatsing. Hierdoor blijft de aanspraak op vakantie-uren bij de nieuwe werkgever binnen de rijksdienst automatisch behouden. Alleen voor ambtenaren met een tijdelijke aanstelling op basis van het ARAR of van het RDBZ hoeft daarom een regeling te worden getroffen voor het behouden van vakantie-uren in het geval van een nieuwe aanstelling binnen de rijksdienst. De wijziging van artikel 24, derde lid, van het ARAR en artikel 41b, derde lid, van het RDBZ voorziet daarin. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat altijd zowel de wettelijke, als de bovenwettelijke vakantie-uren behouden blijven.

Ambtenaren met een aanstelling op basis van het ARSG hebben niet een aanstelling in algemene dienst bij het Rijk. Artikel 5a van het ARAR is in artikel 2 van het ARSG niet van overeenkomstige toepassing verklaard. Bij overgang van een ambtenaar van de Staten-Generaal naar een ander onderdeel van de sector Rijk krijgt de betreffende ambtenaar ontslag bij de Staten-Generaal en volgt een nieuwe aanstelling bij het betreffende onderdeel van de sector Rijk en is er dus geen sprake van een overplaatsing. In de omgekeerde situatie bij een overgang van een ambtenaar van bijvoorbeeld een ministerie naar de Staten-Generaal volgt ook ontslag en een nieuwe aanstelling bij de Staten-Generaal. In deze gevallen van ontslag moet toepassing worden gegeven aan artikel 24, eerste en tweede lid, van het ARAR en worden niet vervallen vakantie-uren uitbetaald, respectievelijk te veel gebruikte vakantie door de ambtenaar terug worden betaald.

Gelet op het bovenstaande moet bij een aanstelling in tijdelijke dienst bij een overgang van of naar de Staten-Generaal ook onverkort toepassing worden gegeven aan artikel 24, eerste lid (en tweede lid), van het ARAR. Om deze reden is in artikel 2 van het ARSG artikel 24, derde lid, van het ARAR uitgezonderd van de overeenkomstige toepassing verklaring.

Vanwege de vervaltermijn van het nieuwe artikel 23a van het ARAR en van het nieuwe artikel 41aa van het RDBZ kunnen eveneens het oude artikel 23, tweede lid, van het ARAR en artikel 41a, derde lid, van het RDBZ vervallen. Deze artikelleden bepaalden dat bij een volledige werktijd jaarlijks ten minste 108 uur vakantie moest worden opgenomen en dat slechts het meerdere van die 108 als restant kon worden overgeboekt naar een volgend kalenderjaar. Als gevolg van de nieuwe systematiek kan een ambtenaar twee jaar vrij beschikken over de wettelijke vakantie-uren en zes jaar vrij beschikken over de bovenwettelijke vakantie-uren. Hierbij past niet een regeling die beperkingen stelt aan het aantal vakantie-uren dat kan worden overgeboekt naar het volgende kalenderjaar.

De introductie van een vervaltermijn van één kalenderjaar voor wettelijke vakantie-uren en van vijf kalenderjaren voor bovenwettelijke vakantie-uren heeft gevolgen voor het afboeken van vakantie-uren. Bij gebruik van vakantie dient dit ten laste te gaan van de opgebouwde vakantie-uren die als eerste vervallen. Bij het afboeken van vakantie-uren in de geautomatiseerde systemen van de uitvoerder voor de personeels- en salarisadministratie voor de sector Rijk, P-Direkt, wordt hiermee rekening gehouden, zodat niet onbedoeld vakantie-uren komen te vervallen. In onderstaande tabel is volgordelijk van boven naar beneden aangegeven welke vakantie-uren als eerste worden afgeboekt ten behoeve van de opname van vakantie.

1

wettelijke vakantie-uren van vorig jaar

2

bovenwettelijke vakantie-uren van vijf jaar geleden

3

wettelijke vakantie-uren van het huidige kalenderjaar

4

bovenwettelijke vakantie-uren van vier jaar geleden

5

bovenwettelijke vakantie-uren van drie jaar geleden

6

bovenwettelijke vakantie-uren van twee jaar geleden

7

bovenwettelijke vakantie-uren van vorig jaar

8

bovenwettelijke vakantie-uren van het huidige kalenderjaar

Op grond van het overgangsrecht van artikel 129a van het ARAR en artikel 149h van het RDBZ vervalt het restant vakantie-uren dat de ambtenaar op 1 januari 2016 heeft na vijf jaar. Om uitvoeringstechnische redenen dient de ambtenaar bij gebruik van vakantie bij de aanvraag een keuze te maken tussen de wettelijke en bovenwettelijke vakantie-uren enerzijds en het restant vakantie-uren op grond van het overgangsrecht anderzijds. De optimale keuze voor de ambtenaar tot en met 31 december 2019 is om bij een aanvraag voor restant vakantie-uren te kiezen op het moment dat hij geen wettelijke vakantie-uren van het huidige kalenderjaar (3) meer beschikbaar heeft en dan nog niet de bovenwettelijke vakantie-uren aan te spreken, omdat deze later vervallen dan het restant vakantie-uren. Vanaf 1 januari 2020 is de optimale keuze bij de aanvraag te kiezen voor het restant vakantie-uren op het moment dat de ambtenaar geen vakantie-uren van het voorgaande jaar (1) meer beschikbaar heeft. Het restant vakantie-uren vervalt met ingang van 1 januari 2021 en de bovenwettelijke vakantie-uren van 2016 (2) en de wettelijke vakantie-uren van 2020 (3) vervallen pas met ingang van 1 januari 2022.

In paragraaf 4.2 is al toegelicht dat de verkoop van bovenwettelijke vakantie-uren alleen mogelijk is voor de aanspraak van het huidige kalenderjaar en dus ook ten laste gaat van deze opgebouwde vakantie-uren. Daarbovenop kunnen tot 1 januari 2021 op grond van het overgangsrecht bij een volledige werktijd per jaar maximaal 22 vakantie-uren worden verkocht, die voor 1 januari 2016 zijn opgebouwd.

In bepaalde gevallen worden vakantie-uren opgebouwd, ondanks dat de ambtenaar geen dienst verricht. Artikel 22, negende lid en tiende lid, van het ARAR en artikel 41, negende en tiende lid, van het RDBZ zijn, uiteraard met de wijziging dat de opbouw bij ziekte doorloopt, gehandhaafd. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om in de opsomming van artikel 22, tiende lid, onderdeel e, van het ARAR ook artikel 33fa van het ARAR en in die van artikel 41, tiende lid, onderdeel e, van het RDBZ ook artikel 45 van het RDBZ over zorgverlof op te nemen. Hiermee wordt een omissie hersteld, omdat bij de invoering van zorgverlof verzuimd is de opbouw van vakantie-uren tijdens dat verlof te laten doorlopen. Vanwege de aard van het verlof had het voor de hand gelegen dit direct in artikel 22, tiende lid, onderdeel e, van het ARAR en artikel 41, tiende lid, onderdeel e, van het RDBZ op te nemen. In de praktijk loopt de opbouw van vakantie-uren tijdens zorgverlof al wel door.

In artikel 7:635, eerste lid, onder f, van het BW is bepaald dat de opbouw van vakantie doorloopt bij langdurig (onbetaald) zorgverlof als bedoeld in hoofdstuk 5, afdeling 2, van de Wet arbeid en zorg. Aangezien de systematiek van het BW het uitgangspunt is voor de nieuwe systematiek voor het ARAR en het RDBZ is met de onderhavige wijziging een verwijzing naar het verlof als bedoeld in hoofdstuk 5, afdeling 2, van de Wet arbeid en zorg opgenomen in artikel 22, tiende lid, van het ARAR en artikel 41, tiende lid, van het RDBZ. Zodoende is gewaarborgd dat ambtenaren bij langdurig (onbetaald) zorgverlof de opbouw van vakantie doorloopt. Artikel 22, negende en tiende lid, van het ARAR en artikel 41, negende en tiende lid, van het RDBZ zijn door de beschreven wijzigingen voortaan materieel gelijk aan de artikelen 7:634 en 7:635 van het BW.

4.4 Uitzondering op de toepasselijkheid vervaltermijn voor wettelijke vakantie-uren

Het HvJEU heeft in het arrest Schultz-Hoff/Stringer (r.o 43) aangegeven, dat verval van de vakantie mogelijk is mits de ambtenaar daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om vakantie op te nemen. Ingevolge het nieuwe tweede lid van artikel 23 van het ARAR en artikel 41a van het RDBZ is de werkgever verplicht om de ambtenaar in de gelegenheid te stellen zijn wettelijke vakantie-uren op te nemen. In beginsel zal dus iedere ambtenaar zijn wettelijke vakantie-uren van een kalenderjaar vóór het einde van het daaropvolgende kalenderjaar kunnen opnemen.

Er zijn echter situaties denkbaar dat de ambtenaar redelijkerwijs niet in staat is geweest om de wettelijke vakantie-uren te benutten. In dat geval, zo is de uitleg van het HvJEU van artikel 7 van de Arbeidstijdenrichtlijn, mogen de wettelijke vakantie-uren niet vervallen. In verband daarmee wordt een uitzondering op de vervaltermijn voor wettelijke vakantie-uren gemaakt voor de situatie dat de ambtenaar redelijkerwijs niet in staat is geweest om zijn wettelijke vakantie-uren op te nemen. Het gaat hierbij om situaties dat de ambtenaar gedurende het gehele kalenderjaar en het daarop volgende kalenderjaar om medische redenen of in verband met andere bijzondere omstandigheden niet in staat is geweest om zijn wettelijke vakantie-uren te benutten. Kortom er dient dus te worden beoordeeld of de ambtenaar in een periode van twee jaar redelijkerwijs niet in staat is geweest om de vakantie te benutten.

Van bijzondere omstandigheden zal ook sprake zijn bij langdurig zieke ambtenaren, die gedurende de ziekteperiode geheel zijn vrijgesteld van verplichtingen tot re-integratie. Voor hen is re-integratie en daarmee ook recuperatie (in de zin van uitrusten van verplichtingen voortvloeiend uit het dienstverband) niet aan de orde. Het gaat hier om ambtenaren die om medische redenen niet in staat zijn de eigen arbeid te verrichten en evenmin andere duurzame benutbare mogelijkheden hebben om naar arbeid terug te keren.

Voor de beoordeling en vaststelling van de mogelijkheden voor het verrichten van vervangende arbeid respectievelijk tot re-integratie geeft de Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar de procedure aan. Of er nog duurzame benutbare mogelijkheden zijn om naar de arbeid terug te keren (re-integratie in brede zin) moet blijken uit het oordeel van de bedrijfsarts of arbodienst dat binnen zes weken na de eerste dag van ongeschiktheid wordt opgesteld of een herziening daarvan op een later moment. Voor de meeste ambtenaren zal echter gelden dat zij bij (een dreiging van) langdurige ziekte wel gehouden zijn tot het verrichten van vervangende arbeid of andere re-integratieverplichtingen. Het feit dat een ambtenaar niet aan zijn re-integratieverplichtingen voldoet, doet daar niet aan af en er zal in dat geval dan ook geen uitzondering worden gemaakt op de vervaltermijn.

Slechts in uitzonderlijke gevallen zal de werkgever niet gehouden zijn om de ambtenaar te begeleiden naar een terugkeer naar arbeid, omdat daartoe om medische redenen geen mogelijkheden bestaan. Daarvan zal in ieder geval sprake zijn in situaties zoals omschreven in artikel 2, vijfde lid van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten,waarin het evident is dat vanwege zeer beperkte zelfredzaamheid re-integratie niet aan de orde kan zijn. In artikel 2, vijfde lid, Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten is aangegeven dat er geen benutbare mogelijkheden voor re-integratie aanwezig zijn, indien:

  • a. betrokkene is opgenomen in een ziekenhuis of in een instelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel f, van de Wet toelating zorginstellingen die zorg verleent waarop aanspraak bestaat ingevolge de Wet langdurige zorg, met uitzondering van een inrichting waar geestelijk gestoorde delinquenten van overheidswege verpleegd worden;

  • b. betrokkene bedlegerig is;

  • c. betrokkene voor het uitvoeren van activiteiten van het dagelijks leven dermate afhankelijk is dat hij lichamelijk niet zelfredzaam is; of

  • d. betrokkene als gevolg van een ernstige psychische stoornis in zijn zelfverzorging, in zijn directe samenlevingsverband alsook in zijn sociale contacten, waaronder zijn werkrelaties, niet of dermate minimaal functioneert dat hij psychisch niet zelfredzaam is.

Naast de hierboven genoemde situatie van ziekte zal slechts in zeer bijzondere omstandigheden geen sprake kunnen zijn van verval van minimum vakantierechten, omdat de ambtenaar geen vakantie kon opnemen. Daarvan kan eigenlijk alleen sprake zijn indien een ambtenaar – in afwijking van artikel 23, tweede lid, van het ARAR en artikel 41a van het RDBZ – niet door het bevoegd gezag in de gelegenheid is gesteld om de wettelijke vakantie-uren te gebruiken. De ambtenaar die redelijkerwijs niet in staat is geweest om vóór het verstrijken van de vervaltermijn van zijn minimum vakantieaanspraak gebruik te maken, zal zijn wettelijke vakantie-uren op een later tijdstip alsnog moeten kunnen gebruiken. In dat geval geldt dan ook een ruimere vervaltermijn van vijf kalenderjaren. Voor ambtenaren voor wie er geen enkele mogelijkheid bestaat om naar arbeid terug te keren, zullen de resterende minimum vakantieaanspraken bij beëindiging van de dienstbetrekking alsnog uitbetaald moeten worden (zoals eveneens bepaald is in artikel 24 van het ARAR en artikel 41b van het RDBZ), als zij deze vakantierechten niet of niet volledig hebben gebruikt.

4.5 Samenloop vakantie en ziekte

Het nieuwe systeem heeft tot gevolg dat een werknemer bij ziekte, ongeacht hoe lang de ziekteperiode duurt, vakantie-uren blijft opbouwen. Dit betekent wel, dat wanneer de ambtenaar tijdens zijn ziekteperiode vakantie wil gebruiken, dit ten laste gaat van de opgebouwde vakantie-uren. Het nieuwe tweede lid van artikel 32 ARAR en van artikel 42 RDBZ voorziet in de mogelijkheid om tijdens ziekteverlof vakantie op te nemen. In het geval de ambtenaar gedeeltelijk arbeidsongeschikt is en hij in deze periode vakantie wil opnemen, dan dient de ambtenaar voor de hele vakantie vakantie-uren af te boeken en niet alleen voor de arbeidsgeschikte uren. Dit is het gevolg van de volledige opbouw van de aanspraak op vakantie-uren tijdens ziekte. Het maakt hierbij niet uit of de ambtenaar een dag dan wel een langere periode vrijgesteld wil zijn van zijn re-integratieverplichtingen. De invulling van de vakantie, bijvoorbeeld een dag dan wel langere periode thuis blijven of elders verblijven, is hierop evenmin van invloed.

Onveranderd is gebleven de bepaling voor het geval dat als een ambtenaar tijdens een vakantie ziek wordt en hij, als hij geen vakantie had gehad, op dat moment niet in staat zou zijn geweest door die ziekte arbeid te verrichten. In dat geval geniet de ambtenaar verlof wegens ziekte. Wegens zijn verhindering dienst te verrichten kan de ambtenaar op grond van het nieuwe zevende lid van artikel 23 ARAR en van artikel 41a RDBZ zijn vakantie stopzetten. In dat geval dient hij de ziekte wel aan te tonen en kan het bevoegd gezag de geldende bepalingen met betrekking tot verzuimbegeleiding toepassen, inclusief het tijdelijk opdragen van andere werkzaamheden die de ambtenaar nog wel kan verrichten. De ambtenaar kan er echter ook voor kiezen de vakantie tijdens zijn ziekteverlof door te laten lopen en in dat geval worden de bepalingen omtrent verzuimbegeleiding niet toegepast. Het nieuwe tweede lid van artikel 32 ARAR en van artikel 42 RDBZ voorzien hierin. Deze keuze is aan de ambtenaar zelf.

5. Uitvoering

De uitvoerder voor de personeels- en salarisadministratie voor de sector Rijk, P-Direkt, is met de voorbereidingen met betrekking tot onderhavige wijziging gestart. De rechtspositionele bepalingen met betrekking tot vakantie die op 1 januari 2016 gaan gelden, worden verwerkt in de geautomatiseerde systemen van de personeels- en salarisadministratie en het zelfbedieningsportaal van P-Direkt, zodat begin 2016 volgens deze nieuwe rechtspositionele bepalingen de aanspraak op vakantie wordt toegekend en door de ambtenaar kan worden gebruikt. Daarnaast wordt voorlichting aan het personeel over de onderhavige wijziging voorbereid.

6. Administratieve lasten

De wijzigingen spelen zich geheel binnen de sfeer van de rijksoverheid af. De gevolgen hiervan beperken zich geheel tot de rijksoverheid zelf en haar ambtenaren. Om deze reden is er geen sprake van administratieve lasten of nalevingkosten.

7. Financiële gevolgen

De wijziging van de rechtspositie ten aanzien van de opbouw en opname van vakantie bij (langdurige) ziekte heeft naar verwachting geen financiële gevolgen. De bepalingen over de aanspraak en de omzetting van bovenwettelijke vakantie-uren in een vergoeding zijn gelijk gebleven. Mogelijk kan de vergoeding bij einde dienstverband toenemen, maar dit kan worden voorkomen door continue aandacht voor het terugdringen van verlofstuwmeren.

II. Artikelgewijs

De wijzigingen in het ARAR en het RDBZ leiden tot dezelfde wijzigingen, die hieronder dan ook tezamen zijn toegelicht. Op grond van artikel 2 van het ARSG werken de wijzigingen van het ARAR, met uitzondering van die in artikel 24, derde lid, door in het ARSG.

Artikel I

Artikel 2 van het ARSG verklaart het ARAR van overeenkomstige toepassing op ambtenaren die in dienst van de Staten-Generaal werken, met uitzondering van de in dat artikel genoemde bepalingen in het ARAR. Aan die lijst wordt artikel 24, derde lid, van het ARAR toegevoegd. Ambtenaren met een vaste aanstelling die van de Staten-Generaal overgaan naar een andere werkgever binnen de rijksdienst of andersom nemen niet hun vakantie-uren mee omdat zij geen aanstelling in algemene dienst van het Rijk hebben. Doordat artikel 24, derde lid, van het ARAR voor het ARSG van toepassing wordt uitgezonderd geldt dit ook voor ambtenaren met een tijdelijke aanstelling die overgaan van de Staten-Generaal naar een andere werkgever binnen de rijksdienst of andersom. De reden hiervoor wordt toegelicht in paragraaf 4.3 van het algemene deel van deze toelichting.

Artikel II, onderdeel A, artikel III en artikel IV, onderdeel A

Deze onderdelen wijzigen artikel 22 van het ARAR, artikel 11 van het Besluit personenchauffeurs rijksdienst en artikel 41 van het RDBZ. De wijzigingen leiden ertoe dat voortaan onderscheid wordt gemaakt tussen wettelijke en bovenwettelijke vakantie-uren en dat ambtenaren, net als werknemers met een arbeidsovereenkomst, bij ziekte volledig vakantie-uren blijven opbouwen. Het ARAR en het RDBZ volgen hiermee de systematiek van artikel 634 en verder van Boek 7 van het BW.

Wettelijke en bovenwettelijke vakantie-uren

Door de wijziging van artikel 22, vierde lid, van het ARAR, artikel 11 van het Besluit personenchauffeurs rijksdienst en artikel 41, vierde lid, van het RDBZ wordt voortaan onderscheid gemaakt tussen wettelijke vakantie-uren en bovenwettelijke vakantie-uren. Met wettelijke vakantie-uren wordt bedoeld de minimale aanspraak op grond van artikel 7 van de Arbeidstijdenrichtlijn. Met bovenwettelijke vakantie-uren wordt gedoeld op uren die de minimale wettelijke uren te boven gaan.

Omdat een volledige werktijd in de zin van het ARAR en het RDBZ gemiddeld 36 uur per week bedraagt, hebben ambtenaren met een volledige werktijd recht op 144 wettelijke vakantie-uren. De overige standaard 21,6 (namelijk 165,6 – 144) vakantie-uren die ambtenaren per jaar hebben, betreffen dus bovenwettelijke vakantie-uren, net als de leeftijdsafhankelijke aanspraak op vakantie-uren op grond van artikel 22, vijfde lid, van het ARAR en artikel artikel 41, vijfde lid, van het RDBZ. Ingevolge artikel 22, zesde lid, van het ARAR en artikel 41, zesde lid, van het RDBZ wordt de aanspraak op vakantie naar rato vastgesteld indien de ambtenaar een andere werktijd heeft dan gemiddeld 36 uur per week. Op grond van de formulering van deze artikelleden wordt zowel het aantal wettelijke, als het aantal bovenwettelijke vakantie-uren op hele uren naar boven afgerond.

In artikel 11 van het Besluit Personenchauffeurs Rijksdienst wordt voor personenchauffeurs een van artikel 22, vierde lid, van het ARAR en artikel 41, vierde lid, van het RDBZ afwijkende aanspraak op vakantie-uren vastgesteld, namelijk 220,8 uren per kalenderjaar bij een volledige werktijd. Op grond van artikel 5, eerste lid, van het Besluit personenchauffeurs rijksdienst geldt namelijk voor personenchauffeurs een volledige werktijd van gemiddeld 48 uur per week. Dit leidt tot een aanspraak op 192 wettelijke vakantie-uren (48*4) en 28,8 bovenwettelijke vakantie-uren.

Opbouw van vakantie bij ziekte

Op grond van het huidige artikel 22, tiende lid, onderdeel b, van het ARAR en artikel 41, tiende lid, onderdeel b, van het RDBZ bouwt de ambtenaar na zes maanden verlof wegens arbeidsongeschiktheid geen aanspraak meer op vakantie op. De wijzigingen in artikel 22, tiende lid, onderdeel b, van het ARAR en artikel 41, tiende lid, onderdeel b, van het RDBZ hebben als gevolg dat het ARAR en het RDBZ in overeenstemming worden gebracht met het arrest Schultz-Hoff/Stringer van het HvJEU. De bepaling dat alleen tijdens de eerste zes maanden van de ziekteperiode vakantie wordt opgebouwd, wordt geschrapt. Hierdoor bouwen ook ambtenaren die wegens ziekte geheel of gedeeltelijk zijn verhinderd om dienst te verrichten een volledige aanspraak op zowel wettelijke als bovenwettelijke vakantie-uren op.

Overige wijzigingen

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om een aantal wijzigingen van ondergeschikt karakter door te voeren.

De wijziging in het tiende lid, onder e, van artikel 22 van het ARAR en artikel 41 van het RDBZ voorziet erin dat de ambtenaar die op grond van artikel 33fa van het ARAR, onderscheidenlijk artikel 45 van het RDBZ zorgverlof in verband met een calamiteit geniet, aanspraak heeft op vakantie. In navolging van artikel 7:635, eerste lid, onder f, van het BW is aan deze opsomming tevens toegevoegd het verlof, bedoeld in hoofdstuk 5, afdeling 2, van de Wet arbeid en zorg (langdurig onbetaald zorgverlof). Ook in dit geval bouwen ambtenaren een volledige aanspraak op vakantie op.

Tot slot komen het dertiende tot en met zeventiende lid van artikel 22 van het ARAR en artikel 41 van het RDBZ te vervallen. De achtergrond hiervan is nader toegelicht in paragraaf 4.3 van het algemene deel van deze toelichting.

Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om een achterhaalde verwijzing in artikel 11 van het Besluit personenchauffeurs rijksdienst te laten vervallen. Hierin wordt op dit moment nog verwezen naar artikel 35, vierde lid, van het ARSG. Dat artikel is als gevolg van het Besluit van 4 december 2014 tot wijziging van het Ambtenarenreglement Staten-Generaal in verband met de harmonisatie met het Algemeen Rijksambtenarenreglement (Stb. 2014, 498) vervallen. Het oude artikel 35 van het ARSG kwam overeen met artikel 22 van het ARAR. Artikel 22 van het ARAR wordt door artikel 2 van het ARSG van overeenkomstige toepassing verklaard op ambtenaren in dienst van de Staten-Generaal. De verwijzing naar artikel 35, vierde lid, ARSG kan daarom vervallen.

Artikel II, onderdeel B, en artikel IV, onderdeel B

Deze onderdelen wijzigen artikel 23 van het ARAR en artikel 41a van het RDBZ. Het huidige tweede lid van beide artikelen bepaalt dat in een kalenderjaar bij een volledige werktijd ten minste 108 vakantie-uren, waarvan ten minste 72 aaneengesloten, worden opgenomen. Dit is vervangen door een bepaling die vergelijkbaar is met artikel 7:638, eerste lid, van het BW. Op grond hiervan is het bevoegd gezag verplicht de ambtenaar in staat te stellen ieder jaar in geval zijn wettelijke vakantie-uren op te nemen. Dit houdt overigens niet een verplichting voor de ambtenaar in om de wettelijke vakantie-uren daadwerkelijk op te nemen; het behelst alleen de verplichting voor het bevoegd gezag om de ambtenaar hiertoe in staat te stellen. Wellicht ten overvloede zij nog opgemerkt dat het zesde lid van beide bepalingen onverminderd blijft gelden: het bevoegd gezag kan verleende toestemming voor een vakantie intrekken, wanneer dringende redenen van dienstbelang dat noodzakelijk maken.

Het derde lid van artikel 23 van het ARAR en van artikel 41a van het RDBZ staan toe dat de ambtenaar in een jaar meer vakantie opneemt dan zijn aanspraak tot en met dat jaar bedraagt. Die uren worden als gevolg van de wijziging in deze artikelleden in mindering gebracht op de aanspraak op wettelijke vakantie-uren van het volgende jaar.

Het vervallen van vakantie-uren en het overboeken naar een volgend kalenderjaar, nu geregeld in het zevende en achtste lid van artikel 23 van het ARAR en artikel 41a van het RDBZ, wordt in gewijzigde vorm geregeld in het nieuwe artikel 23a van het ARAR, onderscheidenlijk artikel 41aa van het RDBZ. Deze leden kunnen daarom vervallen.

Het zevende lid is daarbij vervangen door een bepaling, die ziet op de situatie dat een ambtenaar tijdens zijn vastgestelde vakantie ziek wordt. Op grond van de nieuwe bepaling kan de ambtenaar in deze situatie het opnemen van vakantie stopzetten. Het nieuwe tweede lid van artikel 32 van het ARAR en artikel 42van het RDBZ maakt het mogelijk dat de ambtenaar er ook voor kan kiezen om de vakantie voort te zetten. In dat geval heeft hij zowel ziekteverlof als vakantie. Zie voor een nadere toelichting paragraaf 4.5 van het algemene deel van deze toelichting en de artikelgewijze toelichting bij onderdeel artikel I, onderdeel E, en artikel II, onderdeel E.

Artikel II, onderdeel C, en artikel IV, onderdeel C

Er worden twee nieuwe artikelen in zowel het ARAR als het RDBZ ingevoegd, die het verval van aanspraak op vakantie en de verkoop van vakantie-uren regelen.

Artikel 23a van het ARAR/ artikel 41aa van het RDBZ

Deze artikelen regelen het vervallen van de aanspraak op vakantie. Wettelijke vakantie-uren vervallen na afloop van één kalenderjaar na het jaar, waarin de aanspraak is ontstaan. Voor bovenwettelijke vakantie-uren geldt een vervaltermijn van vijf kalenderjaren. Naar het huidige recht kan slechts een beperkt aantal vakantie-uren worden overgeboekt naar een volgend kalenderjaar. Met de nieuwe vervaltermijnen geldt dat niet langer: vakantie-uren kunnen voortaan onbeperkt worden overgeboekt, mits de vervaltermijn niet is verstreken.

Indien de ambtenaar, bijvoorbeeld vanwege medische oorzaken, redelijkerwijs niet in staat is geweest zijn wettelijke vakantie-uren op te nemen staat het bevoegd gezag toe dat in individuele gevallen wordt afgeweken van de voor wettelijke vakantie-uren geldende vervaltermijn van één kalenderjaar. Zie voor een uitgebreide toelichting hierop paragraaf 4.4 in het algemeen deel van deze toelichting. Artikel 7:640a van het BW kent een vergelijkbare bepaling. Wanneer deze regel toepassing vindt, komen de wettelijke vakantie-uren na vijf jaar, gerekend vanaf het jaar waarin de aanspraak is ontstaan, alsnog te vervallen. De aanspraak op zowel wettelijke als bovenwettelijke vakantie-uren vervalt dan ook uiterlijk vijf jaar na het ontstaan ervan.

Artikel 23b van het ARAR/ artikel 41ab van het RDBZ

Deze artikelen regelen onder welke voorwaarden de aanspraak op bovenwettelijke vakantie-uren op aanvraag van de ambtenaar tegen een vergoeding kan worden verlaagd. De mogelijkheid om wettelijke vakantie-uren te verkopen verdraagt zich niet met artikel 7 van de Arbeidstijdenrichtlijn en de daaraan door het HvJEU gegeven uitleg. Daarom is het alleen mogelijk om bovenwettelijke vakantie-uren te verkopen. Overigens is dit anders na afloop van de aanstelling; verwezen wordt in dit verband naar de wijzigingen in artikel 24 van het ARAR en artikel 41b van het RDBZ en de toelichting op artikel I, onderdeel D, en artikel II, onderdeel D.

De ambtenaar dient aan te vragen dat de aanspraak op bovenwettelijke vakantie-uren wordt verlaagd en moet deze aanvraag vóór 1 november van het lopende kalenderjaar indienen. Het bevoegd gezag kan de aanvraag alleen afwijzen wanneer het belang van de dienst zich daartegen verzet. Voor de hoogte van de vergoeding wordt op grond van het derde lid als uitgangspunt genomen het salaris per uur op de eerste dag van de maand, waarin de aanvraag is gedaan. Deze redactie leidt niet tot herberekeningen van de vergoeding op het moment dat het salaris met terugwerkende kracht wordt verhoogd. Een andere benadering zou tot gevolg hebben dat bij de uitbetaling met verschillende salarissen moet worden gerekend. Dat is uitvoeringstechnisch niet haalbaar. De vergoeding kan ingevolge artikel 6, eerste lid, onder c, van de IKAP-regeling rijkspersoneel worden aangewend voor één van de in artikel 6, tweede lid, genoemde bestemmingsdoelen in die regeling.

Artikel II, onderdeel D, en artikel IV, onderdeel D

Door de wijziging van artikel 24 van het ARAR en artikel 41b van het RDBZ kunnen niet vervallen vakantie-uren na afloop van de aanstelling worden uitbetaald. Dit geldt voor zowel de wettelijke als de bovenwettelijke vakantie-uren. De tweede volzin van het eerste lid vervalt, omdat vervaltermijnen voor de aanspraak op vakantie-uren zijn ingevoerd. Het is daardoor niet langer nodig om een maximum te stellen aan het aantal uren waarover de vergoeding wordt berekend.

Het derde lid van beide artikelen is aangepast. Deze artikelleden regelen het meenemen van vakantie-uren wanneer een ambtenaar die een tijdelijke aanstelling heeft, zonder onderbreking een nieuwe aanstelling krijgt binnen de rijksdienst. De huidige bepaling is voor ambtenaren met een aanstelling in vaste dienst achterhaald, omdat zij tegenwoordig met uitzondering voor ambtenaren bij de Staten-Generaal een aanstelling in algemene dienst van het Rijk hebben. Eventuele vakantie-uren op het moment van overgang worden daarom automatisch meegenomen. Voor ambtenaren met een tijdelijke aanstelling geldt dit echter niet; voor hen moet daarom een aparte voorziening blijven bestaan wanneer zij zonder onderbreking een nieuwe aanstelling krijgen. Ten opzichte van de huidige bepaling zijn nog twee andere wijzigingen doorgevoerd.

De huidige bepaling spreekt van overgang naar een andere functie. Dat is hier gewijzigd in het krijgen van een nieuwe aanstelling, omdat het denkbaar is dat een ambtenaar een andere functie gaat vervullen terwijl hij zijn aanstelling houdt en dan uiteraard zijn vakantie-uren behoudt. Het meenemen van vakantie-uren speelt dan ook alleen in de situatie dat de ambtenaar een nieuwe aanstelling krijgt. Dit kan zowel een tijdelijke als een vaste aanstelling zijn, bij dezelfde of een andere werkgever binnen de sector Rijk met uitzondering voor ambtenaren bij de Staten-Generaal of bij een nieuwe een aanstelling bij de Staten-Generaal.

Ten tweede wordt, in tegenstelling tot de huidige bepaling, de mogelijkheid om vakantie-uren mee te nemen niet beperkt tot gevallen waarin de aanstelling in de loop van kalenderjaar aanvangt. Vanwege de nieuwe systematiek voor het verval van vakantie-uren moet de ambtenaar ook zijn overgebleven uren kunnen meenemen als de nieuwe aanstelling op 1 januari ingaat. Deze beperking vervalt daarom.

Artikel II, onderdeel E

Met dit onderdeel wordt artikel 26 van het ARAR geschrapt. Er zijn op basis van dit artikel nooit nadere regels gesteld en nadere regels worden niet noodzakelijk geacht. Het wordt daarnaast niet langer toelaatbaar geacht dat in een lagere regeling van een hogere regeling wordt afgeweken; zie nummer 33a van de Aanwijzingen voor de regelgeving.

Artikel II, onderdeel F, en artikel IV, onderdeel E

Bij vakantie staat de recuperatiedoelstelling voorop: vakantie dient ervoor om uit te rusten en te herstellen van de verrichte arbeid. Tijdens ziekte wordt de ambtenaar geacht om, voor zover mogelijk, behalve aan zijn herstel van ziekte ook aan re-integratie te werken. Ook voor zieke ambtenaren heeft vakantie daarom een functie, namelijk het recupereren van zijn inspanningen om te re-integreren.

In het eerder genoemde5 arrest Schultz-Hoff/Stringer oordeelt het Europese Hof van Justitie dat ook een langdurig zieke medewerker de mogelijkheid moet krijgen om zijn jaarlijkse vakantiedagen op te nemen. Volgens de huidige jurisprudentie van de Centrale Raad voor Beroep (hierna: CRvB) kunnen vakantieverlof en ziekteverlof dan ook samengaan6.

Aan artikel 32 van het ARAR en 42 van het RDBZ wordt een nieuw tweede lid toegevoegd, dat het gelijktijdig genieten van ziekteverlof en vakantie mogelijk maakt. Bij een vakantie van vier weken of langer eindigt de ziekteperiode dan niet op grond van artikel 37, derde lid, onder b, van het ARAR of artikel 54, derde lid, onder b, van het RDBZ, waardoor na de vakantie een nieuwe ziekteperiode zou beginnen. In plaats daarvan loopt de ziekteperiode ook tijdens de vakantie ononderbroken door. Zie ook paragraaf 4.5 van het algemene deel van deze toelichting.

Overigens is niet de regel uit artikel 7:637 van het BW, dat onder voorwaarden dagen waarop geen arbeid wordt verricht wegens ziekte kunnen worden aangemerkt als vakantie, in het ARAR of het RDBZ overgenomen. Voor ambtenaren is het aanmerken van ziektedagen als alleen vakantiedagen dan ook niet mogelijk; het ziekteverlof loopt tijdens een vakantie altijd door.

Artikel II, onderdeel G, en artikel IV, onderdeel F

Deze onderdelen bevatten het overgangsrecht, waarvoor nieuwe artikelen in het ARAR en RDBZ worden ingevoegd. Het overgangsrecht heeft betrekking op vakantie-uren die vóór 1 januari 2016, de datum waarop de nieuwe systematiek gaat gelden, zijn opgebouwd. De aanspraak op vakantie-uren die voor deze datum is ontstaan was onderhevig aan andere regels. Zo gold een andere vervaltermijn en werd geen onderscheid gemaakt tussen wettelijke en bovenwettelijke vakantie-uren.

Het overgangsrecht is van toepassing op het restant vakantie-uren ultimo (31 december) 2015. Uit dit overgangsrecht en de onderhavige wijziging van artikel 23, zevende lid, van het ARAR volgt dat bij overgang naar 2016 geen toepassing wordt gegeven aan het oude artikel 23, zevende lid, ARAR, de beperking op het over te boeken aantal vakantie-uren naar een volgend kalenderjaar. Het restant vakantie-uren op grond van het overgangsrecht op 1 januari 2016 is dus exact gelijk aan het restant vakantie-uren ultimo (31 december) 2015. Dit laat onverlet dat bestaande afspraken tussen het bevoegd gezag en een ambtenaar over het afbouwen van verlofstuwmeren moeten worden gerespecteerd.

Op grond van het overgangsrecht geldt voor deze opgebouwde vakantie-uren een vervaltermijn van vijf jaar na inwerkingtreding van dit besluit. Dit is gelijk aan de vervaltermijn die gaat gelden voor bovenwettelijke vakantie-uren. Dit betekent dat de aanspraak op vakantie-uren, die vóór 1 januari 2016 is ontstaan, op 1 januari 2021 vervalt. Dit is geregeld in het eerste lid van de artikelen 129a van het ARAR en 149h van het RDBZ. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat voor deze vakantie-uren het huidige artikel 23, zevende lid, van het ARAR en artikel 41a, zevende lid, van het RDBZ, op grond waarvan een maximum wordt gesteld aan het aantal vakantie-uren dat naar een volgend kalenderjaar kan worden meegenomen, vanaf 1 januari 2016 niet langer geldt.

Tevens bevat het tweede lid van de artikelen 129a van het ARAR en 149h van het RDBZ een voorziening op grond waarvan een medewerker de gelegenheid heeft om het restant vakantie-uren van vóór 2016 in vijf jaar, dus overeenkomstig de nieuwe vervaltermijn, af te bouwen. Per kalenderjaar kunnen bij een volledige werktijd 22 vakantie-uren worden verkocht. Dit getal komt overeen met het standaard aantal bovenwettelijke vakantie-uren bij een volledige werktijd. Bij een andere werktijd wordt dit aantal vermenigvuldigd met de voor de ambtenaar geldende arbeidsduurfactor.

Het tweede en derde lid van artikel 23b van het ARAR en artikel 41ab van het RDBZ zijn voor de verkoop van oude vakantie-uren van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit betekent dat de hoogte van de vergoeding wordt berekend aan de hand van het salaris op de eerste dag van de maand waarin de ambtenaar een aanvraag indient voor de verkoop van de vakantie-uren. Omdat het hier gaat om in vorige jaren opgebouwde vakantie-uren, zal dit vanwege het systeem van periodieke loonsverhogingen vaak een voordeel voor de ambtenaar betekenen.

Artikel V

De nieuwe systematiek voor de opbouw en het verval van vakantie-uren dient volgens afspraken met de sociale partners en om uitvoeringstechnische redenen op 1 januari 2016 in werking te treden. Omdat de nieuwe regels gevolgen hebben voor de rechtspositie van ambtenaren en niet in alle gevallen begunstigend zijn, is een latere inwerkingtreding met terugwerkende kracht niet mogelijk.

De Minister voor Wonen en Rijksdienst, S.A. Blok


X Noot
1

Tot 1 december 2009 was de naam: Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG).

X Noot
2

r.o. 28.

X Noot
3

r.o. 62.

X Noot
4

Bijvoorbeeld CRvB: 7 september 1989, TAR 1989, 211; CRvB: 14 september 1989, TAR 1989, 213.

X Noot
5

Zie de toelichting op de artikelen I, onderdeel A, en II, onderdeel A.

X Noot
6

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 24 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7452.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid j° vijfde lid, van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven