28 851
Wijziging van de Telecommunicatiewet en enkele andere wetten in verband met de implementatie van een nieuw Europees geharmoniseerd regelgevingskader voor elektronische communicatienetwerken en -diensten en de nieuwe dienstenrichtlijn van de Commissie van de Europese Gemeenschappen

nr. 13
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 8 september 2003

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

Het in artikel I, onderdeel A, voorgestelde artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel f, tweede volzin, wordt «Richtlijn nr. 98/34/EG» vervangen door: de notificatierichtlijn.

2. In onderdeel q vervalt: of rechtspersoon.

3. In onderdeel ww wordt «voor de toepassing van deze wet geldt de definitiebepaling van» vervangen door: elektronische handtekening als bedoeld in.

4. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel xx door een puntkomma, worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:

yy. openbare betaaltelefoon: voor het publiek toegankelijk telefoontoestel waarmee uitgaande gesprekken gevoerd kunnen worden en waarvan de betaling voor het gebruik kan geschieden door middel van munten, krediet- of debetkaarten of vooruitbetaalde telefoonkaarten;

zz. notificatierichtlijn: richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204).

B

Het in artikel I, onderdeel C, voorgestelde artikel 2.1, eerste lid, komt te luiden:

1. Degene die een openbaar elektronisch communicatienetwerk of een openbare elektronische communicatiedienst aanbiedt dan wel bijbehorende faciliteiten aanlegt of aanbiedt, met uitzondering van degene die een elektronische programmagids aanbiedt, doet daarvan mededeling aan het college.

C

In artikel I wordt na onderdeel D een onderdeel ingevoegd, luidende:

Da

In artikel 3.3a, eerste lid, wordt «richtlijn nr. 97/13/EG van het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie van 10 april 1997 (PbEG L117) betreffende een gemeenschappelijk kader voor algemene machtigingen en individuele vergunningen op het gebied van telecommunicatiediensten» vervangen door: richtlijn nr. 2002/20/EG.

D

In artikel I, onderdeel F, onder b, wordt in het voorgestelde artikel 3.8, vierde lid, «van de aan die toestemming verbonden voorschriften» vervangen door: van het al dan niet verbonden zijn van voorschriften aan die toestemming.

E

In artikel I, onderdeel H, wordt in onderdeel c, onder 2, «In de tweede volzin» vervangen door: In de derde volzin.

F

Het in artikel I, onderdeel K, voorgestelde artikel 4.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het achtste tot en met tiende lid worden vernummerd tot het negende tot en met elfde lid.

2. Na het zevende lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

8. In afwijking van het bepaalde in het zesde en het zevende lid kan het college:

a. besluiten een nummer, niet zijnde een nummer van uitzonderlijke economische waarde, op de dag van aanvraag toe te kennen, mits de aanvrager geen specifiek nummer aanvraagt, en

b. in uitzonderlijke omstandigheden besluiten een nummer van uitzonderlijke economische waarde op de dag van aanvraag toe te kennen voor een door het college vast te stellen termijn die niet langer is dan drie maanden.

3. In het tiende lid wordt de zinsnede «de aanvraagprocedure van nummers als bedoeld in het zevende lid» vervangen door: de aanvraagprocedures van nummers als bedoeld in het zevende en achtste lid.

G

In het in artikel I, onderdeel X, voorgestelde artikel 6.1, derde lid, wordt na «een aanbieder van openbare elektronische communicatienetwerken» ingevoegd: of openbare elektronische communicatiediensten.

H

In artikel I, onderdeel X, wordt onder vernummering van artikel 6.4 naar 6.5, na artikel 6.3 een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 6.4

Voorschriften als bedoeld in artikel 6.1, derde lid, of verplichtingen als bedoeld in artikel 6.2, eerste of tweede lid, zijn objectief, transparant, proportioneel en niet-discriminerend.

I

Aan het in artikel I, onderdeel Y, voorgestelde artikel 6a.2 wordt een lid toegevoegd, luidende:

4. Bij de beoordeling of het opleggen van een verplichting om te voldoen aan redelijke verzoeken tot toegang als bedoeld in artikel 6a.6 passend is, houdt het college met name rekening met de factoren, bedoeld in artikel 12, tweede lid, van richtlijn nr. 2002/19/EG.

J

Het in artikel I, onderdeel Y, voorgestelde artikel 6a.6 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. In het eerste lid wordt na «te bepalen vormen van toegang» ingevoegd de zinsnede:

, onder andere indien het college van oordeel is dat het weigeren van toegang of het stellen van onredelijke voorwaarden met eenzelfde effect, de ontwikkeling van een door duurzame concurrentie gekenmerkte eindgebruikersmarkt zou belemmeren of niet in het belang van de eindgebruiker zou zijn.

3. Er worden zes nieuwe leden toegevoegd, luidende:

2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, kan onder meer inhouden dat de desbetreffende onderneming:

a. aanbieders van elektronische communicatiediensten toegang verleent tot bepaalde netwerkelementen of faciliteiten, met inbegrip van ontbundelde toegang tot het aansluitnetwerk;

b. te goeder trouw onderhandelt met aanbieders van elektronische communicatiediensten die verzoeken om toegang;

c. reeds verleende toegang tot faciliteiten niet intrekt;

d. op groothandelsbasis bepaalde diensten aanbiedt voor wederverkoop door aanbieders van elektronische communicatiediensten;

e. open toegang verleent tot technische interfaces, protocollen of andere kerntechnologieën die onmisbaar zijn voor de interoperabiliteit van openbare elektronische communicatiediensten of virtuele netwerkdiensten;

f. co-locatie of andere vormen van gedeeld gebruik van faciliteiten aanbiedt, inclusief gedeeld gebruik van kabelgoten, gebouwen of masten;

g. bepaalde diensten aanbiedt die nodig zijn voor de interoperabiliteit van de aan gebruikers geleverde eind- tot einddiensten, inclusief faciliteiten voor intelligente netwerkdiensten of roaming binnen mobiele elektronische communicatienetwerken;

h. toegang verleent tot operationele ondersteuningssystemen of vergelijkbare softwaresystemen die nodig zijn om eerlijke concurrentie bij het aanbieden van elektronische communicatiediensten te waarborgen;

i. zorgt voor interconnectie van openbare elektronische communicatienetwerken of netwerkfaciliteiten.

3. Het college kan aan de verplichting, bedoeld in het eerste lid, voorschriften verbinden betreffende billijkheid, redelijkheid en opportuniteit.

4. Indien dit nodig is om de normale werking van het betrokken openbare elektronische communicatienetwerk te garanderen, kan het college technische of operationele voorschriften vaststellen die:

a. een onderneming waarvoor een verplichting geldt als bedoeld in het eerste lid bij het verlenen van toegang in acht neemt, of

b. een onderneming die toegang heeft gekregen op basis van een verzoek als bedoeld in het eerste lid, in acht neemt.

5. Artikel 6.4 is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot voorschriften als bedoeld in het vierde lid.

6. Voor zover dat op grond van de notificatierichtlijn noodzakelijk is, stelt het college de voorschriften niet vast dan nadat de voorschriften aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen in ontwerp zijn medegedeeld en de van toepassing zijnde termijnen, bedoeld in artikel 9 van de notificatierichtlijn, zijn verstreken.

7. Voor zover de voorschriften technische normen of specificaties bevatten, stroken deze met de normen, bedoeld in artikel 17, eerste of tweede lid, van richtlijn nr. 2002/21/EG.

K

Het in artikel I, onderdeel Y, voorgestelde artikel 6a.7 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «prijzen» vervangen door: hiervoor te rekenen tarieven.

2. Het tweede lid komt te luiden:

2. Een verplichting als bedoeld in het eerste lid kan inhouden dat voor toegang een kostengeoriënteerd tarief moet worden gerekend of dat een door het college te bepalen of goed te keuren kostentoerekeningssysteem moet worden gehanteerd.

3. Het derde lid komt te luiden:

3. Indien het college een onderneming heeft verplicht om voor toegang een kostengeoriënteerd tarief te rekenen, toont de onderneming aan dat haar tarieven werkelijk kostengeoriënteerd zijn.

L

Het in artikel I, onderdeel Y, voorgestelde tweede lid, van artikel 6a.19, komt te luiden:

2. Bij ministeriële regeling worden ter uitvoering van bijlage VII van richtlijn nr. 2002/22/EG regels gesteld ten aanzien van ondernemingen die krachtens artikel 6a.18, eerste lid, zijn aangewezen. Daarbij kunnen aan het college taken worden opgedragen en bevoegdheden worden verleend.

M

In het in artikel I, onderdeel Y, voorgestelde artikel 6b.1, eerste lid, wordt «als bedoeld de in artikelen» vervangen door: als bedoeld in de artikelen.

N

In het in artikel I, onderdeel Y, voorgestelde artikel 6b.3, eerste lid, wordt «gebruikers te waarborgen» vervangen door: gebruikers te beschermen.

O

Het in artikel I, onderdeel Z, voorgestelde artikel 7.1, komt te luiden:

Artikel 7.1

1. Een aanbieder van een openbare elektronische communicatiedienst verstrekt voor of bij het sluiten van een overeenkomst met een consument aan hem de volgende gegevens op schrift of op een andere te zijner beschikking staande en voor hem toegankelijke duurzame gegevensdrager:

a. de naam en het adres van vestiging van de aanbieder;

b. de te verstrekken diensten en de wachttijd bij eerste aansluiting op een openbare elektronische communicatiedienst;

c. het kwaliteitsniveau van de te verstrekken diensten;

d. de soorten onderhoudsdiensten;

e. de geldende tariefstructuur, de belangrijkste tarieven en de wijze waarop informatie verkregen kan worden over de geldende tarieven en onderhoudskosten;

f. de duur van de overeenkomst alsmede de voorwaarden waaronder de overeenkomst of onderdelen daarvan, kan worden verlengd of beëindigd;

g. de schadevergoedingsregeling of terugbetalingsregeling die geldt indien de overeenkomst, voor zover het het kwaliteitsniveau van de geleverde dienst betreft, niet wordt nagekomen, en

h. de wijze waarop gebruik kan worden gemaakt van de geschillencommissie, bedoeld in artikel 12.1 of van de procedure, bedoeld in artikel 12.9.

2. Een aanbieder van een openbare elektronische communicatiedienst zorgt ervoor dat de gegevens die hij voor of bij het sluiten van de overeenkomst verstrekt, opgenomen worden in de tussen hem en de desbetreffende consument te sluiten overeenkomst.

3. Bij ministeriële regeling kunnen categorieën van openbare elektronische communicatiediensten worden aangewezen met betrekking waartoe voor de desbetreffende aanbieder de in het eerste en tweede lid bedoelde verplichting geheel of gedeeltelijk buiten toepassing blijft.

P

Het in artikel I, onderdeel Z, voorgestelde artikel 7.2 komt te luiden:

Artikel 7.2

Ten minste vier weken voordat een voorgenomen wijziging van een beding dat is opgenomen in een overeenkomst van kracht wordt:

a. biedt een aanbieder van een openbare elektronische communicatiedienst de abonnee de mogelijkheid om de overeenkomst kosteloos te beëindigen, en

b. stelt de aanbieder de abonnee op genoegzame wijze op de hoogte van de inhoud van de voorgenomen wijziging en van de mogelijkheid om de overeenkomst kosteloos te beëindigen.

Q

In artikel I wordt na onderdeel An een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ana

Na artikel 10.12 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 10.13

Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld inzake het aansluiten op openbare telecommunicatienetwerken van randapparaten die voldoen aan de bij of krachtens artikel 10.1 gestelde regels, alsmede het afsluiten of buiten gebruik stellen van die apparaten.

R

Artikel I, onderdeel Ar, komt te luiden:

Ar

Artikel 11.4 wordt gewijzigd als volgt:

1. In de aanhef van het eerste lid wordt «openbare telecommunicatiedienst» vervangen door: openbare elektronische communicatiedienst.

2. In het eerste lid, onder a, wordt «telecommunicatiediensten» vervangen door: elektronische communicatiediensten.

3. Het tweede lid komt te luiden:

2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van oproepende gebruikers en opgeroepen abonnees regels worden gesteld met betrekking tot het specificeren van nota's voor geleverde elektronische communicatiediensten. Deze regels kunnen onder meer betrekking hebben op de toekenning van rechten aan abonnees, de behandeling van klachten, de verstrekking van informatie en de vergoeding van kosten. Bij de algemene maatregel van bestuur kunnen aan het college taken worden opgedragen en bevoegdheden verleend.

4. Na het tweede lid wordt een nieuw lid ingevoegd, luidende:

3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten aanzien van de keuzemogelijkheden voor de wijze van betaling van geleverde elektronische communicatiediensten.

S

In artikel I, onderdeel As, komt in het voorgestelde artikel 11.5, tweede lid, de eerste volzin te luiden: De aanbieder mag verkeersgegevens verwerken die noodzakelijk zijn voor facturering, waaronder het opstellen van een factuur voor een abonnee of voor degene die zich tegenover de aanbieder rechtens verbonden heeft die factuur te voldoen, dan wel ten behoeve van een betaling van verleende toegang.

T

In artikel I, onderdeel Au, vervalt het vijfde lid van het voorgestelde artikel 11.6.

U

Het in artikel I, onderdeel Ay, voorgestelde artikel 11.11 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «de daarop betrekking hebbende naam-, adres-, postcode- en woonplaatsgegevens» vervangen door: de beschikbare daarop betrekking hebbende naam-, adres-, postcode- en woonplaatsgegevens.

2. In het vijfde lid wordt «de op het oproepende nummer betrekking hebbende naam-, adres-, postcode- en woonplaatsgegevens» vervangen door: de beschikbare op het oproepende nummer betrekking hebbende naam-, adres-, postcode- en woonplaatsgegevens.

V

In artikel I, onderdeel Az, wordt in het voorgestelde artikel 11.13, tweede lid, de laatste volzin vervangen door: De verkeersgegevens mogen voor een periode van ten hoogste drie maanden na beëindiging van een onderzoek als bedoeld in artikel 11.11, vierde lid, door de desbetreffende aanbieders worden bewaard. Na afloop van deze periode worden de verkeersgegevens verwijderd.

W

Het in artikel I, onderdeel Bd, voorgestelde artikel 12.4 komt te luiden:

Artikel 12.4

1. Op vordering van het college verstrekken de bij een geschil betrokken partijen binnen twee weken dan wel binnen een andere door het college te bepalen redelijke termijn, aan het college alle gegevens die relevant zijn voor de beoordeling van het geschil.

2. De bij het geschil betrokken partijen zijn verplicht onverwijld, maar in elk geval binnen de door het college gestelde redelijke termijn, alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen ten behoeve van de beoordeling van het geschil.

X

In artikel I wordt na onderdeel Bg een onderdeel ingevoegd, luidende:

Bga

Na artikel 15.2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 15.2a

1. Onze Minister is bevoegd een aanbieder van openbare elektronische communicatienetwerken of -diensten bij ernstig en herhaaldelijk niet-nakomen van de verplichtingen gesteld bij of krachtens de in artikel 15.1, eerste lid, bedoelde bepalingen, wanneer de krachtens artikel 15.2 of 15.4 opgelegde maatregelen tot naleving van de bedoelde verplichtingen hebben gefaald, voor een door Onze Minister te bepalen redelijke termijn te verbieden nog langer elektronische-communicatienetwerken of -diensten aan te bieden.

2. Het college is bevoegd een aanbieder van openbare elektronische communicatienetwerken of -diensten bij ernstig en herhaaldelijk niet-nakomen van de verplichtingen gesteld bij of krachtens de in artikel 15.1, derde lid, bedoelde bepalingen, wanneer de krachtens artikel 15.2 of 15.4 opgelegde maatregelen tot naleving van de bedoelde verplichtingen hebben gefaald, voor een door het college te bepalen redelijke termijn te verbieden nog langer elektronische-communicatienetwerken ofdiensten aan te bieden.

3. Een besluit als bedoeld in het eerste of tweede lid, inhoudende een verbod tot het aanbieden van elektronische communicatienetwerken of -diensten voldoet in elk geval aan de volgende eisen:

a. het verbod is niet in strijd met een of meer doelstellingen als bedoeld in artikel 1.3;

b. het verbod leidt niet tot het niet na kunnen komen door de onderneming van een bij of krachtens de wet opgelegde leveringsplicht;

c. het verbod heeft slechts betrekking op het netwerk of de dienst ten aanzien waarvan de in het eerste of tweede lid bedoelde verplichtingen niet zijn nagekomen;

d. het verbod heeft geen ernstige economische of maatschappelijke problemen tot gevolg voor andere aanbieders van een openbaar elektronisch communicatienetwerk, een openbare elektronische communicatiedienst of bijbehorende faciliteiten, of voor gebruikers van een openbaar elektronisch communicatienetwerk of een openbare elektronische communicatiedienst.

4. Van een besluit als bedoeld in het eerste of tweede lid wordt door Onze Minister, onderscheidenlijk het college, mededeling gedaan in de Staatscourant. Het treedt niet eerder in werking dan twee weken na die mededeling.

Y

Artikel I, onderdeel Bh, komt te luiden:

Bh

Artikel 15.4 komt te luiden:

Artikel 15.4

1. Ingeval van overtreding van de bij of krachtens de in artikel 15.1, eerste lid, bedoelde voorschriften, alsmede van artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht, kan Onze Minister de overtreder een boete opleggen van ten hoogste € 450 000.

2. Het college kan aan een onderneming een boete opleggen van ten hoogste € 450 000, of, indien dat meer is, 10% van de relevante omzet van de onderneming in Nederland, ingeval van:

a. overtreding van de bij of krachtens hoofdstuk 6a gestelde voor- schriften, met uitzondering van artikel 6a.20;

b. overtreding van een op grond van artikel 12.2 genomen besluit, voor zover de overtreding geschiedt door een onderneming die beschikt over een aanmerkelijke marktmacht en betrekking heeft op een bij of krachtens hoofdstuk 6a gesteld voorschrift, met uitzondering van artikel 6a.20.

3. De directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit kan aan een onderneming een boete opleggen van ten hoogste € 450 000, of, indien dat meer is, 10% van de relevante omzet van de onderneming in Nederland, ingeval van overtreding van artikel 6a.20.

4. Ingeval van overtreding van de bij of krachtens de in artikel 15.1, derde lid, bedoelde voorschriften, niet zijnde de voorschriften, bedoeld in het tweede lid, alsmede van artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht, kan het college aan de overtreder een boete opleggen van ten hoogste € 450 000.

5. De hoogte van de boete wordt in ieder geval afgestemd op de ernst en de duur van de overtreding, alsmede op de mate waarin de overtreder daarvan een verwijt kan worden gemaakt.

6. De bevoegdheid tot het opleggen van een boete vervalt indien terzake van de overtreding op grond waarvan de boete kan worden opgelegd, tegen de overtreder een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvervolging is vervallen ingevolge artikel 37 van de Wet op de economische delicten.

7. Het recht tot strafvervolging vervalt indien Onze Minister, onderscheidenlijk het college, aan betrokkene terzake van hetzelfde feit reeds een boete heeft opgelegd.

8. Als relevante omzet als bedoeld in het tweede en derde lid wordt aangemerkt de omzet van de onderneming:

a. in het boekjaar voorafgaande aan de beschikking, bedoeld in artikel 15.10;

b. berekend op de voet van artikel 337, zesde lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek voor de netto-omzet en

c. voor zover betrekking hebbend op de omzet die de desbetreffende onderneming had bij het aanbieden van openbare elektronische communicatienetwerken, openbare elektronische communicatiediensten en bijbehorende faciliteiten.

Z

Het in artikel I, onderdeel Bl, voorgestelde artikel 15.10, eerste lid, komt te luiden:

1. Bij beschikking wordt opgelegd:

a. een boete als bedoeld in artikel 15.4, eerste lid: door Onze Minister;

b. een boete als bedoeld in artikel 15.4, tweede of vierde lid: door het college;

c. een boete als bedoeld in artikel 15.4, derde lid, en een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 15.2, derde lid: door de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit.

Aa

Artikel I, onderdeel Bs, komt te luiden:

Bs

Artikel 18.7 komt te luiden:

Artikel 18.7

1. Onze Minister, onderscheidenlijk het college, is bevoegd voor een juiste uitvoering van het bepaalde bij of krachtens deze wet van een ieder te allen tijde inlichtingen te vorderen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is.

2. Degene van wie krachtens het eerste lid inlichtingen zijn gevorderd, is verplicht deze onverwijld te geven, maar in elk geval binnen de daartoe door Onze Minister, onderscheidenlijk het college, te stellen termijn.

3. In een vordering op grond van het eerste lid kan wat betreft de te geven inlichtingen worden volstaan met:

a. het omschrijven van het onderwerp waarover inlichtingen moeten worden gegeven en

b. de bij het verstrekken van de inlichtingen aan te houden mate van detail.

4. Degene van wie de verstrekking van inlichtingen is gevorderd, is verplicht binnen de door Onze Minister, onderscheidenlijk het college, te bepalen redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij het uitoefenen van zijn bevoegdheden.

5. Met het oog op het bevorderen van een open en concurrerende markt in de elektronische communicatiesector maakt het college informatie met betrekking tot aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken, bijbehorende faciliteiten of openbare elektronische communicatiediensten op een door het college te bepalen wijze bekend voor zover die informatie verband houdt met bij of krachtens de hoofdstukken 4 tot en met 9 en 11 van deze wet opgelegde verplichtingen. Van gegevens als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel c, van de Wet openbaarheid van bestuur wordt geen mededeling gedaan.

Ab

Het in artikel I, onderdeel Bv, voorgestelde artikel 18.14 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid vervalt.

2. Het derde lid wordt genummerd tweede lid.

Ac

In het in artikel I, onderdeel Bx, voorgestelde artikel 18.19 wordt «artikel 24 van Wet onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit» vervangen door: artikel 24 van de Wet Onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit.

Ad

Artikel VII wordt als volgt gewijzigd:

1. De onderdelen a en b worden geletterd b en c.

2. Na de aanhef wordt ingevoegd een onderdeel, luidende:

a. onder 1° wordt in de zinsnede met betrekking tot de Telecommunicatiewet na «10.19, eerste lid,» ingevoegd: 15.2a,.

Ae

In artikel XIV wordt «twaalf maanden» telkens vervangen door: vierentwintig maanden.

Af

Na artikel XXVIII wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL XXVIIIA

Onverminderd het bepaalde in artikel 1:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, blijven verplichtingen op grond van deze wet of op grond van de Telecommunicatiewet zoals deze luidt na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, die ertoe strekken om ontwerpen van besluiten aan de Staten-Generaal voor te leggen buiten toepassing voor zover deze besluiten zijn vastgesteld voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.

Ag

In artikel XXXII, onderdeel B, wordt «15.4, derde lid» vervangen door: 15.4, tweede lid.

Ah

Na artikel XXXII worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

ARTIKEL XXXIIA

Indien het bij koninklijke boodschap van 23 januari 2002 ingediende voorstel van wet, houdende aanpassing van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de economische delicten ter uitvoering van richtlijn nr. 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (PbEG L 178) (Aanpassingswet richtlijn inzake elektronische handel) (28 197), nadat het tot wet is verheven, gelijktijdig in werking treedt met deze wet dan wel in werking treedt nadat deze wet in werking treedt, vervalt in die wet in artikel I, onderdeel C, in artikel 15e, het tweede lid.

ARTIKEL XXXIIB

Indien het bij koninklijke boodschap van 23 januari 2002 ingediende voorstel van wet, houdende aanpassing van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de economische delicten ter uitvoering van richtlijn nr. 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (PbEG L 178) (Aanpassingswet richtlijn inzake elektronische handel) (28 197), nadat het tot wet is verheven, in werking treedt voordat deze wet in werking treedt, vervalt artikel 15e, tweede lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.

Ai

In artikel XXXIII, onderdeel b, wordt «artikel 10.1b» vervangen door: de artikelen 10.1b en 10.13.

Toelichting

Onderdeel A

De wijzigingen in het eerste, derde en vierde lid, onderdeel zz, zijn van redactionele aard.

Wat betreft het tweede lid het volgende. Ten onrechte is in artikel 1.1, onderdeel q, bepaald dat een consument ook een rechtspersoon kan betreffen. In overeenstemming met artikel 2, onderdeel i, van de Kaderrichtlijn wordt thans geregeld dat uitsluitend natuurlijke personen als consumenten kunnen worden aangemerkt.

Het nader rapport naar aanleiding van het advies van de Raad van State (Kamerstukken II 2002/03, 28 851, A) bevat de toezegging dat in artikel 1.1 van de Telecommunicatiewet een omschrijving wordt opgenomen van het begrip openbare betaaltelefoon. In de tekst van het bij koninklijke boodschap van 15 april 2003 ingediende wetsvoorstel is abusievelijk nagelaten uitvoering te geven aan deze toezegging. Met het voorgestelde onderdeel yy van artikel 1.1 wordt deze omissie hersteld. Onder het begrip openbare betaaltelefoon vallen niet alleen telefooncellen, maar ook voor het publiek toegankelijke telefoontoestellen in openbare gelegenheden, zoals restaurants en ziekenhuizen. Door middel van een openbare betaaltelefoon moeten, naast oproepen naar alarmnummers (nu: 112), uitgaande gesprekken kunnen worden gevoerd. Het kunnen voeren van binnenkomende gesprekken is dus geen vereiste voor het voldoen aan de definitie van openbare betaaltelefoon. Volledigheidshalve zij er nog op gewezen dat voor oproepen naar alarmnummers geen tarief in rekening mag worden gebracht.

Onderdeel B

In het eerdergenoemd nader rapport is aangegeven dat in artikel 1.1 zoveel mogelijk de definities van de richtlijnen worden opgenomen. Dat heeft er – onder meer – toe geleid dat in het huidige onderdeel i van het voorgestelde artikel 1.1 een definitie van «aanbieden van een elektronisch netwerk» is opgenomen. Ingevolge genoemd onderdeel omvat het aanbieden van een elektronisch communicatienetwerk ook de aanleg van een dergelijk netwerk. Derhalve behoeft in artikel 2.1, eerste lid, van de Telecommunicatiewet niet apart te worden bepaald dat degene die een openbaar elektronisch communicatienetwerk aanlegt daarvan mededeling aan het college moet doen. De voorliggende wijziging strekt daartoe. Daarnaast wordt verduidelijkt dat aanbieders van elektronische programmagidsen geen mededeling aan het college behoeven te doen. De reden voor deze uitzondering is gelegen in het feit dat het voorliggende wetsvoorstel geen specifieke verplichtingen voor aanbieders van elektronische programmagidsen bevat. Er is derhalve ook geen sprake van het houden van toezicht op die aanbieders.

Onderdeel C

In artikel 3.3a, eerste lid, van de Telecommunicatiewet wordt verwezen naar de zogenoemde Vergunningenrichtlijn (richtlijn 97/13/EG). Deze verwijzing is abusievelijk niet in overeenstemming gebracht met de nieuwe richtlijnen voor de elektronische communicatiesector. De voorliggende wijziging herstelt deze omissie.

Onderdeel D

Indien de Minister van Economische Zaken toestemming geeft voor de overdracht van een vergunning voor het gebruik van frequentieruimte die bestemd is voor het aanbieden van openbare elektronische communicatienetwerken of openbare elektronische communicatiediensten, moet ingevolge het voorgestelde vierde lid van artikel 3.8 van dat besluit mededeling worden gedaan in de Staatscourant. Indien er aan die toestemming voorschriften zijn verbonden, moet dat tevens worden bekend gemaakt. Ook dan kan worden volstaan met een mededeling dat aan de toestemming voorschriften zijn verbonden en behoeven de voorschriften zelf dus niet te worden gepubliceerd. De voorliggende wijziging strekt er toe om dat te verduidelijken.

Onderdeel E

De in artikel I, onderdeel H, onderdeel c, onder 2, voorgestelde wijziging betreft de derde volzin van artikel 3.11, vierde lid, in plaats van de tweede volzin. Dat wordt in de voorliggende wijziging gecorrigeerd.

Onderdeel F

Bedrijven hebben soms een groot belang om op de dag van aanvraag reeds een nummer toegekend te krijgen. Om in deze behoefte te voorzien, moet het college over de bevoegdheid beschikken af te kunnen wijken van de normale toekenningsprocedures. Artikel 4.2, achtste lid kent het college deze bevoegdheid toe.

Bij de behandeling van de aanvraag van een nummer is het van belang of een nummer van uitzonderlijke economische waarde is of niet. De normale procedure bij nummers die niet van uitzonderlijke economische waarde zijn, is dat het college één dag wacht met het toekennen van het nummer. Gedurende deze dag beoordeelt het college of er meerdere aanvragen voor eenzelfde nummer zijn ingediend. Indien dit het geval is, past het college de procedure van loten toe en kent het nummer toe aan de winnaar van de loting. Zijn er geen meerdere aanvragen voor eenzelfde nummer ingediend, dan kent het college het nummer aan de aanvrager toe. De normale procedure bij nummers die van uitzonderlijke economische waarde zijn, is dat het college gedurende een door een college te bepalen termijn wacht met het toekennen van het nummer. Gedurende deze termijn beoordeelt het college of er meerdere aanvragen voor eenzelfde nummer zijn ingediend. Indien dit het geval is, past het college de procedure van veilen toe en kent het college het nummer toe aan de winnaar van de veiling. Zijn er geen meerdere aanvragen voor eenzelfde nummer ingediend, dan kent het college het nummer aan de aanvrager toe.

Het nieuwe achtste lid maakt een uitzondering op de hierboven beschreven procedures. Bedrijven kunnen om hen moverende redenen belang hebben bij een snellere toekenning van een nummer. Indien de aanvraag een nummer betreft dat niet van uitzonderlijke economische waarde is, kan het college in afwijking van de normale procedure op de dag van aanvraag een nummer toekennen. Om iedere schijn tegen te gaan dat de aanvrager op deze wijze tracht de belangen van andere aanvragers te doorkruisen, mag de aanvrager geen specifiek nummer aanvragen. Hij vraagt dus een nummer aan en het college kent hem een willekeurig nummer uit de door hem beheerde nummervoorraad toe. Op deze wijze is de kans minimaal dat deze aanvrager een voordeel behaalt ten opzichte van andere aanvragers. Het college brengt overigens een hoger bedrag in rekening voor het toekennen van een nummer op de dag van aanvraag. Indien de aanvrager een specifiek nummer (dat niet is aangewezen als een nummer van uitzonderlijke economische waarde) wenst, is altijd de normale procedure van toepassing en dient de aanvrager derhalve een dag te wachten alvorens het college over kan gaan tot toekenning van dat nummer, mits op dat moment duidelijk is dat er geen andere aanvrager is.

Indien de aanvraag een nummer van uitzonderlijke economische waarde betreft, beoordeelt het college of er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die nopen tot het afwijken van de hoofdregel dat eerst gewacht moet worden of er meerdere aanvragen voor datzelfde nummer worden ingediend. Hierbij moet sprake zijn van een groot maatschappelijk belang en kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het terughalen van foutief geproduceerde en daardoor gevaarlijke producten en de fabrikant voor het verstrekken van informatie hieromtrent over een gemakkelijk herkenbaar (al dan niet alfanummeriek) nummer wenst te beschikken. Indien het college van oordeel is dat er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden en het nummer op de dag van aanvraag toekent, kan een dergelijk nummer slechts voor een beperkte periode worden toegekend. Het college beslist voor welke termijn het nummer wordt toegekend, maar deze termijn mag niet langer dan drie maanden bedragen. Het gaat hier immers om het tijdelijk toekennen van een nummer in verband met een calamiteit. De termijn waarvoor het nummer wordt toegekend zal afhangen van de ernst, aard en duur van de calamiteit. Na afloop van de toekenningstermijn komt het nummer weer beschikbaar voor normale aanvragen. Dit betekent dat het vrijgekomen nummer door een ieder kan worden aangevraagd en dat de normale aanvraagprocedure op een nieuwe aanvraag wordt toegepast. Deze aanvullende voorwaarden bij het toekennen van een nummer van uitzonderlijke economische waarde geven extra waarborgen tegen mogelijk misbruik van de in het achtste lid, onder b, voorziene procedure. Op deze wijze wordt voorkomen dat een aanvrager de procedure van veilen probeert te omzeilen door een beroep te doen op uitzonderlijke omstandigheden waarvoor hij zegt het nummer nodig te hebben en daardoor andere aanvragers benadeelt. Het tijdelijk in gebruik hebben gehad van een bepaald nummer levert deze gebruiker geen speciale rechten op indien hij na het verstrijken van de termijn een aanvraag voor dat nummer indient.

In artikel 4.2, tiende lid, is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld kunnen worden met betrekking tot de aanvraagprocedure van nummers van uitzonderlijke economische waarde, met betrekking tot de veilingprocedure en met betrekking tot de lotingprocedure. Nu in het ingevoegde achtste lid een afwijkende procedure voor het toekennen van nummers is opgenomen, is het wenselijk de grondslag om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te kunnen stellen omtrent voornoemde procedures, uit te breiden tot de procedures bedoeld in het achtste lid.

Onderdeel G

Dit onderdeel bevat een wijziging van het voorgestelde artikel 6.1, derde lid. Met de wijziging zullen ook op aanvraag van aanbieders van openbare elektronische communicatiediensten voorschriften over de onderhandelingplicht opgelegd kunnen worden. Het genoemde derde lid komt daarmee geheel in lijn met het eerste lid van artikel 6.1, op grond waarvan door aanbieders van zowel netwerken als diensten een verzoek om onderhandelingen kan worden gedaan.

Onderdeel H

Dit onderdeel behelst een nieuw artikel 6.4. De bepaling strekt mede ter implementatie van het derde lid van artikel 5 van de Toegangsrichtlijn. Aanvankelijk was de gedachte dat met afdeling 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht en de doelstellingen van het voorgestelde artikel 1.3 in voldoende mate uitvoering werd gegeven aan artikel 5, derde lid. Het oorspronkelijk ingediende wetsvoorstel bevatte daarom geen bepaling, gelijkluidend aan artikel 5, derde lid. Ten einde de correcte implementatie van artikel 5, derde lid, van de Toegangsrichtlijn buiten elke twijfel te stellen, is besloten om het voorgestelde artikel 6.4 in het wetsvoorstel op te nemen, waarin alsnog expliciet uitvoering wordt gegeven aan de bedoelde bepaling van de Toegangsrichtlijn. Het moge duidelijk zijn dat het college bij het geven van voorschriften of het opleggen van verplichtingen als bedoeld in artikel 6.1, derde lid, of artikel 6.2 zal moeten motiveren dat zijn handelen in overeenstemming is met de eisen van objectiviteit, transparantie, proportionaliteit en non-discriminatie als bedoeld in artikel 6.4 van de wet.

Onderdeel I

Dit onderdeel voegt een vierde lid toe aan het voorgestelde artikel 6a.2. Daarmee wordt de toezegging in de nota naar aanleiding van het verslag om artikel 12, tweede lid, van de Toegangsrichtlijn in het wetsvoorstel te verwerken, gestand gedaan. Het college moet alvorens zij een verplichting oplegt als bedoeld in de artikelen 6a.6 tot en met 6a.10 of 6a.12 tot en met 6a.15, nagaan of de verplichting in de concrete omstandigheden passend is in de zin van artikel 6a.2, derde lid. Dit behoort te geschieden in het licht van de doelstellingen van artikel 1.3. De toets aan het criterium van passendheid geldt ook voor de toegangsverplichtingen in de zin van artikel 6a.6. Bij de afweging of in een concreet geval een toegangsverplichting passend is, dienen met name de zes factoren in acht te worden genomen welke in het tweede lid van artikel 12 van de Toegangsrichtlijn worden genoemd. In het voorgestelde vierde lid wordt daarnaar verwezen.

Onderdeel J

Met dit onderdeel worden zes nieuwe leden toegevoegd aan artikel 6a.6. Het tweede lid geeft een nadere verduidelijking terzake van de mogelijke omvang van een op te leggen verplichting tot het voldoen aan redelijke verzoeken om toegang tot een openbaar elektronisch communicatienetwerk. Hiermee wordt beoogd elk misverstand hieromtrent weg te nemen. Daartoe is in het tweede lid een indicatieve lijst opgenomen van mogelijke verplichtingen die in verband met de verplichting om toegang te verlenen, opgelegd kunnen worden. Deze mogelijke verplichtingen worden genoemd in artikel 12, eerste lid, van de Toegangsrichtlijn. Hierbij wordt nog uitdrukkelijk vermeld dat het geen limitatieve opsomming betreft. Een op te leggen verplichting om toegang te verlenen kan ook nog andere verplichtingen inhouden dan de in het tweede lid genoemde mogelijke verplichtingen. In het derde lid is in overeenstemming met artikel 12, eerste lid, laatste alinea, van de Toegangsrichtlijn uitdrukkelijk bepaald dat het college aan de op te leggen toegangsverplichtingen voorschriften kan verbinden die zien op billijkheid, redelijkheid en opportuniteit.

Het vierde tot en met zevende lid strekt ter implementatie van artikel 5, tweede lid, van de Toegangsrichtlijn. Artikel 6a.6, eerste lid, biedt het college de mogelijkheid om, indien passend, een onderneming die beschikt over aanmerkelijke marktmacht de verplichting op te leggen om te voldoen aan redelijke verzoeken om toegang. Een onderneming die een dergelijke verplichting opgelegd heeft gekregen, dient haar netwerk open te stellen voor gebruik door andere ondernemingen. Basisprincipe daarbij is dat de onderneming in overleg met de ondernemingen die toegang wensen bepaalt onder welke technische en operationele voorwaarden het netwerk kan worden gebruikt. De onderneming heeft namelijk zelf de controle over haar netwerk en is verantwoordelijk voor de integriteit en de inrichting ervan.

De technische of operationele voorwaarden die het college op grond van het voorgestelde artikel 6a.6, vierde lid, op kan leggen, kunnen per geval verschillen.

Nu kan het in een concreet geval zo zijn dat de onderneming waarop de toegangsverplichting rust en een onderneming die om toegang verzoekt het er onderling niet over eens worden welke technische of operationele voorwaarden bij de toegang dienen te worden gehanteerd. Een dergelijk verschil van inzicht kent drie mogelijke uitkomsten. Allereerst bestaat voor de onderneming de mogelijkheid het verzoek om toegang te weigeren. Weigering is echter alleen mogelijk als het verzoek, objectief beschouwd, niet redelijk is. Overweging 19 bij de Toegangsrichtlijn vermeldt dat redenen van technische haalbaarheid of netwerkintegriteit grond kunnen zijn voor weigering. De partij die de gevraagde toegang weigert zal in dergelijke gevallen moeten motiveren dat die weigering terecht is. Een tweede mogelijkheid is dat één van beide ondernemingen het onderlinge geschil met een beroep op artikel 12.2 ter beslechting aan het college voorlegt. Ten slotte kan het college, in uitzondering op het bovenvermelde basisprincipe, de technische of operationele voorschriften voorschrijven die bij toegang tot of gebruik van het betrokken netwerk, bijbehorende faciliteiten of diensten in acht moeten worden genomen. Het college kan dit uitsluitend doen als dit nodig is om de normale werking van het netwerk te garanderen. Die technische of operationele voorwaarden kunnen per geval verschillen. Dit volgt uit het in dit onderdeel voorgestelde vierde lid van artikel 6a.6. Op grond van het voorgestelde vijfde lid dienen de door het college gegeven voorschriften bovendien onder meer objectief, transparant en proportioneel te zijn. De technische of operationele voorschriften kunnen zich richten tot de onderneming die toegang moet verlenen (vierde lid, onderdeel a) of tot de onderneming die toegang heeft verkregen (vierde lid, onderdeel b). Ook kunnen de voorschriften voor beide partijen gelden.

Bij het opleggen van specifieke technische of operationele voorschriften moet rekening worden gehouden met de investeringen die hiervoor moeten worden getroffen en de daaraan verbonden risico's. Aangezien op dit aspect uitvoerig op pagina 25 van de memorie van toelichting wordt ingegaan, verwijs ik kortheidshalve naar de desbetreffende passage.

De voorschriften kunnen zich ook richten tot de onderneming die op basis van een daartoe gedaan redelijk verzoek toegang heeft tot het netwerk van de onderneming waarop een toegangsverplichting rust. Ook bij voorschriften voor ondernemingen die toegang hebben, staat voorop dat deze nodig moeten zijn om de normale werking van het netwerk te garanderen. Aangezien het in beginsel een zaak is van de onderneming die het netwerk aanbiedt om voor de normale werking ervan zorg te dragen, zal het bepalen van voorschriften waaraan ondernemingen die toegang hebben moeten voldoen, slechts dan gepast zijn, indien de gerechtvaardigde indruk bestaat dat de onderneming niet uit eigen beweging de normale werking van haar eigen netwerk waarborgt. Als er voorschriften gelden voor ondernemingen die toegang hebben, betekent dit vanzelfsprekend dat verzoeken tot toegang in de zin van het eerste lid die niet voldoen aan de gestelde voorschriften, als onredelijk kunnen worden aangemerkt.

Voor zover de vast te stellen voorschriften, technische voorschriften betreffen in de zin van richtlijn nr. 98/34/EG, laatstelijk gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG, zullen ontwerpen van de voorschriften door het college bij de Europese Commissie moeten worden aangemeld.

Het zevende lid regelt de verhouding met artikel 17 van de Kaderrichtlijn, welk artikel – voor zover nodig – is geïmplementeerd in artikel 18.21. Het systeem van artikel 17 van de Kaderrichtlijn komt er op neer dat lidstaten het gebruik door ondernemingen van bepaalde technische normen of specificaties aanmoedigen. Het gaat om normen of specificaties die op een door de Europese Commissie gepubliceerde lijst voorkomen of, in afwezigheid van die lijst, om normen of specificaties die door de Europese normalisatie-organisaties zijn ontwikkeld. Het toepassen van deze normen is dus niet verplicht. Pas als is gebleken dat het «aanmoedigen» van het gebruik van bepaalde technische normen of specificaties te weinig effect sorteert, kan de Europese Commissie ertoe overgaan om bepaalde normen verplicht te stellen. In uitzondering op dit systeem waarin normen in beginsel dus niet verplicht worden gesteld, kan het college op grond van het voorgestelde vierde lid, wel in individuele gevallen bepaalde technische normen verplicht stellen. Daarbij is echter wel vereist dat de door het college voor te schrijven technische of operationele voorwaarden stroken met de in artikel 17 van de Kaderrichtlijn bedoelde technische normen of specificaties. Dit vereiste strekt tot implementatie van artikel 5, tweede lid, tweede volzin, van de Toegangsrichtlijn.

Onderdeel K

Naast enkele redactionele verbeteringen, wordt het tweede lid van artikel 6a.7 beter afgestemd op het tweede lid van artikel 6a.13. In laatstgenoemd lid is geregeld dat het college een onderneming die een aanmerkelijke marktmacht heeft op een eindgebruikersmarkt kan verplichten om een door hem te bepalen of goed te keuren kostentoerekeningssysteem te hanteren. Hiermee wordt voorts buiten enige twijfel gesteld dat het college dergelijke verplichtingen kan opleggen op grond van artikel 6a.7.

Onderdeel L

Ondernemingen die een aanmerkelijke marktmacht hebben bij de aanbieding van een of meer huurlijnen uit het minimumpakket van huurlijnen, moeten deze huurlijnen aan eenieder die daarom verzoekt leveren. Dit volgt uit de artikelen 6a.18, eerste lid, en 6a.19, eerste lid. In bijlage VII van de Universeledienstrichtlijn is geregeld dat een onderneming die beschikt over een aanmerkelijke marktmacht bij de levering van deze huurlijnen een aantal verplichtingen in acht moet nemen. Het gaat hierbij onder meer om verplichtingen inzake non-discriminatie en transparantie. Deze verplichtingen worden opgenomen in de in artikel 6a.19, tweede lid, genoemde ministeriële regeling en gelden van rechtswege voor iedere onderneming die door het college is aangewezen als onderneming met aanmerkelijke marktmacht bij de aanbieding van huurlijnen uit het minimumpakket van huurlijnen. Hierop geldt een uitzondering. De in bijlage VII van de Universeledienstrichtlijn opgenomen verplichting om kostengeoriënteerde tarieven te rekenen mag alleen worden opgelegd indien deze passend is. Om buiten enige twijfel te stellen dat bij ministeriële regeling aan het college de bevoegdheid kan worden gegeven om de verplichting tot kostenoriëntatie op te leggen, wordt het voorgestelde artikel 6a.19, tweede lid, gewijzigd.

Onderdelen M en N

Deze onderdelen bevatten redactionele verbeteringen.

Onderdeel O

Mede naar aanleiding van de opmerkingen van de leden van de fracties van de PvdA, VVD en ChristenUnie met betrekking tot pre-paid aansluitingen heb ik besloten om artikel 7.1 van het wetsvoorstel te wijzigen. In de onderstaande toelichting zal ik hier nader op ingaan.

In het voorgestelde eerste lid is geregeld dat aanbieders van openbare elektronische communicatiediensten informatie over de in artikel 7.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h, genoemde gegevens voor of bij het sluiten van overeenkomsten met consumenten aan hen moeten verstrekken. De in het eerste lid bedoelde gegevens kunnen op schrift of op een andere duurzame gegevensdrager worden verstrekt.

Het begrip duurzame gegevensdrager is ontleend aan artikel 46c, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, welke strekt tot implementatie van richtlijn nr. 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 mei 1997 betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten (PbEG L 144). In de toelichting op genoemd artikel uit het Burgerlijk Wetboek (Kamerstukken II, 26 861, nr. 3) is het begrip duurzame gegevensdrager toegelicht. Daarbij is als voorbeeld genoemd computerdiskettes, cd-roms en de harde schijf van een personal computer. De reden waarom ook de mogelijkheid wordt geboden om, naast een geschrift, gebruik te maken van een andere duurzame gegevensdrager is dat een overeenkomst tussen een consument en een aanbieder ook op afstand als bedoeld in artikel 7.1.9A.1, onderdeel c, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek kan worden gesloten.

Voor andere duurzame gegevensdragers dan een geschrift geldt het vereiste dat zij toegankelijk moeten zijn voor de consument in kwestie. Artikel 20 van de Universeledienstrichtlijn vereist niet alleen dat de in het eerste lid bedoelde gegevens beschikbaar zijn voor consumenten die zich abonneren, maar ook dat die gegevens in de overeenkomst worden opgenomen. Het tweede lid verplicht aanbieders van openbare elektronische communicatiediensten om hiervoor zorg te dragen.

Voor onder meer de verkoop van pre-paid aansluitingen is van belang dat dit artikel – in tegenstelling tot het voorstel zoals dat oorspronkelijk bij de Tweede Kamer is ingediend – niet langer vereist dat in de overeenkomst de naam van de consument moet worden opgenomen en diens handtekening moet worden geplaatst. Door deze eisen niet langer te stellen wordt de mogelijkheid geboden om de bestaande praktijk met betrekking tot de verkoop van pre-paid aansluitingen in stand te laten. Gedoeld wordt op de situatie dat een consument een pre-paid aansluiting in een winkel koopt en niet zijn naam laat opnemen in de overeenkomst en ook geen handtekening plaatst. Wel zal de aanbieder ervoor moeten zorgen dat de in het eerste lid bedoelde gegevens worden verstrekt aan de consument en dat deze gegevens onderdeel uitmaken van de tussen de consument en de aanbieder te sluiten overeenkomst. Praktisch gezien kan voor wat betreft pre-paid aansluitingen aan deze verplichting voldaan worden door de gegevens tegelijkertijd met de SIM-kaart te verstrekken (bijvoorbeeld in de verpakking of op de verpakking).

Het derde lid biedt de mogelijkheid om bepaalde categorieën van aanbieders uit te zonderen van de in het eerste lid bedoelde verplichting. Ik ben voornemens om voor wat betreft openbare betaaltelefoons die worden aangeboden door aanbieders van openbare elektronische communicatiediensten gebruik te maken van deze bevoegdheid. De reden hiervoor is dat moeilijk valt in te zien hoe voor deze categorie van diensten aan de in het eerste en tweede lid bedoelde verplichtingen kan worden voldaan. Ook zijn veel van de onderwerpen, bedoeld in het eerste lid, waarover informatie moet worden verstrekt niet relevant indien gebruik wordt gemaakt van een openbare betaaltelefoon. Te denken valt aan: de wachttijd bij eerste aansluiting, de duur van de overeenkomst alsmede de soorten onderhoudsdiensten.

Onderdeel P

Artikel 7.2 strekt tot implementatie van artikel 20, vierde lid, van de Universeledienstrichtlijn en geeft aan abonnees het recht om een overeenkomst met een aanbieder van een openbare elektronische communicatiedienst te beëindigen, indien de aanbieder een in die overeenkomst opgenomen beding wijzigt. Ook regelt dit artikel dat de abonnee vooraf op genoegzame wijze op de hoogte moet worden gebracht van de inhoud van de voorgenomen wijziging en van de mogelijkheid om de overeenkomst kosteloos te beëindigen. Met het voorliggende artikel wordt beoogd de redactie van artikel 7.2 beter te laten aansluiten bij de tekst van de richtlijn. Zo wordt voorgesteld om in plaats van een wijziging van de inhoud van de overeenkomst te spreken over de wijziging van een in de overeenkomst opgenomen beding.

Voor de goede orde wijs ik er op dat, zoals het eerste lid van artikel 20 van de Universeledienstrichtlijn stelt, dit voorschrift geldt onverminderd de communautaire voorschriften inzake consumentenbescherming (...) en de nationale voorschriften die met het Gemeenschapsrecht in overeenstemming zijn. Wijzigt, bijvoorbeeld, een aanbieder van de openbare telefoondienst eenzijdig een contractuele voorwaarde dan kan, indien de aanbieder niet bedongen heeft dat hij de contractuele voorwaarde eenzijdig kan wijzigen, de abonnee ook verlangen dat de overeenkomst (zonder wijziging) wordt nagekomen.

Onderdeel Q

De artikelen 15 tot en met 18 van het Besluit randapparaten en radioapparaten zijn gebaseerd op het huidige artikel 7.1 van de Telecommunicatiewet. Zoals in de toelichting op onderdeel Am van artikel I van het wetsvoorstel (Kamerstukken II 2002/03, 28 851, nr. 3, blz. 150) reeds is aangegeven, komt dat artikel met de totstandkoming van het voorliggende wetsvoorstel te vervallen. Het is derhalve noodzakelijk om een nieuwe grondslag voor die artikelen van het hiervoor bedoelde besluit in de Telecommunicatiewet op te nemen. Die grondslag geeft dan overigens mede uitvoering aan de artikelen 4, tweede lid, en 7, derde tot en met vijfde lid, van richtlijn nr. 1999/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 9 maart 1999 betreffende radioapparatuur en telecommunicatie-eindapparatuur en de wederzijdse erkenning van hun conformiteit (PbEG L 91).

In artikel I, onderdeel Am, van het voorliggende wetsvoorstel is voorzien in de vereiste grondslag voor artikel 15 van het Besluit randapparaten en radioapparaten. Gebleken is dat tevens een nieuwe grondslag nodig is voor de artikelen 16 tot en met 18 van genoemd besluit die handelen over de toegang tot openbare telecommunicatienetwerken van randapparaten die aan de zogenaamde essentiële eisen voldoen. Daartoe strekt het voorgestelde artikel 10.13. Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat het hier gaat om het in specifieke situaties mogelijk te maken om toch te kunnen optreden, ook al voldoen randapparaten aan de essentiële eisen. Een dergelijke voorziening is niet nodig voor randapparaten die bijvoorbeeld interferentie of schade veroorzaken en die niet aan de essentiële eisen voldoen.

Met deze nota van wijziging wordt door middel van een wijziging van artikel XXXIII (onderdeel Ai) tevens geregeld dat het Besluit randapparaten en radioapparaten mede berust op het nieuw voorgestelde artikel 10.13 van de Telecommunicatiewet.

Onderdeel R

Ingevolge artikel 7, tweede lid, van richtlijn nr. 2002/58/EG, dienen de lidstaten nationale bepalingen toe te passen om de rechten van de abonnees die gespecificeerde facturen ontvangen, in overeenstemming te brengen met het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de oproepende gebruikers en de opgeroepen abonnees, bijvoorbeeld door ervoor te zorgen dat die gebruikers en abonnees over voldoende alternatieve, de bescherming van de persoonlijke levenssfeer verhogende, communicatie- of betalingswijzen beschikken. Artikel 11.4, tweede lid, van de Telecommunicatiewet, geeft aan deze bepaling uitvoering. De in artikel 11.4, tweede lid, opgenomen regelingsopdracht is echter wat zijn imperatieve karakter betreft te ruim, aangezien deze zich uitstrekt tot alle elektronische communicatiediensten. Vooralsnog bestaat slechts de behoefte om met betrekking tot een beperkt aantal elektronische communicatiediensten tot nadere regels voor het specificeren van nota's te komen; het betreft hier de levering van openbare telefoondiensten – zowel vast als mobiel – en de carrier (pre) selectiediensten. Met betrekking tot andere elektronische communicatiediensten is deze behoefte vooralsnog niet aanwezig, laat staan dat thans reeds duidelijkheid zou bestaan omtrent de regels die gesteld zouden kunnen worden, bijvoorbeeld bij de levering van internetdiensten. In het nieuwe tweede lid wordt dan ook voorgesteld om in plaats te bepalen dat regels worden gesteld, te bepalen dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld voor nota's voor geleverde elektronische communicatiediensten. Tevens is in het nieuwe tweede lid – om elk misverstand daaromtrent te voorkomen – bepaald dat de desbetreffende regels kunnen worden gesteld in zowel het belang van de oproepende gebruikers als de opgeroepen abonnees. Voorts is bepaald dat deze regels betrekking kunnen hebben op de toekenning van rechten aan abonnees, de behandeling van klachten, de verstrekking van informatie en de vergoeding van kosten. Tevens wordt voorzien in de mogelijkheid om bij de algemene maatregel van bestuur aan het college taken op te dragen en bevoegdheden te verlenen. Als gevolg van de herformulering van artikel 11.4, tweede lid, is hetgeen thans in de laatste volzin is bepaald in een apart derde lid ondergebracht.

Onderdeel S

In artikel 11.5 van de wet wordt een regeling getroffen voor de verwerking van verkeersgegevens. In artikel 11.5, tweede lid, is de verwerking van verkeersgegevens (in niet geanonimiseerde vorm) toegestaan voor zover noodzakelijk voor het opstellen van een factuur. In artikel 6, tweede lid, van richtlijn nr. 2002/58/EG – tot implementatie waarvan artikel 11.5, tweede lid, strekt – wordt evenwel in algemene zin gesproken over «facturering». Met de voorgestelde wijziging wordt de tekst van artikel 11.5, tweede lid, in overeenstemming gebracht met de desbetreffende richtlijnbepaling. Daarmee komt ook buiten kijf te staan dat de verkeersgegevens ook mogen worden verwerkt van prepaid klanten die geen factuur ontvangen, maar waarbij de verwerking van die gegevens wel noodzakelijk is in verband met het registreren van hun beltegoed; dit laatste dient onder facturering te worden begrepen.

Onderdeel T

In artikel 11.6, vijfde lid, van de wet is bepaald dat in het geval dat een ander dan degene die een algemeen beschikbare abonneelijst uitgeeft of een algemeen beschikbare informatiedienst verzorgt, ten behoeve daarvan persoonsgegevens verzamelt, op die ander de verplichtingen rusten, bedoeld in artikel 11.6, eerste lid. Het gaat daarbij om enkele specifieke informatieplichten. Bij nader inzien kan deze bepaling vervallen, omdat het niet alleen niet rechtstreeks uit de richtlijn voortvloeit maar bovendien tot misverstanden aanleiding kan geven. De bepaling zou de suggestie kunnen wekken, dat in die gevallen dat een aanbieder van een openbare telefoondienst ingevolge een wettelijke verplichting de gegevens van diens abonnees dient te verstrekken aan een ander die een abonneelijst wenst uit te geven, hij ook de aan de uitgifte van een abonneelijst gekoppelde informatieverplichting zou hebben. Dat zou een onredelijke consequentie zijn. Die verplichting dient te (blijven) rusten op de uitgever van de abonneelijst; dat laat onverlet dat tussen partijen contractueel kan worden bepaald dat degene die de gegevens levert namens de uitgever van de abonneelijst de informatieplicht vervult.

Onderdeel U

In artikel 11.11 van de wet wordt een regeling gegeven ter zake van hinderlijke of kwaadwillige oproepen. In artikel 11.11, eerste lid, wordt bepaald dat een abonnee die last heeft van hinderlijke of kwaadwillige oproepen waarbij de verstrekking van het oproepende netwerkaansluitpunt is geblokkeerd aan de aanbieder kan verzoeken om het nummer en de daarop betrekking hebbende naam-, adres-, postcode- en woonplaatsgegevens te verstrekken. Naar aanleiding van een dergelijk verzoek dient de aanbieder een onderzoek in te stellen teneinde vast te stellen of hij tot de verstrekking van deze gegevens dient over te gaan. Teneinde geen enkel misverstand te laten ontstaan omtrent de reikwijdte van de verstrekkingsverplichting en meer in het bijzonder omtrent de vraag of het eerste lid van artikel 11.11 impliciet een identificatieplicht met betrekking tot prepaidklanten zou inhouden, voorziet de voorgestelde wijziging van artikel 11.11, eerste lid, erin de reikwijdte van de verplichting tot verstrekking van andere gegevens dan het nummer te beperken tot de beschikbare gegevens. Van een identificatie- of registratieplicht met betrekking tot prepaidklanten is dan ook geen sprake. Een vergelijkbare problematiek speelt met betrekking tot artikel 11.11, vijfde lid, zodat ook deze bepaling wordt aangepast.

Onderdeel V

Artikel 11.13, tweede lid, staat aan aanbieders toe om in afwijking van het bepaalde in artikel 11.5, eerste lid, ten behoeve van een onderzoek als bedoeld in artikel 11.11, vierde en vijfde lid, verkeersgegevens te verwerken. Indien het onderzoek is afgelopen, kan dat – al naar gelang de bevindingen van het onderzoek – ertoe leiden dat de aanbieder de in artikel 11.11, eerste lid, bedoelde gegevens aan een abonnee verstrekt. In het oorspronkelijke voorstel was opgenomen dat de hier bedoelde verkeersgegevens na verstrekking van de in artikel 11.11, eerste lid, bedoelde gegevens dienden te worden verwijderd. Bij nader inzien is deze verwijderingsbepaling niet accuraat. Verwijdering van de gegevens moet immers ook plaatsvinden indien het onderzoek van de aanbieder tot de conclusie leidt, dat er geen sprake is van hinderlijke of kwaadwillige oproepen als bedoeld in artikel 11.11, eerste lid. Verder moet er juist in de gevallen dat de aanbieder tot verstrekking van de in het eerste lid bedoelde gegevens van de oproepende abonnee is overgegaan, de desbetreffende verkeersgegevens voor een beperkte tijd beschikbaar blijven voor het geval dat één van de partijen een juridische procedure start, waarbij de gegevens van belang kunnen zijn. De voorgestelde aanpassing strekt ertoe dat de verkeersgegevens voor een periode van ten hoogste drie maanden na beëindiging van een onderzoek als bedoeld in artikel 11.11, vierde lid, door de desbetreffende aanbieders mogen worden bewaard. Na afloop van deze periode dienen de verkeersgegevens te worden verwijderd.

Onderdeel W

In het eerste lid van artikel 12.4 is ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel ingevoegd dat de twee-wekentermijn voor het verstrekken van alle relevante gegevens aanvangt op het moment dat het college daartoe een vordering heeft gedaan. Hierbij wordt uitgegaan van de datum van verzending van die mededeling (en niet van ontvangst daarvan). Er is voorts in voorzien dat het college een andere redelijke termijn dan de standaardtermijn van twee weken kan vaststellen. Deze afwijkende termijn zal tegelijkertijd met de vordering van inlichtingen door het college aan partijen dienen te worden medegedeeld.

Voor alle duidelijkheid zij erop gewezen dat dit artikel uiteraard niet in de weg staat aan de bevoegdheid die het college heeft om zonodig artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht toe te passen (aanvulling aanvraag door aanvrager).

Het tweede lid van dit artikel is nieuw. Het strekt tot strikte implementatie van artikel 20, eerste lid, laatste zin, van de Kaderrichtlijn. Het stelt buiten twijfel dat er bij geschilbeslechting een zelfstandige wettelijke verplichting geldt tot medewerking door de betrokken marktpartijen. Het staat dus naast de medewerkingsplicht die uit het toezicht voortvloeit (artikel 5:20 Algemene wet bestuursrecht): bij toezicht is de invalshoek het toezicht op de naleving van wettelijke verplichtingen, terwijl het bij geschilbeslechting gaat om het snel en laagdrempelig beoordelen van het geschil. Uit de Kaderrichtlijn vloeit voort dat geschillen binnen vier maanden beslecht moeten zijn. Dat is uiteraard ook in het belang van de markt. Om snel en effectief aan die verplichting te kunnen voldoen, is van belang dat het college alle partijen kan aanspreken op hun medewerkingsplicht. In de praktijk gaat het dan om soepel medewerken door middel van feitelijk handelen (bijvoorbeeld het openen van de boeken ten behoeve van accountantsonderzoek), maar ook om het alsnog verstrekken van nadere informatie.

Handhaving van artikel 12.4 geschiedt met de normale instrumenten van de Telecommunicatiewet (bestuursdwang, dwangsom, boete).

Onderdeel X

Artikel 15.2a strekt tot implementatie van artikel 10, vijfde lid, van richtlijn nr. 2002/20/EG van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische communicatienetwerken en -diensten (PbEG L 108) (Machtigingsrichtlijn). Dit artikellid van de Machtigingsrichtlijn schrijft voor dat de nationale regelgevende instantie (nri) de bevoegdheid dient te hebben een onderneming te beletten om verder elektronische-communicatienetwerken of -diensten aan te bieden in geval van ernstige en herhaaldelijke niet nakoming door die onderneming van de bij of krachtens de wet gestelde regels. Uit de omschrijving van dit artikellid en overweging 27 van de Machtigingsrichtlijn valt duidelijk af te leiden dat deze bevoegdheid door de nri slechts mag worden toegepast in uitzonderlijke omstandigheden. Het betreft een sanctie als ultimum remedium. Dat is bijvoorbeeld het geval als de onderneming de op hem van toepassing zijnde regels bij herhaling overtreedt en alle andere toegepaste beschikbare sanctiemiddelen zoals een last onder dwangsom of een administratieve boete de betrokken onderneming niet op andere gedachte hebben kunnen brengen. Als een voortgaande schending van de regels door de onderneming tot onaanvaardbare nadelige gevolgen voor de veiligheid of de openbare orde, de concurrenten of de gebruikers leiden, kan op een gegeven moment de situatie ontstaan dat toepassing van deze bepaling aan de orde is.

Bij het eventueel toepassen van dit sanctiemiddel dient het bestuursorgaan er voor te zorgen dat het proportioneel is. Het mag niet verder gaan dan nodig is om het doel te bereiken, namelijk het nakomen door de onderneming van haar verplichtingen. Dit brengt met zich mee dat een verbod beperkt is tot de dienst met betrekking waartoe de overtreding wordt begaan. Als de herhaalde en voortdurende overtredingen bijvoorbeeld betrekking hebben op de levering van huurlijnen, dan kan het verbod zich niet uitstrekken over de levering van telefonie. Als besloten wordt tot een verbod dient het bestuursorgaan tevens rekening te houden met de belangen van concurrenten en gebruikers. Een verbod kan namelijk verstrekkende economische consequenties hebben voor andere ondernemingen die tot gevolg kunnen hebben dat het verbod in redelijkheid niet kan worden opgelegd of alleen met het tegelijkertijd treffen van de noodzakelijke voorzieningen die er voor zorgen dat de nadelige effecten voor derden tot een minimum beperkt blijven. De periode waarvoor een op te leggen verbod zal gelden wordt bepaald door het bestuursorgaan. De sanctie van het verbod mag niet verder strekken dan nodig is om het doel – de naleving van de verplichtingen – te bereiken. Dit wordt mede tot uitdrukking gebracht in het eerste en tweede lid door de regel dat de periode van het verbod redelijk moet zijn. Gezien de verstrekkendheid van de maatregel waarmee inbreuk wordt gemaakt op de vrijheid van ondernemen dient het bestuursorgaan met grote omzichtigheid van deze bevoegdheid gebruik te maken. De bevoegdheid wordt verleend aan de Minister van Economische Zaken en aan het college. Beide bestuursorganen hebben met betrekking tot bepaalde wettelijke voorschriften de hoedanigheid van nri. De Minister van Economische Zaken is onder meer nri met betrekking tot het verlenen van vergunningen voor het gebruik van frequenties. Op grond van artikel 3.7, onder b, heeft de minister de bevoegdheid om de vergunning in te trekken als de gebruiker van de vergunning de bij of krachtens de wet op hem van toepassing zijnde regels en voorwaarden niet nakomt. Met het uitoefenen van deze bevoegdheid kan de minister een onderneming feitelijk verbieden nog langer elektronische communicatienetwerken en -diensten aan te bieden. Het beperken van een verbod om tijdelijk nog langer een bepaalde dienst aan te bieden is door middel van het intrekken van de vergunning niet goed mogelijk. Vandaar dat het noodzakelijk is dat de bevoegdheid tot intrekking van de vergunning en de bevoegdheid om bepaalde diensten te verbieden naast elkaar bestaan.

Onderdeel Y

Artikel 15.4 van de Telecommunicatiewet bepaalt dat overtreding van bepaalde voorschriften van de Telecommunicatiewet kan worden bestraft door het opleggen van een boete. De hoogte van de op te leggen boete bedraagt maximaal € 450 000.

Met deze nota van wijziging wordt geregeld dat het college (en in een enkel geval de dgNMa) de mogelijkheid krijgt om de overtreder van hoofdstuk 6a van de Telecommunicatiewet een hogere boete op te leggen. Hiermee geef ik uitvoering aan mijn toezegging aan het college van 13 augustus dit jaar.

Het gaat in beginsel om overtreding van de verplichtingen waaraan ondernemingen die zijn aangewezen als aanbieder die over aanmerkelijke marktmacht beschikt, moeten voldoen. Deze wijziging van het boeteregime is ingegeven door overwegingen met betrekking tot de effectiviteit van het toezicht. Effectief toezicht – niet alleen een Nederlandse wens, maar ook een Europeesrechtelijke verplichting – vereist dat de boetes die opgelegd kunnen worden, voldoende afschrikwekkend moeten kunnen werken. Aangezien de mogelijke financiële voordelen van overtreding van de verplichtingen van het regime van de aanmerkelijke marktmacht aanzienlijk hoger kunnen zijn dan € 450 000 euro, wordt de mogelijkheid van zwaardere sancties voorgesteld, namelijk maximaal 10% van de omzet van de betrokken onderneming in de elektronische communicatiesector in Nederland. Hiermee wordt aangesloten bij het boeteregime van de Mededingingswet. Afbakening van de omzet tot die van – kort gezegd – de elektronische communicatiesector, zal bijvoorbeeld kunnen geschieden aan de hand van de jaarstukken van de onderneming over het afgelopen boekjaar.

Uiteraard zal bij het concrete vaststellen van de hoogte van de op te leggen boete in ieder geval rekening moeten worden gehouden met de ernst en de duur van de overtreding.

Onderdeel Z

Dit is een redactionele wijziging in verband met de vernummering van artikel 15.4.

Onderdeel Aa

In het tweede lid van artikel 18.7 is het woord «onverwijld» ingevoegd, waarmee het belang van een snelle afhandeling van zaken wordt benadrukt.

Met het nieuwe derde en vierde lid van artikel 18.7 wordt beoogd het initiatief voor de bepaling wat «relevante informatie» is, ook buiten geschilbeslechting meer bij de marktpartijen te leggen dan thans het geval is, alsmede de medewerkingsplicht met het college steviger te verankeren. Krachtens het derde lid kan het college (of in uitzonderingsgevallen: de minister) volstaan met een omschrijving van het onderwerp waarover inlichtingen verstrekt moeten worden, terwijl marktpartijen daar dan vervolgens invulling aan moeten geven. Zij zijn immers degenen die bij uitstek kunnen beoordelen wat relevante informatie is. Wel moet de overheid voor zover dat mogelijk is tevoren aangeven wat de gewenste mate van detaillering van de inlichtingen is.

Met de voorgestelde formulering wordt een striktere implementatie gegeven aan artikel 5, eerste lid, van de Kaderrichtlijn: beoogd wordt om het toezicht op de naleving effectiever te maken. Uiteraard gelden bij de toepassing van de voorgestelde artikelleden wel de algemene eisen van evenredigheid en motivering (zie ook artikel 5, eerste lid, kaderrichtlijn). Deze eisen brengen tevens mee dat het nieuwe derde lid van artikel 18.7 in redelijkheid geïnterpreteerd en toegepast moet worden. Het gaat bijvoorbeeld om een globale omschrijving als «welke tarieven rekent u voor een bepaalde dienst aan uw dochtermaatschappijen en uw concurrenten» of «welke klachten ontvangt u met betrekking tot nummerportabiliteit» (en dus niet om zeer algemeen omschreven onderwerpen als bijvoorbeeld «alle gegevens die u heeft met betrekking tot het aanbieden van de telefoondienst»).

Zoals aangegeven in de genoemde brief onder punt 7, gelden de bepalingen inzake toezicht op de naleving (hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht, maar ook artikel 18.7 Telecommunicatiewet) ook in het kader van geschilbeslechting. Dat geldt ook voor de nieuw voorgestelde artikelleden.

Voor een toelichting op het vijfde lid van artikel 18.7 wordt verwezen naar de toelichting bij het derde lid van artikel 18.7 zoals voorgesteld in het wetsvoorstel.

Onderdeel Ab

De artikelen Ab en Af hebben onder meer een wetstechnische achtergrond. Het in het wetsvoorstel voorgestelde artikel 18.14, tweede lid, was in feite een overgangsrechtelijke bepaling: deze zou na de inwerkingtreding van de wet zijn uitgewerkt. Om die reden ligt een artikel dat Romeins genummerd is en onderdeel uitmaakt van het overgangsrecht meer voor de hand dan opname in de Telecommunicatiewet zèlf. Daarbij is van de gelegenheid gebruik gemaakt om het artikel te generaliseren en de relatie met de Algemene wet bestuursrecht te verduidelijken.

Op grond van artikel 1:8, eerste lid, Awb, blijven alle voorhangprocedures in alle wetten buiten toepassing voor zover het gaat om strikte implementatie van EG-regelgeving. Uiteraard geldt dit ook voor de Telecommunicatiewet.

Artikel 1:8, tweede lid, onderdeel a, van de Awb maakt daarop een uitzondering voor een bepaalde, zware voorhangprocedure (de zogeheten gecontroleerde delegatie). Deze zware procedure is die, welke is bedoeld in het voorgestelde artikel 18.14, eerste lid, van de Telecommunicatiewet. Op die uitzondering van de Awb maakte het voorgestelde artikel 18.14, tweede lid, Tw weer een uitzondering, namelijk – kort gezegd – voor zover artikel 18.14, eerste lid voor de eerste maal wordt toegepast. Deze uitzondering is logisch, omdat ervan mag worden uitgegaan dat de betrokken regelgeving tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel afdoende is besproken. Een voorhangprocedure nog na en bovenop het wettelijke traject is dubbel op. Dit geldt te meer nu de implementatietermijn van de richtlijnen inmiddels is verstreken, en het dus van extra groot belang is dat de ter implementatie benodigde regelgeving gelijktijdig met de wet in werking treedt. Deze eenmalige uitzondering, die dus nu is neergelegd in artikel XXVIIIa, houdt op zodra de wet in werking treedt: op erná vastgestelde regels is de bedoelde zware voorhangprocedure wel van toepassing.

Onderdeel Ac

De voorgestelde wijziging betreft een redactionele verbetering.

Onderdeel Ad

In de Wet op de economische delicten wordt een overtreding van het verbod, bedoeld in artikel 15.2a, om elektronische communicatienetwerken of elektronische communicatiediensten aan te bieden, strafbaar gesteld. Een overtreding van dit verbod is gelijkwaardig aan het verbod om zonder vergunning frequenties te gebruiken. Dit verbod is strafbaar gesteld in de zwaarste categorie. Vandaar dat een overtreding van de voorliggende bepaling in dezelfde categorie is geplaatst.

Onderdeel Ae

In artikel XIV is geregeld dat de verplichtingen die gelden voor aanbieders die op grond van de artikelen 6.4 of 7.2 van de Telecommunicatiewet zijn aangewezen – het huidige regelgevende kader – gelden totdat het college deze verplichtingen op grond van hoofdstuk 6a – het nieuwe regelgevende kader – heeft geëvalueerd. Om te bevorderen dat de huidige verplichtingen zo snel mogelijk worden geëvalueerd in het licht van het nieuwe wettelijke regime, is in het vijfde lid van artikel XIV bepaald dat de verplichtingen uit het huidige regelgevende kader in elk geval na twaalf maanden nadat dit wetsvoorstel in werking is getreden vervallen. Bij het bepalen van deze termijn is uitgegaan van de veronderstelling dat het wetsvoorstel tot Wijziging van de Telecommunicatiewet en de Wet Onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit in verband met de invoering van een regeling voor toegang tot openbare telecommunicatienetwerken bestemd voor het bieden van toegang tot internet en een verduidelijking en een verruiming van de regeling voor toegang tot omroepnetwerken (Kamerstukken I 2002/03, 28 203 nr. 220), in elk geval vóór 25 juli 2003 tot wet zou zijn verheven. In artikel IVa van dat wetsvoorstel wordt aan het college de bevoegdheid gegeven om informatie op te vragen die nodig is om marktanalyses uit te voeren onder het nieuwe regelgevende kader. Nu laatstgenoemd wetsvoorstel nog niet tot wet is verheven bestaat de kans dat het college niet in staat is om binnen de gestelde termijn van twaalf maanden de noodzakelijke marktanalyses en consultaties uit te voeren. Om zeker te stellen dat het college voldoende tijd voor deze werkzaamheden heeft, wordt voorgesteld om de termijn van twaalf maanden te verdubbelen.

Voor de goede orde wijs ik erop dat de bovengenoemde termijn van vierentwintig maanden geen streeftermijn is. Uitgangspunt blijft dat het college de bestaande verplichtingen zo snel mogelijk evalueert in het licht van het nieuwe in hoofdstuk 6a van het wetsvoorstel neergelegde regelgevende kader.

Onderdeel Af

Zie de toelichting bij artikel Ab van deze nota van wijziging.

Onderdeel Ag

Dit is een wetstechnische wijziging, noodzakelijk wegens de vernummering van artikel 15.4 (zie artikel Y van deze nota van wijziging).

Onderdeel Ah

In het bij het parlement aanhangige voorstel voor een Aanpassingswet richtlijn inzake elektronische handel (28 197), wordt voorzien in een aanvulling van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek met een bepaling ter zake van commerciële communicatie; het betreft hier het voorgestelde artikel 15e. In artikel 15e, tweede lid, wordt bepaald dat een dienstverlener in wiens opdracht ongevraagde commerciële communicatie per elektronische post wordt verspreid, de nodige maatregelen dient te nemen opdat degene die zich heeft ingeschreven in een daartoe bestemd register geen commerciële communicatie ontvangt. Het gaat hier om de raadpleging van de zogeheten opt-outregisters. In het kader van de implementatie van richtlijn nr. 2002/58/EG wordt in artikel 11.7, eerste lid, van de Telecommunicatiewet met betrekking tot het gebruik van elektronische berichten voor het overbrengen van ongevraagde communicatie voor onder meer commerciële doeleinden, het zogeheten opt-in regime geïntroduceerd. Dit betekent dat de opt-outregisters hun betekenis verliezen. De verplichting zoals opgenomen in het voorgestelde artikel 15e, tweede lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek dient in verband hiermee dan ook te vervallen, indien het wetsvoorstel ter implementatie van richtlijn nr. 2002/58/EG tot wet wordt verheven en in werking treedt. De artikelen XXXIIa en XXXIIb geven daarvoor een voorziening.

Onderdeel Ai

Dit is een wetstechnische wijziging, die verband houdt met het invoegen van artikel 10.13 in de Telecommunicatiewet.

De Minister van Economische Zaken,

L. J. Brinkhorst

Naar boven