Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2014, 303 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2014, 303 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Financiën van 24 april 2014, FM/2014/0727 M, directie Financiële Markten;
Gelet op de artikelen 1:81, 3:8, 3:17, 3:53, 3:54, 3:57, 3:58, 3:62a, 3:62b, 3:74a en 4:9b van de Wet op het financieel toezicht en richtlijn nr. 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PbEU 2013, L 176);
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 3 juli 2014, nr. W06.14.0110/III);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Financiën van 10 juli 2014, FM/2014/1124 U, directie Financiële Markten;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit prudentiële regels Wft wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. De definitie van «business line» komt te luiden:
afgezonderde categorie activiteiten als bedoeld in artikel 317, vierde lid, tabel 2, van de verordening kapitaalvereisten;.
2. De definitie van «grote posities» vervalt.
3. In de alfabetische volgorde wordt een definitie ingevoegd, luidende:
het eigen vermogen, bedoeld in artikel 72 van de verordening kapitaalvereisten;.
B
In artikel 2 wordt «59 tot en met 62, 89 tot en met 94, 102, 103» vervangen door: 59.
C
De tweede regel van het opschrift van paragraaf 4.1 komt te luiden:
Bepalingen ter uitvoering van de artikelen 3:8, vierde lid, en 3:17, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de wet
D
Na artikel 17b worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
1. Een bank of clearinginstelling als bedoeld in artikel 17, eerste lid, beschikt over interne regelingen en procedures die zijn gericht op een doeltreffend en prudent bestuur van de onderneming, dat voldoet aan de vereisten in artikel 88, eerste lid, van de richtlijn kapitaalvereisten.
2. Een bank als bedoeld in artikel 17, eerste lid, die significant is ingevolge artikel 17d, beschikt over een benoemingscommissie waarvan de taken en bevoegdheden voldoen aan de vereisten in artikel 88, tweede lid, van de richtlijn kapitaalvereisten.
Een bank is, mede voor de toepassing van artikel 3:8, derde lid, van de wet, significant, indien:
a. zij een instelling van groot belang is waarop ingevolge artikel 6 van verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PbEU 2013, L 287) de Europese Centrale Bank rechtstreeks toezicht houdt; of
b. zij door de Nederlandsche Bank, gelet op haar omvang, interne organisatie en de aard, reikwijdte en complexiteit van haar activiteiten als significant wordt aangemerkt.
E
In artikel 22a wordt «een bank die een vergunning heeft als bedoeld in artikel 2:11 van de wet en» vervangen door «een bank met zetel in Nederland die», en wordt «een dergelijke bank» vervangen door: de bank.
F
In artikel 23, tweede lid, wordt na «restrisico» ingevoegd: , risico van buitensporige hefboomwerking.
G
De artikelen 23a tot en met 23d komen te luiden:
Het beleid en de procedures en maatregelen, bedoeld in artikel 23, eerste en derde tot en met vijfde lid, van een bank, een beleggingsonderneming in de zin van de verordening kapitaalvereisten of een clearinginstelling voldoen aan de op de betrokken onderneming van toepassing zijnde technische criteria voor de organisatie en behandeling van risico’s in de artikelen 79 tot en met 87 van de richtlijn kapitaalvereisten.
1. Het bestuur van een bank, beleggingsonderneming in de zin van de verordening kapitaalvereisten of clearinginstelling als bedoeld in artikel 23, eerste lid, en, indien aanwezig, het orgaan dat is belast met toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken van de onderneming:
a. zijn betrokken bij het beleid gericht op het beheersen van relevante risico’s overeenkomstig artikel 76, eerste en tweede lid, van de richtlijn kapitaalvereisten;
b. worden daarbij bijgestaan en geadviseerd door een risicocommissie overeenkomstig artikel 76, derde lid, van de richtlijn kapitaalvereisten; en
c. hebben voldoende toegang tot informatie betreffende de risicosituatie van de financiële onderneming, de risicobeheerfunctie en de adviezen van externe deskundigen overeenkomstig artikel 76, vierde lid, van de richtlijn kapitaalvereisten.
2. De risicobeheerfunctie van een bank, beleggingsonderneming of clearinginstelling als bedoeld in het eerste lid is ingericht overeenkomstig artikel 76, vijfde lid, van de richtlijn kapitaalvereisten.
3. Het eerste lid, onderdeel b, vindt slechts toepassing, indien de bank of beleggingsonderneming significant is ingevolge artikel 17d, respectievelijk artikel 31f van het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft.
1. Een bank, beleggingsonderneming in de zin van de verordening kapitaalvereisten of clearinginstelling als bedoeld in artikel 23, eerste lid, beschikt over een plan dat voorziet in een duurzaam herstel van de financiële positie van de onderneming na een aanzienlijke verslechtering van de financiële positie.
2. Het plan, bedoeld in het eerste lid, wordt afgestemd op de aard, de omvang, het risicoprofiel en de complexiteit van de werkzaamheden van de bank of beleggingsonderneming.
Een bank of een beleggingsonderneming in de zin van de verordening kapitaalvereisten als bedoeld in artikel 23, eerste lid, beschikt over passende procedures die haar werknemers in staat stellen om door hen geconstateerde mogelijke of feitelijke overtredingen van de verordening kapitaalvereisten of het bij of krachtens het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen van de wet bepaalde intern te melden. Deze procedures voldoen aan de vereisten in artikel 71, tweede lid, onderdelen b, c en d, en derde lid, van de richtlijn kapitaalvereisten.
H
Artikel 23e vervalt, onder vernummering van de artikelen 23f en 23g tot 23e en 23f.
I
De artikelen 25a en 25b vervallen.
J
In artikel 40a, derde lid, wordt «tabel 1 van punt 14 van bijlage I bij Richtlijn 2006/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (PbEU L177)» vervangen door: artikel 336, eerste lid, tabel 1, van de verordening kapitaalvereisten.
K
Artikel 48 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, worden, onder verlettering van de onderdelen l tot en met r tot onderdelen k tot en met q, de onderdelen g tot en met k vervangen door:
g. € 125.000 voor een beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:54, eerste lid, van de wet, die een of meer van de beleggingsdiensten, bedoeld in de onderdelen a, b en c van de definitie van verlenen van een beleggingsdienst in artikel 1:1 van de wet, verleent en waaraan het op grond van haar vergunning is toegestaan gelden of financiële instrumenten van cliënten onder zich te houden;
h. € 50.000 voor een beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:54, eerste lid, van de wet, die uitsluitend een of meer van de beleggingsdiensten, bedoeld in de onderdelen a, b, c, d en f van de definitie van verlenen van een beleggingsdienst in artikel 1:1 van de wet, verleent en waaraan het op grond van haar vergunning niet is toegestaan gelden of financiële instrumenten van cliënten onder zich te houden;
i. € 50.000 voor een plaatselijke onderneming die haar werkzaamheden vanuit een bijkantoor in een andere lidstaat of door middel van het verrichten van diensten naar een andere lidstaat mag verrichten;
j. € 730.000 voor een beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:54, eerste lid, van de wet, niet zijnde een beleggingsonderneming als bedoeld in de onderdelen f tot en met i;.
2. In het tweede lid, onderdeel b, wordt «onderdelen g of h» vervangen door: onderdeel h,.
3. In het derde lid, aanhef, wordt «onderdeel g of h» vervangen door: onderdeel h.
L
Artikel 50 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «bedoeld in artikel 91, tweede lid, onderdelen a tot en met c» vervangen door: bedoeld in artikel 26, eerste lid, onderdelen a tot en met e, van de verordening kapitaalvereisten.
2. Het tweede lid vervalt, evenals de aanduiding «1.» voor de tekst van het eerste lid.
M
Artikel 51 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «het kernkapitaal, bedoeld in artikel 91, en het aanvullend kapitaal, bedoeld in artikel 92» vervangen door: de vermogensbestanddelen, bedoeld in de artikelen 26, eerste lid, onderdelen a tot en met e, 51 en 62 van de verordening kapitaalvereisten.
2. Het tweede lid vervalt, evenals de aanduiding «1.» voor de tekst van het eerste lid.
N
Artikel 59 komt te luiden:
1. De solvabiliteit van een beheerder van een beleggingsinstelling, beheerder van een icbe, betaalinstelling, elektronischgeldinstelling of premiepensioeninstelling als bedoeld in artikel 3:57, eerste lid, van de wet is voldoende, indien het aanwezige toetsingsvermogen van de onderneming ten minste gelijk is aan de minimumomvang van het toetsingsvermogen, berekend overeenkomstig de artikelen 60a, 63, 63a en 64.
2. De solvabiliteit van een verzekeraar als bedoeld in artikel 3:57, eerste lid, 3:61 of 3:62 van de wet is voldoende indien de aanwezige solvabiliteitsmarge, bedoeld in de artikelen 95 tot en met 98, ten minste gelijk is aan het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge, berekend overeenkomstig de artikelen 64a tot en met 68.
3. De solvabiliteit van een bank of beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 3:57, eerste lid, of 3:58, eerste lid, van de wet, is voldoende, indien het aanwezige toetsingsvermogen van de onderneming voldoet aan de op de bank of beleggingsonderneming van toepassing zijnde kapitaaleisen uit deel 3 van de verordening kapitaalvereisten.
4. De solvabiliteit van een clearinginstelling als bedoeld in artikel 3:57, eerste lid, of 3:61, eerste lid, van de wet is voldoende, indien de omvang van het aanwezige toetsingsvermogen ten minste gelijk is aan de minimumomvang van het toetsingsvermogen voor een bank, berekend overeenkomstig deel 3 van de verordening kapitaalvereisten.
5. Onverminderd het eerste tot en met vierde lid is de omvang van het aanwezige toetsingsvermogen, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, onderscheidenlijk de aanwezige solvabiliteitsmarge, bedoeld in het tweede lid, ten minste gelijk aan het ingevolge artikel 48 voorgeschreven minimumbedrag aan eigen vermogen, onderscheidenlijk het ingevolge artikel 49 of 57 voorgeschreven minimumbedrag van het garantiefonds. Zolang artikel 58, eerste lid, van toepassing is, is de solvabiliteitsmarge van een schadeverzekeraar als bedoeld in dat artikel ten minste gelijk aan € 205.000.
O
Artikel 59a, tweede lid, vervalt, evenals de aanduiding «1.» voor de tekst van het eerste lid.
P
De artikelen 60 en 61 tot en met 62e vervallen.
Q
Artikel 63 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het derde lid vervalt.
2. Er worden drie leden toegevoegd, luidende:
3. De minimumomvang van het toetsingsvermogen van een beheerder van een beleggingsinstelling of een beheerder van een icbe als bedoeld in het eerste lid bedraagt in elk geval 25 procent van de vaste kosten in het afgelopen boekjaar. Indien hij zijn werkzaamheden niet gedurende een volledig boekjaar heeft uitgeoefend, bedraagt de minimumomvang van het toetsingsvermogen 25 procent van de in zijn programma van werkzaamheden begrote vaste kosten. De Nederlandsche Bank kan besluiten dat voor de beheerder een hogere minimumomvang geldt indien aannemelijk is dat de begrote vaste kosten te laag zijn begroot.
4. De vaste kosten, bedoeld in het derde lid, omvatten alle kosten, uitgezonderd:
a. variabele kosten van werknemers wier dienstverband niet onverwijld en zonder schadeloosstelling kan worden opgezegd;
b. kosten van werknemers wier dienstverband onverwijld en zonder schadeloosstelling kan worden opgezegd;
c. variabele kosten betreffende de voor de beheerder verrichte werkzaamheden;
d. afschrijvingen;
e. rentekosten over achtergestelde leningen die deel uitmaken van het toetsingsvermogen;
f. buitengewone kosten met een eenmalig karakter; en
g. overige variabele kosten indien de Nederlandsche Bank daartoe, op schriftelijk verzoek, heeft besloten.
5. De Nederlandsche Bank kan besluiten dat voor een beheerder van een beleggingsinstelling of een beheerder van een icbe als bedoeld in het eerste lid een andere minimumomvang geldt indien sinds het afgelopen boekjaar sprake is van aanzienlijke wijzigingen in diens werkzaamheden.
R
Paragraaf 10.2 komt te luiden:
1. De Nederlandsche Bank toetst op regelmatige basis, maar ten minste eenmaal per drie jaar, of een bank of beleggingsonderneming in de zin van de verordening kapitaalvereisten die gebruik maakt van interne modellen voor de berekening van de kapitaalvereisten overeenkomstig deel 3 van de verordening kapitaalvereisten, voldoet aan de ingevolge dat deel gestelde eisen. Daarbij houdt de Nederlandsche Bank in het bijzonder rekening met wijzigingen in de activiteiten van de bank of beleggingsonderneming en het toepassen van interne modellen op nieuwe financiële producten en diensten.
2. Indien bij de toetsing, bedoeld in het eerste lid, wezenlijke tekortkomingen worden vastgesteld in het ondervangen van risico’s door het interne model, neemt de Nederlandsche Bank maatregelen om deze tekortkomingen te verhelpen of andere passende maatregelen. Daarbij is de Nederlandsche Bank in ieder geval bevoegd een hogere vermenigvuldigingsfactor als bedoeld in artikel 366 van de verordening kapitaalvereisten op te leggen of te bepalen dat de bank of beleggingsonderneming over een hoger toetsingsvermogen beschikt dan ingevolge artikel 3:57 is vereist.
3. Indien uit veelvuldige overschrijding als bedoeld in artikel 366 van de verordening kapitaalvereisten blijkt dat een risicomodel als bedoeld in artikel 455 van de verordening kapitaalvereisten niet of niet langer voldoende accuraat is, trekt de Nederlandsche Bank de toestemming aan de bank of beleggingsonderneming voor het gebruik van het betreffende model in, of legt zij maatregelen op die ertoe leiden dat het model onverwijld wordt verbeterd.
4. Indien een bank of beleggingsonderneming niet langer voldoet aan de vereisten voor het gebruik van een bepaald intern model, stelt de Nederlandsche Bank de bank of beleggingsonderneming in de gelegenheid om aan te tonen dat het niet voldoen aan de vereisten van ondergeschikt belang is of om een plan op te stellen op grond waarvan binnen een redelijke termijn opnieuw aan de vereisten wordt voldaan. De Nederlandsche Bank kan, voor zover naar haar oordeel noodzakelijk, verbeteringen aan het plan opleggen of een andere termijn vaststellen waarbinnen het plan wordt uitgevoerd.
5. Indien de Nederlandsche Bank van oordeel is dat de bank of beleggingsonderneming niet in staat is om uitvoering te geven aan het plan, bedoeld in het vierde lid, en de bank of beleggingsonderneming niet heeft aangetoond dat het niet voldoen aan de vereisten van ondergeschikt belang is, trekt zij de toestemming voor het gebruik van het interne model in of beperkt zij de toestemming tot de onderdelen ten aanzien waarvan wel aan de vereisten wordt voldaan of binnen een redelijke termijn kan worden voldaan.
S
De paragrafen 10.3 tot en met 10.5 vervallen.
T
Het opschrift van paragraaf 10.6 wordt vervangen door:
U
Artikel 89 komt te luiden:
1. Bij de berekening van de aanwezige solvabiliteitsmarge, bedoeld in de artikelen 95 tot en met 98, wordt per afzonderlijke post rekening gehouden met het voorzienbare bedrag van de daarover verschuldigde belastingen. De vermogensbestanddelen bedoeld in artikel 95, tweede lid, alsmede de waarden die tegenover de vermogensbestanddelen staan, staan onmiddellijk en zonder beperkingen ter beschikking van de desbetreffende onderneming.
2. De Nederlandsche Bank stelt regels met betrekking tot:
a. het bij de berekening van de aanwezige solvabiliteitsmarge gelijkstellen van hybride kapitaalinstrumenten aan vermogensbestanddelen, bedoeld in de artikelen 95, tweede lid, en 96;
b. het aanmerken van activa als immateriële activa als bedoeld in artikel 95, derde lid, onderdeel e.
V
De artikelen 90, 91 en 91a vervallen.
W
Artikel 92, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt «voor zover niet reeds verwerkt in artikel 91, tweede lid, onderdeel f,» vervangen door: voor zover niet reeds in aanmerking genomen voor de bepaling van het kernkapitaal».
2. Aan het slot van onderdeel c wordt de puntkomma vervangen door: ; en.
3. Onderdeel d vervalt, onder verlettering van onderdeel e tot onderdeel d.
X
De artikelen 93 en 94 vervallen.
Y
De paragrafen 10.7 en 10.8 worden vernummerd tot 10.4 en 10.5.
Z
Artikel 102 komt te luiden:
AA
Artikel 103 vervalt.
BB
Het opschrift van hoofdstuk 10A wordt vervangen door:
CC
Artikel 105 komt te luiden:
1. De vereiste omvang van de kapitaalbuffer, bedoeld in artikel 3:62a, eerste lid, van de wet, bedraagt de som van de omvang van de volgende componenten, voor zover van toepassing:
a. een kapitaalconserveringsbuffer, zijnde de minimaal vereiste omvang van de kapitaalbuffer;
b. een contracyclische kapitaalbuffer, in verband met risico’s die voortvloeien uit de kredietcyclus, als bedoeld in artikel 3:62a, tweede lid, onderdeel a;
c. een systeemrelevantiebuffer, in verband met het risico dat de financiële onderneming vormt voor de stabiliteit van het financiële stelsel, als bedoeld in artikel 3:62a, tweede lid, onderdeel b;
d. een systeemrisicobuffer, in verband met risico’s die voortvloeien uit niet-cyclische langetermijnsysteemrisico’s of niet-cyclische macroprudentiële langetermijnrisico’s, als bedoeld in artikel 3:62a, tweede lid, onderdeel c.
2. De omvang van de in het eerste lid bedoelde buffercomponenten wordt uitgedrukt in een percentage van het overeenkomstig artikel 92, derde lid, van de verordening kapitaalvereisten berekende totaal van risicoposten.
3. Indien op een onderneming een systeemrelevantiebuffer als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, of een systeemrisicobuffer als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, van toepassing is, wordt de totale toepasselijke omvang van die buffercomponenten bepaald op de wijze, genoemd in artikel 131, veertiende tot en met zeventiende lid, van de richtlijn kapitaalvereisten.
4. De ingevolge de artikelen 105a, 105b en 105d vereiste omvang van de in het eerste lid, onderdelen a, b en c, bedoelde componenten wordt gedurende de hierna genoemde perioden vermenigvuldigd met de daarbij vermelde percentages:
a. tot en met 31 december 2015: 0 procent;
b. voor de duur van het kalenderjaar 2016: 25 procent;
c. voor de duur van het kalenderjaar 2017: 50 procent;
d. voor de duur van het kalenderjaar 2018: 75 procent.
DD
Na artikel 105 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
De kapitaalconserveringsbuffer, bedoeld in artikel 105, eerste lid, onderdeel a, bedraagt tweeënhalf procent.
1. De contracyclische kapitaalbuffer, bedoeld in artikel 105, eerste lid, onderdeel b, is gelijk aan het overeenkomstig artikel 140 van de richtlijn kapitaalvereisten berekende gewogen gemiddelde van de contracyclischebufferpercentages die de betrokken bank of beleggingsonderneming dient toe te passen voor elke staat waar de relevante kredietblootstellingen van de onderneming gelegen zijn.
2. De Nederlandsche Bank stelt elk kwartaal het contracyclischebufferpercentage vast voor in Nederland gelegen kredietblootstellingen, met inachtneming van artikel 136, tweede tot en met zesde lid, van de richtlijn kapitaalvereisten.
3. Ten aanzien van kredietblootstellingen, gelegen in een andere lidstaat of een staat die geen lidstaat is, past de bank of beleggingsonderneming het contracyclischebufferpercentage toe dat door de ingevolge artikel 136, eerste lid, van de richtlijn kapitaalvereisten aangewezen autoriteit van de betrokken lidstaat of staat is vastgesteld. Indien in plaats of in afwijking daarvan door de Nederlandsche Bank een percentage is vastgesteld overeenkomstig artikel 139, tweede of derde lid, van de richtlijn kapitaalvereisten of dat voortvloeit uit de toepassing van artikel 140, tweede of derde lid, van de richtlijn, past de bank of beleggingsonderneming dat percentage toe.
4. De Nederlandsche Bank maakt de door een bank of beleggingsonderneming ingevolge het tweede en derde lid toe te passen contracyclischebufferpercentages bekend door publicatie op haar website, met inachtneming van de artikelen 136, zevende lid, 137, tweede lid, en 139, vijfde lid, van de richtlijn kapitaalvereisten.
EE
Artikel 105c wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid, aanhef en onderdeel a, komt te luiden:
1. De Nederlandsche Bank beoordeelt of banken en beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 3:62a, eerste lid, van de wet, alsmede Nederlandse financiële EU-moederholdings en Nederlandse gemengde financiële moederholdings:
a. als mondiaal systeemrelevant worden aangemerkt, aan de hand van de criteria, bedoeld in artikel 131, tweede lid, van de richtlijn kapitaalvereisten; of
2. Na het eerste lid wordt, onder vernummering van het tweede en derde lid tot derde en vierde lid, een lid ingevoegd, luidende:
2. De beoordeling ingevolge het eerste lid van de systeemrelevantie van een Nederlandse financiële EU-moederholding of Nederlandse gemengde financiële EU-moederholding vindt plaats op basis van de geconsolideerde financiële positie van de holding.
FF
Artikel 105d wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het eerste lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: Indien de Nederlandsche Bank een Nederlandse financiële EU-moederholding of Nederlandse gemengde financiële EU-moederholding als systeemrelevant heeft aangemerkt, is de systeemrelevantiebuffer van toepassing op de banken en beleggingsondernemingen die dochteronderneming van die holding zijn, op basis van de geconsolideerde financiële positie van de holding.
2. In het tweede lid wordt «Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende de toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG» vervangen door: de richtlijn kapitaalvereisten.
GG
Na artikel 105d wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
HH
Artikel 105f wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012» vervangen door: de verordening kapitaalvereisten.
2. In het tweede lid wordt «de minimumomvang van het toetsingsvermogen, bedoeld in artikel 60, eerste lid» vervangen door: de minimumomvang van het toetsingsvermogen ingevolge artikel 59, derde lid.
II
Na artikel 105f wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
1. Onverminderd artikel 77 van de verordening kapitaalvereisten kan een bank of beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 3:62b, tweede lid, van de wet, in afwijking van dat artikel de bedoelde uitkeringen, toekenningen of betalingen doen, ter grootte van ten hoogste het maximaal uitkeerbare bedrag, berekend overeenkomstig artikel 141, vierde lid, van de richtlijn kapitaalvereisten. Artikel 4 is van overeenkomstige toepassing.
2. Van het voornemen tot het doen van een uitkering, toekenning of betaling als bedoeld in het eerste lid geeft de betrokken onderneming kennis aan de Nederlandsche Bank, onder overlegging van de gegevens, bedoeld in artikel 141, achtste lid, van de richtlijn kapitaalvereisten.
De kennisgeving, bedoeld in artikel 3:62a, derde lid, aanhef en onderdeel a, van de wet, vermeldt tevens het maximaal uitkeerbare bedrag, bedoeld in artikel 105g, eerste lid, zoals berekend door de bank of beleggingsonderneming.
1. Het kapitaalconserveringsplan, bedoeld in artikel 3:62a, derde lid, aanhef en onderdeel b, van de wet, bevat:
a. een schatting van de inkomsten en uitgaven en een balansverwachting;
b. een beschrijving van de maatregelen die de betrokken onderneming voornemens is te nemen om haar toetsingsvermogen te vergroten;
c. een plan en tijdspad om het toetsingsvermogen te vergroten opdat de onderneming voldoet aan het ingevolge artikel 3:62a, eerste lid, van de wet op de onderneming toepasselijke kapitaalbuffervereiste;
d. andere informatie die noodzakelijk is voor een adequate beoordeling van het kapitaalconserveringsplan.
2. De Nederlandsche Bank kan nadere regels stellen met betrekking tot de informatie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d.
JJ
Artikel 106 komt te luiden:
De liquiditeit van een bank, clearinginstelling of icbe als bedoeld in artikel 3:63, eerste lid, 3:64 of 3:65 van de wet is voldoende, indien de aanwezige liquiditeit, bedoeld in artikel 111 of 112, ten minste gelijk is aan de ingevolge artikel 108, onderscheidenlijk artikel 109, vereiste liquiditeit.
KK
Artikel 110 vervalt.
LL
Artikel 130, eerste lid, komt te luiden:
1. De door een bank of beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 3:72, eerste lid, of 3:82, eerste lid, van de wet of door een clearinginstelling als bedoeld in artikel 3:72, eerste lid, of 3:86, eerste lid, van de wet te verstrekken staten omvatten uitsluitend:
a. gegevens betreffende het eigen vermogen en financiële informatie als bedoeld in de artikelen 99 tot en met 101 van de verordening kapitaalvereisten;
b. gegevens betreffende het aanhouden van balansposten en posten buiten de balanstelling, bedoeld in artikel 394 van de verordening kapitaalvereisten;
c. gegevens inzake de liquiditeit ingevolge artikel 3:63, eerste lid, 3:64 of 3:65 van de wet.
MM
Artikel 131 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid, onderdeel a, wordt «artikel 130, eerste lid, onderdeel b, onder 3° en derde lid» vervangen door: artikel 130, eerste lid, onderdeel c, en derde lid.
2. In het vierde lid wordt «artikel 48, eerste lid, onderdeel i, j of k» vervangen door: artikel 48, eerste lid, onderdeel j.
NN
Na paragraaf 13.2A wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
1. Een bank als bedoeld in artikel 3:74a, eerste lid, van de wet die over een website beschikt, geeft daarop uitleg over de wijze waarop zij voldoet aan de vereisten inzake bestuur, beloning en publicatie van gegevens in artikel 17c, de bij of krachtens artikel 23e, vijfde lid, gestelde regels, het Besluit uitvoering publicatieverplichtingen richtlijn kapitaalvereisten en artikel 3:8, derde en vierde lid, van de wet.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een bank met zetel in een staat die geen lidstaat is die haar bedrijf uitoefent vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor.
OO
Artikel 140 vervalt.
Het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector wordt als volgt gewijzigd:
A
Na artikel 4 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Onverminderd de artikelen 2, 3 en 4 houdt de toezichthouder bij het vaststellen van een bestuurlijke boete die wordt opgelegd aan een bank of een beleggingsonderneming als bedoeld in de verordening kapitaalvereisten ter zake van een overtreding van de verordening kapitaalvereisten of het ingevolge het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen van de wet bepaalde, rekening met de omstandigheden, bedoeld in artikel 70 van de richtlijn kapitaalvereisten.
B
Artikel 10 van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector wordt als volgt gewijzigd:
1. De opsomming van artikelen uit het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen wordt als volgt gewijzigd:
1°. De volgende artikelen met bijbehorende boetecategorienummers vervallen:
3:8 |
|
3:74a, eerste, tweede en vierde lid |
|
3:74a, derde lid |
|
3:103, eerste en tweede lid |
|
3:279, eerste en vierde lid |
|
3:280, tweede en derde lid |
|
3:280a, tweede lid |
2°. In de numerieke volgorde worden de volgende artikelen met bijbehorende boetecategorienummers ingevoegd:
3:8, eerste en derde lid |
3 |
3:8, tweede, vierde en vijfde lid |
2 |
3:17a |
2 |
3:62a, derde lid |
2 |
3:62b, eerste en tweede lid |
3 |
3:66 |
2 |
3:74a |
2 |
3:103 |
3 |
3:159ai, tweede lid |
2 |
3°. Het bij de artikelen 3:9, eerste lid, 3:10, eerste lid, en 3:17, eerste lid, behorende boetecategorienummer wordt telkens vervangen door: 3.
2. De opsomming van artikelen uit het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen wordt als volgt gewijzigd:
1°. Artikel 4:9, eerste en tweede lid, met bijbehorend boetecategorienummer vervalt.
2°. In de numerieke volgorde worden de volgende artikelen met bijbehorende boetecategorienummers ingevoegd:
4:9, eerste lid |
3 |
4:9, tweede lid |
2 |
4:9b, eerste lid |
3 |
3°. Het bij de artikelen 4:10, eerste lid, 4:11, eerste en tweede lid, en 4:14, eerste lid, behorende boetecategorienummer wordt telkens vervangen door: 3.
3. De opsomming van artikelen uit het Besluit prudentiële regels Wft wordt als volgt gewijzigd:
1°. De volgende artikelen met bijbehorende boetecategorienummers vervallen:
23a, eerste tot en met derde lid |
|
23b, tweede lid |
|
23c, tweede lid |
|
23d |
|
23e, tweede lid |
|
23f |
|
23g, eerste tot en met derde lid |
|
61a, eerste en tweede lid |
|
62, tweede en derde lid |
|
62, vierde lid |
|
62a, derde lid |
|
62b, eerste lid |
|
62c, tweede lid |
|
62e, eerste lid |
|
69, tweede, zesde en zevende lid |
|
70, derde tot en met vijfde lid |
|
71, eerste lid |
|
74, eerste tot en met derde lid |
|
79, eerste lid |
|
80 |
|
81, eerste tot en met vijfde lid |
|
82, eerste lid |
|
83 |
|
84, derde lid |
|
86, eerste lid |
|
87, eerste tot en met derde lid |
|
94, vierde lid |
|
102, eerste, tweede en vierde lid |
|
103, eerste, tweede en vierde lid |
2°. In de numerieke volgorde worden de volgende artikelen met bijbehorende boetecategorienummers ingevoegd:
17c, eerste en tweede lid |
2 |
23a |
2 |
23b, eerste en tweede lid |
2 |
23c, eerste lid |
2 |
23d |
2 |
23e |
3 |
23f, eerste tot en met derde lid |
2 |
105b, eerste en derde lid |
2 |
105e |
2 |
105g, eerste en derde lid |
2 |
105h |
2 |
105i |
2 |
134b |
1 |
3°. Het bij artikel 23, eerste tot en met vijfde lid, behorende boetecategorienummer wordt vervangen door: 3.
4. In de opsomming van artikelen uit het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft wordt in de numerieke volgorde het volgende artikel met bijbehorend boetecategorienummer ingevoegd:
31e, eerste en tweede lid |
2 |
31g |
1 |
Het Besluit Markttoegang financiële ondernemingen Wft wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 8, eerste lid, onderdeel n, onder 1°, komt te luiden:
1°. een opgave van de identiteit van de houders van een gekwalificeerde deelneming als bedoeld in artikel 3:95 van de wet en de omvang van die deelnemingen of, bij gebreke van gekwalificeerde deelnemingen, van de twintig grootste aandeelhouders of vennoten;
B
Artikel 41, eerste lid, onderdeel o, onder 1°, komt te luiden:
1° een opgave van de identiteit van de houders van een gekwalificeerde deelneming als bedoeld in artikel 3:95 van de wet en het bedrag van die deelnemingen of, bij gebreke van gekwalificeerde deelnemingen, van de twintig grootste aandeelhouders of vennoten;
Het Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft wordt als volgt gewijzigd:
A
De tweede regel van het opschrift van hoofdstuk 2 komt te luiden:
Bepalingen ter uitvoering van de artikelen 3:270, tweede lid, en 3:280, vierde lid, van de wet
B
De artikelen 4a tot en met 4c vervallen.
C
In de tekst van bijlage B, behorende bij «Methode 3. Combinatie van de methoden 1 en 2», wordt «de artikelen 133 en 134 van de herziene richtlijn banken» vervangen door: artikel 18 van de verordening kapitaalvereisten.
Het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft wordt als volgt gewijzigd:
A
De tweede regel van het opschrift van paragraaf 5.1 komt te luiden:
Bepalingen ter uitvoering van de artikelen 4:9b, tweede lid, en 4:14, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de wet
B
Na artikel 31d worden drie artikelen ingevoegd, luidende:
1. Een beleggingsonderneming in de zin van de verordening kapitaalvereisten beschikt over interne regelingen en procedures die zijn gericht op een doeltreffend en prudent bestuur van de onderneming, dat voldoet aan de vereisten in artikel 88, eerste lid, van de richtlijn kapitaalvereisten.
2. Een beleggingsonderneming in de zin van de verordening kapitaalvereisten, die significant is ingevolge artikel 31f, beschikt over een benoemingscommissie waarvan de taken en bevoegdheden voldoen aan de vereisten in artikel 88, tweede lid, van de richtlijn kapitaalvereisten.
Een beleggingsonderneming is, mede voor de toepassing van artikel 4:9b, eerste lid, van de wet, significant indien zij door de Autoriteit Financiële Markten, gelet op haar omvang, interne organisatie en de aard, reikwijdte en complexiteit van haar activiteiten als significant wordt aangemerkt.
Een beleggingsonderneming in de zin van de verordening kapitaalvereisten die over een website beschikt, geeft daarop uitleg over de wijze waarop zij voldoet aan de vereisten inzake bestuur, beloning en publicatie van gegevens in artikel 31e, de bij of krachtens artikel 23e van het Besluit prudentiële regels Wft gestelde regels, het Besluit uitvoering publicatieverplichtingen richtlijn kapitaalvereisten en artikel 4:9b van de wet.
C
In artikel 165b, eerste lid, onderdeel b, wordt «een vergunning als bedoeld in de herziene richtlijn banken» vervangen door: een vergunning als bedoeld in de richtlijn kapitaalvereisten.
In het Besluit prudentiële regels Wft wordt na artikel 106 een artikel ingevoegd, luidende:
1. Het vereiste van voldoende liquiditeit ingevolge de artikelen 3:63, 3:64 en 3:65 van de wet is van toepassing op beleggingsondernemingen als bedoeld in die artikelen, indien zij beleggingsdiensten verlenen als bedoeld in onderdeel e van de definitie van verlenen van een beleggingsdienst in artikel 1:1 van de wet of beleggingsactiviteiten verrichten als bedoeld in onderdeel a van de definitie van verrichten van een beleggingsactiviteit in artikel 1:1 van de wet.
2. Aan het vereiste, bedoeld in het eerste lid, is voldaan indien de beleggingsonderneming voldoet aan de liquiditeitsvereisten ingevolge deel 6 van de verordening kapitaalvereisten, dat van overeenkomstige toepassing is op beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 3:65 van de wet waarop het eerste lid van toepassing is.
Na de inwerkingtreding van dit besluit berust de Regeling beheerst beloningsbeleid Wft 2011 op artikel 23e, vijfde lid, van het Besluit prudentiële regels Wft.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
Wassenaar, 15 juli 2014
Willem-Alexander
De Minister van Financiën, J.R.V.A. Dijsselbloem
Uitgegeven de dertigste juli 2014
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven
Het onderhavige besluit dient, tezamen met de Implementatiewet richtlijn en verordening kapitaalvereisten (hierna: Implementatiewet) en het Besluit uitvoering publicatieverplichtingen richtlijn kapitaalvereisten, ter uitvoering van Richtlijn nr. 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PbEU 2013, L 176) (hierna: de richtlijn kapitaalvereisten, of kortweg de richtlijn. De richtlijn noopt, behalve tot aanpassing van de Wet op het financieel toezicht (Wft) en enkele andere wetten, tevens tot aanpassing van enige algemene maatregelen van bestuur, waaronder het Besluit prudentiële regels Wft en het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector. Daarnaast dient rekening te worden gehouden met Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PbEU 2013, L 176) (hierna: de verordening kapitaalvereisten, of kortweg de verordening). De richtlijn en de verordening vervangen de herziene richtlijn banken1 en de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid.2
Voor een uitgebreide toelichting op de inhoud van de richtlijn kapitaalvereisten en de verordening kapitaalvereisten zij verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Implementatiewet3. Daarin wordt al melding gemaakt van diverse aanpassingen die nodig zijn om (onder andere) enkele besluiten ter uitvoering van de Wft in overeenstemming te brengen met de richtlijn en de verordening. Deze aanpassingen hebben in hoofdzaak te maken met de versterking en uitbreiding van de prudentiële regels voor banken en beleggingsondernemingen, en met de herschikking van deze regels waardoor ze nu voor een substantieel deel in de verordening kapitaalvereisten zijn ondergebracht. Vanwege de directe werking van de verordening dienen de daarmee corresponderende bepalingen in (onder andere) het Besluit prudentiële regels Wft te vervallen dan wel te worden vervangen door verwijzingen naar de verordening.
In paragraaf 2 worden de belangrijkste wijzigingen in de aan te passen besluiten nader toegelicht. In paragraaf 3 zal worden ingegaan op de gevolgen van het onderhavige besluit voor de regeldruk en de kosten van het toezicht. In paragraaf 4 worden de door marktpartijen en anderen bij de consultatie gemaakte opmerkingen besproken.
Op 1 januari 2014 zijn reeds twee besluiten in werking getreden die uitvoering geven aan bepaalde onderdelen van de richtlijn respectievelijk de verordening. Het onderhavige besluit moet mede in samenhang met die besluiten worden gezien. Daarover ter toelichting het volgende.
Ingevolge artikel VII, onderdeel T, van het Wijzigingsbesluit financiële markten 2014 (Stb. 2013, 537) is het Besluit prudentiële regels Wft (Bpr) uitgebreid met een nieuw hoofdstuk 10A dat betrekking heeft op de door banken en beleggingsondernemingen aan te houden kapitaalbuffers. De artikelen 105, 105c, 105d en 105f van dat hoofdstuk bevatten regels ten aanzien van een van de componenten van de kapitaalbuffer, te weten de systeemrelevantiebuffer. Het onderhavige besluit completeert het hoofdstuk en implementeert de overige componenten van de kapitaalbuffer, waarvoor al enkele artikelen van hoofdstuk 10A waren gereserveerd.
Op grond van het besluit van 26 november 2013 tot wijziging van het Besluit uitvoering EU-verordeningen financiële markten in verband met de uitvoering en handhaving van verordening (EU) nr. 575/2013 (Kapitaalvereisten) (Stb. 2013, 488) is de Nederlandsche Bank (DNB) aangewezen als de bevoegde autoriteit in de zin van de verordening kapitaalvereisten, belast met de uitvoering en handhaving van de bij of krachtens die verordening gestelde regels. DNB is in dat kader onder andere bevoegd een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete op te leggen ter zake van overtreding van de in de bijlagen bij het Besluit uitvoering EU-verordeningen financiële markten genoemde artikelen van de verordening.
In aanvulling op de per 1 januari 2014 gerealiseerde aanpassingen wijzigt het onderhavige besluit in de eerste plaats het Besluit prudentiële regels Wft (Bpr) (artikel I) en daarnaast:
– het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector (Bbbfs) (artikel II);
– het Besluit Markttoegang financiële ondernemingen Wft (artikel III);
– het Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft (artikel IV);
– het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (artikel V).
Deze wijzigingen worden in het navolgende op hoofdlijnen toegelicht.
Een afzonderlijk besluit implementeert de artikelen 89 en 90 van de richtlijn. Deze artikelen, op grond waarvan banken en beleggingsondernemingen periodiek bepaalde informatie openbaar dienen te maken, hebben raakvlakken met het jaarrekeningenrecht. Het desbetreffende besluit (Besluit uitvoering publicatieverplichtingen richtlijn kapitaalvereisten) berust daarom mede op twee grondslagen in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.
De wijzigingen in het Bpr dienen ten dele ter uitvoering van de richtlijn kapitaalvereisten, en zijn voor een ander deel nodig om het Bpr in overeenstemming te brengen met de verordening kapitaalvereisten. De richtlijn bevat een aantal bepalingen die naar hun aard op het niveau van een algemene maatregel van bestuur worden geïmplementeerd. Deze bepalingen liggen onder andere op het gebied van het bestuur van banken en beleggingsondernemingen4 en het risicobeheer. Zie bijvoorbeeld artikel I, onderdeel D (artikelen 17c en 17d Bpr), en onderdeel G (artikelen 23a tot en met 23d Bpr). Ook de in onderdeel a van deze paragraaf bedoelde kapitaalbuffers worden nader uitgewerkt in het Bpr (zie artikel I, onderdelen BB tot en met II).
De voor banken en beleggingsondernemingen geldende prudentiële voorschriften, die voorheen in de herziene richtlijn banken en de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid waren opgenomen, staan nu voor het grootste deel in de verordening. De in de verordening opgenomen (Europese) eisen werken rechtstreeks, wat betekent dat de daarmee overeenkomende bepalingen in het Bpr dienen te vervallen. Er is echter nog wel een voorziening nodig om de nieuwe Europese regels en de bestaande nationale regels op elkaar te laten aansluiten. Dit wordt bereikt door op de relevante plaatsen in het Bpr te verwijzen naar de voorschriften in de verordening.
De richtlijn en de verordening hebben in eerste instantie uitsluitend betrekking op banken en beleggingsondernemingen. Sommige van de voor banken geldende regels zijn ingevolge sectorale richtlijnen van overeenkomstige toepassing op andere categorieën financiële ondernemingen. Dat leidt er bijvoorbeeld toe dat de eisen ten aanzien van de samenstelling van het minimumbedrag aan eigen vermogen en de solvabiliteit niet alleen gelden voor banken en beleggingsondernemingen, maar ook voor beheerders van beleggingsinstellingen, beheerders van icbe’s, betaalinstellingen en elektronischgeldinstellingen. Dezelfde regels zijn van toepassing op clearinginstellingen, maar dat berust niet op een Europese richtlijn. Het beleid ten aanzien van deze categorie houdt in dat de toepasselijke prudentiële regels worden afgestemd op die voor banken en beleggingsondernemingen. Bij de implementatie van de richtlijn is daarbij wel de afweging gemaakt dat de aan clearinginstellingen op te leggen aanscherpingen en verzwaringen relevant moeten zijn en niet onevenredig belastend. Clearinginstellingen behoeven om die reden geen kapitaalbuffers aan te houden, aangezien de daarmee af te dekken risico’s in het clearingbedrijf minder aan de orde zijn.
Onderstaande tabel bevat een overzicht van prudentiële voorschriften voor banken en beleggingsondernemingen in het Bpr die vervallen omdat de desbetreffende materie thans in de verordening wordt geregeld.
Artikelen |
Onderwerp |
Opmerking |
---|---|---|
23a tot en met 23e (oud) |
Beleid t.a.v. verschillende soorten risico’s |
|
25a en 25b |
Evaluatie ingevolge artikel 3:18a Wft, respectievelijk door DNB in een bepaalde situatie te treffen maatregelen |
|
60 |
Minimum omvang toetsingsvermogen |
Zie artikel 59, tweede lid (nieuw). (Artikel I, onderdeel N.) |
61 tot en met 62e |
Uitwerking van artikel 60 |
|
69 (oud) tot en met 79 (§ 10.2) |
Minimum omvang toetsingsvermogen volgens interne modellen |
|
80 tot en met 82 (§ 10.3) |
Kredietrisicovermindering |
|
83 tot en met 87b (§ 10.4) |
Securitisatie |
|
88 en 88a (§ 10.5) |
Erkenning van kredietbeoordelingen van kredietbeoordelingsbureaus en exportkredietverzekeraars |
|
90, 91, 91a, 93 en 94 |
Samenstelling van het toetsingsvermogen |
Zie ook definitie van toetsingsvermogen in artikel 1. (Artikel I, onderdeel A.) |
102 (oud) en 103 |
Aanhouden van balansposten en posten buiten de balanstelling |
Het Bbbfs bevat regels met betrekking tot op te leggen bestuurlijke boetes. Artikel 10 van het besluit bepaalt welke boetecategorie van toepassing is bij overtreding van een artikel van de Wft dan wel van een van de op de Wft gebaseerde algemene maatregelen van bestuur. Aangezien de lijst van beboetbare artikelen van de Wft is gewijzigd door de Implementatiewet dient ook de opsomming in artikel 10 van het Bbbfs, voor zover betrekking hebbend op de Wft, te worden aangepast. Tevens is een aanpassing van artikel 10 van het Bbbfs nodig in verband met de wijzigingen die het onderhavige besluit aanbrengt in het Bpr.
De wijzigingen in het Besluit Markttoegang financiële ondernemingen Wft hebben betrekking op de door banken en beleggingsondernemingen bij het aanvragen van een vergunning over te leggen gegevens. De richtlijn noopt tevens tot aanpassingen in de regels met betrekking tot de governance van beleggingsondernemingen die zijn opgenomen in het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (Bgfo). (Voor banken wordt diezelfde materie geregeld in het Bpr.) De overige aanpassingen in het onderhavige besluit, onder andere om bestaande verwijzingen naar de herziene richtlijn banken te vervangen door verwijzingen naar de richtlijn kapitaalvereisten en de verordening kapitaalvereisten, zijn van technische aard en worden in het artikelsgewijze deel van de toelichting toegelicht.
Voor een uitgebreide beschouwing over de gevolgen van de richtlijn en de verordening voor banken en beleggingsondernemingen zij verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Implementatiewet5. In die analyse zijn de gevolgen voor het bedrijfsleven integraal beschreven, los van de vraag of een voorschrift dat administratieve lasten of inhoudelijke nalevingskosten meebrengt is opgenomen in de verordening, geïmplementeerd in de wet of in een algemene maatregel van bestuur. De, overigens zeer geringe, administratieve lasten en nalevingskosten ten gevolge van het onderhavige besluit zijn dus reeds in de aangehaalde berekening begrepen.
Marktpartijen en andere belanghebbenden zijn op de gebruikelijke wijze door middel van internetconsultatie in de gelegenheid gesteld commentaar te leveren op het conceptbesluit. Er zijn reacties ontvangen van de Dutch Fund and Asset Management Association (DUFAS) en van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB). De opmerkingen van DUFAS hadden met name betrekking op de reikwijdte van een aantal bepalingen voor beleggingsondernemingen. Naar aanleiding van dit commentaar is in de desbetreffende artikelen verduidelijkt dat deze (alleen) van toepassing zijn op beleggingsondernemingen in de zin van de verordening kapitaalvereisten en is het conceptbesluit ook op enkele andere punten aangepast.
De NVB noemde in haar commentaar drie zorgpunten, te weten de samenhang tussen het geconsulteerde conceptbesluit en de volledige infasering van de richtlijn en de verordening, gold plating en het niveau van implementatie. Volgens de NVB is het, vanwege het ontbreken van een totaaloverzicht van alle maatregelen die op nationaal en Europees niveau worden genomen ter implementatie van de richtlijn en de verordening, praktisch onmogelijk om na te kunnen gaan of de implementatie wel volledig, consistent en onderling samenhangend plaatsvindt, en is het erg lastig om een adequate verschillenanalyse tussen de huidige en de voorgestelde regelgeving te maken. Verder zou het besluit op onderdelen verder gaan dan door de richtlijn voorgeschreven, onder andere voor wat betreft clearinginstellingen. Ten slotte pleitte de NVB voor implementatie op het juiste niveau van regelgeving, dat wil zeggen meer op wetsniveau en minder in de vorm van lagere regelgeving.
Het is juist dat het nieuwe Europese kapitaaleisenraamwerk complex is en ondernemingen ertoe dwingt kennis te nemen van meerdere, nationale en Europese regelingen. De in de memorie van toelichting bij het voorstel voor de Implementatiewet en in de toelichting bij dit besluit opgenomen transponeringstabellen bieden houvast ten aanzien van de implementatie in de nationale wetgeving, maar geven inderdaad niet in alle opzichten een volledig beeld, ook al omdat de uitwerking van bepaalde regels door de Europese Bankautoriteit (EBA) nog gaande is.
Het conceptbesluit is op enkele onderdelen aangepast om onbedoelde «gold plating» te voorkomen. Voor wat de regels voor clearinginstellingen betreft is het staand beleid dat deze in het algemeen de regels voor banken volgen, met de aantekening dat in dit geval de afweging is gemaakt dat zij geen kapitaalbuffers behoeven aan te houden.
De implementatie van de richtlijn vindt plaats op het niveau dat past bij de desbetreffende bepaling. Er is geen reden richtlijnbepalingen op wetsniveau te implementeren als het gaat om de uitwerking of invulling van een meer algemene regel in de wet, of als hetzelfde onderwerp, of een vergelijkbaar onderwerp, ook nu al op het niveau van een algemene maatregel van bestuur is geregeld.
Met de artikelsgewijze opmerkingen van de NVB is zoveel mogelijk rekening gehouden.
De definitie van het begrip «business line» is aangepast zodat daarin niet meer wordt verwezen naar de (ingetrokken) herziene richtlijn banken, maar naar de corresponderende bepaling van de verordening.
De wijzigingen van het Bpr hebben tot gevolg dat het begrip «grote posities» niet meer in dat besluit voorkomt en dus niet meer gedefinieerd behoeft te worden.
De in artikel 3:57, eerste lid, van de wet bedoelde financiële ondernemingen dienen over voldoende solvabiliteit te beschikken. Voor financiële ondernemingen niet zijnde verzekeraars betekent dit ingevolge artikel 59, eerste, derde en vierde lid, van het Bpr (zie onderdeel N) dat hun toetsingsvermogen ten minste gelijk moet zijn aan de van toepassing zijnde minimumomvang van het toetsingsvermogen. In onderdeel A, punt 3, wordt het toetsingsvermogen gedefinieerd als het eigen vermogen, bedoeld in artikel 72 van de verordening. Dit zorgt ervoor dat, waar het gaat om de samenstelling van het toetsingsvermogen van banken en beleggingsondernemingen en de daarbij toegelaten vermogensbestanddelen, de nationale eisen worden gelijkgesteld aan de Europese eisen. Daarmee wordt gewaarborgd dat de laatstgenoemde voorschriften niet worden doorkruist.6
De definitie van toetsingsvermogen werkt door naar artikel 59 van het Bpr en is daardoor ook van toepassing op de in het eerste en vierde lid van dat artikel bedoelde categorieën financiële ondernemingen. Voor beheerders van beleggingsinstellingen, beheerders van icbe’s, betaalinstellingen en elektronischgeldinstellingen wordt zo uitvoering gegeven aan bepalingen in de desbetreffende sectorale richtlijnen die op dit punt de voorschriften voor banken van overeenkomstige toepassing verklaren.7 Voor clearinginstellingen is het staand beleid de prudentiële regels voor banken te volgen; zie ook de uiteenzetting daarover in paragraaf 2, onderdeel b, van het algemeen deel van deze toelichting. Voor premiepensioeninstellingen golden ten aanzien van de samenstelling van het toetsingsvermogen reeds dezelfde eisen als voor de al genoemde financiële ondernemingen. Dat blijft zo; het ligt niet in de rede voor deze categorie een afwijkende definitie te hanteren.
De verwijzing naar artikel 72 van de verordening brengt mee dat de berekening van het toetsingsvermogen geschiedt conform hetgeen in deel 2, titel 1, van de verordening is bepaald over de berekening van het eigen vermogen. Het toetsingsvermogen bestaat zodoende uit de som van het tier 1-kernkapitaal (artikel 50 van de verordening), het aanvullend tier 1-kapitaal (artikel 61 van de verordening) en het tier 2-kapitaal (artikel 71 van de verordening), telkens met inachtneming van de toepasselijke voorwaarden, aftrekkingen en overige clausules.
Artikel 2 bevat een opsomming van artikelen die (mede) van toepassing zijn op banken en die van overeenkomstige toepassing worden verklaard op financiële instellingen met een verklaring van ondertoezichtstelling. Deze opsomming dient te worden aangepast, aangezien sommige van de genoemde artikelen komen te vervallen dan wel niet langer zien op banken.
Door het invoegen van een nieuw artikel 17d (zie onderdeel D) dient paragraaf 4.1 van het besluit mede ter uitvoering van artikel 3:8, vierde lid, van de wet. Om die reden wordt het opschrift van die paragraaf dienovereenkomstig aangepast.
Dit onderdeel strekt ertoe in paragraaf 4.1 van het Bpr (Algemene aspecten van de bedrijfsvoering) twee nieuwe artikelen in te voegen. Artikel 17c dient ter uitvoering van artikel 88 van de richtlijn, op grond waarvan de door banken (en beleggingsondernemingen) te treffen regelingen inzake bestuur en toezicht op het bestuur aan een aantal eisen dienen te voldoen. Artikel 88, eerste lid, heeft betrekking op de taken en verantwoordelijkheden van het «leidinggevend orgaan», de richtlijnbenaming voor (in het in Nederland gebruikelijke model) het bestuur en het orgaan dat toezicht houdt op het bestuur. Zo moet het leidinggevend orgaan de algemene verantwoordelijkheid voor de onderneming dragen, goedkeuring geven aan de strategische doelstellingen, de risicostrategie en de interne governance, en toezicht houden op de uitvoering daarvan. Verder moet het leidinggevend orgaan de doeltreffendheid van de governanceregelingen in de gaten houden en zo nodig stappen ondernemen om tekortkomingen aan te pakken. De voorzitter van het toezichthoudend orgaan mag niet tegelijkertijd de chief executive officer van de onderneming zijn. Artikel 17c, eerste lid, schrijft voor dat banken zich aan de aangehaalde richtlijnbepaling dienen te houden. Voor beleggingsondernemingen is dit geregeld in artikel 31e, eerste lid, van het Bgfo (zie artikel V, onderdeel B).
Ingevolge artikel 88, tweede lid, van de richtlijn dient een bank die significant is wat betreft haar omvang, interne organisatie en de aard, reikwijdte en complexiteit van haar activiteiten, te beschikken over een benoemingscommissie. Tot de taken van de benoemingscommissie behoort het opstellen van functieprofielen voor vacatures in het leidinggevend orgaan, het selecteren van kandidaten en het erop toezien dat het leidinggevend orgaan voldoende divers is samengesteld en dat daarin de juiste mix van kennis, vaardigheden en ervaring aanwezig is. Een en ander houdt mede in dat de benoemingscommissie een streefcijfer vaststelt voor (bijvoorbeeld) het aantal vrouwen in het leidinggevend orgaan, en een beleid uitstippelt om dat streefcijfer te realiseren. De hier bedoelde richtlijnbepaling is voor banken uitgewerkt in artikel 17c, tweede lid, van het Bpr (voor beleggingsondernemingen in artikel 31e, tweede lid, van het Bgfo: zie artikel V, onderdeel B).
Zowel in de Wft (artikel 3:8, derde lid, en artikel 4:9b, eerste lid) als in het Bpr (artikel 17c, tweede lid, en artikel 23b, derde lid) en het Bgfo (artikel 31e, tweede lid) komt het begrip significant voor. Voor significante banken en beleggingsondernemingen gelden ingevolge de aangehaalde artikelen op enkele onderdelen verzwaarde eisen. Artikel 17d geeft invulling aan het begrip significant voor zover het banken betreft. Hoofdregel is dat DNB beoordeelt wanneer een bank als significant moet worden aangemerkt (tweede lid). Banken die op grond van de SSM-verordening8 onder toezicht van de Europese Centrale Bank gaan vallen, worden in elk geval als significant aangemerkt. Een bank valt onder toezicht van de ECB als zij in de zin van artikel 6 van die verordening als instelling van groot belang wordt aangemerkt. Dat is het geval als zij aan bepaalde kwantitatieve criteria voldoet of als de ECB de bank op eigen initiatief als instelling van groot belang heeft aangemerkt, en in elk geval als zij behoort tot de drie belangrijkste nationale banken.
Op grond van artikel 22a van het Bpr moeten de werknemers van een bank die in Nederland beleggingsdiensten verleent of beleggingsactiviteiten verricht over voldoende vakbekwaamheid en deskundigheid beschikken om de hun toevertrouwde verantwoordelijkheden te kunnen uitoefenen. De aanpassing van artikel 22a heeft tot gevolg dat deze bepaling niet alleen geldt voor banken die een vergunning hebben als bedoeld in artikel 2:11 van de Wft, maar voor alle banken met zetel in Nederland, dat wil zeggen inclusief de houders van een vergunning als bedoeld in artikel 3:4 van de wet (de zogenaamde opt-in-banken). Er is geen reden waarom artikel 22a niet voor hen zou gelden.
Banken en beleggingsondernemingen dienen ingevolge artikel 23, eerste lid, van het Bpr beleid te voeren gericht op het beheersen van relevante risico’s. Artikel 23, tweede lid, specificeert wat daaronder moet worden verstaan. Aan de in dat lid opgenomen opsomming wordt het risico van buitensporige hefboomwerking toegevoegd. Dit sluit aan bij de systematiek van de artikelen 79 tot en met 87 van de richtlijn, waarvan artikel 87 betrekking heeft op het risico van buitensporige hefboomwerking. Zie ook het nieuwe artikel 23b in onderdeel G hierna.
De artikelen 23a tot en met 23e (oud) regelden op welke wijze banken en beleggingsondernemingen (evenals clearinginstellingen, voor zover de desbetreffende risico’s voor hen relevant zijn) dienden om te gaan met verschillende soorten risico’s. Met deze artikelen werd in hoofdzaak uitvoering gegeven aan bijlage V, punten 3 tot en met 22, bij de herziene richtlijn banken. De desbetreffende materie wordt thans, in gewijzigde en uitgebreide vorm, geregeld in de artikelen 79 tot en met 87 van de richtlijn kapitaalvereisten. In het nieuwe artikel 23a, dat dient ter uitvoering van de genoemde richtlijnbepalingen, wordt rechtstreeks verwezen naar de richtlijn. Daarmee wordt duidelijk gemaakt dat het om richtlijnverplichtingen gaat, en wat deze verplichtingen inhouden. De artikelen 23a tot en met 23e (oud) kunnen daarmee vervallen.
Het in onderdeel G ingevoegde artikel 23b (nieuw) dient ter uitvoering van artikel 76 van de richtlijn. De strekking van deze bepaling is dat het leidinggevend orgaan van een bank, beleggingsonderneming of clearinginstelling nauw en actief betrokken dient te zijn bij het risicobeheer van de onderneming. Dit houdt bijvoorbeeld in dat dit orgaan – daaronder te verstaan het bestuur in zijn uitvoerende, en de raad van commissarissen in zijn toezichthoudende rol – de algehele strategie en beleidslijnen op dit gebied vaststelt respectievelijk goedkeurt, deze periodiek evalueert en toeziet op de uitvoering ervan. Als de onderneming significant is wat haar omvang, interne organisatie en de aard, reikwijdte en complexiteit van haar werkzaamheden betreft, dient zij een risicocommissie in te stellen om het leidinggevend orgaan te adviseren ten aanzien van haar risicobereidheid en risicostrategie en bij te staan bij het toezicht op de uitvoering van de risicostrategie van de onderneming. (Inzake het begrip significant: zie de toelichting bij onderdeel D, artikel 17d.) Ook dient te zijn gewaarborgd dat het leidinggevend orgaan te allen tijde goed wordt geïnformeerd over de risicosituatie van de onderneming, de risicobeheerfunctie en de eventuele adviezen van externe deskundigen.
Artikel 23c (nieuw) dient ter uitvoering van artikel 74, vierde lid, van de richtlijn. Op grond van dat artikel dient een bank, beleggingsonderneming of clearinginstelling een herstelplan op te stellen dat beschrijft hoe de onderneming haar financiële positie op orde zal brengen ingeval zich daarin een aanzienlijke verslechtering voordoet. Het plan zal in een dergelijke situatie moeten voorzien in een duurzaam herstel van de solvabiliteits- en liquiditeitspositie. Het herstelplan heeft, anders dan het plan, bedoeld in artikel 3:111a, eerste lid, onderdeel c, van de wet, betrekking op een mogelijke, toekomstige financiële tegenslag en maakt zodoende structureel onderdeel uit van de bedrijfsvoering van een onderneming. De bank of beleggingsonderneming zal er dan ook voor moeten zorgen dat het plan steeds actueel is en zo nodig wordt bijgewerkt. De aan het herstelplan te stellen eisen zullen hoger zijn naarmate het falen van de onderneming grotere gevolgen zou hebben voor de financiële markten en het financieel systeem in het algemeen.
Artikel 23d (nieuw) dient ter uitvoering van artikel 71, derde lid, van de richtlijn. Op grond daarvan dienen banken en beleggingsondernemingen procedures te hebben waardoor werknemers een interne melding kunnen doen van overtredingen van de prudentiële voorschriften in de verordening respectievelijk (ter uitvoering van) de richtlijn. Voor zulke meldingen dient een specifiek, onafhankelijk en zelfstandig kanaal beschikbaar te zijn. Tevens dient gewaarborgd te zijn dat werknemers die overtredingen melden, voldoende worden beschermd tegen vergelding of andere vormen van onbillijke behandeling.
De artikelen 25a (oud) en 25b (oud) gaven invulling aan de ingevolge artikel 3:18a van de wet periodiek door DNB uit te voeren evaluatie van de inrichting van de bedrijfsvoering, de liquiditeit en de solvabiliteit van banken en beleggingsondernemingen. In het door de Implementatiewet herziene artikel 3:18a wordt rechtstreeks verwezen naar de technische criteria die ingevolge artikel 98 van de richtlijn bij de uitvoering van deze evaluaties dienen te worden toegepast. Daardoor kunnen de artikelen 25a en 25b vervallen.
Dit onderdeel strekt ertoe de verwijzing in artikel 40a, derde lid, naar de (ingetrokken) herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid te vervangen door een verwijzing naar de relevante bepaling in de verordening kapitaalvereisten.
De aanpassingen van artikel 48 dienen ter uitvoering van de artikelen 28, 29, eerste en derde lid, en 30 van de richtlijn. Deze richtlijnbepalingen regelen het vereiste aanvangskapitaal voor verschillende categorieën beleggingsondernemingen. Hoewel de richtlijn kapitaalvereisten op dit onderwerp nauwelijks afwijkt van de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid, is in de nieuwe onderdelen g tot en met j van het eerste lid gekozen voor een gewijzigde opzet, die de systematiek van de richtlijn volgt en zo een richtlijnconforme implementatie verzekert.
De categorie, bedoeld in onderdeel g, correspondeert met artikel 29, eerste lid, van de richtlijn, op grond waarvan een aanvangskapitaal van € 125.000 is vereist. Deze beleggingsondernemingen mogen op grond van hun vergunning uitsluitend een of meer van de beleggingsdiensten a (ontvangen en doorgeven van orders van cliënten), b (voor rekening van cliënten uitvoeren van orders) en c (beheren van individuele vermogens) verlenen, maar zijn bevoegd gelden of financiële instrumenten van cliënten onder zich te houden. Zijn ze daartoe niet bevoegd, dan mag een lidstaat de kapitaaleis verlagen tot € 50.000. Van die mogelijkheid is gebruik gemaakt in onderdeel h.
Voor plaatselijke ondernemingen die in het bezit zijn van een Europees paspoort geldt overeenkomstig artikel 30 van de richtlijn eveneens een vereist aanvangskapitaal van € 50.000 (onderdeel i). Voor alle (overige) beleggingsondernemingen die over een minimumbedrag aan eigen vermogen dienen te beschikken en niet behoren tot een van de in de onderdelen f tot en met i bedoelde categorieën bedraagt het vereiste aanvangskapitaal € 730.000 (onderdeel j).
De aanpassingen in het tweede en derde lid zijn een noodzakelijk gevolg van de gewijzigde indeling van het eerste lid.
Met de aanpassingen van artikel 50 wordt, voor wat betreft banken en beleggingsondernemingen, uitvoering gegeven aan artikel 12 van de richtlijn, dat betrekking heeft op de samenstelling van het aanvangskapitaal (minimumbedrag aan eigen vermogen). Dezelfde regels zijn van toepassing op de andere in artikel 50, eerste lid, bedoelde categorieën financiële ondernemingen. Voor beheerders van beleggingsinstellingen, beheerders van icbe’s, betaalinstellingen en elektronischgeldinstellingen is dit in overeenstemming met bepalingen in de desbetreffende sectorale richtlijnen die op dit punt de voorschriften voor banken van overeenkomstige toepassing verklaren.9 Voor clearinginstellingen is het staand beleid de prudentiële regels voor banken te volgen; zie ook de uiteenzetting daarover in paragraaf 2, onderdeel b, van het algemene deel van deze toelichting. Voor premiepensioeninstellingen golden ten aanzien van de samenstelling van het minimumbedrag aan eigen vermogen dezelfde eisen als voor de al genoemde financiële ondernemingen. Dat blijft zo; het ligt niet in de rede voor deze categorie een afwijkende definitie te hanteren.
De verwijzing naar artikel 26 van de verordening brengt mee dat de samenstelling van het minimumbedrag aan eigen vermogen moet voldoen aan hetgeen in de verordening, met name de artikelen 26, 28 en 29, is bepaald over de samenstelling van het aanvangskapitaal. Er is daarom geen behoefte meer om in het Bpr aanvullende regels te stellen over dit onderwerp. Artikel 50, tweede lid (oud), op grond waarvan artikel 89, eerste lid en tweede lid, onderdeel a, van overeenkomstige toepassing was bij het bepalen van de waarde van de toegelaten vermogensbestanddelen, kan daarom vervallen.
Artikel 51 regelt de samenstelling van het minimumbedrag aan eigen vermogen van bewaarders, icbe-bewaarders en pensioenbewaarders. In de gewijzigde tekst van dit artikel wordt niet meer verwezen naar de (vervallen) artikelen 91 en 92 van het Bpr, maar naar de verordening. Dit betekent tevens dat voldaan moet zijn aan de ingevolge de desbetreffende artikelen van de verordening geldende voorwaarden. Artikel 51, tweede lid (oud), dat de voorheen geldende voorwaarden bevatte, kan zodoende vervallen.
Artikel 59 geeft een nadere uitwerking aan artikel 3:57, eerste lid, van de wet, op grond waarvan de in dat lid genoemde categorieën financiële ondernemingen over voldoende solvabiliteit dienen te beschikken. Voorheen gold voor alle categorieën een algemeen geformuleerde bepaling, inhoudende dat de solvabiliteit voldoende is als het in aanmerking te nemen toetsingsvermogen (voor niet-verzekeraars) respectievelijk de aanwezige solvabiliteitsmarge (voor verzekeraars) ten minste gelijk is aan de minimumomvang van het toetsingsvermogen respectievelijk het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge. Daar kan niet meer mee worden volstaan, nu voor banken en beleggingsondernemingen de regels van de richtlijn en de verordening van toepassing zijn. Artikel 59 is om die reden gesplitst: de vereisten voor beheerders van beleggingsinstellingen, beheerders van icbe’s, betaalinstellingen, elektronischgeldinstellingen en premiepensioeninstellingen zijn nu opgenomen in het eerste lid van artikel 59, de vereisten voor verzekeraars in het tweede lid, die voor banken en beleggingsondernemingen in het derde lid, en die voor clearinginstellingen in het vierde lid.
Dat de vereisten voor verzekeraars in een apart lid zijn opgenomen heeft te maken met het feit dat de terminologie afwijkt van die voor andere categorieën financiële ondernemingen. Voor clearinginstellingen geldt dat de regels inzake solvabiliteit, conform bestaand beleid, die voor banken volgen. In het vierde lid wordt daarom voor de berekening van de minimumomvang van het toetsingsvermogen van een clearinginstelling verwezen naar de berekeningsmethode die op grond van deel drie van de verordening van toepassing is op een bank.
Het in aanmerking te nemen toetsingsvermogen, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, bestaat uit het eigen vermogen als bedoeld in artikel 72 van de verordening. Zie daarover de toelichting bij artikel I, onderdeel A.
Het vijfde lid komt overeen met het huidige tweede lid, met de als gevolg van de herschikking van dit artikel noodzakelijke redactionele aanpassingen.
De bepaling in artikel 59a, tweede lid, dat artikel 59 niet van toepassing is op afwikkelondernemingen, is door de gewijzigde formulering van artikel 59 overbodig geworden.
Zoals toegelicht in paragraaf 2, onderdeel b, van deze toelichting, komen diverse bepalingen in het Bpr te vervallen, omdat de desbetreffende materie thans wordt geregeld in de verordening. Dit geldt ook voor artikel 60, en de uitwerking daarvan in de artikelen 61 tot en met 62e. Zie ook het derde lid van het gewijzigde artikel 59 in onderdeel N.
De aanpassing van artikel 63 is nodig, aangezien in het derde lid drie leden van het vervallen artikel 60 van overeenkomstige toepassing werden verklaard. In plaats daarvan zijn nu de desbetreffende leden van artikel 60 toegevoegd aan artikel 63.
De eisen die worden gesteld aan het gebruik van interne modellen ten behoeve van risicobeheersing zijn thans opgenomen in deel drie van de verordening. Paragraaf 10.2 wordt daarom vervangen door een enkele bepaling die DNB de benodigde handvatten biedt om toezicht te houden op het gebruik van deze interne modellen. Het nieuwe artikel 69 dient ter uitvoering van artikel 101 van de richtlijn, en bepaalt dat DNB op regelmatige basis toetst of een bank of beleggingsonderneming die toestemming heeft gekregen om interne modellen te gebruiken, blijvend voldoet aan de daaraan gestelde eisen. Uit de toetsing zal moeten blijken dat de betrokken onderneming gebruik maakt van goed ontwikkelde en actuele technieken en praktijken, en dat op adequate wijze rekening wordt gehouden met veranderingen in het bedrijf van de onderneming en met nieuwe producten. Als DNB bij de toetsing wezenlijke tekortkomingen constateert zal zij maatregelen nemen, die bijvoorbeeld kunnen inhouden dat de betrokken bank of beleggingsonderneming over een hoger toetsingsvermogen dient te beschikken dan uit de reguliere berekeningen voortvloeit. Als bij de toepassing van een intern model blijkt dat het toegepaste risicomodel niet voldoende accuraat is, kan DNB de toestemming voor het gebruik van dat model intrekken of maatregelen opleggen waardoor het model onverwijld verbeterd wordt.
De paragrafen 10.3 (Kredietrisicovermindering), 10.4 (Securitisatie) en 10.5 (Erkenning van kredietbeoordelingen van kredietbeoordelingsbureaus en exportkredietverzekeraars) vervallen, aangezien de daarin opgenomen onderwerpen thans worden geregeld in de verordening. In verband hiermee worden de opvolgende paragrafen hernummerd (zie de onderdelen T en Y).
De aanpassingen als gevolg van de onderdelen U en V leiden ertoe dat paragraaf 10.6 (hernummerd tot 10.3) alleen nog betrekking heeft op verzekeraars. Dit onderdeel brengt het opschrift van deze paragraaf daarmee in overeenstemming.
De aanpassing van artikel 89 moet worden gezien in samenhang met de aanpassing van artikel 50. Nu de samenstelling van het toetsingsvermogen voor financiële ondernemingen niet zijnde verzekeraars in artikel 50 is geregeld, heeft artikel 89 alleen nog betrekking op verzekeraars. Ter wille van de duidelijkheid is artikel 89 daarom in zijn geheel opnieuw vastgesteld.
De artikelen 90, 91, 91a, 93 en 94, die ingevolge de onderdelen V en X vervallen, regelden de samenstelling van het toetsingsvermogen voor financiële ondernemingen, niet zijnde verzekeraars. Deze artikelen zijn overbodig geworden nu het toetsingsvermogen in artikel 1 van het Bpr wordt gedefinieerd met een verwijzing naar het begrip eigen vermogen in de verordening. Zie ook de toelichting bij onderdeel A. Artikel 92 blijft vooralsnog gehandhaafd, aangezien in de artikelen 95 en 96, die betrekking hebben op de aanwezige solvabiliteitsmarge van verzekeraars, naar artikel 92 wordt verwezen. In de gewijzigde context, waarin artikel 92 alleen nog betekenis heeft voor verzekeraars, is het wel nodig het tweede lid op twee punten aan te passen (onderdeel W). In onderdeel a wordt de verwijzing naar het vervallen artikel 91 vervangen door een omschrijving van het in het desbetreffende onderdeel van dat artikel bepaalde. Voorts vervalt onderdeel d, dat uitsluitend betrekking had op banken en beleggingsondernemingen.
De paragrafen 10.7 en 10.8 worden hernummerd tot 10.4 en 10.5 in verband met het vervallen van de paragrafen 10.3 tot en met 10.5.
De oude artikelen 102 en 103 hadden betrekking op de grote posities van banken, beleggingsondernemingen en clearinginstellingen. Deze materie wordt voor banken en beleggingsondernemingen nu geregeld in de verordening, zodat de genoemde voorschriften voor die categorieën overbodig zijn geworden. Voor clearinginstellingen geldt, zoals eerder toegelicht (zie paragraaf 2, onderdeel b), dat de prudentiële regels in beginsel die voor banken volgen. Het nieuwe artikel 102, dat zowel het oude artikel 102 als het oude artikel 103 vervangt, bepaalt daarom dat de eisen die in de verordening worden gesteld met betrekking tot grote posities (risicoblootstellingen), ook van toepassing zijn op clearinginstellingen.
Hoofdstuk 10A van het Bpr bevat regels ten aanzien van de door banken en beleggingsondernemingen aan te houden kapitaalbuffers. Zoals toegelicht in paragraaf 2, onderdeel a, is dit hoofdstuk geïntroduceerd met het Wijzigingsbesluit financiële markten 2014 en had het voorheen nog alleen betrekking op de systeemrelevantiebuffer. Met de onderdelen BB tot en met II wordt het hoofdstuk gecompleteerd en onderverdeeld in twee paragrafen. De eerste paragraaf, bestaande uit de artikelen 105 tot en met 105f, heeft betrekking op de aard, omvang en samenstelling van de kapitaalbuffer. De andere paragraaf, die in onderdeel II aan het hoofdstuk wordt toegevoegd, bevat de overige bepalingen inzake de kapitaalbuffer ter uitvoering van de artikelen 3:62a en 3:62b van de wet. Een en ander blijkt uit de opschriften van hoofdstuk 10A en de beide paragrafen van dat hoofdstuk.
Onderdeel CC breidt artikel 105 uit door het invoegen van drie nieuwe onderdelen (a, b en d) in het eerste lid en door het invoegen van twee nieuwe leden. Ter wille van de duidelijkheid is artikel 105 in zijn geheel opnieuw vastgesteld. De nu volgende toelichting heeft eveneens betrekking op het hele artikel, zodat de samenstelling van de kapitaalbuffer en de samenhang tussen de verschillende componenten ervan zo goed mogelijk wordt duidelijk gemaakt.
In artikel 105 wordt de norm van artikel 3:62a, eerste lid, van de wet nader uitgewerkt. Op grond van dat wetsartikel moet een bank of een beleggingsonderneming in de zin van de verordening met zetel in Nederland die in Nederland beleggingsdienst e (overnemen of plaatsen van financiële instrumenten bij aanbieding met plaatsingsgarantie) verleent of beleggingsactiviteit a (handelen voor eigen rekening) verricht, een kapitaalbuffer aanhouden. De totale kapitaalbuffer bestaat uit de som van verschillende componenten. Afhankelijk van de omstandigheden van de instelling zijn sommige dan wel alle buffercomponenten relevant. Uitsluitend de som van de componenten is van belang voor de vraag of de instelling voldoet aan het vereiste van artikel 3:62a van de wet; er is met andere woorden geen tekort mogelijk in een specifieke buffercomponent. Indien de vereiste kapitaalbuffer niet volledig aanwezig is, moet dit feit gemeld worden volgens het bepaalde in artikel 3:62a, derde lid, van de wet. Het tekort heeft de beperkingen tot gevolg die in artikel 3:62b van de wet zijn opgenomen.
In de onderdelen van het eerste lid worden de verschillende buffercomponenten genoemd, waarbij wordt teruggegrepen op de beschrijving die in artikel 3:62a, tweede lid, van de wet van elke buffercomponent is gegeven. De componenten worden in de navolgende artikelen uitgewerkt.
Het tweede lid bepaalt dat de vereiste kapitaalbuffer wordt uitgedrukt als percentage van de naar risico gewogen activa. Hiertoe wordt verwezen naar de berekening van het totaal van risicoposten in artikel 92, derde lid, van de verordening.
Het derde lid implementeert, door verwijzing naar artikel 131, veertiende tot en met zeventiende lid, van de richtlijn, de regeling ten aanzien van samenloop van een systeemrelevantiebuffer en een systeemrisicobuffer. Die regeling bewerkstelligt dat indien meerdere van dergelijke buffers zijn opgelegd, behoudens een uitzondering, de hoogste van de buffercomponenten geldt als de totaal voor die beide buffercomponenten in aanmerking te nemen omvang. Hieraan ten grondslag ligt de veronderstelling dat een systeemrisico afdoende wordt gedekt door de hoogste van de verschillende systeembuffers in aanmerking te nemen. De uitzondering daarop betreft het geval dat DNB een systeemrisicobuffervereiste heeft vastgesteld dat alleen geldt voor activa in Nederland. In dat geval wordt dat vereiste opgeteld bij een eventueel systeemrelevantievereiste, zo bepaalt het genoemde richtlijnartikel.
In het vierde lid zijn de artikelen 160 en 162, tweede en vijfde lid, van de richtlijn geimplementeerd. Voor de kapitaalconserveringsbuffercomponent, de contracyclische kapitaalbuffercomponent en de systeemrelevantiebuffercomponent geldt op grond van de richtlijn een ingroeitermijn van vier jaar vanaf 2016, waarbij de lidstaten voor de twee eerstgenoemde componenten en voor de buffercomponent ten aanzien van niet-mondiaal systeemrelevante instellingen een eerdere ingangsdatum kunnen bepalen. Van deze lidstaatoptie is geen gebruik gemaakt. Voor de systeemrisicobuffercomponent geldt ingevolge artikel 162, zesde lid, van de richtlijn, geen ingroeitermijn.
De nieuwe artikelen 105a en 105b geven nadere uitwerking aan de kapitaalconserveringsbuffer en de contracyclische kapitaalbuffer. Artikel 105a implementeert artikel 129 van de richtlijn, waarin is bepaald dat een hoeveelheid tier 1-kernkapitaal ter grootte van 2,5 procent van de naar risico gewogen activa moet worden aangehouden ten behoeve van een kapitaalconserveringsbuffer. Deze buffercomponent fungeert als een minimum voor de totale kapitaalbuffer die een bank of beleggingsonderneming moet aanhouden.
De contracyclische kapitaalbuffer (artikel 105b) dient om schommelingen in de kredietcyclus te kunnen opvangen, en wordt opgebouwd in tijden van hoogconjunctuur en afgebouwd in tijden van laagconjunctuur. Elke bank of beleggingsonderneming met zetel in Nederland die een contracyclische buffer moet aanhouden, berekent haar vereiste contracyclische buffer zelf. De berekeningswijze wordt voorgeschreven door de artikelen 130 en 140 van de richtlijn: het betreft een gewogen gemiddelde op basis van de geografische verdeling van de kredietblootstellingen van de betrokken onderneming. Dit is geregeld in artikel 105b, eerste lid.
Op grond van artikel 136, eerste lid, van de richtlijn moet per lidstaat een autoriteit worden aangewezen die het contracyclischebufferpercentage voor die lidstaat vaststelt. Met het tweede lid van artikel 105b wordt DNB aangewezen als de autoriteit die dit voor Nederland doet. Het percentage dient eenmaal per kwartaal te worden vastgesteld, conform de regels in artikel 136, tweede tot en met zesde lid, van de richtlijn. Dit laatste houdt in dat DNB aan de hand van relevante richtsnoeren van het Europees Comité voor Systeemrisico’s (ESRB) en kengetallen over de kredietverstrekking in Nederland eerst op kwartaalbasis een bufferrichtsnoer vaststelt, een beoordeling van de kredietcyclus in Nederland. Aan de hand daarvan, en met inachtneming van de richtsnoeren van de ESRB, stelt DNB vervolgens één contracyclischebufferpercentage vast voor alle in Nederland gelegen kredietblootstellingen. Dit percentage is niet alleen van toepassing op de kredietblootstellingen in Nederland van banken en beleggingsondernemingen met zetel in Nederland, maar ook van belang voor banken en beleggingsondernemingen met zetel buiten Nederland die in Nederland kredietblootstellingen hebben.
Het contracyclischebufferpercentage is een veelvoud van 0,25 procent en ligt in beginsel tussen 0 en 2,5 procent. Als de in aanmerking te nemen criteria daartoe aanleiding geven kan het percentage hoger worden vastgesteld dan 2,5 procent.
Het derde lid van artikel 105b heeft betrekking op kredietblootstellingen buiten Nederland. Daarvoor geldt in beginsel het door de desbetreffende aangewezen autoriteit bepaalde percentage. Uitzondering hierop is de situatie dat het buitenlandse percentage hoger is vastgesteld dan 2,5 procent van de risicogewogen activa. In dat geval geldt dit hogere percentage uitsluitend indien DNB heeft besloten dit percentage in aanmerking te laten komen overeenkomstig artikel 137 van de richtlijn. Doet zij dit niet, dan neemt de bank of beleggingsonderneming 2,5 procent als basis voor de berekening van de buffer voor de in die staat gelegen kredietblootstellingen. Als voor een derde land geen percentage is vastgesteld kan DNB het percentage vaststellen. Ook voor de kredietblootstellingen buiten Nederland dient rekening te worden gehouden met de richtsnoeren van de ESRB.
Om de vereiste contracyclische kapitaalbuffer te kunnen berekenen is het van belang dat de betrokken banken en beleggingsondernemingen op de hoogte zijn van de toe te passen bufferpercentages. Het vierde lid bepaalt daarom dat DNB deze percentages op haar website bekend maakt, voor zover van toepassing met inachtneming van de eisen die de richtlijn aan deze bekendmakingen stelt. Dat laatste houdt onder andere in dat DNB het ingevolge het tweede lid voor kredietblootstellingen in Nederland vastgestelde percentage met de nodige gegevens dient te motiveren en bijvoorbeeld ook het eerder genoemde bufferrichtsnoer openbaar moet maken.
De aanpassingen van de artikelen 105c, eerste lid, en 105d, eerste lid, (onderdelen EE, punt 1, en FF, punt 1) hebben te maken met de omstandigheid dat ingevolge artikel 131, eerste lid, van de richtlijn een systeemrelevante instelling behalve een bank of beleggingsonderneming ook een financiële EU-moederholding of gemengde financiële EU-moederholding kan zijn. In de tekst van beide artikelen, zoals die luidde volgens het Wijzigingsbesluit financiële markten 2014, was daarmee nog geen rekening gehouden. Het gevolg is dat DNB ook deze holdings, voor zover ze hun zetel in Nederland hebben, dient te beoordelen op systeemrelevantie. In het geval van holdings vindt de beoordeling plaats op groepsniveau. Dit blijkt uit het nieuwe tweede lid van artikel 105c.
Wanneer een holding als mondiaal systeemrelevant is aangemerkt vloeit daaruit, nog steeds ingevolge de richtlijn (artikel 131, vierde lid) de verplichting voort om een systeemrelevantiebuffer (MSI-buffer) aan te houden; het opleggen van een ASI-buffer aan een anderszins systeemrelevante instelling is een bevoegdheid van de nationale toezichthouder (artikel 131, vijfde lid, van de richtlijn). In het geval van een systeemrelevante holding dient de (eventueel van toepassing zijnde of opgelegde) systeemrelevantiebuffer te worden aangehouden door de banken en beleggingsondernemingen die deel uitmaken van de desbetreffende groep.
De aanpassingen in de onderdelen EE, punt 2, en FF, punt 2, houden in dat in de artikelen 105c en 105d kortweg naar de, inmiddels in de Wft gedefinieerde, richtlijn kapitaalvereisten wordt verwezen.
De systeemrisicobuffer, bedoeld in artikel 105, eerste lid, onderdeel d, kan worden ingezet om langetermijn-, niet-cyclische systeemrisico’s of macroprudentiële risico’s te adresseren die niet door de verordening worden bestreken. Het al dan niet implementeren van de bevoegdheid om deze buffer op te leggen is een lidstaatoptie. Nederland maakt daar gebruik van (artikel 105e).
DNB zal vaststellen in welke gevallen een bank of beleggingsonderneming een systeemrisicobuffer moet aanhouden, en hoeveel extra kapitaal moet worden aangehouden. Op die manier wordt bewerkstelligd dat het risico van een verstoring in het financiële stelsel, met als mogelijk gevolg negatieve consequenties voor het financiële stelsel en de reële economie, wordt verkleind. De aard van de systeemrisicobuffer brengt met zich dat DNB in verband met verschillende risico’s, meerdere onderscheiden systeemrisicobuffervereisten kan vaststellen. Afhankelijk van het risicoprofiel van hetzij een subset van, hetzij alle banken en beleggingsondernemingen, zullen de individuele instellingen al dan niet gehouden zijn om aan het betreffende systeemrisicobuffervereiste te voldoen.
De richtlijn voorziet in een systeem van notificaties van een voorgenomen systeemrisicobuffervereiste aan de Europese Commissie, de EBA, de ESRB en de relevante buitenlandse toezichthouders. Wanneer een buffervereiste wordt voorgesteld van meer dan 3 procent, is in bepaalde gevallen goedkeuring door de Europese Commissie vereist; in de andere gevallen is bij een buffervereiste van 3 procent of hoger een pas-toe-of-leg-uit-procedure van kracht.
In de richtlijn is tevens een systeem opgenomen van optionele erkenning van een buitenlandse systeemrisicobuffer. Als een door een buitenlandse toezichthouder vastgesteld systeemrisicobuffervereiste aangrijpt bij de in dat buitenland gelokaliseerde activa, kan DNB overgaan tot erkenning van dat buitenlandse systeemrisicobuffervereiste voor de desbetreffende activa van banken en beleggingsondernemingen met zetel in Nederland. Andersom geldt dat, indien DNB een systeemrisicobuffervereiste heeft vastgesteld dat aangrijpt bij in Nederland gelokaliseerde activa, dat vereiste in beginsel uitsluitend van toepassing is op banken en beleggingsondernemingen met zetel in Nederland. Indien een buitenlandse toezichthouder tot erkenning van dat buffervereiste overgaat, wordt dat vereiste ook van toepassing op de in Nederland gelokaliseerde activa van de instellingen met zetel in het desbetreffende buitenland. Ook hierbij is een rol voor de ESRB en de Europese Commissie weggelegd, met het oog op het bewaken van de balans tussen internemarktargumenten en macroprudentieelrisico-argumenten.
De aanpassing van artikel 105f, eerste lid, is van redactionele aard. De aanpassing van het tweede lid is nodig in verband met de wijziging van artikel 59 en het vervallen van artikel 60.
Dit onderdeel breidt hoofdstuk 10A uit met een nieuwe paragraaf 10A.2. Artikel 105g dient ter uitvoering van artikel 3:62b van de wet. Indien een bank of beleggingsonderneming een tekort heeft in haar kapitaalbuffer, is het haar op grond van artikel 3:62b van de wet in beginsel niet toegestaan om de in dat artikel bedoelde uitkeringen of uitbetalingen te doen. In artikel 105g, eerste lid, wordt een uitzondering van dat verbod gegeven. Een uitkering of uitbetaling mag plaatsvinden tot ten hoogste het maximaal uitkeerbare bedrag, bedoeld in artikel 141, tweede lid, van de richtlijn. Dit bedrag dient te worden berekend overeenkomstig artikel 141, vierde lid, van de richtlijn.
Een bank of beleggingsonderneming die voornemens is een uitkering, toekenning of betaling als hier bedoeld te doen, dient DNB van dat voornemen in kennis te stellen. Daarbij zij opgemerkt dat kennisgeving alleen niet voldoende is als de uitkering of uitbetaling een handeling vormt, leidend tot een vermindering van het eigen vermogen, als bedoeld in artikel 77 van de verordening. In dat geval is de voorafgaande toestemming van DNB vereist. In alle gevallen dient de bank of beleggingsonderneming de gegevens, bedoeld in artikel 141, achtste lid, van de richtlijn te overleggen. Het gaat dan om gegevens over het aanwezige kapitaal, de winst, het maximaal uitkeerbare bedrag en de uitkeerbare winst en de beoogde bestemming daarvan.
Indien een bank of beleggingsonderneming waarvoor een kapitaalbuffervereiste geldt, op enig moment niet voldoet aan dit vereiste, moet zij op grond van artikel 3:62a, derde lid, van de wet direct DNB van dit feit in kennis stellen. Ingevolge artikel 105h dient de kennisgeving tevens een berekening te bevatten van het maximaal uitkeerbaar bedrag.
In artikel 105i is het kapitaalconserveringsplan uitgewerkt waaraan in artikel 3:62a, derde lid, aanhef en onderdeel b, van de wet wordt gerefereerd. Een kapitaalconserveringsplan moet worden ingediend bij de toezichthouder in beginsel binnen vijf werkdagen na de kennisgeving van de situatie waarin de betrokken onderneming niet langer voldoet aan de ingevolge artikel 3:62a, eerste lid, van de wet, op haar toepasselijke vereisten. Hetgeen in het eerste lid, onderdeel a van dit artikel een balansverwachting wordt genoemd, staat in jaarrekeningtermen bekend als een «forecast balance sheet». De toezichthouder beoordeelt het ingediende plan, dat vervolgens deel gaat uitmaken van de bestaande toezichtsverhouding tussen DNB en de onderneming. Indien DNB van oordeel is dat het plan niet aannemelijkerwijs op adequate wijze de kapitaalbuffers zal kunnen herstellen, legt zij de betrokken onderneming een herstelverplichting op, zoals bepaald in artikel 3:62a, vijfde lid, tweede volzin, van de wet.
Het gewijzigde artikel 106 brengt tot uitdrukking dat de liquiditeitsvoorschriften in hoofdstuk 11 betrekking hebben op de volgende categorieën ondernemingen met zetel in Nederland: banken, clearinginstellingen en icbe’s waarvan de rechten van deelneming op verzoek van de deelnemers ten laste van de activa direct of indirect worden ingekocht of terugbetaald. De voorschriften houden in dat de aanwezige liquiditeit van de betrokken ondernemingen te minste gelijk dient te zijn aan de vereiste liquiditeit.
Artikel 110 vervalt omdat voor elektronischgeldinstellingen geen liquiditeitsvoorschriften (meer) gelden.
De verordening kapitaalvereisten legt aan banken en beleggingsondernemingen diverse rapportageverplichtingen op. Deze komen in de plaats van de rapportageverplichtingen die voorheen golden op grond van artikel 130, eerste lid, van het Bpr. In de gewijzigde tekst van dat lid, onderdelen a en b, wordt dan ook verwezen naar de desbetreffende artikelen van de verordening. Op het vlak van liquiditeitsrapportages (onderdeel c) verandert vooralsnog niets, zodat daar de verwijzing naar de artikelen 3:63 tot en met 3:65 van de wet ongewijzigd blijft.
De aanpassing van artikel 131, tweede lid, is nodig vanwege de verwijzing in onderdeel a naar het gewijzigde artikel 130. De aanpassing van het vierde lid vloeit voort uit de verlettering van artikel 48, eerste lid, waardoor alle beleggingsondernemingen met een vereist minimumbedrag aan eigen vermogen van € 730.000 nu zijn opgenomen in onderdeel j.
Dit onderdeel voegt in hoofdstuk 13 van het Bpr een nieuwe paragraaf 13.2B in. Op grond van het nieuwe artikel 134b, dat dient ter uitvoering van artikel 96 van de richtlijn, dienen banken op hun website uitleg te geven over de manier waarop ze voldoen aan de richtlijnvoorschriften op het gebied van, in hoofdzaak, bestuur, toezicht op het bestuur, beloningsbeleid en publicatieverplichtingen. Voor beleggingsondernemingen geldt eenzelfde bepaling: zie artikel 31g van het Bgfo (artikel V, onderdeel B). De verplichting geldt zowel voor banken (en beleggingsondernemingen) met zetel in Nederland, als voor banken (en beleggingsondernemingen) met zetel in een derde land die in Nederland actief zijn door middel van een bijkantoor.
Artikel 140 vervalt, aangezien de desbetreffende materie is geregeld in de artikelen 89 tot en met 91 van de verordening. De bedoelde bepalingen, die betrekking hebben op deelnemingen buiten de financiële sector, gelden zowel voor banken als voor beleggingsondernemingen. Ingevolge de verordening kan de bevoegde autoriteit, in casu DNB, deelnemingen buiten de financiële sector die bepaalde grenzen te boven gaan verbieden, dan wel voor de toepassing van de kapitaaleisen aan het meerdere boven die grenzen een hoge risicoweging (1.250%) toekennen.
Het nieuwe artikel 4a implementeert artikel 70 van de richtlijn. Laatstgenoemd artikel bevat een opsomming van de omstandigheden die de toezichthouder in acht dient te nemen bij het vaststellen van de hoogte van een aan een bank of beleggingsonderneming op te leggen bestuurlijke boete. Daartoe behoren de ernst en de duur van de overtreding, de mate van verantwoordelijkheid van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon, diens financiële draagkracht, eventueel behaalde winsten of door derden geleden verliezen, en nog enkele andere omstandigheden. Om aan deze richtlijnbepaling te voldoen dient de toezichthouder (in dit geval DNB), wanneer het gaat om een overtreding door een bank of een beleggingsonderneming als bedoeld in de verordening, behalve de artikelen 2, 3 en 4 van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector, tevens artikel 4a van dat besluit in acht te nemen.
Artikel 10 van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector bevat een opsomming (tabel) van de voorschriften, gesteld in of krachtens de Wft, waarvan overtreding beboetbaar is gesteld, tezamen met de toepasselijke boetecategorie. De bedoelde tabel is in overeenstemming gebracht met de aanpassingen in de Wft die voortvloeien uit de Implementatiewet en met de aanpassingen in het Besluit prudentiële regels Wft en het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft ingevolge de artikelen I en V van het onderhavige besluit.
De onderdelen 1 en 2 hebben betrekking op het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen respectievelijk het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen van de wet, onderdeel 3 heeft betrekking op het Besluit prudentiële regels Wft en onderdeel 4 op het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft. De volgorde van de aanpassingen in elk van de onderdelen is: eerst de artikelen die vervallen, dan de artikelen die worden ingevoegd, en tot slot de artikelen waarvoor de boetecategorie wordt gewijzigd. Voor zover sprake is van een wijziging in de beboetbaar te stellen artikelleden, is het desbetreffende artikel eerst uit de opsomming verwijderd en daarna opnieuw ingevoegd, met aanduiding van de gewijzigde artikelleden.
De meeste van de aanpassingen komen voort uit het vervallen van artikelen van de wet of de genoemde besluiten, respectievelijk uit het invoegen van nieuwe artikelen. Daarnaast moet rekening worden gehouden met artikel 67 van de richtlijn. De in het eerste lid van dat artikel genoemde overtredingen moeten beboet kunnen worden met een boete van ten hoogste € 500.000 of 10% van de omzet in het voorafgaande boekjaar. Dat vereist dat voor een aantal artikelen in de Wft en het Bpr de boetecategorie dient te worden verhoogd van categorie 2 naar categorie 3. Het betreft hier de artikelen 3:8, eerste en derde lid, 3:9, eerste lid, 3:10, eerste lid, 3:17, eerste lid, 3:103, eerste en tweede lid, 4:9, eerste lid, 4:9b, eerste lid, 4:10, eerste lid, 4:11, eerste en tweede lid, en 4:14, eerste lid, van de Wft, en artikel 23, eerste tot en met vijfde lid, van het Bpr. Op grond van artikel 1:81, derde lid, van de Wft, zoals ingevoegd bij de Implementatiewet, betekent indeling in boetecategorie 3, dat de boete voor een bank of een beleggingsonderneming kan worden vastgesteld overeenkomstig artikel 67, tweede lid, onderdelen e, f en g, van de richtlijn.
Artikel 14, eerste lid, eerste alinea, van de richtlijn bepaalt dat de aanvrager van een vergunning om actief te mogen zijn als bank of beleggingsonderneming opgave dient te doen van de identiteit van de houders van een gekwalificeerde deelneming in de betrokken onderneming en van het bedrag van die deelnemingen, of van de twintig grootste aandeelhouders of vennoten als er geen gekwalificeerde deelnemingen zijn. Als de toezichthouder niet van die gegevens in kennis is gesteld wordt de vergunning geweigerd. Deze richtlijnbepaling wordt in onderdeel A geïmplementeerd voor banken, en in onderdeel B voor beleggingsondernemingen.
De artikelen 4a tot en met 4c van het Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft dienden ter uitvoering van artikel 3:280b van de Wft. Zij bevatten de voorwaarden waaronder DNB aan beleggingsondernemingen in een groep ontheffing kan verlenen van het bepaalde in afdeling 3.6.2 van de Wft inzake geconsolideerd toezicht op banken, beleggingsondernemingen en betaalinstellingen. Artikel 3:280b is ingevolge de Implementatiewet komen te vervallen, aangezien de desbetreffende materie thans is geregeld in de verordening. De artikelen 4a tot en met 4c van genoemd besluit kunnen zodoende eveneens vervallen (onderdeel B). Om dezelfde reden is de verwijzing naar artikel 3:280b in het opschrift van hoofdstuk 2 van het besluit geschrapt (onderdeel A).
Onderdeel C vervangt een verwijzing naar de herziene richtlijn banken door een verwijzing naar het overeenkomstige artikel van de verordening kapitaalvereisten.
Door het invoegen van een nieuw artikel 31f (zie onderdeel B) dient paragraaf 5.1 van het besluit mede ter uitvoering van artikel 4:9b, tweede lid, van de wet. Om die reden wordt het opschrift van die paragraaf dienovereenkomstig aangepast.
Met betrekking tot onderdeel B zij verwezen naar de toelichting bij artikel I, onderdeel D, respectievelijk artikel I, onderdeel NN, met dien verstande dat het in dit geval de Autoriteit Financiële Markten is die vaststelt of een beleggingsonderneming ingevolge artikel 31f als significant wordt aangemerkt.
Onderdeel C vervangt een verwijzing naar de herziene richtlijn banken door een verwijzing naar de richtlijn kapitaalvereisten.
Op grond van de verordening dienen beleggingsondernemingen die een vergunning hebben om de in de punten 3 en 6 van bijlage I, deel A, bij Richtlijn 2004/39/EG vermelde beleggingsdiensten en -activiteiten te verrichten te voldoen aan de bepalingen inzake het liquiditeitsdekkingsvereiste, bedoeld in artikel 412 van de verordening. Deze bepalingen worden overeenkomstig artikel 460, tweede lid, van de verordening gefaseerd ingevoerd met ingang van 2015. Op dat moment zal ook artikel VIII van de Implementatiewet in werking treden, waardoor beleggingsondernemingen in de zin van de verordening, die beleggingsdiensten verlenen of beleggingsactiviteiten verrichten in Nederland, onder de reikwijdte van artikel 3:63 van de wet gaan vallen.
Het nieuwe artikel 106a bepaalt nader op welke van deze beleggingsondernemingen artikel 3:63 van de wet van toepassing is, overeenkomstig het bepaalde in dat artikel. Hierbij wordt aangesloten bij de reikwijdte van de liquiditeitsvereisten in de verordening. Het artikel vult het nationale liquiditeitsvereiste voor beleggingsondernemingen in met een verwijzing naar de liquiditeitsvoorschriften in de verordening. Als gevolg daarvan geldt voor de hierboven bedoelde beleggingsondernemingen een liquiditeitsdekkingsvereiste dat oploopt van 60% in 2015 tot 100% in 2018. Op grond van artikel 6, vierde lid, van de verordening kapitaalvereisten heeft DNB de bevoegdheid om afhankelijk van de aard, omvang en complexiteit van de beleggingsonderneming, aan een beleggingsonderneming ontheffing te verlenen van het liquiditeitsdekkingsvereiste. Voor beleggingsondernemingen met zetel in een derde land wordt daarbij deel 6 van de verordening met de liquiditeitsvoorschriften van overeenkomstige toepassing verklaard, met inbegrip van de hiervoor genoemde ontheffingsmogelijkheid en de in de verordening opgenomen rapportageverplichtingen.
Artikel I, onderdeel H, leidt ertoe dat artikel 23f van het Bpr wordt vernummerd tot 23e. In verband daarmee is een voorziening nodig om ervoor te zorgen dat de op artikel 23f gebaseerde Regeling beheerst beloningsbeleid Wft 2011 na de inwerkingtreding van het onderhavige besluit op het vernummerde artikel 23e komt te berusten.
Het onderhavige besluit treedt gelijktijdig met de Implementatiewet in werking. Wel is rekening gehouden met de wenselijkheid om voor sommige artikelen een afwijkende datum vast te kunnen stellen. Dat geldt naar zijn aard in elk geval voor artikel VI inzake liquiditeitsvoorschriften voor beleggingsondernemingen.
De Minister van Financiën, J.R.V.A. Dijsselbloem
Artikel I |
Besluit prudentiële regels Wft |
Richtlijn |
Onderdeel A |
Artikel 1 |
|
Onderdeel B |
Artikel 2 |
|
Onderdeel C |
Opschrift paragraaf 4.1 |
|
Onderdeel D |
Artikel 17c en 17d |
Artikel 88 |
Onderdeel E |
Artikel 22a |
|
Onderdeel F |
Artikel 23(2) |
Artikelen 76(5) en 87 |
Onderdeel G |
Artikel 23a |
Artikelen 79–87 |
Artikel 23b |
Artikel 76 |
|
Artikel 23c |
Artikel 74(4) |
|
Artikel 23d |
Artikel 71(3) |
|
Onderdeel H |
Artikel 23e(oud) |
Geregeld in verordening |
Onderdeel I |
Artikel 25a–25b |
Zie artikel 3:18a Wft (artikel 98 van de richtlijn) |
Onderdeel J |
Artikel 40a |
Aangepaste verwijzing |
Onderdeel K |
Artikel 48 |
Artikelen 28–30 |
Onderdeel L |
Artikel 50 |
Artikel 12(2) |
Onderdeel M |
Artikel 51 |
Aangepaste verwijzing |
Onderdeel N |
Artikel 59 |
Geregeld in verordening |
Onderdeel O |
Artikel 59a |
|
Onderdeel P |
Artikelen 60 en 61–62e |
Geregeld in verordening |
Onderdeel Q |
Artikel 63 |
Aangepaste verwijzing |
Onderdeel R |
Artikel 69 |
Artikel 101 |
Onderdeel S |
Artikelen 69(oud)–88a |
Geregeld in verordening |
Onderdeel T |
Opschrift § 10.6 |
|
Onderdeel U |
Artikel 89 |
|
Onderdeel V |
Artikelen 90–91a |
Geregeld in verordening |
Onderdeel W |
Artikel 92 |
|
Onderdeel X |
Artikelen 93–94 |
|
Onderdeel Y |
§§ 10.7 en 10.8 |
|
Onderdeel Z |
Artikel 102 |
Geregeld in verordening |
Onderdeel AA |
Artikel 103 |
Geregeld in verordening |
Onderdeel BB |
Opschrift hoofdstuk 10A |
|
Onderdeel CC |
Artikel 105 |
Titel VII, hoofdstuk 4, artikelen 160 en 162(2,5). |
Onderdeel DD |
Artikel 105a |
Artikel 129 |
Artikel 105b |
Artikelen 136, 139, 140 |
|
Onderdeel EE |
Artikel 105c |
Artikel 131(1) |
Onderdeel FF |
Artikel 105d |
Artikel 131(1) |
Onderdeel GG |
Artikel 105e |
Artikel 133 |
Onderdeel HH |
Artikel 105f |
Artikelen 129(5), 130(5), 131(13), 133(4) |
Onderdeel II |
Artikel 105g |
Artikel 141(3,8) |
Artikel 105h |
Artikel 141(2,4) |
|
Artikel 105i |
Artikel 142 |
|
Onderdeel JJ |
Artikel 106 |
|
Onderdeel KK |
Artikel 110 |
|
Onderdeel LL |
Artikel 130 |
Aangepaste verwijzing |
Onderdeel MM |
Artikel 131 |
Aangepaste verwijzingen |
Onderdeel NN |
Artikel 134b |
Artikel 96 |
Onderdeel OO |
Artikel 140 |
Geregeld in verordening |
Artikel II |
Besluit bestuurlijke boetes financiële sector |
Richtlijn |
Onderdeel A |
Artikel 4a |
Artikel 70 |
Onderdeel B |
Artikel 10 |
Artikel 67 |
Artikel III |
Besluit Markttoegang financiële ondernemingen Wft |
Richtlijn |
Onderdeel A |
Artikel 8(1, n) |
Artikel 14(1, eerste alinea) |
Onderdeel B |
Artikel 41(1, o) |
Artikel 14(1, eerste alinea) |
Artikel IV |
Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft |
Richtlijn |
Onderdeel A |
Opschrift hoofdstuk 2 |
|
Onderdeel B |
Artikelen 4a–4c |
Geregeld in verordening |
Onderdeel C |
Bijlage B |
Aangepaste verwijzing |
Artikel V |
Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft |
Richtlijn |
Onderdeel A |
Opschrift paragraaf 5.1 |
|
Onderdeel B |
Artikel 31e en 31f |
Artikel 88 |
Artikel 31g |
Artikel 96 |
|
Onderdeel C |
Artikel 165b |
Aangepaste verwijzing |
Artikel VI |
Besluit prudentiële regels Wft |
Richtlijn |
Artikel VI |
Artikel 106a |
Zie de artikelen 412 en 460(2) van de verordening |
Richtlijn nr. 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (herschikking) (PbEU 2006, L 177).
Richtlijn nr. 2006/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 14 juni 2006 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (herschikking) (PbEU 2006, L 177).
Tenzij anders aangegeven wordt in deze toelichting met beleggingsondernemingen bedoeld: beleggingsondernemingen in de zin van de verordening kapitaalvereisten.
Zie ook paragraaf 5 van de memorie van toelichting bij het voorstel voor de Implementatiewet richtlijn kapitaalvereisten (Kamerstukken II 2013/14, 33 849, nr. 3, blz. 14–16).
Zie de richtlijn beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen (2011/61/EU), artikel 4, eerste lid, onderdeel ad; de richtlijn instellingen voor collectieve belegging in effecten (229/65/EG), artikel 2, eerste lid, onderdeel l; de richtlijn betaaldiensten (2007/64/EG), artikel 7; de richtlijn betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het prudentieel toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld (2009/110/EG), artikel 5. Op grond van artikel 163 van de richtlijn kapitaalvereisten moeten verwijzingen naar ingetrokken richtlijnen, waaronder de herziene richtlijn banken, worden gelezen als verwijzingen naar de richtlijn kapitaalvereisten en de verordening kapitaalvereisten, overeenkomstig de toepasselijke correspondentietabellen.
Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PbEU 2013, L 287).
Zie de richtlijn beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen (2011/61/EU), artikel 4, eerste lid, onderdeel s; de richtlijn instellingen voor collectieve belegging in effecten (229/65/EG), artikel 2, eerste lid, onderdeel k; de richtlijn betaaldiensten (2007/64/EG), artikel 6; de richtlijn betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het prudentieel toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld (2009/110/EG), artikel 4. Op grond van artikel 163 van de richtlijn kapitaalvereisten moeten verwijzingen naar ingetrokken richtlijnen, waaronder de herziene richtlijn banken, worden gelezen als verwijzingen naar de richtlijn kapitaalvereisten en de verordening kapitaalvereisten, overeenkomstig de toepasselijke correspondentietabellen.
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2014-303.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.