Besluit van 5 juni 2014 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de artikelen I en II van de Wet van 21 mei 2014 tot wijziging van de Gemeentewet, de Wet wapens en munitie en de Politiewet 2012 (verruiming fouilleerbevoegdheden) (Stb. 2014, 191)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Veiligheid en Justitie van 4 juni 2014, nr. 524806;

Gelet op artikel IV van de Wet van 21 mei 2014 tot wijziging van de Gemeentewet, de Wet wapens en munitie en de Politiewet 2012 (verruiming fouilleerbevoegdheden) (Stb. 2014, 191);

Hebben goedgevonden en verstaan:

Enig artikel

De artikelen I en II van de Wet van 21 mei 2014 tot wijziging van de Gemeentewet, de Wet wapens en munitie en de Politiewet 2012 (verruiming fouilleerbevoegdheden) (Stb. 2014, 191) treden in werking met ingang van 1 juli 2014.

Onze Minister van Veiligheid en Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit dat met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

Wassenaar, 5 juni 2014

Willem-Alexander

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten

Uitgegeven de dertiende juni 2014

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten

NOTA VAN TOELICHTING

Dit besluit regelt de inwerkingtreding op 1 juli 2014 van artikel 174b van de Gemeentewet en de daarmee samenhangende wijzigingen van de artikelen 151b en 177 van de Gemeentewet (artikel I van de wijzigingswet van 21 mei 2014) en van de artikelen 50, 51 en 52 van de Wet wapens en munitie (artikel II).

De wijziging van de artikelen 7 en 9 van de Politiewet 2012 (artikel III) treedt nog niet in werking. Tijdens het plenaire debat over het betrokken wetsvoorstel op 13 mei 2014 heb ik aan de Eerste Kamer toegezegd om een wetsvoorstel in procedure te brengen waarin één van de in artikel III opgenomen bepalingen wordt aangepast, in die zin dat de beslissing over een onderzoek in het lichaam van degene die wordt of is ingesloten in een politiecel wordt genomen door de officier van justitie. Daarbij heb ik de Kamer tevens toegezegd dat de betrokken bepaling – artikel 7, zesde lid (nieuw), van de Politiewet 2012 – tot die tijd niet in werking zal treden. De formulering van artikel III staat er wetstechnisch aan in de weg (vanwege de vernummering van artikelleden en verwijzingen naar die leden) om alleen dat zesde lid buiten werking te laten. Bovendien moeten nadere regels worden gesteld over de bevoegdheden die door artikel III worden gewijzigd. Daarvoor is een wijziging nodig van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren, een op de Politiewet 2012 gebaseerde algemene maatregel van bestuur. Die wijziging is in voorbereiding.

Ingevolge aanwijzing 174, derde lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar) en de brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 11 december 2009 over vaste verandermomenten,1 dient de termijn tussen de publicatiedatum van een wet en het tijdstip van inwerkingtreding minimaal drie maanden te zijn indien de wet direct relevant is voor medeoverheden. Die termijn zorgt ervoor dat degenen tot wie de wet zich richt, tijd krijgen om zich hierop voor te bereiden. De onderhavige wijzigingen creëren een nieuwe bevoegdheid tot preventief fouilleren op wapens, naast de huidige bevoegdheid. Het ligt in de rede dat de betrokken functionarissen (burgemeesters en officieren van justitie) hun nieuwe bevoegdheid niet eerder zullen toepassen dan nadat zij zich voldoende hebben voorbereid. Inwerkingtreding op 1 juli 2014 is wenselijk voor burgemeesters en officieren van justitie die hun nieuwe bevoegdheid op korte termijn willen kunnen toepassen en zich voldoende voorbereid achten. Omdat er geen sprake is van een verplichting heeft een korte invoeringstermijn geen gevolgen voor burgemeesters of officieren van justitie die meer voorbereidingstijd nodig hebben. Om die reden maak ik gebruik van de afwijkingsmogelijkheid die wordt geboden door Ar 174, vierde lid, aanhef en onder a.2

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten


X Noot
1

Kamerstukken II 2009/10, 29 515, nr. 309.

X Noot
2

«4. Uitzondering op de (...) minimuminvoeringstermijn is mogelijk voor zover:

  • a. dit, gelet op de doelgroep of de jaarindeling, aanmerkelijke ongewenste private of publieke voor- of nadelen voorkomt;

    (...)»

Naar boven