Besluit van 6 mei 2013, houdende regels ten aanzien van het landelijk parket en het functioneel parket, alsmede ten aanzien van het mandateren van bevoegdheden van de officier van justitie

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Veiligheid en Justitie van 15 maart 2013, nr. 363215;

Gelet op artikel 126, vierde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie en de artikelen 2, eerste lid, en 9, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 12 april 2013, nr. W03.13.0070/11);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Veiligheid en Justitie van 2 mei 2013, nr. 379352;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

De officier van justitie bij het landelijk parket is belast met de vervolging van:

  • a. misdrijven die gezien hun ernst of frequentie dan wel het georganiseerd verband waarin deze worden gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde maken en voor de bestrijding waarvan een hoge mate van gespecialiseerde deskundigheid noodzakelijk is;

  • b. misdrijven die in nationaal of internationaal verband worden gepleegd en waarvoor vervolging door het landelijk parket in aanmerking komt, gezien de taakverdeling tussen de regionale eenheden van de politie en een dienst van de landelijke eenheid van politie die tot taak heeft:

    • 1°. het binnen vooraf door het bevoegd gezag vastgestelde aandachtsgebieden verrichten van onderzoeken naar zware en georganiseerde criminaliteit die naar aard of organisatie een landelijk of internationaal karakter hebben en die de rechtsstaat in ernstige mate bedreigen;

    • 2°. het afhandelen van gecompliceerde internationale rechtshulpverzoeken op de door het bevoegd gezag aangewezen aandachtsgebieden van de betreffende dienst van de landelijke eenheid van politie en van gecompliceerde rechtshulpverzoeken die niet zijn terug te brengen op een specifieke regionale eenheid van politie of opsporingsinstantie;

    • 3°. het verrichten van onderzoeken van nationaal belang zoals die door het bevoegd gezag als zodanig zijn aangewezen en die naar aard of methodiek aansluiten bij de betreffende dienst van de landelijke eenheid van politie.

Artikel 2

De officier van justitie bij het functioneel parket is belast met de vervolging van de hierna te noemen misdrijven, voor zover deze, gezien hun ernst of frequentie dan wel het georganiseerde verband waarin deze worden gepleegd, een ernstige inbreuk op de rechtsorde maken en voor de bestrijding ervan een hoge mate van deskundigheid noodzakelijk is:

  • a. de misdrijven waarvan de strafrechtelijke handhaving en opsporing op grond van artikel 3 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten is opgedragen aan een bijzondere opsporingsdienst als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van die wet; en

  • b. milieudelicten.

Artikel 3

  • 1. De officier van justitie draagt de uitoefening van een bevoegdheid niet op aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar indien de bevoegdheid betrekking heeft op:

    • a. het uitvaardigen van een strafbeschikking waarin een taakstraf wordt opgelegd waarvan de duur honderdtwintig uren overstijgt;

    • b. beslissingen tot vrijheidsontneming of tot voortzetting of beëindiging daarvan dan wel een vordering aan de rechter tot het nemen van een zodanige beslissing op grond van Titel IIB en Titel VIA van het Vierde Boek van het Wetboek van Strafvordering, alsmede op grond van Titel IIA en Titel VIIIA van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht;

    • c. beslissingen of vorderingen op grond van de Wet bijzondere opnemingen psychiatrische ziekenhuizen, behoudens beslissingen ter zake van de artikelen 10, tweede lid, 66 en 67;

    • d. beslissingen of vorderingen op grond van de artikelen 14, eerste, derde tot en met vijfde lid, 15, eerste lid, 21, eerste, derde en vierde lid, 22, eerste lid, 25, tweede lid, 26, tweede lid, 27, eerste lid, 31, eerste lid, 37, 40, eerste en tweede lid, 44, derde lid, en 45, tweede lid, van de Uitleveringswet;

    • e. de vordering tot gijzeling op grond van artikel 28 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften;

    • f. beslissingen of vorderingen op grond van de artikelen 3, tweede lid, en 11, derde en vierde lid, van de Wet tot instelling van het Internationaal Tribunaal voor vervolging van personen aansprakelijk voor ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht op het grondgebied van het voormalige Joegoslavië 1991;

    • g. het bevel tot overbrenging op grond van artikel 25 van de Wet militaire strafrechtspraak alsmede een vordering tot verlenging van het arrest op grond van artikel 68, tweede lid, van die wet;

    • h. beslissingen of vorderingen op grond van de artikelen 9, eerste, derde tot en met vijfde lid, 10, eerste lid, 11, 29, eerste en vierde lid, en 32 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen;

    • i. de vordering als bedoeld in artikel 181, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering;

    • j. de instelling van hoger beroep op grond van de artikelen 404, 446, eerste lid, en 509v, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering;

    • k. de instelling van cassatie op grond van de artikelen 427, eerste lid, en 446, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;

    • l. de intrekking van hoger beroep of cassatie op grond van de artikelen 453, eerste lid, en 509v, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;

    • m. het doen van verslag en het geven van een advies inzake een verzoek om gratie op grond van de artikelen 5, vierde lid, en 6, tweede lid, van de Gratiewet.

  • 2. De advocaat-generaal draagt de uitoefening van een bevoegdheid niet op aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar indien de bevoegdheid betrekking heeft op:

    • a. het doen van schriftelijk verslag op grond van artikel 12a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;

    • b. de instelling van cassatie op grond van de artikelen 427, eerste lid, en 446, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;

    • c. de intrekking van hoger beroep of cassatie op grond van artikel 453, eerste en tweede lid, en 509v, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.

Artikel 4

Het Besluit reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket wordt ingetrokken.

Artikel 5

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

Wassenaar, 6 mei 2013

Willem-Alexander

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten

Uitgegeven de zestiende mei 2013

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Inleiding

Met dit besluit wordt uitvoering gegeven aan het bepaalde in de artikelen 2, eerste lid, laatste zinsnede, en 9, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (WvSv), en artikel 126, vierde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO). Artikel 2 WvSv geeft regels omtrent de relatieve competentie van rechtbanken in strafzaken. Als hoofdregel zijn (gelijkelijk) bevoegd de rechtbank in het rechtsgebied waar het strafbare feit is begaan, waar de verdachte zijn woon- of verblijfplaats heeft, of waar hij zich bevindt. Daarnaast kent dit artikel vormen van aanvullende concentratie van rechtsmacht in bepaalde typen strafzaken. Dit houdt in dat, naast de rechtbanken die op grond van de normale regels van relatieve competentie bevoegd zijn om kennis te nemen van zaken, ook andere specifiek aangewezen rechtbanken bevoegd zijn. De (aanvullende) concentratie van rechtsmacht is in bepaalde type zaken aangewezen omdat deze een zodanig specialistische kennis vereisen dat zij, mede gelet op hun jaarlijkse frequentie, niet door alle regionale onderdelen van het openbaar ministerie en bij alle gerechten met voldoende kwaliteit kunnen worden behandeld.

Artikel 2, eerste lid, voorlaatste zinsnede, WvSv bepaalt dat de rechtbank Amsterdam, de rechtbank Oost-Brabant, de rechtbank Oost-Nederland1 en de rechtbank Rotterdam bevoegd zijn kennis te nemen van zaken, indien de officier van justitie bij het landelijk parket belast is met de vervolging van het strafbare feit. Op grond van artikel 9, tweede lid, WvSv is de officier van justitie bij het landelijk parket belast met de vervolging van de strafbare feiten ten aanzien waarvan dat bij algemene maatregel van bestuur is bepaald. Artikel 1 van het voorliggende besluit geeft uitwerking aan die delegatiebepaling.

Artikel 2, eerste lid, laatste zinsnede, WvSv bepaalt dat de bovengenoemde rechtbanken bevoegd zijn ten aanzien van bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen strafbare feiten met de vervolging waarvan de officier van justitie bij het functioneel parket is belast. Artikel 2 van het voorliggende besluit geeft uitwerking aan die delegatiebepaling.

Het landelijk parket en het functioneel parket

Het landelijk parket is belast met onder meer de vervolging van zaken op het terrein van (inter)nationale mensenhandel en mensensmokkel, drugshandel, de bestrijding van kinderporno, high tech cybercrime, witwassen van misdaadgeld, terrorisme en extreme vormen van politiek activisme. De aandachtsgebieden van het landelijk parket zijn niet statisch, maar worden met enige regelmaat aangepast op basis van het nationaal dreigingsbeeld. Het landelijk parket geeft leiding aan de opsporingsonderzoeken van de nationale recherche, die zich in het bijzonder richt op de bovengenoemde onderwerpen. Het landelijk parket heeft een wettelijke grondslag gekregen met de Wet tot wijziging van de Wet RO in verband met de reorganisatie van het openbaar ministerie en de instelling van een landelijk parket (Stb. 1999, 194). Met die wet is onder meer artikel 134 Wet RO ingevoerd, op grond waarvan het landelijk parket een onderdeel vormt van het openbaar ministerie.

Het functioneel parket is onder andere belast met de vervolging van zaken op het terrein van economie, milieu en fraude in strafzaken met de handhaving waarvan een bijzondere opsporingsdienst (BOD) is belast (zie artikel 9, derde lid, WvSv en artikel 3 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten). De wettelijke grondslag voor het functioneel parket is in artikel 134 Wet RO ingevoerd met de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten (WOD). Met de WOD zijn ook de BOD’s ingevoerd. De instelling van het functioneel parket had onder meer tot doel het gezag over de opsporingsactiviteiten van de BOD’s te versterken. Bij het functioneel parket is expertise gebundeld op het gebied van de bijzondere handhavingsterreinen. Daarmee is de kwaliteit van de handhaving vanuit het openbaar ministerie op een hoger peil gebracht.

Consultatie

Een concept van dit besluit is ter consultatie voorgelegd aan het College van procureurs-generaal (het College) en de Raad voor de rechtspraak (de Raad). Het College heeft opgemerkt dat de in het ontwerpbesluit opgenomen opsomming van de aandachtsgebieden van het landelijk parket, welke was ontleend aan het Besluit reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket en de Regeling nationale en bovenregionale recherche, niet langer actueel was. Naar aanleiding van deze opmerking is artikel 1, onderdeel b, van het besluit aangepast. In de toelichting op het betreffende onderdeel wordt hierop nader ingegaan. Voorts heeft het College opgemerkt dat de formulering van artikel 2 van het ontwerpbesluit te beperkt was, als gevolg waarvan een belangrijke taak van het functioneel parket, de behandeling van milieudelicten, ten onrechte buiten beschouwing bleef. Naar aanleiding van deze opmerking is ook artikel 2 aangepast. In de toelichting op dat artikel wordt hierop nader ingegaan.

Artikel 3, eerste lid, van het ontwerpbesluit maakt het voor de officier van justitie mogelijk om de bevoegdheid tot het nemen van bepaalde beslissingen op te dragen aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar. Bepaalde bevoegdheden, waaronder het opleggen van taakstraffen tot en met 120 uur en het opleggen van een geldboete, zijn volgens de Raad zodanig ingrijpend dat deze, bij nadere beschouwing, door de officier van justitie zelf uitgevoerd zouden moeten worden. Het College heeft kennisgenomen van deze opmerking van de Raad, en heeft naar aanleiding daarvan in zijn advies op het ontwerp van dit besluit aangegeven dat al geruime tijd wordt gewerkt met de bestaande mandateringsbepalingen en dat tot op heden niet is gebleken dat zich op dit punt problemen voordoen. Om de invoering van dit besluit niet te doen vertragen, stelt het College voor om de discussie over aanpassing van de reikwijdte van de mandateringsmogelijkheden in een afzonderlijk traject te voeren. Het afwachten van de uitkomsten van deze discussie zou leiden tot (grote) vertragingen bij de invoering van de mogelijkheden om LP- en FP-zaken geconcentreerd aan te brengen, terwijl beide onderwerpen volstrekt geen verband houden. Gezien het feit dat zowel Raad als College hechten aan de snelle invoering van dit besluit, zijn naar aanleiding van het voorgaande nog geen nadere aanpassingen doorgevoerd in artikel 3, eerste lid.

Financiële gevolgen en administratieve lasten

Aan dit besluit zijn naar verwachting geen noemenswaardige zelfstandige bedrijfseffecten, administratieve lasten of andere nalevingskosten voor het bedrijfsleven of voor burgers verbonden. Het besluit draagt eraan bij dat professionals werkzaam bij het openbaar ministerie en de Rechtspraak uitvoering kunnen geven aan de met de herziening van de gerechtelijke kaart beoogde concentratie van specialistische zaken.

Artikelen

Artikel 1

De artikelen 1 en 3 van het voorliggende besluit zijn (grotendeels) ontleend aan het Besluit reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket. Artikel 1 van dat besluit bevatte een bepaling over het aantal leden van het College van procureurs-generaal dat, gelet op de huidige tekst van artikel 130, derde lid, Wet RO, kon vervallen. Het besluit bevatte daarnaast voornamelijk wijzigingsbepalingen van andere besluiten. Om redenen van overzichtelijkheid is het Besluit reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket ingetrokken en zijn de inhoudelijke bepalingen van dat besluit, voor zover nodig, opgenomen in het voorliggende besluit.

Artikel 1 is deels ontleend aan artikel 3 van het Besluit reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket. In onderdeel b van artikel 3 van het oude besluit werd verwezen naar de taakverdeling tussen het landelijk rechercheteam en de regionale politiekorpsen. Deze verwijzing was niet langer actueel. Allereerst is het landelijk rechercheteam in 2004 opgegaan in de Dienst Nationale Recherche van het Korps Landelijke Politiediensten. De taken van deze Dienst Nationale Recherche waren opgesomd in artikel 5 van de per 1 januari 2013 vervallen Regeling nationale en bovenregionale recherche. Voorts is met de vorming van de nationale politie de verwijzing naar deze dienst niet langer correct, en dient te worden gesproken van een dienst van de landelijke eenheid van politie. Om vervolgens helder te krijgen welke soort zaken in aanmerking komen voor vervolging door het landelijk parket, en daarbij de aansluiting te houden bij de taken van de oude Dienst Nationale Recherche, is ervoor gekozen om de in artikel 5 van de vervallen regeling opgenomen taakomschrijving zoveel mogelijk op te nemen in artikel 1 van het voorliggende besluit.

Het geheel overnemen van de opsomming lag om verschillende redenen niet in de rede. Allereerst waren in artikel 5 van de regeling taken opgenomen die weliswaar passen bij de taakuitoefening door een politieorganisatie, doch niet bij de taakuitoefening van een officier van justitie. Daarbij valt te denken aan het vervullen van een expertisefunctie ten behoeve van het opstellen van criminaliteitsbeeldanalyses en het nationaal dreigingsbeeld (onderdeel e van artikel 5 van de regeling). Daarnaast was de opsomming van artikel 5 van de regeling inmiddels niet meer actueel. Het College heeft er in zijn advies op het ontwerpbesluit op gewezen dat bijvoorbeeld sinds enige jaren de vuurwapen- en explosievenhandel niet langer als aandachtsgebied van de nationale recherche wordt aangemerkt. Daarvoor zijn andere aandachtsgebieden in de plaats gekomen, zoals de aanpak van georganiseerde hennepteelt, de bestrijding van kinderporno en hich tech cyber crime. Het College heeft aangegeven dat de aandachtsgebieden met enige regelmaat worden bijgesteld wanneer het nationaal dreigingsbeeld daartoe aanleiding geeft. Volgens het College maakt deze gang van zaken dat het besluit zich niet leent voor een te concrete opsomming van aandachtsgebieden. Het College heeft aangegeven dat beter recht kan worden gedaan aan het dynamische karakter van de aandachtsgebieden van het landelijk parket door in onderdeel a van artikel 1 het vereiste van gespecialiseerde deskundigheid tot uitdrukking te brengen. Daarmee wordt enerzijds de noodzakelijke flexibiliteit geboden, terwijl anderzijds het specialistisch karakter van het werk van de officier van justitie behouden blijft. In artikel 1 is gevolg gegeven aan dit advies van het College.

Artikel 2

Dit artikel geeft uitvoering aan de delegatiebepaling, opgenomen in artikel 2, eerste lid, WvSv, laatste volzin. Op grond van die bepaling zijn de rechtbank Amsterdam, de rechtbank Oost-Brabant, de rechtbank Oost-Nederland (vanaf 1 april 2013: de rechtbank Overijssel) en de rechtbank Rotterdam bevoegd om kennis te nemen van bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen strafbare feiten met de vervolging waarvan de officier van justitie bij het functioneel parket is belast. De betreffende officier van justitie is onder meer belast met het gezag over de BOD’s en het instellen van vervolging in zaken die voortvloeien uit de strafrechtelijke handhaving en opsporingshandelingen door de BOD’s. Op grond van artikel 3 WOD is een BOD belast met:

  • a. de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde op de beleidsterreinen waarvoor een minister als bedoeld in artikel 2 WOD verantwoordelijkheid draagt;

  • b. de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde op een beleidsterrein waarvoor een andere minister dan de onder a. bedoelde, verantwoordelijkheid draagt en die aan de betreffende BOD is opgedragen;

  • c. opsporingshandelingen in verband met strafbare feiten die zijn geconstateerd in het kader van de taakuitoefening bedoeld onder a. en b., en die met die taakuitoefening verband houden;

  • d. de opsporing van andere strafbare feiten, indien de BOD daarmee is belast door de officier van justitie.

In de omschrijving van de strafbare feiten waarop de aanvullende concentratie van rechtsmacht in zaken van het functioneel parket van toepassing is, wordt aangesloten bij artikel 3 WOD. Op dit moment zijn verschillende BOD’s actief: de Inlichtingen- en Opsporingsdienst van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA-IOD), de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD), de directie Opsporing van de Inspectie SZW en de Inlichtingen- en Opsporingsdienst van het ministerie van Infrastructuur en Milieu. Sinds oktober 2005 is de milieutaak van het openbaar ministerie is ondergebracht bij het functioneel parket. Dit parket is in dat kader belast met de sturing van de opsporing en de afdoening van complexe of grootschalige, veelal bedrijfsmatig gepleegde, delicten in de milieusfeer. In dat kader heeft het functioneel parket het gezag over de bijzondere opsporingsambtenaren met een milieutaak. Daarnaast verricht ook de reguliere politie onderzoeken naar milieudelicten die vanuit het functioneel parket worden geleid. Ook de vervolging van die milieudelicten valt onder de bevoegdheid van de officier van het functioneel parket. In artikel 2, onderdeel b, van het voorliggende besluit is dit expliciet tot uitdrukking gebracht. Tot slot zij voor de goede orde opgemerkt dat indien zaken door zowel een BOD als de reguliere politie worden onderzocht, eveneens de bevoegdheid voor de officier van justitie bij het landelijk parket bestaat om hierin vervolging in te stellen. Het functioneel parket is niet exclusief belast met de vervolging van zaken die door de BOD’s worden aangedragen. Ook lokale parketten behandelen, indien daartoe bijvoorbeeld wegens de lokale binding van de zaak aanleiding is, zaken van BOD’s. Zaken met een lokale binding worden daarmee, ondanks de mogelijkheid van concentratie, zoveel mogelijk ook lokaal bij een rechtbank worden aangebracht.

In artikel 2 is een clausulering aangebracht, welke verband houdt met het uitgangspunt dat concentratie van rechtsmacht uitzondering dient te zijn. Deze clausulering heeft tot effect dat de aanvullende concentratie van rechtsmacht alleen betrekking heeft op zaken van het functioneel parket welke, gezien hun ernst of frequentie dan wel het georganiseerde verband waarin deze worden gepleegd, een ernstige inbreuk op de rechtsorde maken en waarvoor een hoge mate van deskundigheid noodzakelijk is bij de bestrijding. Het gaat hierbij om nevengeschikte, en derhalve niet cumulatief gestelde, criteria.

Bij het vaststellen van de soorten zaken die voor de aanvullende concentratie in aanmerking komen, spelen met name twee nevengeschikte criteria een belangrijke rol. Allereerst de mate van specifieke kennis die benodigd is om de betreffende zaken op voldoende niveau te kunnen behandelen (specialisatie). Van een bijzonder vereiste expertise is sprake wanneer de hoogwaardige behandeling van een categorie van zaken de kennis vereist van specifieke wetgeving of een meer dan gemiddelde ervaring met de behandeling van dergelijke zaken. Om dergelijke zaken te kunnen behandelen, dienen officieren van justitie of rechters vaak aanvullende cursussen te hebben gevolgd, of is ruime ervaring met de betreffende zaken nodig. De andere variabele is de frequentie waarmee de betreffende zaken voorkomen (het volume). Voor een kwalitatief hoogwaardige behandeling van zaken is per arrondissement een minimum aantal zaken per jaar vereist om de expertise op niveau te kunnen houden. Het openbaar ministerie en de Raad voor de rechtspraak hebben aangegeven dat er bij een landelijk volume van minder dan 500 zaken per jaar een indicatie bestaat om dat type zaak te concentreren bij de vier genoemde rechtbanken. Zodoende krijgen dergelijke zaken de vereiste kwalitatieve aandacht en worden zowel het openbaar ministerie als de gerechten in staat gesteld specialismen te onderhouden en te verdiepen. Andere overwegingen die aanvullend een rol kunnen spelen bij het doen behandelen van zaken bij één van de vier rechtbanken betreffen het zoeken van aansluiting bij ketenpartners die in de nabijheid van een bepaalde locatie aanwezig zijn en een gezonde bedrijfsvoering (bijvoorbeeld door de optimale inrichting van logistieke processen).

Op grond van artikel 139b Wet RO dient het openbaar ministerie bij reglement onder meer vast te stellen ten aanzien van welke strafbare feiten de officier van justitie bij het functioneel parket overeenkomstig artikel 2, eerste lid, WvSv de vervolging instelt bij één van de vier rechtbanken. Alvorens het reglement vast te stellen, dient het College van procureurs-generaal de Raad voor de rechtspraak in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze te geven op een ontwerp van het reglement. In het kader van dat reglement hebben het College en de Raad een gezamenlijk standpunt ingenomen. Daarbij hebben zij onder meer aangegeven dat, gelet op overwegingen van specialisatie, frequentie, aansluiting bij ketenpartners en gezonde bedrijfsvoering, alle zaken van het landelijk parket in beginsel aanhangig zullen worden gemaakt bij één van de vier in artikel 2 WvSv genoemde rechtbanken. Van het functioneel parket zullen de zaken die worden behandeld door een meervoudige kamer worden aangebracht bij één van de vier bedoelde rechtbanken. De zaken die worden behandeld door een enkelvoudige kamer (de politierechter en de economische politierechter) worden conform de gewone regels van relatieve competentie aanhangig gemaakt.

Deze regeling biedt ruimte voor flexibiliteit in de praktijk. Zaken die naar de huidige inzichten een specialistisch karakter hebben en weinig voorkomen (en in principe in aanmerking zouden komen voor behandeling door één van de vier rechtbanken) kunnen op termijn – door toename van het volume en/of door vereenvoudiging – alsnog volgens de normale regels van relatieve competentie worden aangebracht.

Artikel 3

Hierboven is al opgemerkt dat artikel 3 is ontleend aan (artikel 2 van) het Besluit reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om, waar nodig, actualiseringen door te voeren. Allereerst is de verwijzing naar artikel 237, derde lid, WvSv komen te vervallen aangezien dit artikel sinds de invoering van de Wet herziening van het gerechtelijk vooronderzoek geen derde lid meer kent. Voorts is de verwijzing naar artikel 425 WvSv vervallen. Oorspronkelijk zag deze bepaling op hoger beroep bij de rechtbank tegen beslissingen van de kantonrechter. In 2002 is de kantonrechter als afzonderlijke rechterlijke instantie komen te vervallen, en is deze opgegaan in de rechtbank. Met de Aanpassingswet modernisering rechterlijke organisatie is in dat verband ook artikel 425 WvSv zodanig aangepast, dat de verwijzing in het besluit naar die bepaling zinledig was. Onderdeel i is aangepast aan de invoering van de Wet versterking positie rechter-commissaris. Tot slot is in onderdeel m de verwijzing naar de Gratiewet aangepast naar aanleiding van de Wet stroomlijning procedure behandeling gratieverzoeken. Van de situatie die oorspronkelijk aanleiding gaf om in het ingetrokken besluit te verwijzen naar artikel 5, eerste lid, van de Gratiewet is sinds de invoering van die wet geen sprake meer. Wel is in de artikelen 5, vierde lid, en 6, tweede lid, van de Gratiewet een adviesfunctie van het openbaar ministerie in zwaardere zaken opgenomen. Gelet op de aard van deze adviestaken lenen deze zich niet voor mandatering.

Artikel 4

Het besluit reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket kan worden ingetrokken. Het bepaalde in artikel 1 van dat besluit was overbodig geworden met de gewijzigde tekst van artikel 130, derde lid, van de Wet RO, zoals dat is komen te luiden met de invoering van de Wet herziening gerechtelijke kaart. De artikelen 2 en 3 van dat besluit zijn, om redenen van overzichtelijkheid, opgenomen in de artikelen 1 en 2 van het voorliggende besluit.

Artikel 5

Met de directe inwerkingtreding van dit besluit wordt afgeweken van de systematiek van de vaste verandermomenten. Het openbaar ministerie en de Rechtspraak hebben aangegeven te hechten aan snelle invoering van het besluit, zo nodig in afwijking van de vaste verandermomenten.

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten


X Noot
1

Per 1 april 2013 de rechtbank Overijssel, ingevolge de Wet van 20 december 2012 tot wijziging van de Wet op de rechterlijke indeling, de Wet op de rechterlijke organisatie en enige andere wetten in verband met de vorming van de arrondissementen Gelderland en Overijssel (Stb. 2012, 666).

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.

Naar boven