Besluit van 31 augustus 2012, houdende nadere regels over de werkwijze van de afdeling, bedoeld in hoofdstuk 2 van de Wet College voor de rechten van de mens (Besluit werkwijze onderzoek gelijke behandeling)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Veiligheid en Justitie van 18 mei 2011, nummer 5683452/11/6;

Gelet op:

  • resolutie A/RES/48/134 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 20 december 1993 inzake nationale instituten voor de bevordering en bescherming van de rechten van de mens,

  • aanbeveling R (97) 14 van het Comité van ministers van de Raad van Europa van 30 september 1997 inzake de oprichting van onafhankelijke nationale mensenrechteninstituten,

  • Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming (PbEG 2000, L 180),

  • Richtlijn 2004/113/EG van de Raad van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten (PbEU 2004, L 373),

  • Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (herschikking) (PbEU 2006, L 204),

  • artikel 19 van de Wet College voor de rechten van de mens;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 16 juni 2011, nr. W03.11.0178/II);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Veiligheid en Justitie van 24 augustus 2012, nummer 296052;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1. BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. betrokkene:

persoon als bedoeld in artikel 10, derde lid, van de wet, die schriftelijk geen bedenkingen tegen zijn betrokkenheid in een onderzoek kenbaar heeft gemaakt;

b. College:

College voor de rechten van de mens, genoemd in artikel 1 van de wet;

c. onderscheid:

onderscheid als bedoeld in:

  • 1°. de Algemene wet gelijke behandeling,

  • 2°. artikel 125g of 125h van de Ambtenarenwet,

  • 3°. artikel 646, 648 of 649 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek,

  • 4°. artikel 12 van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte,

  • 5°. artikel 14 van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid,

  • 6°. de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen,

  • 7°. artikel III, derde lid, van de Wet van 3 juli 1996, houdende wijziging van het Burgerlijk Wetboek en de Ambtenarenwet in verband met het verbod tot het maken van onderscheid tussen werknemers naar arbeidsduur (Stb. 1996, 391), of

  • 8°. artikel II, derde lid, van de Wet van 7 november 2002 tot uitvoering van de richtlijn 1999/70/EG van de Raad van de Europese Unie van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (Stb. 2002, 560);

d. verweerder:

degene die onderscheid zou hebben gemaakt;

e. verzoeker:

indiener van een verzoekschrift;

f. verzoekschrift:

schriftelijk verzoek als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de wet;

g. wet:

Wet College voor de rechten van de mens.

HOOFDSTUK 2. ONDERZOEK EN OORDEEL GELIJKE BEHANDELING

§ 1. Algemeen

Artikel 2
  • 1. De afdeling, bedoeld in artikel 9 van de wet, kan uit haar midden kamers vormen.

  • 2. Dit besluit is van toepassing op de behandeling van een zaak zowel door een enkelvoudige als door een meervoudige kamer.

  • 3. Een zaak kan tijdens het onderzoek worden verwezen van een enkelvoudige naar een meervoudige kamer of andersom.

Artikel 3
  • 1. Op verzoek van een partij dan wel van een betrokkene kan elk van de leden die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de onpartijdigheid als lid schade zou kunnen lijden.

  • 2. Op dezelfde grond als bedoeld in het eerste lid kan elk van de leden die een zaak behandelen, verzoeken zich te mogen verschonen.

  • 3. De artikelen 8:16 tot en met 8:20 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4

Het College is bevoegd afwijkingen van de in dit hoofdstuk bedoelde termijnen toe te staan, mits een redelijke termijn van afhandeling van het verzoek verzekerd blijft.

Artikel 5

Zodra het College het onderzoek beëindigt met toepassing van artikel 12 van de wet, vervalt de verplichting tot het verder toepassen van dit besluit.

§ 2. Het aanhangig maken van zaken

Artikel 6
  • 1. Een verzoekschrift bevat:

    • a. de naam en het adres van de verzoeker;

    • b. de naam en het adres van de eventuele verweerder;

    • c. een omschrijving van het onderscheid dat zou zijn of zou worden gemaakt.

  • 2. Uit een verzoekschrift, ingediend door een verzoeker als bedoeld in artikel 10, tweede lid, onder e, van de wet dient voorts te blijken dat verzoeker aangemerkt kan worden als een vereniging of stichting die in overeenstemming met haar statuten de belangen behartigt van degenen in wier bescherming een in artikel 1, onder c, genoemd wettelijk voorschrift beoogt te voorzien.

  • 3. Het College doet op het verzoekschrift de datum van ontvangst aantekenen en de verzoeker een ontvangstbevestiging toekomen. Deze datum geldt, behoudens tegenbewijs, als datum waarop het verzoek is ingediend.

Artikel 7
  • 1. Indien niet is voldaan aan artikel 6, eerste of tweede lid, kan het College besluiten geen onderzoek in te stellen, mits de indiener van het verzoekschrift de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

  • 2. Tenzij het eerste lid of artikel 12 van de wet toepassing vindt, neemt het College het verzoek in behandeling.

Artikel 8
  • 1. Indien het verzoekschrift is ingediend door een verzoeker als bedoeld in artikel 10, tweede lid, onder d of e, van de wet en het verzoekschrift personen noemt ten nadele van wie zou zijn gehandeld, doet het College aan die personen een afschrift van het verzoekschrift toekomen met de mededeling dat het College het voornemen heeft naar aanleiding van het verzoekschrift een onderzoek in te stellen, dat mede op hen betrekking zal hebben, en met de vraag of zij daartegen bedenkingen hebben.

  • 2. Het College stelt een termijn voor het antwoord, gedurende welke termijn de in het eerste lid bedoelde personen niet in het onderzoek worden betrokken.

  • 3. Indien een persoon binnen de door het College gestelde termijn schriftelijk bedenkingen kenbaar maakt tegen zijn betrokkenheid in het onderzoek, wordt hij niet in het onderzoek betrokken. Het College stelt de verzoeker en de verweerder daarvan op de hoogte.

  • 4. Indien een persoon tijdens het onderzoek alsnog schriftelijk bedenkingen kenbaar maakt tegen zijn betrokkenheid, wordt hij verder buiten het onderzoek en het oordeel gelaten.

§ 3. Het vooronderzoek

Artikel 9
  • 1. Het College stelt de verzoeker zo spoedig mogelijk na ontvangst van het verzoekschrift op de hoogte van het feit dat het verzoek in behandeling wordt genomen.

  • 2. De verweerder ontvangt een afschrift van het verzoekschrift. Daarbij kunnen vragen worden gesteld en kunnen bescheiden als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de wet worden gevorderd.

  • 3. Verzoeker, verweerder en betrokkenen worden ingelicht over het verdere verloop van de procedure alsmede over de samenstelling van de kamer die de zaak behandelt.

Artikel 10
  • 1. Binnen vier weken na de datum waarop het verzoekschrift aan hem is verzonden, geeft de verweerder aan het College in een verweerschrift kennis van zijn zienswijze en de gronden waarop deze berust en verstrekt hij de antwoorden op de hem gestelde vragen en de gevraagde bescheiden.

  • 2. De verzoeker ontvangt zo spoedig mogelijk een afschrift van het verweerschrift.

Artikel 11

Het College kan partijen en anderen verzoeken binnen een daarbij te bepalen termijn nadere schriftelijke inlichtingen te geven en onder hen berustende bescheiden in te zenden.

Artikel 12
  • 1. Het College kan partijen en anderen oproepen om in persoon dan wel in persoon of bij gemachtigde te verschijnen om te worden gehoord, al dan niet voor het geven van inlichtingen. Indien niet alle partijen worden opgeroepen, worden de niet opgeroepen partijen in de gelegenheid gesteld het horen bij te wonen en een uiteenzetting over de zaak te geven.

  • 2. Indien een partij niet voldoet aan een oproep, kan het College daaruit de gevolgtrekkingen maken die het geraden acht. Partijen worden hierop gewezen.

Artikel 13

Het College kan een of meer deskundigen benoemen voor het instellen van een onderzoek en deze verzoeken binnen een daarbij te bepalen termijn rapport uit te brengen.

Artikel 14

Van het horen van personen, bedoeld in artikel 12, en van de bevindingen van het onderzoek ter plaatse, bedoeld in artikel 7 van de wet, wordt een rapport opgemaakt.

Artikel 15

Het College zendt de op de zaak betrekking hebbende stukken zo spoedig mogelijk aan partijen.

§ 4. Het onderzoek ter zitting

Artikel 16
  • 1. Na afloop van het vooronderzoek worden partijen ten minste drie weken tevoren opgeroepen of uitgenodigd om op een daarbij te vermelden plaats en tijdstip op een zitting van het College te verschijnen.

  • 2. Indien een partij niet voldoet aan een oproep, kan het College daaruit de gevolgtrekkingen maken die het geraden acht. Partijen worden hierop gewezen.

Artikel 17
  • 1. Voor de zitting worden de op de zaak betrekking hebbende stukken gedurende ten minste een week op het secretariaat van het College ter inzage gelegd voor partijen en betrokkenen.

  • 2. Van de terinzagelegging wordt mededeling gedaan bij de kennisgeving van de zitting.

Artikel 18
  • 1. De zittingen van het College zijn openbaar.

  • 2. Het College is bevoegd uit eigen beweging dan wel op verzoek van een der partijen te besluiten tot een besloten zitting, indien dit om gewichtige redenen geboden is.

  • 3. Deze redenen worden opgenomen in het verslag van de zitting.

Artikel 19
  • 1. Het College is bevoegd zich ter zitting te laten voorlichten door getuigen en deskundigen. Partijen worden van het voornemen hiertoe voor de zitting in kennis gesteld.

  • 2. Het College kan tolken benoemen.

  • 3. De bij de zaak betrokken partijen en betrokkenen zijn bevoegd ter zitting getuigen en deskundigen mee te brengen ten einde hen door het College te doen horen.

  • 4. Indien partijen en betrokkenen van de in het derde lid genoemde bevoegdheid gebruik wensen te maken, is dit slechts toegelaten, indien zij ten minste een week voor de zitting de namen en hoedanigheid van de getuigen of deskundigen opgeven aan het College en de wederpartij.

  • 5. Het College kan afzien van het horen van een getuige of deskundige als bedoeld in het vierde lid, indien het van oordeel is dat dit redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.

Artikel 20
  • 1. De zitting wordt door de voorzitter van de kamer geopend, geleid en gesloten.

  • 2. De partijen kunnen elkaar door tussenkomst van de voorzitter vragen stellen. Zij kunnen zowel door de voorzitter als door de overige leden van de kamer worden ondervraagd.

  • 3. Getuigen en deskundigen kunnen door de voorzitter en de overige leden van de kamer en door tussenkomst van de voorzitter, door partijen worden ondervraagd.

  • 4. De kamer kan getuigen horen buiten tegenwoordigheid van andere getuigen die nog niet zijn gehoord.

Artikel 21
  • 1. Het College kan uit eigen beweging dan wel op verzoek van een der partijen om gewichtige redenen besluiten de partijen buiten elkaars tegenwoordigheid of getuigen buiten aanwezigheid van partijen te horen.

  • 2. Deze redenen worden in het verslag van de zitting opgenomen.

  • 3. De niet aanwezige partij wordt door het College op de hoogte gebracht van hetgeen buiten haar tegenwoordigheid is gesteld en wordt de gelegenheid gegeven hierop te reageren.

Artikel 22

Het College kan het onderzoek ter zitting schorsen. Het College kan daarbij bepalen dat het vooronderzoek, bedoeld in § 3 van dit hoofdstuk, of het onderzoek ter plaatse, bedoeld in artikel 7 van de wet, wordt hervat.

Artikel 23
  • 1. Van al hetgeen tijdens de zitting met betrekking tot de zaak voorvalt, wordt een verslag gemaakt.

  • 2. Het verslag wordt ondertekend door de voorzitter en de secretaris van de kamer.

Artikel 24

Het College sluit het onderzoek ter zitting wanneer het van oordeel is dat het is voltooid.

§ 5. De behandeling in de raadkamer

Artikel 25

De beraadslagingen van het College over de zaak zijn niet openbaar.

Artikel 26

Het College kan tot heropening van het onderzoek besluiten. Het stelt partijen zo spoedig mogelijk na de beraadslaging op de hoogte van dat besluit.

§ 6. Het oordeel

Artikel 27
  • 1. Het College stelt binnen acht weken na de sluiting van het onderzoek een oordeel vast.

  • 2. Het College oordeelt op de grondslag van het verzoekschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.

  • 3. Het oordeel vermeldt door welke Collegeleden het is vastgesteld.

  • 4. Het oordeel wordt ondertekend door de voorzitter en de secretaris van de kamer.

Artikel 28

Het oordeel van het College, eventueel vergezeld van aanbevelingen, is openbaar. Wanneer naar het oordeel van het College de bescherming van zwaarwegende belangen van partijen, betrokkenen of derden daartoe aanleiding geeft, kan worden volstaan met verstrekking van een geanonimiseerd afschrift van het oordeel.

§ 7. Spoedprocedure

Artikel 29
  • 1. Het College kan, indien de zaak spoedeisend is, bepalen dat deze met spoed wordt behandeld.

  • 2. Indien het College bepaalt dat een zaak met spoed wordt behandeld, bepaalt het zo spoedig mogelijk het tijdstip waarop de zitting zal plaatsvinden en doet het hiervan onverwijld mededeling aan partijen. Het College kan hierbij afwijken van de in artikel 16 genoemde termijn van drie weken.

  • 3. Het College zendt verweerder een afschrift van het verzoekschrift, met het verzoek binnen een daarbij te noemen termijn een verweerschrift in te dienen. Het College doet aan verzoeker een afschrift van het ontvangen verweerschrift toekomen. Artikel 8 en § 3 van dit hoofdstuk zijn zo veel mogelijk van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Artikel 17 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat inzage mogelijk is gedurende een door het College te bepalen termijn.

  • 5. Blijkt aan het College bij de behandeling dat de zaak niet voldoende spoedeisend is of dat de zaak een gewone behandeling vordert, dan bepaalt het dat de zaak op de gewone wijze wordt behandeld.

§ 8. Afdoening zonder zitting

Artikel 30
  • 1. Indien op grond van het verzoekschrift of het vooronderzoek het vermoeden bestaat dat kennelijk onderscheid is gemaakt, kan het College besluiten om de zaak af te doen zonder zitting.

  • 2. Het College oordeelt nadat de verweerder met toepassing van artikel 10 in de gelegenheid is gesteld om op het verzoekschrift te reageren.

  • 3. Blijkt aan het College op grond van het verweerschrift dat er reden is om te twijfelen aan de kennelijke aard van het onderscheid, dan bepaalt het dat de zaak op de gewone wijze wordt behandeld.

Artikel 31
  • 1. Indien op grond van het verzoekschrift of het vooronderzoek het vermoeden bestaat dat kennelijk geen onderscheid is gemaakt, kan het College de verzoeker mededelen dat het College het voornemen heeft om de zaak af te doen zonder zitting. Het College stelt de verzoeker in de gelegenheid om binnen een daarbij gestelde termijn op dat voornemen te reageren.

  • 2. Na ontvangst van de reactie dan wel na afloop van de termijn besluit het College of het de zaak afdoet zonder zitting.

§ 9. Onderzoek uit eigen beweging

Artikel 32

In geval van een onderzoek uit eigen beweging als bedoeld in artikel 10, eerste lid, tweede volzin, van de wet, zijn de artikelen 8 tot en met 28 van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK 3. SLOTBEPALINGEN

Artikel 33

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit werkwijze onderzoek gelijke behandeling.

Artikel 34

Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop artikel 19 van de wet in werking treedt.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 31 augustus 2012

Beatrix

De Minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten

Uitgegeven de zevende september 2012

De Minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Dit besluit regelt de manier waarop het College voor de rechten van de mens verzoeken om een oordeel over het maken van onderscheid behandelt en uit eigen beweging onderzoek doet naar (mogelijk) verboden onderscheid. Dit besluit strekt tot uitvoering van artikel 19 van de Wet College voor de rechten van de mens. Die bepaling schrijft voor dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de werkwijze van de afdeling die binnen het College is belast met de taak om, al dan niet op verzoek, te onderzoeken of een verboden onderscheid is of wordt gemaakt als bedoeld in een aantal wetten, en de taak om daarover een oordeel kenbaar te maken. Dit besluit vervangt het Besluit werkwijze Commissie gelijke behandeling en strekt als zodanig mede ter implementatie van enkele EU-richtlijnen.1

Dit besluit, dat voor een groot deel overeenkomt met het oude Besluit werkwijze Commissie gelijke behandeling, bevat in de eerste plaats de wijzigingen die noodzakelijk zijn omdat de Commissie gelijke behandeling ophoudt te bestaan en haar taken overgaan op het College voor de rechten van de mens (andere naam, andere verwijzingen). Daarnaast bevat dit besluit enkele inhoudelijke wijzigingen, zoals een verruiming van de mogelijkheid om oordelen te anonimiseren (artikel 28) en om zaken af te doen zonder zitting (artikelen 30 en 31). Deze wijzigingen strekken deels ter codificatie van de gegroeide praktijk bij de Commissie gelijke behandeling.

Ten slotte bevat dit besluit nog enkele redactionele en terminologische wijzigingen, zoals de introductie van de termen vooronderzoek (het onderzoek aan de zaak na het in behandeling nemen van het verzoek, tot aan het onderzoek ter zitting), spoedprocedure (voorheen «versnelde behandeling») en afdoening zonder zitting (voorheen «vereenvoudigde behandeling»).

Evenals voorheen de Commissie gelijke behandeling is het College een bestuursorgaan. Zie daarover § 5.2 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet College voor de rechten van de mens.2 Net als de oordelen van de Commissie zijn de oordelen van het College echter niet bindend; een oordeel is dus geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Om te bevorderen dat zijn oordelen worden opgevolgd, kan het College na enige tijd contact opnemen met de partijen. Daarnaast kan het College een oordeel onder de aandacht brengen van de ministers wie het aangaat, van naar zijn mening in aanmerking komende organisaties van werkgevers, van werknemers, uit het beroepsleven of van overheidspersoneel, van eindgebruikers van goederen of diensten en van betrokken overlegorganen (zie artikel 11, derde lid, van de wet).

Voor zover het College besluiten neemt als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht, bijvoorbeeld het besluit om geen onderzoek in te stellen, staat daartegen geen bestuursrechtelijke rechtsbescherming open (afgezien van interne rechtspositionele besluiten). Voor besluiten van de Commissie gelijke behandeling gold hetzelfde. Voor het College volgt dit uit het feit dat de Wet College voor de rechten van de mens genoemd wordt in de bijlage bij de Algemene wet bestuursrecht (de zogeheten negatieve lijst).3

Dit besluit veroorzaakt geen administratieve lasten voor de burger of het bedrijfsleven.

Internetconsultatie

Op een ontwerp van dit besluit kon gedurende vier weken door eenieder worden gereageerd via internet (www.internetconsultatie.nl/onderzoekgelijkebehandeling). Er zijn diverse reacties ontvangen, waarvan enkele hebben geleid tot een wijziging van het besluit en deze toelichting. De wijziging van het besluit heeft betrekking op de afdoening zonder zitting indien er kennelijk geen verboden onderscheid is gemaakt (artikel 31). Naar aanleiding van de reactie van de organisatie E-Quality is besloten om in dat geval verzoeker de gelegenheid te geven om te reageren op het voornemen van het College om de zaak zonder zitting af te doen.

In de toelichting is naar aanleiding van een andere reactie een passage toegevoegd over de maatregelen die het College kan nemen om te bevorderen dat de oordelen worden opgevolgd. Verder is in de toelichting bij de artikelen 11, 12 en 13 naar aanleiding van de reactie van E-Quality een passage toegevoegd over de in artikel 6 van de wet geregelde verplichting om inlichtingen en bescheiden te verstrekken.

Het Platform Artikel 19 en E-Quality hebben gepleit voor het verruimen van de ontvankelijkheid van belangenorganisaties. Die suggestie, die overigens ook betrekking heeft op de huidige Algemene wet gelijke behandeling (artikel 12, tweede lid, onder e) en op het aanhangige wetsvoorstel (artikel 10, tweede lid, onder e), is niet overgenomen, om de volgende redenen. Ten eerste is dit probleem in de praktijk grotendeels opgelost door de inwerkingtreding van de Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen; bijna alle gemeenten beleggen op dit moment de wettelijke taken bij een antidiscriminatiebureau dat al voldoet aan het huidige ontvankelijkheidsvereiste. Ten tweede kan de belangenorganisatie de gediscrimineerde helpen om zelf een verzoek in te dienen. Ten derde kunnen de betrokken organisaties hun statuten zo nodig alsnog aanpassen. Zie ook advies 2011/05 van de Commissie gelijke behandeling.

Het Platform Artikel 19 en E-Quality hebben eveneens gepleit voor het niet verruimen van de mogelijkheid om oordelen te anonimiseren (artikel 28). Ook deze suggestie is niet overgenomen. De verruiming is bedoeld om de huidige werkwijze van de Commissie gelijke behandeling te codificeren (zie de toelichting bij het artikel), niet om «naming and shaming» te blokkeren. De bepaling geeft een bevoegdheid om te anonimiseren als zwaarwegende belangen daartoe noodzaken. De hoofdregel blijft echter dat oordelen openbaar zijn (met uitzondering van de namen van natuurlijke personen). Voor bedrijven en instellingen blijft anonimiteit dus een uitzondering.

Artikelsgewijs

Artikel 1 (definities)

De term betrokkene wordt in dit besluit gebruikt ter aanduiding van de persoon die volgens het verzoekschrift, bedoeld in artikel 10 van de Wet College voor de rechten van de mens) gediscrimineerd is en desgevraagd geen bedenkingen heeft geuit tegen zijn betrokkenheid in een onderzoek door het College voor de rechten van de mens. Het gaat dan om de situatie dat het verzoek is ingediend door de ondernemingsraad (of een daarmee vergelijkbaar medezeggenschapsorgaan) van de organisatie waar het onderscheid zou zijn of worden gemaakt of door een vereniging of stichting die in overeenstemming met haar statuten de belangen behartigt van degenen die door de desbetreffende wettelijke bepaling worden beschermd. Indien een verzoek van dergelijke instellingen personen noemt ten nadele van wie zou zijn gehandeld, dienen deze personen door het College op de hoogte gesteld te worden van zijn voornemen tot onderzoek. Het College is niet bevoegd personen in het onderzoek te betrekken die schriftelijk hebben verklaard daartegen bedenkingen te hebben.

In de omschrijving van «onderscheid» worden alle wetten en wettelijke bepalingen over gelijke behandeling opgesomd waarnaar het College, al dan niet op verzoek, onderzoek kan doen en waarover het een oordeel kan geven (in de zin van artikel 10 van de Wet College voor de rechten van de mens). Het gaat om meer wetten dan alleen de wetten die in artikel 10 van de wet zelf worden genoemd, namelijk ook die waarin de artikelen 10 tot en met 13 van de Wet College voor de rechten van de mens van overeenkomstige toepassing worden verklaard, zoals de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid en de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte.

Een verzoekschrift kan ook elektronisch worden ingediend, via de website van het College. Afdeling 2.3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is daarop van toepassing. De website voorziet (nog) niet in de mogelijkheid van een elektronische handtekening als bedoeld in artikel 2:16 Awb. Bij twijfel over de identiteit van de indiener kan het College de indiener vragen om het verzoek alsnog op papier te ondertekenen.

Artikel 2 (enkelvoudige of meervoudige kamer)

De term kamer in dit besluit (zie onder meer de artikelen 9, derde lid, en 20) doelt op de College-leden die of het College-lid dat de concrete zaak behandelen of behandelt. Bij het in behandeling nemen van een verzoek beslist het College of de zaak zal worden behandeld door een enkelvoudige of door een meervoudige kamer. Daarnaast komt het voor dat de zaak tijdens het onderzoek alsnog wordt verwezen van een enkelvoudige naar een meervoudige kamer of andersom. Dat kan op elk moment tot aan het oordeel. Indien na de zitting naar een meervoudige kamer wordt verwezen, dan dient het College het onderzoek te heropenen en dient een nieuwe zitting te volgen, tenzij alle partijen verklaren daaraan geen behoefte te hebben.

Uiteraard heeft degene die zitting heeft in een enkelvoudige kamer tevens de bevoegdheden en de verplichtingen die dit besluit toekent aan de voorzitter (in de artikelen 20, 23 en 27).

Artikel 3 (wraking en verschoning)

Partijen en betrokkenen moeten, indien zij van oordeel zijn dat er ten aanzien van een lid van de behandelende kamer van het College feiten of omstandigheden zijn die het vormen van een onpartijdig oordeel kunnen belemmeren, het desbetreffende lid kunnen wraken. Op dezelfde gronden moet een lid zich kunnen verschonen. De artikelen 8:16 tot en met 8:20 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing. Het verzoek om wraking of verschoning moet in beginsel schriftelijk worden gedaan en het moet onderbouwd zijn. Indien tijdens het vooronderzoek partijen of getuigen zijn gehoord, kan het verzoek ook mondeling geschieden. Dit geldt ook na de aanvang van het onderzoek ter zitting. Wordt een verzoek tijdens de zitting gedaan, dan wordt deze geschorst. Het verzoek wordt in een meervoudige kamer behandeld waarin het betrokken lid geen zitting heeft. Gaat het om een verzoek om wraking, dan worden de verzoeker en het betrokken lid in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord, al dan niet in elkaars aanwezigheid. Over het verzoek om wraking of verschoning wordt zo spoedig mogelijk – gemotiveerd – beslist. Tegen de beslissing op het verzoek staat geen rechtsmiddel open.

Artikel 4 (afwijking van termijnen)

In verschillende artikelen van hoofdstuk 2 worden termijnen genoemd, bijvoorbeeld de termijn voor het verweerschrift (artikel 10). Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarbij het gewenst is, van de in hoofdstuk 2 genoemde termijnen af te wijken. Bij een procedure voor het College, die gekenmerkt wordt door haar laagdrempelige en betrekkelijk informele karakter, behoeft een dergelijke incidentele afwijking niet op bezwaren te stuiten. Dit artikel verleent deze bevoegdheid aan het College, waarbij wel voorwaarde is dat een redelijke termijn van afhandeling van het verzoek verzekerd blijft.

Artikel 5 (beëindiging van het onderzoek)

Artikel 12 van de wet bepaalt dat het College geen onderzoek instelt of het onderzoek beëindigt indien het verzoek kennelijk ongegrond is, het belang van de verzoeker of het gewicht van de gedraging kennelijk onvoldoende is dan wel indien sinds het bedoelde onderscheid een zodanige tijd is verstreken dat in redelijkheid geen onderzoek meer kan plaatsvinden. Artikel 7, tweede lid, van dit besluit ziet op de situatie dat het College geen onderzoek instelt, dus het verzoek niet in behandeling neemt. Artikel 5 ziet op het geval dat het College een al begonnen onderzoek beëindigt, dus nadat de klacht in behandeling is genomen, omdat het alsnog tot de conclusie komt dat zich een van de in artikel 12 van de wet bedoelde situaties voordoet. In zo’n geval is het verzoek niet-ontvankelijk en kan het onderzoek worden beëindigd zonder oordeel, of zelfs zonder onderzoek ter zitting. Dat laatste geval kan zich bijvoorbeeld voordoen als het College partijen heeft gehoord in het vooronderzoek of als partijen geen gevolg hebben gegeven aan een oproep om te verschijnen (zie artikel 12 van dit besluit).

Artikelen 6 en 7 (ontvankelijkheid van het verzoek)

Afgezien van het onderzoek uit eigen beweging (zie artikel 32) wordt een onderzoek naar gelijke behandeling aanhangig gemaakt door een schriftelijk verzoek. Het eerste lid van artikel 6 geeft de bestanddelen aan die het verzoekschrift – in ieder geval – moet bevatten. Het tweede lid voegt daar een voorschrift aan toe voor het verzoek dat wordt ingediend door een vereniging of stichting. In het advies 2011/05 (advies omtrent statuten Antidiscriminatievoorziening) is de Commissie gelijke behandeling nader ingegaan op dit ontvankelijkheidsvereiste. Indien de voorschriften van artikel 6 niet of onvoldoende in acht zijn genomen, kan het College besluiten geen onderzoek in te stellen, mits het de indiener van het verzoekschrift in de gelegenheid heeft gesteld binnen een daarbij te stellen termijn het verzuim te herstellen. Het College behoeft niet tot een dergelijk besluit te komen. De aard van het verzuim zal, zo ligt in de rede, voor het College mede bepalend zijn bij zijn besluitvorming ter zake.

Een verzoek om een oordeel kan desgewenst ook worden ingediend door meerdere partijen gezamenlijk, bijvoorbeeld door zowel de ondernemingsraad als de werkgever. Voorwaarde is uiteraard dat elk van de indieners van het gezamenlijke verzoek ook bevoegd zou zijn om afzonderlijk een verzoek in te dienen.

Het College neemt het verzoek in behandeling, tenzij overeenkomstig artikel 12 van de wet dan wel artikel 7, eerste lid, van dit besluit, wordt besloten geen onderzoek in te stellen. Het College stelt ingevolge artikel 12 van de wet geen onderzoek in indien het verzoek kennelijk ongegrond is, het belang van de verzoeker of het gewicht van de gedraging kennelijk onvoldoende is dan wel indien sinds het bedoelde onderscheid een zodanige tijd is verstreken dat in redelijkheid geen onderzoek meer kan plaatsvinden. In die gevallen verklaart het College het verzoek niet-ontvankelijk.

Niet elk op verzoek ingesteld onderzoek behoeft tot een oordeel te leiden. Zie de toelichting bij artikel 5.

Artikel 8 (betrokkenheid van degene die zich gediscrimineerd acht)

Dit artikel ziet op de gevallen dat het verzoekschrift niet is ingediend door degene die zich gediscrimineerd acht, maar door een ondernemingsraad of vergelijkbaar medezeggenschapsorgaan of door een belangenorganisatie. Indien in een dergelijk verzoekschrift een persoon wordt genoemd ten nadele van wie zou zijn gehandeld, kan het College hem ingevolge artikel 10, derde lid, van de wet niet in het onderzoek en bij de beoordeling betrekken indien hij schriftelijk heeft verklaard daartegen bedenkingen te hebben. Het College bericht hem schriftelijk dat het College het voornemen heeft het onderzoek in te stellen en stelt hem een termijn binnen welke hij moet aangeven niet bij het onderzoek betrokken te willen worden. Reageert hij binnen de gestelde termijn niet of bericht hij geen bedenkingen daartegen te hebben, dan kan hij door het College bij het onderzoek en het oordeel betrokken worden. Als een dergelijke «betrokkene» (zie ook de definitie in artikel 1) tijdens het onderzoek alsnog schriftelijk bedenkingen uit tegen zijn betrokkenheid, wordt hij vanaf dan alsnog buiten het onderzoek en het oordeel gelaten.

Artikelen 9 en 10 (inbehandelingname en verweerschrift)

Het onderzoek vangt aan met een schriftelijke behandeling. De verweerder ontvangt een afschrift van het verzoekschrift. De rol van het College bij het onderzoek is geen lijdelijke maar een actieve. Dit komt bijvoorbeeld tot uiting in de mogelijkheid voor het College om wanneer het een afschrift van het verzoekschrift aan verweerder zendt, aan verweerder bij het College gerezen vragen te stellen waarop het van verweerder antwoord wil hebben. In het eerste lid van artikel 10 is de termijn waarbinnen verweerder moet reageren, bepaald op vier weken. In dit verband wordt nog gewezen op artikel 6 van de wet. Ingevolge het eerste lid daarvan kunnen het College en de daartoe door het College aangewezen personen alle inlichtingen en bescheiden vorderen die voor de vervulling van de taak van het College redelijkerwijs nodig zijn. Op grond van het tweede lid van dat artikel is een ieder verplicht, behoudens enkele uitzonderingen, de gevorderde inlichtingen en bescheiden volledig en naar waarheid te verstrekken. Het niet voldoen aan de vordering is strafbaar ingevolge artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht.

Artikelen 11–13 (nadere inlichtingen, horen, benoeming deskundigen)

Nadat het verweerschrift is ontvangen staan het College twee mogelijkheden open. Het kan tot de conclusie komen dat op basis van het verzoekschrift, het verweerschrift en de antwoorden op de eventueel door het College gestelde vragen of de overgelegde bescheiden, de feiten voldoende duidelijk zijn en de noodzakelijke gegevens beschikbaar zijn. Het onderzoek kan dan ter zitting voortgezet worden. Indien het College daarentegen van oordeel is dat de feiten nog niet voldoende duidelijk zijn respectievelijk nadere gegevens nodig zijn, kan het vooronderzoek worden voortgezet. Daarvoor staan verschillende mogelijkheden open die achtereenvolgens worden genoemd in de artikelen 11 (nadere schriftelijke inlichtingen), 12 (het horen van partijen of andere personen) en 13 (benoeming van een of meer deskundigen). Bovendien is het College bevoegd tot een onderzoek ter plaatse (artikel 7 van de wet).

Het horen van artikel 12 tijdens het vooronderzoek, dus voorafgaand aan de zitting, kan tot doel hebben dat partijen inlichtingen geven aan het College, met het oog op de oordeelsvorming over de zaak. Uitdrukkelijk biedt de tekst echter de mogelijkheid (anders dan voorheen het Besluit werkwijze Commissie gelijke behandeling, in artikel 12) om partijen ook voor andere doelen te horen. Daarbij kan worden gedacht aan het horen als middel om te bepalen of de zaak zich leent voor een afdoening zonder zitting (artikelen 30 en 31), voor mediation of om een schikking te bewerkstelligen.

Artikel 12, tweede lid: In de praktijk van de Commissie gelijke behandeling is gebleken dat niet altijd voldaan wordt aan een oproep tot verschijnen. Mogelijke gevolgtrekkingen die het College aan een niet-verschijnen kan verbinden, zijn:

  • (a) bij niet-verschijnen door verweerder: in het ultieme geval een gegrondverklaring van het verzoek;

  • (b) bij niet-verschijnen door verzoeker: niet-ontvankelijkverklaring of ongegrondverklaring van het verzoek.

Artikel 12, tweede lid, is ontleend aan artikel 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 88, vierde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De bepaling geldt alleen als partijen zijn opgeroepen om te verschijnen, niet als zij zijn uitgenodigd.

Artikel 13: Naast de hierboven beschreven gang van zaken na ontvangst van het verweerschrift, kan het College er ook voor kiezen om een deskundige te benoemen voordat het verweerschrift is ontvangen.

Als niet voldaan wordt aan een verzoek op grond van artikel 11 of 12 tot verstrekking van inlichtingen of bescheiden, dan kan het College de benodigde inlichtingen en bescheiden vorderen op grond van artikel 6 van de wet. Inlichtingen en bescheiden kunnen ook worden gevorderd door een deskundige als bedoeld in artikel 13, als het College hem of haar daartoe heeft aangewezen met toepassing van artikel 6, eerste lid, van de wet. Het niet voldoen aan de vordering is strafbaar ingevolge artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 15 (toezending stukken aan partijen)

Dit artikel is ontleend aan artikel 8:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Anders dan het geval was in het Besluit werkwijze Commissie gelijke behandeling (artikel 16) beperkt het artikel zich niet tot de uitwisseling van stukken voorafgaand aan de zitting. Verder is de formulering afgestemd op artikel 17 (artikel 19 oud), zodat duidelijk is dat het in beide gevallen om dezelfde stukken gaat.

Artikel 16 (oproep of uitnodiging voor zitting)

Een van de redenen van de zitting is dat partijen in de gelegenheid gesteld worden hun standpunt nog eens mondeling toe te lichten. Teneinde partijen de kans te geven om zich voor te bereiden, liggen er minimaal drie weken tussen de datum van de oproep of uitnodiging en de datum van de zitting.

Tweede lid: zie de toelichting bij het tweede lid van artikel 12. De bepaling geldt alleen als partijen zijn opgeroepen om te verschijnen, niet als zij zijn uitgenodigd.

Artikel 17 (terinzagelegging stukken)

Het voorschrift dat de op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage worden gelegd voor partijen en betrokkenen is vooral voor de laatstgenoemde categorie van belang. Partijen krijgen die stukken toegestuurd (artikel 15).

Artikel 19 (horen van getuigen en deskundigen)

Vijfde lid: Het College is niet verplicht om elke vooraf aangemelde getuige of deskundige te horen. Deze bepaling is vergelijkbaar met artikel 8:63, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 26 (heropening onderzoek)

Ook tijdens de behandeling in raadkamer, en dus na het onderzoek ter zitting, kan het College tot de slotsom komen dat er nog onduidelijkheden zijn die zonder verder onderzoek, al dan niet ter zitting, niet tot klaarheid komen. Het eerste lid biedt het College de mogelijkheid het onderzoek te heropenen. Gaat het om een vooronderzoek als bedoeld in artikel 11, 12 of 13 of om een onderzoek ter plaatse als bedoeld in artikel 7 van de wet, dan behoeft de zaak niet ter zitting te worden gebracht, mits het College zich ervan heeft verzekerd dat beide partijen hun licht hebben kunnen laten schijnen over het resultaat van het nadere onderzoek. Indien dit niet het geval is, is een nieuwe zitting aangewezen.

Artikel 27 (vaststelling oordeel)

Het College stelt zijn oordeel vast binnen acht weken na de sluiting van het onderzoek, dat wil zeggen binnen acht weken na de zitting, tenzij het College het onderzoek tijdens de zitting heeft geschorst (artikel 22) of tijdens de behandeling in de raadkamer heeft heropend (artikel 26).

Wordt het onderzoek echter beëindigd met toepassing van artikel 12 van de wet, dan hoeft geen oordeel meer te volgen (zie ook artikel 5 van dit besluit).

Het tweede lid is ontleend aan artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 28 (openbaarheid oordeel)

Oordelen kunnen worden geanonimiseerd ter bescherming van zwaarwegende belangen van partijen, betrokkenen (als bedoeld in artikel 1) of derden, zoals de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen. Daarnaast valt echter te denken aan het weglaten van de naam van een onderneming of school, als die onderneming of school heeft verzocht om een oordeel over een gedraging van zichzelf (artikel 10, tweede lid, onder b, van de wet), of als het College uit eigen beweging een onderzoek heeft verricht (artikel 32). Dit is een verruiming ten opzichte van artikel 28 van het Besluit werkwijze Commissie gelijke behandeling, maar het codificeert de feitelijke werkwijze van de Commissie. Het weglaten van de naam van de betrokken organisatie kan de drempel verlagen om te vragen om een oordeel eigen handelen of om vrijwillig mee te werken aan een onderzoek dat het College uit eigen beweging instelt.

Artikel 29 (spoedprocedure)

Hoewel de procedure bij het College gericht is op een redelijk vlotte afwikkeling van het onderzoek, kunnen zich situaties voordoen waarin een onverwijlde beslissing van het College van belang is, bijvoorbeeld als verzoeker het slachtoffer dreigt te worden van verboden onderscheid bij een sollicitatie- of een ontslagprocedure. Maar ook verweerder kan zich in een situatie bevinden waarin een spoedige afdoening van de zaak voor hem van belang is. Artikel 29 voorziet voor dergelijke gevallen in een spoedprocedure. In het Besluit werkwijze Commissie gelijke behandeling heette deze procedure «versnelde behandeling». Een partij kan vragen om toepassing van de spoedprocedure, maar dat is geen vereiste. Het is hoe dan ook aan het College te bepalen of de zaak voldoende spoedeisend is.

In essentie komt de procedure erop neer dat meteen het tijdstip wordt bepaald waarop de zitting zal plaatsvinden. Het College is hierbij niet gebonden aan de in artikel 16, eerste lid, genoemde termijn van drie weken. Ook voor het indienen van een verweerschrift kan het College een kortere termijn stellen dan de gewoonlijk geldende vier weken (artikel 10). Voorheen gold daarvoor een vaste termijn van een week voor de zitting. Artikel 29, tweede lid, laat het aan het College over om de termijn per geval te bepalen.

Vierde lid: De duur van het terinzageliggen van de stukken op het secretariaat wordt bij toepassing van de spoedprocedure per geval door het College bepaald en kan korter zijn dan de in artikel 17 voorgeschreven termijn van minimaal een week.

Vijfde lid: Het is mogelijk dat het College, nadat het besloten heeft om de spoedprocedure toe te passen, alsnog tot de conclusie komt dat de zaak niet voldoende spoedeisend is, dan wel dat de zaak een gewone behandeling vordert. Dit kan het geval zijn naar aanleiding van het verweerschrift of het onderzoek ter zitting. Uit het verweerschrift kan bijvoorbeeld blijken dat het om een complex vraagstuk gaat en dat voor een goede beoordeling min of meer uitgebreid onderzoek of een deskundigenrapport nodig is. Ook uit nadere inlichtingen kan blijken dat de zaak onvoldoende spoedeisend is. In dat geval wordt de zaak alsnog volgens de normale procedure afgehandeld.

Artikel 30 (afdoening zonder zitting bij kennelijk onderscheid)

Heeft het College al direct bij lezing van het verzoekschrift het vermoeden dat er kennelijk onderscheid is gemaakt als bedoeld in artikel 1, onder c, dan kan het College besluiten om de zaak af te doen zonder zitting. In dat geval wordt verweerder erop gewezen dat het College het voornemen heeft om de zaak af te doen zonder zitting en wordt verweerder in de gelegenheid gesteld zijn verweerschrift in te dienen. Het College kan aan de hand van het verweerschrift terugkomen op zijn aanvankelijke visie dat het zou gaan om een kennelijk onderscheid. In dat geval wordt de zaak alsnog volgens de normale procedure afgehandeld, dus met zitting.

Daarnaast kan het College, anders dan voorheen de Commissie gelijke behandeling, ook na het in behandeling nemen van het verzoekschrift nog besluiten om een kennelijk gegrond verzoek af te doen zonder zitting, bijvoorbeeld als het onderscheid in het verweerschrift wordt erkend of nadat het College partijen heeft gehoord met toepassing van artikel 12.

Artikel 31 (afdoening zonder zitting bij kennelijk geen onderscheid)

Net als artikel 30 biedt ook artikel 31 vergeleken met het Besluit werkwijze Commissie gelijke behandeling een verruiming van de mogelijkheid van afdoening zonder zitting, maar dan voor de situatie dat het College bij lezing van het verzoekschrift of tijdens het vooronderzoek tot de conclusie komt dat er kennelijk géén onderscheid is gemaakt. Artikel 31 strekt tot codificatie van de praktijk van de Commissie gelijke behandeling, zie bijvoorbeeld oordeel 2008-35. Als het College het voornemen heeft om de zaak zonder zitting af te doen, krijgt verzoeker de gelegenheid om op dat voornemen te reageren. Op basis van die reactie (dan wel na afloop van de reactietermijn, als verzoeker dan nog niet heeft gereageerd) beslist het College over de te volgen procedure.

Artikel 34 (inwerkingtreding)

De artikelen van de wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. Het onderhavige besluit kan uiteraard pas in werking treden als het wetsartikel in werking is getreden dat voor dit besluit de grondslag biedt. Dat is artikel 19.

Het Besluit werkwijze Commissie gelijke behandeling vervalt van rechtswege op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 24 van de wet. Dat artikel schrapt hoofdstuk 2 van de Algemene wet gelijke behandeling.

De Minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten


X Noot
1

Artikel 13 van Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming (PbEG 2000, L 180), artikel 12 van Richtlijn 2004/113/EG van de Raad van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten (PbEU 2004, L 373) en artikel 20 van Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (herschikking) (PbEU 2006, L 204).

X Noot
2

Kamerstukken II 2009/10, 32 467, nr. 3, blz. 12.

X Noot
3

Deze lijst komt te staan in artikel 1 van bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht na inwerkingtreding van de wijzigingen voorgesteld in het wetsvoorstel Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken 32 450).

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.

Naar boven