Besluit van 16 juni 2011, houdende wijziging van het Reglement justitiële jeugdinrichtingen en het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994, ter uitwerking van de wet van 13 december 2010 tot wijziging van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten, in verband met de aanpassing van de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende jeugdsancties

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 25 maart 2011, directie Wetgeving, nr. 5690176/11/6;

Gelet op de artikelen 3 en 20 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en artikel 77ff, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 13 mei 2011, nr. W03.11.0096/II);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 9 juni 2011, directie Wetgeving, nr. 5698552/11/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Reglement justitiële jeugdinrichtingen wordt gewijzigd als volgt:

A

De artikelen 3 tot en met 6 komen te luiden:

Artikel 3

Voor deelname aan een scholings- en trainingsprogramma komen niet in aanmerking:

  • a. tot vrijheidsstraf veroordeelde jeugdigen ten aanzien van wie nog een andere strafvervolging is ingesteld, waarbij een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel is gevorderd;

  • b. tot vrijheidsstraf veroordeelde jeugdigen ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een tevens opgelegde maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen nog moet aanvangen;

  • c. voorlopig gehechte jeugdigen;

  • d. jeugdigen ten aanzien van wie vaststaat dat zij, na de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel, Nederland dienen te verlaten dan wel zullen worden uitgezet of uitgeleverd;

  • e. de jeugdigen, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de wet.

Artikel 4

  • 1. Een persoon ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf in de inrichting plaatsvindt, neemt deel aan een scholings- en trainingsprogramma, indien:

    • a. de jeugdige tenminste tweederde van de hem opgelegde onherroepelijke vrijheidsstraf heeft ondergaan, en

    • b. het strafrestant minimaal drie maanden bedraagt.

  • 2. Het scholings- en trainingsprogramma, bedoeld in het eerste lid, heeft een maximale duur van drie maanden.

Artikel 5

  • 1. Een tot de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen veroordeelde jeugdige kan in aanmerking komen voor deelname aan een scholings- en trainingsprogramma.

  • 2. Het scholings- en trainingsprogramma, bedoeld in het eerste lid, neemt op zijn vroegst een aanvang:

    • a. drie maanden voor het voorwaardelijke einde van de maatregel die maximaal drie jaren duurt;

    • b. zes maanden voor het voorwaardelijk einde van de maatregel die meer dan drie jaar en minder dan vijf jaren duurt, of;

    • c. een jaar voor het voorwaardelijk einde van de maatregel die maximaal zeven jaren duurt.

  • 3. In bijzondere gevallen kan voor een langere duur worden deelgenomen aan een scholings- en trainingsprogramma.

Artikel 6

Jeugdigen die op grond van artikel 29k van de Wet op de jeugdzorg in een inrichting verblijven komen niet in aanmerking voor deelname aan een scholings- en trainingsprogramma, tenzij de deelname aan dit programma reeds een aanvang had genomen voor het tijdstip waarop de in artikel 29k, tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg bedoelde machtiging werd verleend.

B

Artikel 7 vervalt.

C

Artikel 8 komt te luiden:

Artikel 8

  • 1. De directeur vraagt een machtiging tot deelname aan een scholings- en trainingsprogramma als bedoeld in artikel 3 van de wet schriftelijk aan bij Onze Minister. De directeur doet in zijn aanvraag verslag van de aspecten, bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, en vermeldt de voorwaarden bedoeld in artikel 12, eerste lid. De aanvraag vermeldt voorts de duur van de deelname aan het scholings- en trainingsprogramma.

  • 2. De directeur voegt bij de aanvraag het advies van het openbaar ministerie, indien de aanvraag betrekking heeft op een jeugdige ten aanzien van wie het openbaar ministerie een executie-indicator heeft gegeven. De aanvraag wordt opgesteld in samenwerking met de jeugdreclassering, dan wel de reclassering in het arrondissement waarin aan het scholings- en trainingsprogramma wordt deelgenomen. De raad voor de kinderbescherming wordt door de directeur in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen.

  • 3. De directeur overlegt met de jeugdige alvorens hij zijn aanvraag opstelt.

  • 4. Bij het opstellen van de aanvraag betrekt de directeur zo veel mogelijk de ouders of voogd, stiefouder of pleegouders, tenzij:

    • a. deze te kennen geven hierbij geen rol te willen vervullen, of

    • b. zwaarwegende belangen van de jeugdige zich daartegen verzetten.

  • 5. Onze Minister beslist zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken, op de aanvraag van de directeur. Onze Minister betrekt in zijn beslissing de aspecten, bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, en de voorwaarden, bedoeld in artikel 12, eerste lid.

  • 6. Onze Minister kan een machtiging tot deelname aan het programma weigeren, indien:

    • a. de aanvraag niet voldoet aan de eisen gesteld in het eerste lid;

    • b. naar zijn oordeel het karakter van vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel met de wijze waarop het programma is vormgegeven onverenigbaar is, of;

    • c. dat het programma naar zijn oordeel niet zal bijdragen aan een geslaagde terugkeer in de samenleving.

  • 7. De beslissing wordt schriftelijk medegedeeld aan de directeur en de jeugdreclassering, dan wel de reclassering die aan de aanvraag heeft meegewerkt, alsmede, voor zover het een minderjarige jeugdige betreft, aan de raad voor de kinderbescherming.

  • 8. Onze Minister kan nadere regels stellen over de procedure voor het aanvragen en het verlenen van een machtiging tot deelname aan een scholings- en trainingsprogramma en het intrekken daarvan.

D

Artikel 9 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste, tweede en derde lid, wordt «de selectiefunctionaris» telkens vervangen door: de directeur.

2. In het tweede lid, onderdeel a, vervalt: «onderscheidenlijk het delict waarvan de jeugdige wordt verdacht».

3. Het vierde lid komt te luiden:

  • 4. De directeur stelt de raad voor de kinderbescherming voor zover het betreft minderjarige jeugdigen, het openbaar ministerie bij de rechtbank die in eerste aanleg kennis heeft genomen van het misdrijf terzake waarvan de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen is gelast, en het openbaar ministerie in het arrondissement waarin de jeugdige tijdens het scholings- en trainingsprogramma zal verblijven, schriftelijk in kennis van zijn beslissing.

4. Het vijfde lid vervalt.

5. Het zesde lid wordt vernummerd tot vijfde lid.

E

Artikel 12 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het tweede lid vervalt «, tenzij het een jeugdige betreft ten aanzien van wie artikel 261 of 305, derde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek is toegepast,» en wordt «elektronisch toezicht» vervangen door: elektronische controle.

2. In het derde lid wordt onderdeel c vervangen door:

  • c. tijdelijke terugplaatsing van de jeugdige in de inrichting, met bepaling van de duur daarvan;

  • d. algehele beëindiging van het scholings- en trainingsprogramma.

3. Het vierde, vijfde lid en zevende lid vervallen.

4. Het zesde lid wordt vernummerd tot vierde lid.

5. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. Van het stellen van bijzondere voorwaarden, de overtreding van de voorwaarden en een beslissing als bedoeld in het derde lid, doet de directeur mededeling aan Onze Minister, de jeugdreclassering dan wel de reclassering die de jeugdige begeleidt, het openbaar ministerie en de raad voor de kinderbescherming.

F

Na artikel 12 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 12a

  • 1. Onze Minister kan de machtiging intrekken:

    • a. bij overtreding van de voorwaarden, bedoeld in artikel 12, eerste lid;

    • b. zodra de jeugdige vierentwintig uur ongeoorloofd afwezig is, tenzij sprake is van overmacht;

    • c. zodra het openbaar ministerie aan de directeur meldt dat de jeugdige wordt aangemerkt als verdachte van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, begaan tijdens de deelname aan het scholings- en trainingsprogramma;

    • d. indien feiten of omstandigheden bekend worden waardoor, indien deze ten tijde van het verlenen van de machtiging bekend waren geweest, de machtiging niet of niet in deze vorm zou zijn verleend.

  • 2. Indien Onze Minister de machtiging tot deelname aan een scholings- en trainingsprogramma intrekt, geeft hij daarvan terstond kennis aan de directeur, die daarop de deelname van de jeugdige aan het programma beëindigt. De kennisgeving wordt, onder vermelding van de datum van ingang van de beslissing, schriftelijk bevestigd.

G

In artikel 13, eerste lid, vervalt: «onderdelen a en b».

H

In artikel 22 en 75 wordt «Inspectie jeugdhulpverlening en jeugdbescherming» vervangen door: Inspectie Jeugdzorg.

I

Het opschrift van Hoofdstuk 4 komt te luiden:

HOOFDSTUK 4. DE INRICHTING

J

Artikel 24 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het eerste lid, alsmede de aanduiding «2.» voor het tweede lid vervallen.

2. In de eerste volzin wordt «De behandelinrichtingen» vervangen door: De inrichtingen.

3. In de vierde volzin wordt «de behandelinrichting» vervangen door: de inrichting.

K

Het opschrift van Hoofdstuk 5 komt te luiden:

HOOFDSTUK 5. HET PERSPECTIEFPLAN

L

De artikelen 25 tot en met 27 komen te luiden:

Artikel 25

  • 1. Het perspectiefplan wordt opgesteld onder de verantwoordelijkheid van de directeur.

  • 2. Bij het opstellen en het wijzigen van het perspectiefplan zijn in ieder geval betrokken de groepsleider of mentor van de jeugdige, een leerkracht en een gedragsdeskundige.

  • 3. Bij het opstellen en wijzigen van het perspectiefplan voor jeugdigen die op strafrechtelijke titel in de inrichting verblijven, betrekt de inrichting tevens de jeugdreclassering dan wel de reclassering en de raad voor de kinderbescherming.

  • 4. Bij het opstellen en wijzigen van het perspectiefplan voor jeugdigen die op grond van artikel 29k, tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg in een inrichting zijn geplaatst, pleegt de inrichting overleg met de betrokken stichting.

  • 5. Bij het opstellen en wijzigen van het perspectiefplan betrekt de inrichting zo veel mogelijk de ouders of voogd, stiefouder of pleegouders, tenzij:

    • a. deze te kennen geven hierbij geen rol te willen vervullen, of;

    • b. zwaarwegende belangen van de jeugdige zich daartegen verzetten.

Artikel 26

  • 1. In het perspectiefplan wordt ten minste opgenomen:

    • a. een diagnose van de problematiek van de jeugdige;

    • b. een beschrijving van de behandeling;

    • c. medische gegevens, voor zover deze relevant zijn voor de behandeling;

    • d. de gestelde doelen aangaande de ontwikkeling van de jeugdige;

    • e. de wijze waarop en de middelen waarmee die doelen bereikt kunnen worden;

    • f. de verwachting met betrekking tot de behandelingsduur;

    • g. een aanduiding van de groep, waarin de jeugdige verblijft;

    • h. een omschrijving van de toegestane bewegingsvrijheid, zowel binnen als buiten de inrichting;

    • i. de soorten activiteiten, waaraan door de jeugdige wordt deelgenomen;

    • j. de personen van buiten de inrichting, waarmee de jeugdige contact mag onderhouden, en;

    • k. het verplichte programma met betrekking tot onderwijs of andere pedagogische vorming.

  • 2. Voor zover aan de onderdelen h tot en met k van het eerste lid voorwaarden verbonden zijn, worden deze opgenomen in het perspectiefplan en welke consequenties aan het niet naleven van deze voorwaarden zijn verbonden.

  • 3. Het verlofplan, het scholings- en trainingsprogramma en de voorbereiding op de nazorg maken, voor zover van toepassing, onderdeel uit van het perspectiefplan.

Artikel 27

De directeur stelt het perspectiefplan tijdig ter beschikking aan het trajectberaad, bedoeld in artikel 21a van het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994.

M

Artikel 28 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt «Het verblijfsplan en behandelplan bestrijken een periode van minimaal zes maanden» vervangen door: Het perspectiefplan bestrijkt een periode van vier maanden, of zoveel korter als het strafrestant of het verblijf in de inrichting is.

2. In het tweede lid wordt: «het verblijfsplan en het behandelplan», vervangen door «het perspectiefplan» en wordt «viermaal» vervangen door: driemaal.

3. In het derde lid, wordt «het verblijfsplan en het behandelplan» vervangen door «het perspectiefplan» en wordt «de functionaris bedoeld in artikel 25, tweede lid» vervangen door: de functionaris en de stichting als bedoeld in artikel 25.

4. In het vierde lid, onderdeel c, wordt «opvang of behandeling» vervangen door: behandeling.

N

Artikel 29 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid, eerste volzin, wordt de zinsnede «kunnen het verblijfsplan en het behandelplan» vervangen door: kan het perspectiefplan.

2. In het eerste lid, tweede volzin, wordt «Bij een tussentijdse wijziging» vervangen door: Daarbij.

3. In het tweede lid, wordt «het verblijfsplan of het behandelplan» vervangen door: het perspectiefplan.

O

In artikel 30 wordt «het verblijfsplan of het behandelplan» vervangen door: het perspectiefplan.

P

Aan artikel 31 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. De directeur vraagt het openbaar ministerie om advies, indien het openbaar ministerie een executie-indicator heeft gegeven.

Q

Artikel 33 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt «het verblijfsplan of het behandelplan» vervangen door: het perspectiefplan.

2. In het tweede lid wordt «ten hoogte» vervangen door: ten hoogste.

3. In het vierde lid vervalt de laatste volzin.

R

In artikel 34, tweede lid, vervalt de tweede volzin.

S

Hoofdstuk 7 vervalt.

T

In artikel 63, derde lid, wordt «het verblijfsplan en het behandelplan» vervangen door: «het perspectiefplan» en wordt «Het verblijfsplan en behandelplan zijn» vervangen door: het perspectiefplan is.

U

In artikel 67, onderdeel e, vervalt: «en 31, eerste lid, van de wet».

V

Artikel 68 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het tweede en het derde lid wordt: «het verblijfsplan of het behandelplan» telkens vervangen door: het perspectiefplan.

2. In het vijfde lid wordt «het verblijfsplan, het behandelplan en het evaluatieverslag» vervangen door: het perspectiefplan en het evaluatieverslag.

W

In artikel 69 eerste lid, wordt «16 jaar» vervangen door: 18 jaar.

X

In artikel 70, tweede lid, wordt «artikel 16 van de wet» vervangen door: artikel 12 van de wet.

Y

In artikel 77 vervalt telkens: «opvang of».

Z

In de artikelen 78 en 79 wordt «de opvang of behandeling» vervangen door «het verblijf» en wordt «een verantwoorde opvang of behandeling» telkens vervangen door: een verantwoord verblijf.

ARTIKEL II

Het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 wordt gewijzigd als volgt:

A

Aan artikel 1 wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

i. scholings- en trainingsprogramma:

een programma als bedoeld in artikel 3 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.

B

In artikel 4, tweede lid, wordt «het hulpverleningsplan» vervangen door: het perspectiefplan.

C

Artikel 4a wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste en het tweede lid wordt «artikel 46, eerste lid,» telkens vervangen door: artikel 10, tweede lid,.

2. In het eerste lid wordt «het proefverlof» vervangen door: de deelname aan het scholings- en trainingsprogramma.

D

Het opschrift van paragraaf 2 komt te luiden:

§ 2. Voorwaardelijke beëindiging door Onze Minister

E

In artikel 5, vierde lid, wordt: «artikel 46, eerste lid,» vervangen door: artikel 10, tweede lid,.

F

Artikel 14 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het eerste lid wordt: «Uiterlijk drie maanden voor het verstrijken van de termijn bedoeld in artikel 77s, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht» vervangen door: Uiterlijk drie maanden voordat de maatregel ingevolge artikel 77s, zesde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafrecht voorwaardelijk eindigt,.

2. In het derde lid wordt «proefverlof of een voorwaardelijke beëindiging» vervangen door: een scholings- en trainingsprogramma of een voorwaardelijke beëindiging als bedoeld in artikel 77s, achtste lid, van het Wetboek van Strafrecht,.

G

Na artikel 15 wordt een nieuwe paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 4. Voorwaardelijke beëindiging van rechtswege

Artikel 16

Bij het indienen van een vordering als bedoeld in artikel 77tb van het Wetboek van Strafrecht legt het openbaar ministerie de beschouwingen over van de jeugdreclassering dan wel de reclassering over de wijze waarop de jeugdige de voorwaarden, bedoeld in artikel 77ta, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht heeft nageleefd.

Artikel 17
  • 1. Het openbaar ministerie brengt een vordering en een beslissing als bedoeld in artikel 77tb van het Wetboek van Strafrecht, ter kennis aan de raad voor de kinderbescherming.

  • 2. Het openbaar ministerie brengt een beslissing als bedoeld in artikel 77tb, derde lid, onderdeel b, van het Wetboek van Strafrecht, onverwijld ter kennis aan de selectiefunctionaris.

H

Na artikel 21 wordt een afdeling ingevoegd, luidende:

AFDELING IIIA HET NETWERKBERAAD EN HET TRAJECTBERAAD

Artikel 21a
  • 1. Er is een netwerkberaad en een trajectberaad.

  • 2. Het netwerkberaad en trajectberaad hebben tot doel de voorbereiding van de terugkeer in de samenleving van jeugdigen die op strafrechtelijke titel in een inrichting verblijven of hebben verbleven en het bevorderen van geleidelijke overgangen bij deze terugkeer.

  • 3. Aan het netwerkberaad nemen deel:

    • a. een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming,

    • b. een vertegenwoordiger van de jeugdreclassering dan wel de reclassering, en

    • c. een vertegenwoordiger van de inrichting waarin de jeugdige verblijft.

  • 4. De vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming is voorzitter van het netwerkberaad.

  • 5. Aan het trajectberaad nemen deel:

    • a. een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming,

    • b. een vertegenwoordiger van de jeugdreclassering dan wel de reclassering,

    • c. een vertegenwoordiger van de inrichting waarin de jeugdige heeft verbleven, en

    • d. een vertegenwoordiger de gemeente, waar de jeugdige na zijn verblijf in de jeugdinrichting zal verblijven.

  • 6. De vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming is voorzitter van het trajectberaad.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop de wet van 13 december 2010 tot wijziging van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten, in verband met de aanpassing van de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende jeugdsancties in werking treedt.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 16 juni 2011

Beatrix

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

F. Teeven

Uitgegeven de drieëntwintigste juni 2011

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

F. Teeven

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen deel

De wijzigingen in dit besluit vloeien rechtstreeks voort uit de wijzigingen in de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en in het jeugdstrafrecht, zoals neergelegd in de wet van 13 december 2010 tot wijziging van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten, in verband met de aanpassing van de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende jeugdsancties (Stb. 2010, 818). De wijzigingen in de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (hierna: de Bjj) en het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), maken voornamelijk technische wijzigingen noodzakelijk in dit uitvoeringsbesluit. Hiermee wordt verder navolging gegeven aan de aanbevelingen uit het rapport «Veiligheid in justitiële jeugdinrichtingen: opdracht met risico’s» waarin de Inspectie Jeugdzorg, de Inspectie voor de Gezondheidszorg, de Inspectie van het Onderwijs en de Inspectie voor de Sanctietoepassing gemeenschappelijk aanbevelingen tot verbetering van de veiligheid in inrichtingen hebben gedaan. Daarnaast wordt met het besluit nader uitvoering gegeven aan het rapport van de Algemene Rekenkamer «Detentie, behandeling en nazorg criminele jeugdigen» (Kamerstukken II 2007/08, 31 215, nr. 2). Ook de wijzigingen in het Besluit tenuitvoerlegging jeugdigen 1994 vloeien uit deze aanbevelingen voort. Hierin wordt onder meer een basis gelegd voor de netwerk- en trajectberaden.

Over het besluit werd advies ingewonnen van het College van procureurs-generaal, de Raad voor de rechtspraak, de Nederlandse Vereniging voor rechtspraak (NVvR), de MO-groep, de Stichting Reclassering Nederland (SRN), de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ), de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Van de VNG werd geen advies ontvangen. De andere genoemde adviesorganen konden zich met de inhoud van het besluit verenigen. In het artikelsgewijze deel van de toelichting wordt, waar aangegeven, op de inhoud van de adviezen op onderdelen nader ingegaan.

Alle wijzigingen worden vanwege het technische karakter in het artikelsgewijze deel hieronder nader toegelicht. Van de gelegenheid is tenslotte gebruik gemaakt enkele redactionele omissies te herstellen.

Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdelen A tot en met E

Met deze onderdelen worden wijzigingen doorgevoerd in de regeling van het scholings- en trainingsprogramma (hierna: STP). Deze artikelen bevatten een nadere uitwerking van artikel 3 van de wet. Artikel 3, eerste lid, Bjj ziet daarbij in zijn algemeenheid op de deelname aan het STP voor jeugdigen aan wie enige vrijheidsbenemende straf of maatregel werd opgelegd. Artikel 3, tweede lid, Bjj kent een bijzondere voorziening voor jeugdigen aan wie de vrijheidsbenemende straf van jeugddetentie werd opgelegd. Daarmee is, in navolging van het hiervoor genoemde rapport van de Algemene Rekenkamer, invulling gegeven aan de aanbeveling om te voorzien in een verplicht kader voor nazorg bij jeugddetentie. Uitgangspunt daarbij is dat jeugdigen met jeugddetentie en een strafrestant van drie maanden deel zullen nemen aan dit programma.

Ten aanzien van de deelname aan het STP en de invulling daarvan, is de directeur van de jeugdinrichting beslissingsbevoegd. Voor een tot deelname strekkende beslissing, behoeft hij een voorafgaande machtiging van de Minister van Veiligheid en Justitie. Daarmee kan de minister toezien op de inhoud van het programma, de kwaliteit daarvan en, in voorkomende gevallen, op de mate waarin het programma kan bijdragen aan een geslaagde terugkeer van de jeugdige naar de samenleving. Met het besluit is de oorspronkelijke proefverlofregeling in de regeling van het STP geïntegreerd. De redenen hiervoor zijn in de memorie van toelichting bij het voorstel tot wijziging van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen gegeven (Kamerstukken II 2008/09, 31 915, nr. 3. p. 13).

In artikel 3 is – zoals voorheen – tot uitdrukking gebracht dat enkele categorieën van jeugdigen niet voor deelname aan een STP in aanmerking komen. Daaraan zijn onder meer toegevoegd de voorlopig gehechte jeugdigen. De Adviescommissie Strafrecht van de NOvA plaatste hierbij kanttekeningen en adviseerde om, naast de schorsingsmogelijkheid van artikel 493 Sv, ook deze jeugdigen voor deelname aan een STP in aanmerking te laten komen. Het adviescollege verwijst in het advies naar de passage uit de memorie van toelichting, waarin de keuze om de voorlopig gehechte jeugdigen van het STP uit te sluiten is toegelicht (Kamerstukken II 2008/09, 31 915, nr. 3, p. 13 en 14). In die passage is tot uitdrukking gebracht dat met het bestaande artikel 493 Sv voldoende armslag bestaat om de jeugdige in aanraking te brengen met vormen van gedragsbeïnvloeding buiten de geslotenheid van de jeugdinrichting. Dit artikel, dat de rechter verplicht bij het bevel voorlopige hechtenis te onderzoeken of schorsing daarvan mogelijk is, gaat uit van vrijheidsbeneming als ultimum remedium, waarmee ook aan de verdragseisen die het IVRK in dit verband stelt is voldaan. Met het besluit wordt niet beoogd om naast deze schorsingsmogelijheid, ook nog de mogelijkheid van deelname aan een STP te laten voortbestaan.

Ook de jeugdigen bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel h, van de wet komen niet voor deelname aan een scholings- en trainingsprogramma in aanmerking. Het gaat hier om jeugdigen die, met toepassing van het volwassenenstrafrecht, zijn veroordeeld tot een TBS-maatregel. Deze jeugdigen kunnen in een jeugdinrichting verblijven tot het moment waarop zij worden overgeplaatst naar een forensisch psychiatrische kliniek. Aangezien de deelname aan een STP is gericht op de terugkeer naar de samenleving, ligt het niet voor de hand de regeling ook voor deze jeugdigen open te stellen. Ook jeugdigen van wie vaststaat dat zij, na de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel, Nederland dienen te verlaten dan wel zullen worden uitgezet of uitgeleverd (artikel 3, onderdeel d), nemen niet aan het programma deel. Tenslotte komen ook jeugdigen die op grond van een machtiging als bedoeld in artikel 29k van de Wet op de jeugdzorg in een jeugdinrichting verblijven niet voor een scholings- en trainingsprogramma in aanmerking (artikel 6). Voor deze jeugdigen geldt dat zij op het tijdstip waarop een machtiging wordt verleend, op basis van een strafrechtelijke veroordeling reeds in een justitiële jeugdinrichting verblijven. De machtiging geldt ten hoogste voor de termijn die nodig is om een behandeling of opleiding af te ronden, zo bepaalt artikel 29k, tweede lid, Wet op de jeugdzorg. Een eenmaal aangevangen STP kan in dit verband wel worden afgerond. Dit is in de nieuwe redactie van artikel 6 tot uitdrukking gebracht.

Artikel 4 ziet op de duur van het STP en op het tijdstip vanaf wanneer aan het programma deel kan worden genomen bij de vrijheidsstraffen. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan artikel 3, tweede lid, van de wet. Artikel 4 vereist voor deelname aan een STP dat de jeugdige tenminste tweederde van de hem opgelegde onherroepelijke vrijheidsstraf heeft ondergaan (onderdeel a) en dat er een strafrestant is van drie maanden of meer (onderdeel b). Daarnaast wordt de duur van het STP bij de vrijheidsstraffen gemaximeerd tot drie maanden (artikel 4, tweede lid).

Artikel 4, eerste lid, onderdeel a, houdt een wijziging in ten opzichte van het oude artikel 4 waarin was bepaald dat de jeugdige al voor deelname aan een STP in aanmerking kon komen wanneer ten minste de helft van de vrijheidsstraf was ondergaan. Deze nieuwe regeling gaat uit van tweederde. In voorkomende gevallen kan hierdoor het STP van kortere duur zijn dan onder de bestaande regeling. De reden hiervoor is dat het STP niet langer facultatief is. Als gevolg van de wijzigingen in de beginselenwet, geldt het STP als verplicht wettelijk kader voor het bieden van nazorg bij jeugddetentie. Uitgangspunt is dat de jeugdige zal deelnemen aan het programma en zo wordt begeleid bij een geslaagde terugkeer in de samenleving. Met het karakter van straf dat de jeugddetentie kenmerkt, is naar mijn oordeel onverenigbaar dat de nazorg al een aanvang neemt nadat de helft van de jeugddetentie is ondergaan. De regeling biedt voor deze gevallen bovendien maximale duidelijkheid aan het openbaar ministerie en aan de rechter over het moment waarop de jeugdige de inrichting zal verlaten. Hiermee kan bij het vorderen en het opleggen van jeugddetentie rekening worden gehouden.

Artikel 4, onderdeel b, vereist daarnaast een strafrestant van tenminste drie maanden. Onder een strafrestant dient te worden verstaan het gedeelte van een opgelegde vrijheidsstraf dan wel van het samenstel van dergelijke straffen dat nog moet worden ondergaan (artikel 1, onderdeel q, Bjj). De omvang van dit strafrestant wordt bepaald bij het onherroepelijk worden van de uitspraak.

In artikel 4, tweede lid, is tenslotte bepaald dat een STP ten hoogste drie maanden kan duren.

De Adviescommissie Strafrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten stond in zijn advies stil bij de gevolgen van het artikel 4 van het Reglement en was van oordeel dat de voorgestelde regeling tot onduidelijkheid aanleiding kon geven. Anders dan de Adviescommissie leek te veronderstellen, wordt met het Reglement niet beoogd jeugdigen die tot een vrijheidsbenemende straf van minder dan 9 maanden zijn veroordeeld, van deelname aan een STP uit te sluiten. Wel is het zo dat op grond van artikel 4, tweede lid, het STP bij een jeugddetentie met een strafrestant van 9 maanden of meer ten hoogste drie maanden zal duren. Teneinde onduidelijkheid te vermijden is artikel 4 aangepast, waarbij redactioneel meer aansluiting is gezocht bij de oorspronkelijke redactie van dit artikel.

Artikel 5 heeft betrekking op de aanvang en duur van een STP bij een pij-maatregel. In aanvulling op de bestaande regeling, én in verband met het vervallen van de regeling van het proefverlof, is het STP ook opengesteld voor jeugdigen met de maximaal verlengbare pij-maatregel. Deze jeugdigen kwamen voorheen niet voor deelname aan een STP in aanmerking. Het STP kan voor deze jeugdigen een jaar duren, zoals voorheen bij het proefverlof ook het geval was. Artikel 5 heeft naar aanleiding van het advies van de Raad voor de rechtspraak (hierna: de Raad) wijzigingen ondergaan. Zo is in de tekst beter tot uitdrukking gebracht dat het STP bij de pij-maatregel facultatief is. Ook komt beter tot uitdrukking dat de in artikel 5, tweede lid, vermelde duur van een STP, telkens een maximale duur is. Een STP kan ook korter duren, zodat het intramurale deel van de behandeling langer duurt. De Raad vraagt in zijn advies overigens aandacht voor de verhouding van het STP tot het stelsel van voorwaardelijke beëindiging van de pij-maatregel. Hierin eindigt de maatregel telkens voorwaardelijk, tenzij deze wordt verlengd (artikelen 77s, zesde lid, Sr en 77t, tweede lid, Sr). Het moment waarop de maatregel voorwaardelijk zou eindigen en het moment waarop de maatregel wordt verlengd, vallen daarbij overigens samen. Dit heeft ook tot gevolg dat bij de beslissing tot verlenging van de maatregel, een rol kan spelen hoe het STP op dat moment verloopt. In het door de Raad gegeven voorbeeld, waarin tijdens een STP blijkt dat de jeugdige nog niet aan deze fase van de behandeling toe is, kan dit ertoe leiden dat tot verlenging van de pij-maatregel zal worden geadviseerd. In het voorgaande ligt overigens besloten dat de uitvoering van een STP niet doorloopt tijdens de voorwaardelijke beëindiging van de pij-maatregel.

In artikel 5, derde lid, is de mogelijkheid voorzien een STP in bijzondere gevallen langer te laten voortduren dan de genoemde termijnen in het tweede lid. Ook in de oude regeling bestond deze mogelijkheid en er is voor gekozen deze te handhaven. Het gaat hierbij om het geval waarin een pij-maatregel van een deelnemer aan het STP juist wordt verlengd omdat het STP op dat moment de structuur biedt die de jeugdige nodig heeft. In een dergelijke situatie zouden de genoemde termijnen in artikel 5, tweede lid, niet als fataal moeten gelden.

Artikel 8 ziet op de machtiging van de minister die is vereist voor de deelname aan een STP. De directeur vraagt een dergelijke machtiging schriftelijk aan en voegt daarbij de in artikel 9 genoemde relevante informatie over de voorgenomen invulling van het programma. Daarnaast wordt advies gevraagd aan het openbaar ministerie, in de gevallen dat er een executie-indicator door het openbaar ministerie is gegeven.

Artikel 8, derde lid, Rjj bepaalt dat de directeur met de jeugdige in overleg treedt, wanneer hij een aanvraag voor een machtiging doet. Het College van procureurs-generaal (hierna: het College) werpt in zijn advies de vraag op of zodanig overleg ook gevolg kan hebben. Uiteraard is dit het geval. Artikel 8, derde lid, Rjj geeft de jeugdige immers het recht te worden gehoord. Wanneer de jeugdige, als gevolg van een beslissing van de directeur niet zou worden gehoord, dan kan deze beslissing worden aangemerkt als een beklagwaardige beslissing in de zin van artikel 65, eerste lid, onderdeel m, van de wet. Overigens is naar aanleiding van het advies van het College in artikel 8, vijfde lid, tot uitdrukking gebracht dat de minister uiterlijk binnen vier weken op de aanvraag tot het verlenen van een machtiging zal beslissen. Daarmee wordt het moment waarop een beslissing uiterlijk kan worden verwacht inzichtelijk, hetgeen de rechtszekerheid ten goede komt. De gevolgen van het niet binnen de gestelde termijn beslissen op de aanvraag, zullen in artikel 77 van de wet alsnog worden verhelderd.

Met de wijzigingen in artikel 9 en artikel 12 wordt verder uitvoering gegeven aan de integratie van de regeling van het proefverlof in de regeling van het STP. Nieuw is de voorziening van artikel 12, derde lid, onderdeel c. Daarin is bepaald dat, wanneer de jeugdige de aan de deelname aan een STP verbonden voorwaarden overtreedt, deze jeugdige ook tijdelijk in de jeugdinrichting kan worden teruggeplaatst. Een tijdelijke terugplaatsing kan eraan bijdragen dat de jeugdige de aan de deelname verbonden voorwaarden beter naleeft. Bovendien wordt zo voorkomen dat een schending van de voorwaarden tot een definitief einde van de deelname aan het programma zal leiden. Aan de jeugdige wordt daarmee een tweede kans gegeven om bij hernieuwde deelname de gestelde voorwaarden beter na te leven. Ook zo wordt uitvoering gegeven aan het pedagogisch karakter dat aan de uitvoering van vrijheidsbenemende straffen en maatregelen, onder de verantwoordelijkheid van de jeugdinrichting, eigen is.

Artikel 12, vijfde lid, heeft naar aanleiding van het advies van het College overigens wijziging ondergaan. Het advies heeft ertoe geleid dat naast de minister van Veiligheid en Justitie en de (jeugd)reclassering, ook het openbaar ministerie en de raad voor de kinderbescherming ervan op de hoogte worden gesteld wanneer de directeur beslist tot beëindiging van een STP.

Onderdeel F

Artikelen 12a ziet op de ministeriële toets op de aanvraag voor een machtiging tot deelname aan een scholings- en trainingsprogramma. Artikel 12a heeft betrekking op de situatie waarin een eenmaal verleende machtiging door de minister van Veiligheid en Justitie wordt ingetrokken. Dit artikel is de pendant van het oorspronkelijke artikel 47, waarin een vergelijkbare voorziening voor het proefverlof was gegeven. De Raad voor de rechtspraak en de RSJ hebben in hun adviezen aandacht gevraagd voor het ontbreken van de mogelijkheid rechtstreeks beroep in te stellen tegen deze intrekking. Ook dit vergt aanpassing van artikel 77, derde lid, Bjj. Hierin zal afzonderlijk worden voorzien. Tegen de beslissing tot het weigeren van zodanige machtiging op de gronden die zijn opgesomd in artikel 8, zesde lid, Rjj en waarnaar het College van procureurs-generaal in zijn advies verwees, staat ingevolge artikel 77, derde lid, Bjj overigens beroep open.

Onderdelen G tot en met K

De wijzigingen in deze onderdelen zijn redactioneel van aard.

Onderdelen L en M

Deze onderdelen zien op het perspectiefplan. De artikelen 25 en 26 hebben met het oog daarop redactionele wijzigingen ondergaan. In artikel 27 tenslotte, wordt verzekerd dat de jeugdinrichtingen deelnemen aan het netwerkberaad en een inhoudelijke bijdrage leveren aan het trajectberaad. Deze beraden vinden nadere regeling in artikel 21a van het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994. Op deze beraden wordt hieronder nader ingegaan.

Onderdelen N tot en met Z

Deze onderdelen houden redactionele wijzigingen in.

Artikel II

Onderdelen A tot en met F

De wijzigingen in deze onderdelen zijn redactioneel van aard.

Onderdeel G

Met dit onderdeel wordt een nieuwe paragraaf ingevoegd. Artikel 16 van het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 geeft verder uitvoering gegeven aan artikel 77ta Sr. Daar is aan het openbaar ministerie de taak opgedragen om toezicht te houden op de naleving van voorwaarden, die worden gesteld bij de voorwaardelijke beëindiging van rechtswege van de pij-maatregel. Aan de reclasseringsinstellingen is daarbij de taak opgedragen om over de wijze waarop de jeugdige zich aan deze aanwijzingen houdt, aan het openbaar ministerie te rapporteren.

Artikel 17 houdt nadere voorzieningen in ter uitwerking van artikel 77tb van het Wetboek van Strafrecht. Dit artikel geeft een opsomming van de beslissingen die de rechter kan nemen tijdens, en met betrekking tot, de voorwaardelijke beëindiging in het kader van de nazorg na een pij-maatregel. Artikel 17, eerste lid, beoogt te verzekeren dat ook de raad voor de kinderbescherming, vanuit de betrokkenheid als casusregisseur, van het indienen van een artikel 77tb-vordering op de hoogte is en over de uitkomst van de zitting wordt geïnformeerd.

Artikel 17, tweede lid, voorziet in de situatie dat de rechter zou beslissen tot (al dan niet tijdelijke) terugplaatsing in een gesloten justitiële omgeving (artikel 77tb, derde lid, onderdeel b). Wanneer een dergelijke beslissing wordt genomen, brengt het openbaar ministerie deze beslissing ter kennis aan de selectiefunctionaris.

Onderdeel H

Met dit onderdeel wordt een nieuw artikel 21a in het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 ingevoegd. Hiermee worden de netwerk- en trajectberaden van een wettelijke verankering voorzien. Deze beraden hebben ten doel de ketenpartners te laten samenwerken bij een planmatige terugkeer van de jeugdige in de samenleving, nadat de jeugdige op strafrechtelijke titel in een jeugdinrichting heeft verbleven. Tot de bedoelde ketenpartners behoren een vertegenwoordiger van de jeugdinrichting, de raad voor de kinderbescherming (als voorzitter en casusregisseur), een vertegenwoordiger van de (jeugd-)reclassering en, voor wat betreft het trajectberaad, ook de gemeente waar de jeugdige na zijn verblijf in de inrichting zal gaan wonen of naar zal terugkeren. Deze ketenpartners geven uitvoering aan hun verantwoordelijkheden overeenkomstig het Verantwoordelijkheidskader nazorg, zoals dat in 2007 werd opgesteld. Op de rol van de gemeenten ziet daarnaast de Handreiking nazorg jeugdige ex-gedetineerden van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (2009). Met het onderhavige besluit krijgen deze beraden een wettelijke verankering doordat de deelnemers aan deze beraden op het niveau van een algemene maatregel van bestuur worden benoemd. Op deze wijze wordt verhelderd dat de inspanningen van de jeugdinrichtingen en die van de ketenpartners niet op zichzelf staan, maar dat de begeleiding in een geslaagde terugkeer van de jeugdige naar de samenleving, een gezamenlijke inspanning is. Daarbij wordt planmatig en gericht gewerkt. Ook de behandeling die de jeugdige in de inrichting ondergaat kenmerkt zich door planmatig werken. Volgens de voor alle inrichtingen geldende basismethodiek YOUTURN, wordt op grond van het perspectiefplan de jeugdige voorbereid op zijn terugkeer naar de samenleving. In de afstemming van dit perspectiefplan met de deelnemers aan het trajectberaad, is voorzien in artikel 27 Rjj. Daarmee wordt verzekerd dat de deelnemers van het trajectberaad van de inspanningen van de inrichting op de hoogte zijn en dat eventuele vervolgstappen daarop mede worden afgestemd. Het perspectiefplan maakt daarmee deel uit van het trajectplan voor de jeugdige. Ten behoeve van de werkwijze van deze beraden worden geen verdere regels gesteld. Het Uitvoeringskader Netwerk- en Trajectberaad (2010) biedt daaromtrent reeds voldoende duidelijkheid.

Ook de SRN stond in haar advies uitvoerig stil bij het belang van de samenwerking tussen de inrichting en de (jeugd)reclassering. Deze samenwerking is volgens de SRN essentieel bij het vinden van geschikte huisvesting en om te komen tot een zinvolle dagbesteding van de jeugdige die de inrichting verlaat. Ook voor de uitvoerbaarheid van STP is voldoende voorbereidingstijd belangrijk, zo benadrukt de SRN in haar advies. Soortgelijke opmerkingen maakt de SRN over de betrokkenheid van de (jeugd)reclassering bij het opstellen van een perspectiefplan, als bedoeld in artikel 25, derde lid, van het Reglement. Ik deel deze visie waarin het belang van tijdige betrokkenheid van de (jeugd)reclassering wordt benadrukt. Om het belang van tijdige betrokkenheid verder te onderstrepen, adviseerde de SRN om zowel in artikel 8, tweede lid, als in artikel 25, derde lid, van het Reglement een termijn op te nemen voor de betrokkenheid van de reclassering bij het STP respectievelijk het opstellen van het perspectiefplan. Ik hecht eraan te benadrukken dat deze artikelen ook van deze tijdige betrokkenheid uitgaan. Zo wordt de aanvraag voor een STP opgesteld in samenwerking met de (jeugd)reclassering. Dit geldt ook voor het opstellen van het perspectiefplan. Het daarbij stellen van een termijn van zes maanden zal slechts zinvol kunnen zijn voor die gevallen waarin de duur van de vrijheidsbenemende straf of maatregel deze termijn (aanzienlijk) overstijgt. Ook bij kortere straffen of maatregelen is de tijdige betrokkenheid van de (jeugd)reclassering een vereiste. Deze tijdige betrokkenheid wordt gerealiseerd door de deelname van de (jeugd)reclassering aan de netwerk- en trajectberaden. Daarin is met artikel 21a van het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 dan ook voorzien.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

F. Teeven


XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid jo vijfde lid van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven