Besluit van 27 mei 2011, houdende vaststelling van regels omtrent de taak, de goedkeuring van statuten en de gevolgen van intrekking van de aanwijzing van het Vervangingsfonds en het Participatiefonds (Besluit Vervangingsfonds en Participatiefonds)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 7 april 2011, nr. WJZ/284390 (2703), directie Wetgeving en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en in overeenstemming met de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

Gelet op de artikelen 187, derde lid, en 188, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs, de artikelen 172, derde lid, en 173, eerste lid, van de Wet op de expertisecentra en artikel 73, vijfde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

De Raad van State gehoord (advies van 28 april 2011, nr. W05.11.0112/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mede namens Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en in overeenstemming met de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van 23 mei 2011, nr. WJZ/301971 (2703), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. WPO:

Wet op het primair onderwijs;

b. WEC:

Wet op de expertisecentra;

c. Onze Minister:

Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

d. het bevoegd gezag:

het bevoegd gezag van een school of instelling, dat is aangesloten bij het Vervangingsfonds op grond van artikel 183, eerste lid, van de WPO of artikel 169, eerste lid, van de WEC of bij het Participatiefonds op grond van artikel 184, eerste lid, van de WPO of artikel 170, eerste lid, van de WEC;

e. het Vervangingsfonds:

de Stichting Vervangingsfonds en Bedrijfsgezondheidszorg voor het Onderwijs, zijnde de rechtspersoon, bedoeld in artikel 183, eerste lid, van de WPO en artikel 169, eerste lid, van de WEC;

f. het Participatiefonds:

de Stichting Participatiefonds voor het Onderwijs, zijnde de rechtspersoon, bedoeld in artikel 184, eerste lid, van de WPO en artikel 170, eerste lid, van de WEC.

Artikel 2. Taak Vervangingsfonds en Participatiefonds

  • 1. Het Vervangingsfonds heeft tot taak het bevoegd gezag de waarborgen te bieden, bedoeld in artikel 183, eerste lid, van de WPO en artikel 169, eerste lid, van de WEC.

  • 2. In verband met de uitoefening van de taak, bedoeld in artikel 183, eerste lid, onderdeel b, van de WPO en artikel 169, eerste lid, onderdeel b, van de WEC, beheert het Vervangingsfonds een noodfonds dat de bedragen omvat die Onze Minister op grond van artikel 183, vijfde lid, van de WPO, en artikel 169, vijfde lid, van de WEC jaarlijks aan het Vervangingsfonds toekent.

  • 3. Het Participatiefonds heeft tot taak het bevoegd gezag de waarborgen te bieden, bedoeld in artikel 184, eerste lid, van de WPO en artikel 170, eerste lid, van de WEC.

Artikel 3. Instemming statuten

  • 1. Onze Minister stemt in met de statuten van het Vervangingsfonds en het Participatiefonds, bedoeld in artikel 187, eerste lid, van de WPO en artikel 172, eerste lid, van de WEC, uitsluitend indien deze statuten ten minste de volgende bepalingen bevatten:

    • a. dat het Vervangingsfonds zich ten doel stelt de waarborgen te bieden, bedoeld in artikel 2, eerste en tweede lid, en dat het Participatiefonds zich ten doelt stelt de waarborgen te bieden, bedoeld in artikel 2, derde lid;

    • b. de wijze van benoeming, herbenoeming, schorsing en ontslag door het Vervangingsfonds en het Participatiefonds van de leden en plaatsvervangend leden van het bestuur;

    • c. het aantal leden en plaatsvervangend leden van het bestuur dat wordt benoemd, met dien verstande dat het bestuur ten minste drie en ten hoogste negen leden heeft waarvan één voorzitter;

    • d. dat de leden en plaatsvervangend leden, met uitzondering van de voorzitter, voor de helft worden benoemd op bindende voordracht van de daarvoor in aanmerking komende personeelsorganisaties in het onderwijs en voor de helft door de centrale werkgeversorganisatie primair onderwijs;

    • e. dat het Vervangingsfonds en het Participatiefonds ten minste eenmaal per jaar overleg voeren met Onze Minister of een door Onze Minister aan te wijzen vertegenwoordiger;

    • f. dat het bestuur van het Vervangingsfonds en het bestuur van het Participatiefonds in het kader van hun taakuitoefening, bedoeld in artikel 2, het bevoegd gezag bij algemeen verbindend voorschrift verplichtingen van administratieve aard opleggen ten behoeve van:

      • 1°. de controle van de rechtmatigheid van de uitgaven van het Vervangingsfonds of het Participatiefonds;

      • 2°. het verkrijgen door het Vervangingsfonds van betrouwbare gegevens met betrekking tot ziekteverzuim, andere vormen van afwezigheid en vervanging, of door het Participatiefonds van betrouwbare gegevens met betrekking tot het ontstaan van aanspraken op werkloosheidsuitkeringen of uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet;

      • 3°. de doelmatige uitvoering van de werkzaamheden door het Vervangingsfonds of het Participatiefonds;

      • 4°. het voldoen aan verplichtingen van het Vervangingsfonds of het Participatiefonds uit hoofde van de wet of dit besluit;

      • 5°. het vaststellen van de bijdrage die het bevoegd gezag aan het Vervangingsfonds of het Participatiefonds moet voldoen;

    • g. dat bij ontbinding of beëindiging van de werkzaamheden van het Vervangingsfonds of het Participatiefonds de bestemming van het bij liquidatie aanwezige vermogen wordt vastgesteld in overeenstemming met Onze Minister.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing bij het verlenen van instemming door Onze Minister met wijziging van de statuten.

  • 3. Onze Minister stemt in ieder geval niet in met een door het Vervangingsfonds of het Participatiefonds voorgestelde wijziging van de statuten, indien een dergelijk besluit in strijd is met de wet of met dit besluit, dan wel in strijd is met het algemeen belang of met een op grond van artikel 21 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen door Onze Minister vastgestelde beleidsregel, dan wel niet is te verenigen met de waarborgen welke het Vervangingsfonds of het Participatiefonds zich ten doel stelt te bieden.

Artikel 4. Gevolgen intrekking van de aanwijzing

Bij de intrekking van de aanwijzing van het Vervangingsfonds of het Participatiefonds als de rechtspersoon, bedoeld in de artikelen 183, eerste lid, en 184, eerste lid, van de WPO en de artikelen 169, eerste lid, en 170, eerste lid, van de WEC:

  • a. wenden het Vervangingsfonds en het Participatiefonds de onder hun beheer staande middelen, bestemd voor het verschaffen van de waarborgen, bedoeld in artikel 2, aan voor het doel waartoe die middelen aan het Vervangingsfonds of het Participatiefonds ter beschikking zijn gesteld; of

  • b. dragen het Vervangingsfonds en het Participatiefonds de in onderdeel a bedoelde middelen over aan een andere, door Onze Minister op grond van de in de aanhef genoemde artikelen, aan te wijzen rechtspersoon.

Artikel 5. Wijziging Besluit SUWI

1. In artikel 5.9, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit SUWI wordt «aan het vervangingsfonds, bedoeld in artikel 1 van het Besluit vervangingsfonds,» vervangen door: aan het Vervangingsfonds, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van het Besluit Vervangingsfonds en Participatiefonds,.

2. In artikel 5.9, eerste lid, onderdeel b, en artikel 5.17, tweede lid, van het Besluit SUWI wordt «aan het participatiefonds, bedoeld in artikel 1 van het Besluit participatiefonds,» telkens vervangen door: aan het Participatiefonds, bedoeld in artikel 1, onderdeel f, van het Besluit Vervangingsfonds en Participatiefonds,.

3. In artikel 5.17, derde lid, van het Besluit SUWI wordt «het participatiefonds,» vervangen door: het Participatiefonds,.

Artikel 6. Intrekking Besluiten

Het Besluit vervangingsfonds en het Besluit participatiefonds worden ingetrokken.

Artikel 7. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 8. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit Vervangingsfonds en Participatiefonds.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 27 mei 2011

Beatrix

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. P. H. Donner

Uitgegeven de eenentwintigste juni 2011

De Minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Achtergrond van het besluit

Deze toelichting geef ik mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Met het bij koninklijke boodschap van 18 oktober 2010 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs en de Wet op de expertisecentra teneinde het Vervangingsfonds en het Participatiefonds onder de werking van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen te brengen (Kamerstukken II 2009/10, 32 540, nr. 2) (hierna: voorstel van wet in verband met aanpassing aan de Kaderwet ZBO) wordt bepaald dat de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (hierna: Kaderwet ZBO) van toepassing is op de zelfstandige bestuursorganen Stichting Vervangingsfonds en Bedrijfsgezondheidszorg voor het Onderwijs (hierna: Vervangingsfonds) en Stichting Participatiefonds voor het Onderwijs (hierna: Participatiefonds). De daartoe relevante bepalingen in de Wet op het primair onderwijs (hierna: WPO) en de Wet op de expertisecentra (hierna: WEC) worden afgestemd op die wet.

Als gevolg van de van toepassing verklaring van de Kaderwet ZBO op de bepalingen in de WPO en de WEC met betrekking tot het Participatiefonds en het Vervangingsfonds behoeven ook het Besluit participatiefonds en het Besluit vervangingsfonds aanpassing. Deze besluiten vinden immers hun basis in de aangepaste artikelen 187 en 188 van de WPO en de artikelen 172 en 173 van de WEC.

Naast de van toepassing verklaring van de Kaderwet ZBO maakt ook de oprichting van de PO-raad het noodzakelijk dat aanpassing plaatsvindt van de bepalingen uit genoemde besluiten waarin de bestuurssamenstelling van de fondsen is geregeld.

Een aantal bepalingen uit de genoemde besluiten kan komen te vervallen om redenen die hieronder nader worden uiteengezet. In het voorstel van wet in verband met aanpassing aan de Kaderwet ZBO zijn voor deze bepalingen dan ook geen delegatiegrondslagen meer opgenomen. Het betreft de navolgende artikelen van het oude Besluit participatiefonds en het oude Besluit vervangingsfonds.

Artikel 3 (Algemeen; financiële waarborgen bij toepassing bevoegdheden door de Minister) en artikel 6 (Minimumniveau waarborgen)

Deze gedetailleerde procedurele regels omtrent de termijnen waarbinnen en de wijze waarop de Minister van Onderwijs Cultuur en Wetenschap (hierna: OCW) gebruik zal maken van zijn wettelijke bevoegdheden behoeven niet op het niveau van een algemene maatregel van bestuur (hierna: amvb) te worden vormgegeven. Voor zover het wenselijk is de inhoud van deze bepalingen in het verkeer tussen de Minister van OCW en de fondsen te handhaven kan die inhoud in de beheersovereenkomst tussen de Minister van OCW en de fondsen worden opgenomen. Bovendien is de Minister van OCW op grond van artikel 21 van de Kaderwet ZBO bevoegd beleidsregels vast te stellen omtrent de taakuitoefening door een zelfstandig bestuursorgaan.

Artikel 5. Goedkeuring bijdrage scholen

De (vervangings)bijdrage is een tarief als bedoeld in artikel 17 van de Kaderwet ZBO en behoeft op grond van dat artikel goedkeuring door de Minister. Het is derhalve niet wenselijk en evenmin noodzakelijk een gelijkluidende bepaling op te nemen in het onderhavige besluit. Het toetsingskader kan nader worden vastgelegd in de beheersovereenkomsten die met het Vervangingsfonds en het Participatiefonds worden gesloten of, indien noodzakelijk, eventueel nader worden uitgewerkt in beleidsregels op grond van artikel 21 van de Kaderwet ZBO.

Artikel 7. Informatieverstrekking aan fondsen

Voor deze bepaling bestond in de WPO en WEC geen wettelijke basis en er is geen aanleiding geweest om deze alsnog op te nemen. Het is in het belang van de Minister van OCW om de door de fondsen benodigde informatie te verstrekken. Dat hoeft derhalve evenmin bij amvb bepaald te worden. Ook de inhoud van dit procedurele voorschrift kan worden overgeheveld naar de beheersovereenkomsten.

Artikel 8. Informatieverplichtingen fondsen

De verplichtingen in de eerste vijf leden van dit artikel waren alle concretiseringen van de verplichting van de zelfstandige bestuursorganen aan de Minister van OCW alle voor diens taak benodigde inlichtingen te verstrekken. Die verplichting geldt na inwerkingtreding van het voorstel van wet in verband met aanpassing aan de Kaderwet ZBO, nadat het tot wet is verheven, reeds op grond van artikel 20 van de Kaderwet ZBO. Het is dus overbodig, en vanuit het oogpunt van deregulering onwenselijk, om dit bij amvb nog eens te bepalen.Wel is het voor de uitvoeringspraktijk van de fondsen wenselijk dat zij op voorhand weten welke informatie door de Minister wordt verlangd. Dit kan, voor zover het standaardinformatie betreft, in de beheersovereenkomst worden neergelegd.

De verplichting tot het verstrekken van gegevens aan het Centraal bureau voor de statistiek volgt reeds uit artikel 33, eerste lid, van de wet op het Centraal bureau voor de statistiek. Ook artikel 8, zesde lid, oud behoeft derhalve niet te worden gehandhaafd.

2. Inhoud van het besluit

De resterende bepalingen uit het oude Besluit participatiefonds en het oude Besluit vervangingsfonds zijn in gewijzigde vorm opgenomen in het onderhavige besluit. Met geen van de in de oude bepalingen doorgevoerde aanpassingen zijn inhoudelijke wijzigingen beoogd, anders dan noodzakelijk ten gevolge van de van toepassing verklaring van de Kaderwet ZBO op het Vervangingsfonds en het Participatiefonds en de wijzigingen met betrekking tot de bestuurssamenstelling.

Het aantal resterende bepalingen in beide oude besluiten zou ten gevolge van de hierboven genoemde wijzigingen beperkt zijn. Bovendien liepen beide besluiten tekstueel vrijwel geheel parallel. Om redenen van overzichtelijkheid, wetgevingseconomie en het terugdringen van regelgeving is daarom besloten beide besluiten in te trekken en samen te voegen tot één nieuw besluit: het onderhavige Besluit Vervangingsfonds en Participatiefonds.

Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de inhoud van de oude besluiten te actualiseren door middel van het opnemen van juiste verwijzingen en het laten vervallen van verwijzingen naar de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO). Vanaf 1 januari 2006 zijn de instellingen in het Voortgezet Onderwijs eigen risicodrager geworden voor de kosten van vervanging en vanaf 1 januari 2007 werkt het Participatiefonds uitsluitend nog voor het Primair Onderwijs.

Voorts werd in de oude besluiten de term «aanwijzing» gebruikt, bijvoorbeeld in artikel 4, vierde lid. Deze aanduiding wordt tegenwoordig niet meer gebruikt. In plaats daarvan wordt in het onderhavige besluit, in aansluiting op de gehanteerde terminologie in de Algemene wet bestuursrecht, gesproken over «beleidsregels». Op grond van artikel 21 van de Kaderwet ZBO heeft de Minister van OCW de bevoegdheid tot het vaststellen van beleidsregels met betrekking tot de taakuitoefening door een zelfstandig bestuursorgaan. Waar deze bevoegdheid in de oude besluiten aan de Minister van OCW werd toegekend is dat dus komen te vervallen.

Evenals in het oude Besluit participatiefonds en het oude Besluit vervangingsfonds is in het onderhavige besluit ondermeer geregeld door welke partijen de fondsen worden bestuurd. De fondsen werden op grond van de oude besluiten bestuurd door vertegenwoordigers van werknemers en werkgevers in het primair onderwijs. Thans worden zij bestuurd door leden die worden benoemd op voordracht van werkgevers en werknemers in het onderwijs. De invloed van de werkgevers- en werknemersorganisaties blijft bestaan, met dien verstande dat de leden thans zonder last aan die organisaties besturen.

De werkgevers werden in het bestuur vertegenwoordigd door de Werkgeversvereniging Primair Onderwijs (WVPO). Op 22 januari 2008 is de Vereniging PO-raad opgericht. Bij de oprichting is door de verschillende werkgeversorganisaties in het primair onderwijs afgesproken dat de PO-raad de opvolger is van de WVPO. De gewijzigde bepaling (artikel 3) met betrekking tot de bestuurssamenstelling sluit aan bij de gemaakte afspraak en maakt het mogelijk dat de Vereniging PO-raad in plaats van de WVPO leden voordraagt voor het bestuur van het Participatiefonds en het Vervangingsfonds. De oude bepaling is voor het overige zoveel mogelijk gehandhaafd, maar is wel aangepast aan de door de fondsen gewenste ontwikkeling naar een slagvaardig bestuur. In dat verband zijn enkele wijzigingen doorgevoerd met betrekking tot de samenstelling en benoeming van het bestuur. Voor een nadere uiteenzetting van die wijzigingen wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 3.

Ten slotte is in dit besluit dezelfde lijn aangehouden ten aanzien van het aanduiden van «het bestuur» van de rechtspersoon dan wel de rechtspersoon zelf als beschreven in de memorie van toelichting bij het voorstel van wet in verband met aanpassing aan de Kaderwet ZBO (Kamerstukken II 2009/10, 32 540, nr. 3). Dit is de lijn die in de OCW-wetgeving als algemeen uitgangspunt is gehanteerd. Daar waar het betreft het toekennen of uitoefenen van publiekrechterlijke bevoegdheden wordt in dit besluit «het bestuur» van de rechtspersoon genoemd. In overige gevallen wordt de rechtspersoon zelf aangeduid.

De inwerkingtreding van het Besluit Vervangingsfonds en Participatiefonds zal plaatsvinden tegelijkertijd met de inwerkingtreding van het voorstel van wet in verband met aanpassing aan de Kaderwet ZBO. Er zijn geen overgangsrechtelijke bepalingen opgenomen hetgeen betekent dat dit besluit onmiddellijke werking heeft. De samenstelling van het bestuur van de fondsen dient, overeenkomstig de door de fondsen geuite wens daartoe, derhalve met ingang van de datum van inwerkingtreding van dit besluit ook in overeenstemming te zijn met het bepaalde in artikel 3, onderdelen c en d, omtrent het aantal bestuursleden en de voordracht van deze leden.

3. Uitvoerings- en handhavingsgevolgen

Verwacht wordt dat er geen gevolgen zijn voor de uitvoering en handhaving omdat het gaat om technische wijzigingen. Zie tevens paragraaf 2 van de memorie van toelichting op het het voorstel van wet in verband met aanpassing aan de Kaderwet ZBO.

4. Administratieve lasten

Deze amvb heeft geen gevolgen voor de administratieve lasten. De informatieplicht aan de overheid verandert immers niet. Zie tevens paragraaf 3 van de memorie van toelichting op het het voorstel van wet in verband met aanpassing aan de Kaderwet ZBO.

5. Financiële gevolgen

Deze amvb heeft geen financiële gevolgen omdat het hier gaat om technische wijzigingen. Met geen van de aanpassingen zijn inhoudelijke wijzigingen beoogd, anders dan noodzakelijk ten gevolge van de van toepassing verklaring van de Kaderwet ZBO op het Vervangingsfonds en het Participatiefonds. Zie tevens paragraaf 4 van de memorie van toelichting op het het voorstel van wet in verband met aanpassing aan de Kaderwet ZBO.

Artikelsgewijs

Artikel 1. Begripsbepalingen

Dit artikel betreft een samenstelling van de artikelen 1 van het met het onderhavige besluit ingetrokken Besluit vervangingsfonds en het Besluit participatiefonds. De verwijzingen naar de WVO komen te vervallen omdat de fondsen in die wet niet meer voorkomen. De definities van «vervangingsbijdrage» en «participatiebijdrage» vervallen omdat deze begrippen alleen voorkwamen in de niet terugkerende artikelen 5 van de ingetrokken besluiten. Voor een toelichting op het niet terugkeren van die artikelen wordt verwezen naar het algemeen deel van deze nota van toelichting. Ten slotte kan de definitie «noodfonds» eveneens vervallen. De term wordt in dit besluit alleen in artikel 2, tweede lid, gehanteerd, en behoeft daar geen nadere omschrijving.

Artikel 2. Taak Vervangingsfonds en Participatiefonds

Dit artikel is gebaseerd op de artikelen 2 van het Besluit vervangingsfonds en het Besluit participatiefonds, die zijn ingetrokken. In verband met de samenvoeging zijn enkele redactionele wijzigingen opgenomen en voorts zijn de verwijzingen naar de relevante wetsartikelen geactualiseerd. Inhoudelijk zijn geen wijzigingen beoogd.

In dit artikel is de op de betrokken onderwijswetten gebaseerde wettelijke taak van de fondsen herhaald. Aan een dergelijke bepaling bestaat behoefte om dit besluit ook als complete regeling leesbaar te maken. Bovendien kan aldus in de overige artikelen naar de bepalingen van artikel 2 worden verwezen en is verwijziging naar de verschillende wettelijke bepalingen niet meer vereist.

Artikel 3. Instemming statuten

Dit artikel is gebaseerd op de ingetrokken artikelen 4 van van het Besluit vervangingsfonds en het Besluit participatiefonds.

Het artikel heeft redactionele wijzigingen ondergaan ten gevolge van de samenvoeging van de beide artikelen 4 (oud) en het vervallen van de verwijzingen naar de WVO. Ook hier zijn geen inhoudelijke wijzigingen beoogd, behoudens met betrekking tot de bestuurssamenstelling zoals geregeld in het eerste lid, onderdelen b, c en d (nieuw).

De in het eerste lid (oud) opgenomen bepaling, dat de statuten van de fondsen instemming van de Minister behoeven, komt niet terug. Deze verplichting vloeit immers reeds voort uit artikel 187, eerste lid, van de WPO en artikel 172, eerste lid, van de WEC. Ook in dit artikel zijn de inmiddels niet langer relevante verwijzingen naar de WVO vervallen.

Verder komt het tweede lid, onderdeel d, (oud) niet terug omdat de bevoegdheid van de Minister tot het vaststellen van beleidsregels voortvloeit uit artikel 21 van de Kaderwet ZBO. Ook de in onderdeel e (oud) genoemde inlichtingenplicht van zelfstandig bestuursorganen is geregeld in de Kaderwet ZBO (artikel 20) en hoeft derhalve niet langer onderdeel uit te maken van de statuten. Ten slotte is het derde lid (nieuw) redactioneel aangepast waarbij de term «aanwijzing» is vervangen door: beleidsregel.

De voorschriften voor de bestuurssamenstelling zijn wel gewijzigd. Voor de achtergrond hiervan wordt verwezen naar het algemeen deel van deze nota van toelichting. De wijze van benoeming van de bestuursleden wordt in hoofdzaak geregeld in de statuten van de rechtspersonen. Daarin kunnen – voor zover noodzakelijk – exacte benoemingsprocedures, termijnen van benoeming en herbenoeming, nadere regels omtrent vertegenwoordiging en plaatsvervanging, stemprocedures en dergelijke worden opgenomen. In dit besluit worden de voorwaarden voor de bestuurssamenstelling beperkt tot hetgeen naar het oordeel van de regering als minimum dient te gelden. Ten aanzien van de omvang van het bestuur, ten minste 3 en ten hoogste 9 leden, is daarbij de achterliggende gedachte dat het bestuur steeds bestaat uit een gelijk aantal leden benoemd op voordracht van zowel werkgevers- als werknemersgeledingen én een (onafhankelijke) voorzitter. Het maximum aantal leden is afgeleid van de thans bestaande werknemersorganisaties de Algemene Centrale van Overheidspersoneel, de Christelijke Centrale van Overheids- en Onderwijspersoneel, het Ambtenarencentrum en de Centrale van Middelbare en Hogere Functionarissen bij de Overheid en Onderwijs, Bedrijven en Instellingen (ieder één bindende voordracht) alsmede de werkgeversorganisatie de Vereniging PO-raad (vier bindende voordrachten). Daarnaast is er dan de (onafhankelijk) voorzitter. Er is bewust voor gekozen om de huidige organisaties niet met name te noemen in dit besluit omdat bijvoorbeeld naamswijziging of fusie van organisaties anders zou noodzaken tot aanpassing van het besluit. In de statuten van de rechtspersoon kan worden opgenomen welke organisaties bindende voordrachten voor het bestuur doen.

Anders dan eerder bestaat het bestuur niet langer uit vertegenwoordigers van bovenvermelde organisaties maar uit bestuursleden die, weliswaar op voordracht van die organisaties benoemd, zonder last aan die organisaties functioneren.

Artikel 4. Gevolgen intrekking van de aanwijzing

Dit artikel is een samenvoeging van de artikelen 9 van van het Besluit vervangingsfonds en het Besluit participatiefonds, die worden ingetrokken. Inhoudelijk wijzigt er niets. Daarnaast zijn de verwijzingen naar de in dit artikel genoemde wetsartikelen geactualiseerd.

In genoemde artikelen 9 werd – evenals in het huidige artikel 4 – uitwerking gegeven aan de wettelijke opdracht de gevolgen te regelen van intrekking van de aanwijzing van de bestaande fondsen.

Hierbij wordt opgemerkt dat ook in de situatie dat de fondsen besluiten zichzelf op te heffen of de werkzaamheden te staken, genoegzaam is verzekerd dat de middelen die hen door het Rijk en door de aangesloten bevoegde gezagsorganen zijn verschaft, voor de beoogde bestemming in stand blijven. Zo zijn de fondsen gebonden aan de – door de Minister goed te keuren – eigen statuten, waarin op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel e, vastligt dat die middelen in overeenstemming met de Minister moeten worden herbestemd. Voorts zullen gelden, bestemd voor werkloosheids- en vervangingsuitgaven, niet verloren gaan omdat de Minister zelf uiteindelijk de aanwijzing van de bestaande fondsen intrekt. Dit zal pas gebeuren nadat de gelden zijn herbestemd.

Artikel 5. Wijziging Besluit SUWI

In verband met het in de plaats treden van het onderhavige besluit voor het Besluit vervangingsfonds en het Besluit participatiefonds is het noodzakelijk de verwijzingen in het Besluit SUWI aan te passen. Dit artikel voorziet daarin.

Artikel 6. Intrekking Besluiten

Het Besluit vervangingsfonds en het Besluit participatiefonds worden ingetrokken met ingang van het moment waarop het onderhavige besluit in werking treedt. Zoals in het algemeen deel van deze nota van toeliching is uiteengezet was het aantal resterende bepalingen in beide besluiten ten gevolge van de hierboven genoemde wijzigingen beperkt. Bovendien lopen beide besluiten tekstueel vrijwel geheel parallel. Om die reden is besloten beide besluiten in te trekken en samen te voegen tot één nieuw besluit: het onderhavige Besluit Vervangingsfonds en Participatiefonds.

Artikel 7. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op hetzelfde moment dat het het voorstel van wet in verband met aanpassing van de Kaderwet ZBO, nadat het tot wet is verheven, in werking treedt. Op grond van de voorhang bepalingen in artikel 187, zesde lid (nieuw) van de WPO en artikel 172, zesde lid (nieuw) van de WEC vindt inwerkingtreding van dit besluit pas plaats nadat vier weken na de overlegging daarvan aan de Tweede Kamer de Staten-Generaal zijn verstreken en gedurende die termijn niet te kennen wordt gegeven dat het in dit besluit bepaalde bij wet dient te worden geregeld. In verband daarmee vindt de inwerkingtreding plaats op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart


XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid j° vijfde lid van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven