Besluit van 18 april 2011, houdende regels omtrent de inzet van energie uit hernieuwbare bronnen ten behoeve van bepaalde vormen van vervoer (Besluit hernieuwbare energie vervoer)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 30 september 2010, nr. BJZ2010024777, Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Gelet op richtlijn nr. 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PbEU L 140) en op de artikelen 9.2.2.1, 9.2.2.6a en 12.31 van de Wet milieubeheer;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 27 oktober 2010, nr. W08.10.0484/IV);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 13 april 2011, nr. BJZ2011041737, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken i.o;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

benzine:

ongelode lichte olie als bedoeld in artikel 26, tweede lid, van de Wet op de accijns;

biobrandstof:

biobrandstof als bedoeld in artikel 2, onderdeel i, van de richtlijn;

bioticket:

bewijs dat hernieuwbare energie met een aangegeven energie-inhoud op de markt is gebracht die op grond van het bij of krachtens dit besluit bepaalde kan dienen ter voldoening aan de verplichting, bedoeld in artikel 3, doch als zodanig niet wordt gebruikt door degene die die energie op de markt heeft gebracht;

diesel:

gasolie als bedoeld in artikel 26, vierde lid, van de Wet op de accijns;

geregistreerde:

registratieplichtige of degene die een rekening heeft in het register en voldoet aan artikel 6;

mobiele machine:

mobiele machine of trekker als bedoeld in artikel 1, onderdelen f en h, van het Besluit typekeuring luchtverontreiniging trekkers en motoren voor mobiele machines;

register:

register als bedoeld in artikel 12.31, eerste lid, van de Wet milieubeheer;

registratieplichtige:

houder van een vergunning voor een accijnsgoederenplaats als bedoeld in artikel 1a, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de accijns, of geregistreerde geadresseerde als bedoeld in artikel 1a, eerste lid, onderdeel k, van die wet, die benzine, diesel of biobrandstof, met uitzondering van biogas, opslaat of uitslaat tot verbruik, of degene, die benzine, diesel of biobrandstoffen invoert onder betaling van accijns;

richtlijn:

richtlijn nr. 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PbEU L 140);

uitslag tot verbruik:

uitslag tot verbruik als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet op de accijns.

Artikel 2

Het is verboden te handelen in strijd met het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 7.

Artikel 3

  • 1. Een registratieplichtige levert over het kalenderjaar:

    • a. 2011 ten minste 4,25 procent,

    • b. 2012 ten minste 4,5 procent,

    • c. 2013 ten minste 5 procent, en

    • d. 2014 ten minste 5,5 procent,

    van de door hem tot verbruik uitgeslagen totale hoeveelheid benzine, diesel en biobrandstof als biobrandstof, met dien verstande dat zowel bij de benzine als bij de diesel ten minste 3,5 procent bestaat uit biobrandstof die dient ter vervanging van die benzine respectievelijk die diesel.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de registratieplichtige aantoont dat de benzine, diesel of biobrandstof niet is uitgeslagen tot verbruik in wegvoertuigen en mobiele machines in Nederland.

  • 3. De ter voldoening aan de verplichting, bedoeld in het eerste lid, geleverde biobrandstof voldoet aan de duurzaamheidseisen gesteld in artikel 17, tweede tot en met vijfde lid, van de richtlijn of de ter uitvoering van die leden vastgestelde bepalingen, blijkend uit een audit als beschreven in artikel 18, derde lid, van de richtlijn, die is uitgevoerd door een onafhankelijke deskundige. De registratieplichtige maakt gebruik van een massabalanssysteem overeenkomstig artikel 18, eerste lid, van de richtlijn.

  • 4. Het percentage, genoemd in het eerste lid, wordt vastgesteld naar de energie-inhoud van de benzine, de diesel en de biobrandstof, overeenkomstig het bepaalde in bijlage III bij de richtlijn, dan wel, indien voor de betreffende biobrandstof in die bijlage geen energie-inhoud is vastgesteld, op een bij ministeriële regeling vastgestelde wijze.

  • 5. Bij de vaststelling van het percentage biobrandstof, bedoeld in het eerste lid, kunnen bij ministeriële regeling aan te wijzen biobrandstoffen dubbel worden geteld.

  • 6. Bij ministeriële regeling:

    • a. worden nadere regels gesteld omtrent het in het derde en vijfde lid bepaalde, en

    • b. kan worden bepaald dat biobrandstoffen die in het voorafgaande kalenderjaar zijn geleverd onder bij die regeling vastgestelde voorwaarden meetellen voor het voldoen aan de verplichting, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 4

  • 1. De registratieplichtige kan geheel of gedeeltelijk voldoen aan de verplichting, bedoeld in artikel 3, eerste lid, door de verkrijging van de eigendom van biotickets van andere registratieplichtigen of van andere geregistreerden.

  • 2. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld omtrent het in het eerste lid bepaalde.

Artikel 5

  • 1. Een registratieplichtige opent bij de emissieautoriteit een rekening, waarop hij in elk geval:

    • a. biobrandstoffen die voldoen aan artikel 3, derde en vierde lid, en die bestemd zijn voor uitslag tot verbruik in Nederland inboekt, en

    • b. die biobrandstoffen die ten behoeve van wegvoertuigen en mobiele machines zijn geleverd, overboekt.

  • 2. Het percentage in een kalenderjaar geleverde biobrandstoffen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, blijkt voor 1 maart van het daaropvolgende kalenderjaar uit de rekening, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het bepaalde in het eerste en tweede lid en kunnen andere gegevens worden aangewezen die in het register worden opgenomen.

Artikel 6

  • 1. Een ieder die in het kader van beroep of bedrijf een hoeveelheid biogas dan wel elektriciteit levert ten behoeve van wegvoertuigen of mobiele machines kan een rekening als bedoeld in artikel 5, eerste lid, openen in het register, waarop de ten behoeve van wegvoertuigen of mobiele machines geleverde hoeveelheid biogas of elektriciteit wordt ingeboekt. De rekening wordt geopend voor de duur van ten minste één kalenderjaar en kan worden opgezegd tegen 1 januari van enig jaar.

  • 2. Door het openen van een rekening als bedoeld in het eerste lid verplicht de betreffende geregistreerde zich tot het aantoonbaar leveren ten behoeve van wegvoertuigen of mobiele machines van biogas dat voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 3, derde lid, respectievelijk elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, in ten minste de in artikel 3, eerste lid, onderdelen a tot en met d, genoemde percentages, van de totale hoeveelheid door hem ten behoeve van wegvoertuigen of mobiele machines, geleverde biogas respectievelijk elektriciteit.

  • 3. De hoeveelheid biogas respectievelijk elektriciteit, bedoeld in het tweede lid, kan na aftrek van het in dat lid bedoelde percentage in de vorm van biotickets in eigendom worden overgedragen aan registratieplichtigen.

  • 4. Voor zover de elektriciteit uit hernieuwbare bronnen wordt geleverd ten behoeve van wegvoertuigen wordt de energie-inhoud op het bioticket, bedoeld in het derde lid, vermenigvuldigd met tweeënhalf.

  • 5. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop het aandeel elektriciteit uit hernieuwbare bronnen voor de toepassing van het eerste tot en met derde lid wordt vastgesteld.

Artikel 7

Bij ministeriële regeling kan, in het belang van een goede uitvoering van de richtlijn, worden bepaald dat door bij die regeling aangewezen ondernemingen op een daarbij aangegeven wijze over daarbij aangewezen onderwerpen binnen daarbij gestelde termijnen wordt gerapporteerd aan Onze Minister dan wel aan het bestuur van de emissieautoriteit.

Artikel 8

  • 1. Het bestuur van de emissieautoriteit beoordeelt de gegevens, bedoeld in de artikelen 5, eerste en tweede lid, en 6, eerste lid.

  • 2. Bij de beoordeling, bedoeld in het eerste lid, wordt in elk geval nagegaan of de ingeboekte biobrandstoffen en elektriciteit en bijbehorende gegevens voldoen aan het bepaalde bij of krachtens artikel 3, derde en zesde lid, of artikel 6, tweede en vijfde lid.

  • 3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het in het eerste lid bepaalde.

Artikel 9

Een wijziging van de richtlijn gaat voor de toepassing van dit besluit gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.

Artikel 10

Bij ministeriële regeling kan worden bepaald, dat dit besluit niet van toepassing is op bij die regeling aan te wijzen brandstoffen waarop een accijnsverlaging of accijnsvrijstelling van toepassing is.

Artikel 11

Het Besluit biobrandstoffen wegverkeer 2007 wordt ingetrokken, met dien verstande dat:

  • a. artikel 3, zesde lid, van dat besluit blijft gelden tot 1 april 2011, en

  • b. artikel 3, zevende lid, van dat besluit blijft gelden voor de vóór 1 januari 2011 op grond van dat besluit bijgehouden administratie met inbegrip van de biobrandstoffenbalans.

Artikel 12

Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het word geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2011.

Artikel 13

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit hernieuwbare energie vervoer.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 18 april 2011

Beatrix

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,

J. J. Atsma

Uitgegeven de derde mei 2011

De Minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten

NOTA VAN TOELICHTING

1. Inleiding

De transportsector is verantwoordelijk voor circa 20% van de totale CO2-uitstoot in Nederland en de prognoses voor 2020 zijn dat deze uitstoot verder toeneemt. De verdere verduurzaming van de transportsector is daarom van groot belang in de strijd tegen klimaatverandering, hetgeen specifieke maatregelen rechtvaardigt. Om die reden is, ter vervanging van de twee eerdere richtlijnen op dit gebied, richtlijn nr. 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PbEU L 140) (hierna: de richtlijn) vastgesteld. De richtlijn heeft onder meer tot doel het gebruik van biobrandstoffen en andere energiedragers uit hernieuwbare bronnen (b.v. duurzaam geproduceerde elektriciteit en waterstof) in het vervoer te bevorderen, teneinde bij te dragen aan het realiseren van de doelstellingen op het gebied van klimaatverandering en het gebruik van milieuvriendelijke voorzieningen en de bevordering van hernieuwbare energiebronnen.

Bij de inzet van energie uit hernieuwbare bronnen in de vervoerssector zullen op korte en middellange termijn biobrandstoffen verreweg de grootste rol spelen. Bij verbranding van biobrandstoffen komt weliswaar CO2 vrij, maar deze CO2 is eerder door planten vastgelegd. Hierdoor neemt de netto CO2-emissie af. Een ander voordeel van de inzet van biobrandstoffen is de verminderde afhankelijkheid van olie-import. Daarmee verbetert de energievoorzieningszekerheid. Ten slotte biedt het gebruik van gewassen en restproducten als grondstof voor biobrandstof economische kansen voor de landbouwsector.

2. Energie uit hernieuwbare bronnen en duurzaamheidsaspecten van biobrandstoffen

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer, de Wet op de economische delicten en de Elektriciteitswet 1998 ter implementatie van richtlijn nr. 2009/28/EG, richtlijn nr. 2009/30/EG en richtlijn 2009/33/EG (implementatie van de EG-richtlijn energie uit hernieuwbare bronnen, de EG-richtlijn brandstofkwaliteit en de EG-richtlijn schone en energiezuinige voertuigen) (Kamerstukken II 2009/10, 32 357, nr. 3) is in het kort de inhoud van de richtlijn geschetst. Hiernaar wordt kortheidshalve verwezen.

In de richtlijn wordt voorgeschreven dat het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het vervoer in 2020 ten minste tien procent moet bedragen van het eindverbruik van (bepaalde vormen van) energie. In Nederland gelden, evenals in de meeste andere lidstaten van de EU, ook nu al verplichte percentages biobrandstoffen. Deze kunnen op grond van dit besluit ook worden ingevuld door andere energie uit hernieuwbare bronnen.

Op weg naar 2020 zal het verplichte aandeel energie uit hernieuwbare bronnen elk jaar geleidelijk stijgen tot aan het einddoel van tien procent. Deze doelstelling zal in Nederland de eerste jaren grotendeels blijven worden ingevuld door biobrandstoffen, maar ook opties als hernieuwbare elektriciteit en waterstof kunnen op termijn bijdragen aan het voldoen aan deze verplichting. Deze alternatieven zullen de druk op het gebruik van biobrandstoffen verminderen en andersoortige innovatie in de verkeerssector stimuleren.

Aan het mogen meetellen van biobrandstoffen in het aandeel hernieuwbare energie in de vervoerssector worden in de richtlijn duurzaamheidseisen verbonden. Dit betreft in de keten de CO2-reductie ten opzichte van fossiele brandstoffen, en bij de teelt van de betreffende grondstoffen de aantasting van koolstofreservoirs (b.v. bos- en veengronden) en de biodiversiteit. Ook worden door middel van een rapportage door de betrokken ondernemingen de lokale milieukwaliteit, de sociale aspecten en het gebruik van gedegradeerde gronden beschreven en wordt door middel van een periodieke rapportage door de Europese Commissie aandacht besteed aan de zogeheten indirecte effecten, zoals de gevolgen van het gebruik van biobrandstoffen op de voedselvoorzieningszekerheid.

Daarnaast regelt de richtlijn – evenals de in 2009 in werking getreden Regeling dubbeltelling betere biobrandstoffen – dat, bij het voldoen aan de verplichting, de biobrandstoffen die zijn geproduceerd uit afval, residuen, non-food cellulosemateriaal en lignocellulosisch materiaal dubbel tellen.

3. Inhoud van het besluit

Dit besluit strekt tot implementatie van de richtlijn voor zover die verplicht tot het behalen van een aandeel hernieuwbare energie in de vervoerssector. De richtlijn geeft niet aan met welke instrumentarium deze verplichting moet worden geïmplementeerd.

Teneinde een maximale flexibiliteit te krijgen en tevens de administratieve lasten zoveel mogelijk te beperken is er in overleg met de betrokken brancheorganisaties voor gekozen om registratieplichtigen aan te wijzen die aan de verplichting moeten voldoen. Een registratieplichtige is een vergunninghouder voor een accijnsgoederenplaats of een geregistreerde geadresseerde als bedoeld in de Wet op de accijns die brandstoffen (benzine, diesel en biobrandstoffen) uitslaat tot verbruik in wegvoertuigen of niet voor de weg bestemde mobiele machines of daartoe opslaat.

Aangezien het toegestaan is brandstoffen te importeren buiten een accijnsgoederenplaats of geregistreerde geadresseerde om, en na betaling aan de grens van accijns (en, indien van toepassing, invoerrechten), deze op de markt te brengen of aan een ander te leveren, is degene die dat doet eveneens aangewezen als registratieplichtige.

De registratieplichtigen die uitslaan tot verbruik (of dus anderszins brandstoffen voor wegvoertuigen of mobiele machines op de Nederlandse markt brengen) zijn samen verantwoordelijk voor het behalen van het voor Nederland geldende percentage duurzame energie in het vervoer van tien procent in 2020.

Om de stroom van (bio)brandstoffen goed te kunnen volgen regelt dit besluit de inrichting van een geautomatiseerd centraal register dat de administratie van het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het vervoer faciliteert. Dat register wordt beheerd door de Nederlandse emissieautoriteit (hierna: emissieautoriteit). Brandstoffen worden immers veelvuldig verhandeld en partijen brandstoffen van diverse aard en herkomst worden gemengd voordat deze op de markt komen.

De informatiestroom met betrekking tot de duurzaamheid zal op een efficiënte manier worden beheerd, zodat ook nog aan het eind van de keten de registratieplichtigen de duurzaamheid en de kwantiteit van de biobrandstoffen kunnen aantonen.

De keuze voor een register is analoog aan systemen die in andere landen worden opgezet. In het register worden gegevens opgenomen van de voor de vervoerssector te gebruiken en gebruikte hernieuwbare energie, waaronder met name de duurzaamheidskarakteristieken van biobrandstoffen. De registratieplichtigen nemen in het register hun gegevens met betrekking tot biobrandstoffen op. Zij hebben daartoe een eigen, op naam gestelde, rekening in dat register laten openen bij de emissieautoriteit. Ook de doorverkoop van biobrandstoffen naar andere registratieplichtigen en de verhandeling van biotickets zullen in het register worden bijgehouden, waarbij een partij biobrandstoffen van de rekening van het leverende bedrijf wordt overgeschreven naar de rekening van het ontvangende bedrijf. Ook kan het register dienst doen om andere vormen van toepassing van hernieuwbare energie in de vervoerssector dan biobrandstoffen te administreren. Daarbij gaat het met name om elektriciteit.

Doordat in het register de biobrandstoffen met de bijbehorende duurzaamheidsinformatie worden opgenomen hoeven ontvangende bedrijven niet meer te controleren of de biobrandstoffen voldoen aan de eisen van de richtlijn. De emissieautoriteit controleert de ingevoerde gegevens en toetst met name of de duurzaamheid van biobrandstoffen op een juiste manier is aangetoond.

Bijkomend voordeel van deze opzet is dat het register de Nederlandse overheid zicht biedt op het nakomen van de uit de richtlijn voortvloeiende verplichtingen voor de betreffende bedrijven. Een centraal register is daarmee van wezenlijk belang voor toezicht op en handhaving van deze verplichtingen. In die zin is de inrichting en het beheer van een register een essentiële taak van de emissieautoriteit.

Om de stroom van biobrandstoffen te kunnen volgen worden voor het register niet alleen vergunninghouders voor een accijnsgoederenplaats die benzine, diesel of biobrandstoffen ten behoeve van vervoer naar de Nederlandse markt uitslaan als registratieplichtigen aangemerkt, maar ook vergunninghouders voor accijnsgoederenplaatsen die deze brandstoffen onder schorsing van accijns naar andere accijnsgoederenplaatsen overbrengen.

Naast de registratieplichtigen zijn er vrijwillig geregistreerden (artikel 6 van dit besluit). Ook leveranciers van elektriciteit of biogas die bedrijfsmatig energie leveren ten behoeve van vervoer kunnen een rekening openen in het register. Zij verplichten zich dan wel om – evenals de registratieplichtigen – aan het in dat jaar geldende percentage hernieuwbare energie te voldoen. De overprestatie kan dan in de vorm van biotickets verkocht worden aan de registratieplichtigen.

De richtlijn verplicht lidstaten er toe om ten opzichte van de op de binnenlandse markt gebrachte benzine, diesel en biobrandstoffen in 2020 ten minste tien procent hernieuwbare energie in de vervoerssector in te zetten. Het besluit regelt dat iedere registratieplichtige een bepaald percentage biobrandstoffen in een kalenderjaar op de markt brengt. Om een zo constant mogelijk beleid te voeren, stijgt het percentage biobrandstof in de jaren 2011 tot en met 2014 in kleine stappen van 4,25 tot 5,5 procent. Voor de jaren erna zal mede op basis van de vorderingen met betrekking tot de duurzaamheid van de biobrandstoffen het percentage worden vastgesteld. Dit is in lijn met hetgeen in de brief aan de Tweede Kamer van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: VROM) van 26 mei 2010 (Kamerstukken II 2009/10, 30 196, nr. 104) is aangegeven, namelijk dat in een later stadium een besluit genomen zal worden over een eventuele hogere doelstelling dan 10 procent in 2020. Het verplichte aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in de vervoersector is voor elk jaar tot en met 2014 vastgelegd. Uiterlijk in 2014 zal worden bezien hoe de vervolgstappen moeten worden vormgegeven om het beoogde einddoel van 10 procent of eventueel hoger in 2020 te realiseren. Een eventueel besluit om hogere doelstellingen na te streven heeft ook effect op de tussengelegen doelen tot 2020. Voor het toekomstige besluit is relevant dat de markt voor biobrandstoffen en de ontwikkelingen van geavanceerde biobrandstoffen volop in beweging zijn. Ook kunnen toekomstige Europese randvoorwaarden, bijvoorbeeld het meewegen van indirecte landgebruikeffecten, gevolgen hebben voor de beschikbaarheid van duurzame biobrandstoffen. Door de looptijd van dit besluit te beperken kan voor de jaren 2015 tot en met 2020 beter op deze ontwikkelingen worden ingespeeld.

De richtlijn schrijft voor dat biobrandstoffen enkel mee mogen tellen voor het behalen van de verplichting indien zij voldoen aan een aantal duurzaamheidseisen. Aangezien de richtlijn niet toestaat dat lidstaten aanvullende duurzaamheideisen stellen, wordt voor deze duurzaamheidseisen verwezen naar de richtlijn. Deze eisen zijn beschreven in hoofdstuk 2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Ook in de toekomst is het toegestaan dat registratieplichtigen die uitslaan tot verbruik in wegvoertuigen of mobiele machines, die een lager percentage realiseren dan vereist, het tekort administratief bijkopen, in de vorm van biotickets, van andere geregistreerden die een hoger percentage realiseren dan vereist. Voorwaarde voor het administratief verhandelen is dat de verhandelde biobrandstoffen of elektriciteit direct (of indirect via het aardgas- of elektriciteitsnet) aan wegvoertuigen en mobiele machines zijn geleverd.

Het percentage in te zetten energie uit hernieuwbare bronnen ten behoeve van vervoer is gebaseerd op de totale hoeveelheid benzine, diesel, in het vervoer over de weg en het spoor verbruikte biobrandstoffen, en elektriciteit (artikel 3, vierde lid, onderdeel a, van de richtlijn). Het is dan ook noodzakelijk om tevens die totale hoeveelheid te registreren. De wijze waarop zal worden bepaald bij ministeriële regeling. De nadere invulling van het register en de wijze waarop het moet worden bijgehouden vindt plaats bij ministeriële regeling. In de toelichting bij die regeling zal hier dan ook uitgebreid op worden ingegaan.

4. Ontwikkelingen sinds de inwerkingtreding van de richtlijn

In de richtlijn is een aantal bepalingen opgenomen die nog in een later stadium door middel van de Comitologie-procedure nader moeten worden ingevuld. In dit besluit zijn geen bepalingen opgenomen ten aanzien van deze aspecten omdat de invulling ten tijde van het opstellen daarvan nog niet bekend was. De regels voor het berekenen van het effect van biobrandstoffen, de wijze waarop de norm voor de onafhankelijke audits moet worden vastgesteld en de regels voor de rapportage door de lidstaten (en daarmee van de door de geregistreerden te leveren informatie) zijn hier voorbeelden van. Deze aspecten worden in een ministeriële regeling geregeld.

De Europese Commissie heeft op 19 juni 2010 een mededeling gepubliceerd1 en daarin onder meer aangegeven hoe de bepalingen in de richtlijn ten aanzien van de massabalans, zoals aangegeven in artikel 18, eerste lid van de richtlijn, moeten worden geïnterpreteerd. Het begrip massabalans houdt in wezen in dat per schakel in de handelsketen van de biobrandstoffen toegelaten wordt dat de brandstoffen gemengd worden, maar dat de ingaande hoeveelheden, de in opslag zijnde hoeveelheden en de uitgaande hoeveelheden met elkaar in overeenstemming zijn. De massabalans moet blijkens de genoemde mededeling de kwantiteit en kwaliteit van de biobrandstoffen uitwijzen. Alle transacties van voor de Nederlandse markt bestemde biobrandstoffen tussen accijnsgoederenplaatsen die aan de duurzaamheidseisen van de richtlijn voldoen, zullen volgens deze interpretatie dan ook in het register moeten worden opgenomen. Hierbij kan het gaan om transacties met hoeveelheden pure biobrandstoffen (bijvoorbeeld ethanol of biodiesel), hoge blends (bijvoorbeeld E-85) of benzine of diesel waaraan biobrandstof is bijgemengd (lage blends).

5. Bedrijfseffecten en administratieve lasten

5.1 Keuze voor register en audit

5.1.1 Register

Om de uitvoering van de regelgeving inzake de hernieuwbare energie in het vervoer te stroomlijnen wordt een door de emissieautoriteit te beheren register ingericht. Dit is aangegeven in de eerder genoemde brief van de Minister van VROM van 26 mei 2010 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2009/10, 30 196, nr. 104). In diezelfde brief is aangegeven dat een register het informatiemanagement vergemakkelijkt. Het voornemen om een register in te richten is al op 9 december 2009 gepresenteerd tijdens de zogeheten Marktdag biobrandstoffen, waarbij een groot aantal betrokken bedrijven aanwezig was. Ook is het voornemen diverse keren besproken met de betrokken brancheorganisaties, te weten de VNPI en de NOVE, alsmede met het productschap MVO. Zowel tijdens de Marktdag als in de overleggen met de genoemde organisaties werd het voorstel voor het inrichten van een register positief ontvangen.

Ook Duitsland en het Verenigd Koninkrijk richten overigens een register in; het is een logische stap om de informatiestroom van met name biobrandstoffen, waarbij de duurzaamheidsinformatie een belangrijk aspect is, op een efficiënte wijze te beheren.

5.1.2 Audit

De verplichting om een audit uit te voeren is rechtstreeks gebaseerd op de richtlijn (artikel 18, derde lid). De betrokken bedrijven moeten duurzaamheidsinformatie indienen met betrekking tot de biobrandstoffen. Op grond van artikel 18, derde lid, van de richtlijn moeten de bedrijven bovendien een «passende norm» opstellen voor onafhankelijke audits van de door hen ingediende informatie. Door de onafhankelijke audit wordt zekerheid verkregen over de juistheid van de informatie die de bedrijven verstrekken aan elkaar en aan de overheid.

5.2 Administratieve lasten

5.2.1 Algemeen

Dit besluit heeft een verhoging van de administratieve lasten tot gevolg voor degenen die benzine, diesel of biobrandstoffen leveren aan wegvoertuigen of mobiele machines.

Vergeleken bij de situatie onder het Besluit biobrandstoffen wegverkeer 2007 neemt het aantal geadresseerden toe, mede omdat de verplichtingen thans ook gelden ten aanzien van brandstoffen voor mobiele machines (inclusief binnenschepen). Verder worden vanaf 2011 alle houders van accijnsgoederenplaatsen en geregistreerde geadresseerden die benzine, diesel en biobrandstoffen opslaan of uitslaan tot verbruik als registratieplichtigen aangemerkt, terwijl de verplichtingen daarvóór alleen golden voor hen die benzine en diesel tot verbruik naar het wegverkeer uitsloegen. Daarnaast zal een – zeker de eerste jaren beperkt – aantal leveranciers van biogas en elektriciteit ten behoeve van vervoer vrijwillig deelnemen aan het register (opt-in bedrijven), zodat ook zij, zij het in mindere mate, een verhoging van de administratieve lasten zullen ondervinden. Het aantal registratieplichtigen wordt geschat op vijfenzeventig, het aantal opt-in bedrijven wordt geschat op – voor de jaren tot en met 2014 gemiddeld – twaalf: vijf elektriciteitsleveranciers en zeven biogasleveranciers (medio 2010 zijn voor zover bekend twee elektriciteitsleveranciers bezig met het opzetten van een laadpaleninfrastructuur en zijn er vijf biogasleveranciers actief op de vervoersbrandstoffenmarkt).

Van de vijfenzeventig registratieplichtigen zijn de activiteiten van circa vijfenzestig beperkt tot de koop van fossiele en biobrandstoffen van de overige tien registratieplichtigen en het tot verbruik uitslaan daarvan. Voor hen geldt derhalve wel de verplichting het register bij te houden, maar niet om de duurzaamheidskarakteristieken, geborgd met een onafhankelijke audit, over te leggen.

In dit besluit is – in het verlengde van de voorheen geldende regelgeving voor biobrandstoffen – gekozen voor het doorvoeren van een verplichting voor het leveren van een aandeel energie uit hernieuwbare bronnen aan de vervoerssector. Alternatieven voor dit instrument zijn een subsidieregeling of een accijnsvoorziening. Een subsidieregeling is uiterst onaantrekkelijk vanwege het beslag op de overheidsmiddelen. Een accijnsvoorziening, waarbij gedacht moet worden aan een (substantiële) verlaging van de accijnzen voor aantoonbaar duurzame biobrandstoffen, betekent derving van accijnsinkomsten.

Voor beide alternatieven geldt dat tevoren onduidelijk is of het doel om een op Europese regelgeving gebaseerd aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in de vervoerssector te realiseren, ook bereikt wordt. Weliswaar geldt dat een ruime voorziening ook effectiever zal zijn, maar ook zal leiden tot een groter beslag op overheidsuitgaven, respectievelijk een grotere derving van overheidsinkomsten. Zoals aangegeven bestaat een verplichting al een aantal jaren en is deze ook geaccepteerd.

Overigens geldt ook bij alternatieven, zoals hiervoor genoemd, dat er vergelijkbare administratieve lasten aan de orde zijn. Immers, op grond van Europese regelgeving (artikel 17, eerste lid, van de richtlijn), gelden ook wanneer gekozen wordt voor een accijns- of subsidievoorziening de duurzaamheidseisen voor biobrandstoffen. Bedrijven zullen ook bij de alternatieven moeten aantonen dat de biobrandstoffen duurzaam zijn. Daarmee zijn de administratieve lasten voor deze alternatieven vergelijkbaar. Er moeten immers, op grond van de richtlijn (artikel 18, derde lid), audits worden uitgevoerd en is het, met het oog op beperking van de administratieve lasten, efficiënt voor bedrijven om een stroomlijning van de gegevensstroom op te zetten. Dit laatste wordt door middel van het register bewerkstelligd. In dat verband is relevant dat het register juist de administratieve lasten zal beperken, doordat daarmee op efficiënte en samenhangende wijze de gegevens worden verzameld en onderling tussen bedrijven worden uitgewisseld.

Het bovenstaande leidt ertoe dat, vanwege vergelijkbare administratieve lasten die voor de inzet van alternatieve instrumenten zouden gelden en met name de zekerstelling van de doelbereiking die voor een verplichting geldt, gekozen is voor de continuering van het instrument verplichtingen.

5.2.2 Audit

Voordat biobrandstoffen (waaronder biogas) in het register als duurzaam kunnen worden aangemerkt, dient een audit te worden uitgevoerd door een onafhankelijke deskundige. De eerste keer dat een lading (vloeibare) biobrandstoffen van een bepaalde herkomst wordt beoordeeld zal dit naar verwachting ongeveer twee dagen ad circa € 200,– per uur kosten, een audit van een Nederlandse biogasinstallatie kost ongeveer een dag. Voor de beoordeling van latere ladingen zal nog slechts beoordeeld hoeven te worden of de betreffende lading dezelfde herkomst heeft, zodat hieraan door de auditor niet meer dan twee uur besteed zal hoeven te worden. Vanaf 2012 zal het dan grotendeels gaan om ladingen met een herkomst waarvoor een eerdere audit heeft plaatsgevonden. Bij biogas zal het naar verwachting uitsluitend om Nederlandse producenten gaan.

Helaas blijkt het niet mogelijk exacte informatie te krijgen over het aantal toeleveranciers van biobrandstoffen waarvan de brandstofleveranciers ladingen ontvangen. Daarbij speelt een rol dat de situatie tot en met 2010 anders is dan in de toekomst het geval zal zijn, aangezien dan alle in de EU ter voldoening aan de richtlijn op de markt gebrachte biobrandstoffen ten behoeve van vervoer aan de duurzaamheidseisen van de richtlijn zullen moeten voldoen. Dit zal ongetwijfeld verschuivingen in de markt teweeg zal brengen. Deze verschuivingen worden in elk geval verwacht ten aanzien van de tot en met 2010 nog uitsluitend in Nederland dubbel te tellen biobrandstoffen (met name biodiesel van gebruikt frituurvet en ruwe glycerine), die vanaf 2011 ook aftrek zullen vinden in andere EU-lidstaten.

Aangenomen wordt dat het gaat om ten hoogste tien toeleveranciers van biobrandstoffen per bedrijf en gemiddeld – zoals geïndiceerd wordt door de eerste vrijwillige rapportages over de duurzaamheidskarakteristieken van biobrandstoffen – dertig ladingen vloeibare biobrandstoffen per jaar dan wel twaalf leveringen van biogas per jaar. De maximale kosten van de audits in 2011 zouden dan zijn (aantal bedrijven x aantal ladingen per jaar x te besteden uren x uurtarief):

10 x 10 x 16 x € 200 = € 320.000,– voor «nieuwe herkomst»-ladingen van vloeibare biobrandstoffen;

7 x 1 x 8 x € 200 = € 11.200,– voor «nieuwe herkomst»-ladingen van biogas uit Nederland;

10 x 50 x 2 x € 200 = € 200.000,– voor ladingen met dezelfde herkomst als eerder geaudite ladingen vloeibare biobrandstoffen en

7 x 11 x 2 x € 200 = € 30.800,– voor leveringen van biogas met dezelfde herkomst als eerder geaudite leveringen.

Totaal: € 562.000,– in 2011.

Vanaf 2012 zal weliswaar mogelijk het aantal ladingen enigszins toenemen door de jaarlijkse verhoging van het percentage, maar zal het aantal «nieuwe herkomst»-ladingen afnemen tot gemiddeld één per bedrijf per jaar, zodat de geschatte totale kosten voor de audits dan uitkomen op circa € 224.000,– per jaar.

De audit vindt niet uitsluitend plaats ten behoeve van de overheid; deze geeft immers tevens zekerheid aan de koper van een lading biobrandstoffen dat deze voldoet aan de eisen van de richtlijn. Derhalve dient circa zestig procent van bovengenoemde bedragen (totaal derhalve € 337.200,–, vanaf 2012 € 134.400,–) gezien te worden als administratieve lasten.

Overigens is de verwachting dat de komende jaren de toeleveringsbedrijven van biobrandstoffen contractueel vaker verplicht zullen worden tot het aanleveren van gegevens waaruit de duurzaamheidskarakteristieken van de biobrandstoffen blijken. Daarenboven zullen de komende jaren meer certificeringssystemen ontstaan, waarbij duidelijk is aan welke duurzaamheidskarakteristieken uit de richtlijn de biobrandstoffen van de gecertificeerde toeleverancier voldoen. Het ligt in de rede dat het aantal uren dat in die gevallen besteed moet worden aan een audit daardoor aanzienlijk zal afnemen.

5.2.3 Register

Aangezien het register nog moet worden opgezet is het moeilijk aan te geven hoeveel tijd men bezig zal zijn met het registreren van een lading biobrandstoffen. Daarnaast is onduidelijk hoe vaak (delen van) partijen biobrandstoffen worden doorverkocht voordat zij op de markt komen. Volgens de gedachten die nu over de opzet van het register bestaan wordt hieronder een schatting gegeven van de administratieve lasten, die dus grotendeels zullen voortvloeien uit de ministeriële regeling en niet rechtstreeks uit dit besluit.

De verwachting is dat biogas en elektriciteit na de inboeking (waarbij onmiddellijk het voor dat jaar geldende percentage van de ingeboekte «lading» op de subrekening voor de eigen verplichting wordt gezet) slechts eenmaal (administratief) zullen worden doorverkocht, en wel nadat zij ten behoeve van het vervoer zijn afgeleverd, in de vorm van biotickets voor andere geregistreerden. Hiertoe moet dan een mutatie in het register plaatsvinden.

Het inboeken van een partij (brandstoffen die) vloeibare biobrandstoffen (bevat) en van een levering biogas zal naar verwachting maximaal één uur in beslag nemen, aangezien een aantal papieren zal moeten worden ingescand en gekopieerd naar het register. Overboekingen naar andere (sub)rekeningen zullen naar verwachting ten hoogste een kwartier in beslag nemen. Omdat nog in overleg met de branche bezien moet worden of, en zo ja, welke informatie bij boekingen van elektriciteit moet worden overgelegd, wordt er vooralsnog vanuit gegaan dat ook boekingen ten behoeve van aan wegvoertuigen en mobiele machines afgeleverde elektriciteit in één uur kunnen worden uitgevoerd.

Naar verluidt zou vijftig procent van de partijen vloeibare brandstoffen worden ingezet door de geregistreerde die zelf de betreffende partij in het register heeft ingevoerd, en zou vijftig procent van de partijen biobrandstoffen – al dan niet in gedeelten – één of twee keer worden doorverkocht voordat deze ten behoeve van het vervoer worden afgeleverd (en worden overgeboekt op een subrekening als zij worden ingezet om aan de verplichting te voldoen). Daarnaast zal nog een deel – als bioticket – van de nalevingsrekening van de ene geregistreerde naar die van een andere geregistreerde worden overgeboekt. Derhalve wordt uitgegaan van gemiddeld 1,5 overboeking per lading.

Hoewel vermoedelijk de boekingen kunnen – en in de praktijk zullen – worden gedaan door middelbaar opgeleid personeel, wordt bij de berekening zekerheidshalve een hoger uurtarief van € 50 aangehouden.

De kosten van beheer van de rekeningen in het register kunnen dan als volgt worden ingeschat.

Voor de eerste inboeking van vloeibare (brandstoffen die) biobrandstoffen (bevatten):

aantal bedrijven x aantal ladingen x te besteden uren x uurtarief: 10 x 60 x 1 x € 50 = € 30.000,– per jaar bedragen. Voor latere overboekingen: aantal bedrijven x aantal ladingen x aantal handelingen x te besteden uren x uurtarief: 75 x 60 x 1,5 x 0,25 x € 50 = € 84.375,– per jaar.

Voor de eerste inboeking van biogas 7 x 12 x 1 x € 50 = € 4.200,–. Voor latere overboekingen: 7 x 12 x 1 x 0,25 x € 50 = € 1.050,–.

Voor de boekingen door de elektriciteitsleveranciers 7 x 12 x 1 x € 50 = € 4.200.

Totaal voor het beheer van het register door de geregistreerden: € 123.825,– per jaar.

5.2.4 Melding van op de Nederlandse markt gebrachte brandstoffen

Om te kunnen bepalen of wordt voldaan aan de verplichting voor inzet van hernieuwbare energie is een opgave nodig van de op de Nederlandse markt gebrachte benzine, diesel en biobrandstoffen. Deze zelfde gegevens ten aanzien van brandstoffen waarvoor accijns moet worden afgedragen (al dan niet terugvraagbaar) moeten door een groot deel van de registratieplichtigen maandelijks ook aan de Belastingdienst worden gemeld.

Er wordt aangenomen dat deze opgave gemiddeld één kwartier per keer per bedrijf in beslag neemt. De hoeveelheid geleverde elektriciteit en biogas blijkt reeds uit het register.

De administratieve lasten ten gevolge van deze verplichting bedragen derhalve (aantal bedrijven x aantal opgaven x bestede uren x uurtarief) 75 x 12 x 0,25 x € 50 = € 11.250,– per jaar.

5.2.5 Vervallen verplichtingen

Door de opzet van een centraal beheerd register vervallen enkele verplichtingen op grond van het Besluit biobrandstoffen wegverkeer 2007 en de Regeling administratie biobrandstoffen wegverkeer. Het bijhouden van de brandstoffenboekhouding door de vergunninghouders voor accijnsgoederenplaatsen wordt niet meer vereist, evenals de jaarlijkse rapportage van de hoeveelheden naar de Nederlandse markt uitgeslagen brandstoffen. Volgens de nota van toelichting bij het Besluit biobrandstoffen wegverkeer 2007 bedroegen deze kosten in totaal € 72.000,– (prijspeil 2006). Omgerekend naar prijspeil 2010 is dit 1,16586 x € 72.000 = € 83.942,– per jaar.

5.2.6 Totale administratieve lasten

Op grond van het bovenstaande ontstaat ten gevolge van het onderhavige besluit een toename van de administratieve lasten van € 337.200 + € 48.875 + € 11.250 – € 83.942 = € 313.383,– in 2011.

Vanaf 2012 zullen deze lasten naar verwachting ca. € 137.200,– per jaar bedragen.

Overigens is de tijdsbesteding voor het invoeren van gegevens in het register mogelijk hoog ingeschat; zeker wanneer ervaring met het systeem is opgedaan zullen ook de administratieve lasten ten gevolge van deze verplichting verminderen.

Voor de burgers zijn er geen administratieve lasten ten gevolge van dit besluit.

5.3 Overige lasten bedrijfsleven

5.3.1 Brandstofprijzen

Als gevolg van nieuwe regelgeving moeten bedrijven naast de administratieve lasten ook andere kosten maken om te voldoen aan de wettelijke verplichting. Deze kosten kunnen worden onderverdeeld in de kosten vanwege de duurzaamheidseisen en de kosten vanwege de verhoging van het percentage op de markt te brengen energie uit hernieuwbare bronnen.

5.3.1.1 Extra kosten vanwege de duurzaamheidseisen

In dit besluit worden met ingang van 2011 eisen gesteld aan de duurzaamheid van de ingezette biobrandstoffen, terwijl in de periode daarvoor aan deze brandstoffen dergelijke eisen niet werden gesteld. De extra kosten die daarmee gemoeid zijn houden vooral verband met de schaarste van deze duurzame biobrandstoffen. Die schaarste wordt mede veroorzaakt doordat het hier gaat om implementatie van Europese regelgeving, zodat logischerwijs ook andere Europese lidstaten soortgelijke stappen zetten en een grotere vraag naar duurzame biobrandstoffen ontstaat. Daarnaast is er een mondiale trend waar te nemen, waarbij ook landen buiten Europa duurzaamheideisen stellen aan biobrandstoffen.

Aanbieders zullen inspelen op deze toenemende vraag, waardoor er weer een prijsdrukkend effect ontstaat. Per saldo is toch een stijging van de prijs van de (duurzame) biobrandstoffen te verwachten. Gelet op de onzekerheid van toekomstige vraag en aanbod in een mondiale markt kan deze slechts ruw worden ingeschat en wordt deze hier voor het eerste jaar aangenomen als een stijging van 25 procent. Het is echter te verwachten dat op termijn van enkele jaren deze extra kosten zullen afvlakken naar tien procent.

Voor Nederland gaat het bij het onderhavige besluit in 2011 om 4,25 procent biobrandstoffen. Bij een geschatte gemiddelde brandstofconsumptie de komende jaren van ten hoogste 15 miljard liter per jaar betekent dit 640 miljoen liter biobrandstoffen op volumebasis in 2011. De energiedichtheid van met name ethanol is circa 30 procent lager dan die van benzine, die van biodiesel is zeven procent lager. De gegevens van 2009 wijzen uit dat het merendeel van de biobrandstofverplichting met bio-ETBE (een ethanolverbinding) wordt ingevuld. Om die reden wordt uitgegaan van een verschil van 20%, zodat rekening gehouden wordt met 1,20 x 640 miljoen liter = 768 miljoen liter. Dit is de hoeveelheid indien uitsluitend uitgegaan wordt van de zogeheten enkeltellende biobrandstof. Een deel van de biobrandstof (met name de biodiesel) bestaat echter uit de zogeheten dubbel tellende biobrandstof. Daarbij gaat het om biobrandstof die gemaakt is uit afval, residuen of ligno-cellulose en die bij de invulling van de kwantitatieve verplichting dubbel moet tellen op grond van Europese regelgeving (artikel 21, tweede lid van de richtlijn). Deze dubbeltelling is in Nederland al in de jaren 2009 en 2010 van toepassing. Uit de gegevens van 2009 blijkt dat tweederde deel van de biodiesel dubbel telde, overeenkomend met ruim 100 miljoen liter. Aangenomen wordt dat dit aandeel de eerste jaren constant blijft. Daarbij is van belang dat er enerzijds meer van dit materiaal op de markt zal komen, en anderzijds dat ook andere Europese lidstaten de dubbeltelling zullen doorvoeren. Bij deze berekening wordt daarom uitgegaan van 768 – 100 miljoen liter = 668 miljoen liter in 2011.

Een ingeschatte prijs per liter biobrandstof van € 0,60 levert (dan) in 2011 een prijsverhoging vanwege de ingeschatte prijsstijging door de duurzaamheidseisen van € (0,25 x 668 x 0,60) miljoen = € 100 miljoen.

Voor 2014 gaat het om een verplichting van 5,5 procent, volgens de benadering zoals hierboven aangegeven overeenkomend met (828 x 1,2) – 100 miljoen liter = 894 miljoen liter en, zoals aangegeven, dalende duurzaamheidskosten tot 10% in 2014. Dit betekent voor 2014 een prijsverhoging van € (0,10 x 894 x 0,60) miljoen = € 54 miljoen.

Voor de kostenberekening in de jaren tussen 2011 en 2014 wordt uitgegaan van lineaire interpolatie. Dit leidt tot het volgende overzicht:

2011: € 100 miljoen

2012: € 85 miljoen

2013: € 70 miljoen

2014: € 54 miljoen

5.3.1.2 Extra kosten vanwege de verhoging van het percentage

De doelstelling hernieuwbare energie in het vervoer wordt verhoogd, van vier procent in 2010 naar 4,25 procent in 2011, oplopend tot 5,5 procent in 2014. Vanwege de relatie met de zogenoemde Brandstofkwaliteitrichtlijn (richtlijn nr. 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 13 oktober 1998 betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 93/12/EEG van de Raad (PbEG L 350)) wordt de doelstelling ook betrokken op de zogeheten rode diesel (jaarlijks ca. 1,5 miljard liter). Daarom wordt in het onderstaande de eerder aangenomen jaarlijkse 15 miljard liter gesplitst in 13,5 miljard liter waarop al in 2010 een verplichting rustte en 1,5 miljard liter waar een nieuwe verplichting voor geldt.

Voor de kostenberekening is het prijsverschil tussen biobrandstof en benzine en diesel een belangrijke parameter, omdat de biobrandstof immers de benzine en diesel vervangt. Agentschap NL berekende in 2009 voor 3,75 procent biobrandstof een prijsverschil van ruwweg € 0,01 per liter, waarvan toen al een deel voor de eerdergenoemde dubbeltelling in aanmerking kwam. Op basis hiervan wordt voor elke kwart procentpunt toename in de doelstelling uitgegaan van € 0,0007 per liter. In 2011 is op grond van dit besluit, ten opzichte van 2010, een toename van € 0,0007 per liter van toepassing, leidend tot een prijsverhogend effect van 13,5 mld liter x € 0,0007/liter = € 9,5 miljoen.

Voor 2014 (doelstelling 5,5 procent, dus 6 keer een kwart procent stijging ten opzichte van 2010) geldt een prijsverhogend effect van 13,5 mld liter x 6 x € 0,0007/liter = € 57 miljoen.

Lineaire interpolatie leidt tot het volgende overzicht:

2011: € 9,5 miljoen

2012: € 25 miljoen

2013: € 41 miljoen

2014: € 57 miljoen

Voor de 1,5 miljard liter geldt een nieuwe verplichting van 4,25 procent (17 keer een kwart procentpunt) in 2011. Op basis van de aanname van € 0,0007 per kwart procentpunt leidt dit tot een kostenverhoging van 1,5 miljard liter x 17 x € 0,0007/liter = € 18 miljoen. Dit loopt op tot 5,5 procent (22 keer een kwart procent) in 2014, overeenkomend met 1,5 miljard liter x 22 x € 0,0007/liter = € 24 miljoen.

Lineaire interpolatie leidt tot het volgende overzicht:

2011: € 18 miljoen

2012: € 20 miljoen

2013: € 22 miljoen

2014: € 24 miljoen

5.3.1.3 Totale overige nalevingskosten

Dit brengt op de basis van de hierboven opgenomen aannames de overige nalevingskosten op het volgende overzicht:

2011: € 100 + 9,5 + 18 = 127,5 miljoen

2012: € 85 + 25 + 20 = 130 miljoen

2013: € 70 + 41 + 22 = 133 miljoen

2014: € 54 + 57 + 24 = 135 miljoen

5.3.2 Overige nalevingskosten

Om de onafhankelijkheid van auditors te waarborgen ligt het voor de hand om – naar analogie van de Regeling dubbeltelling betere biobrandstoffen – te eisen dat zij geautoriseerd zijn, met name door accreditatie (dan wel zullen worden, zie de toelichting bij artikel 3, zesde lid, van dit besluit). De kosten van deze autorisatie vallen eveneens onder overige nalevingskosten. De kosten worden per auditor geschat op € 40.000,–. Uitgaande van (maximaal) vier geaccrediteerde auditors, die immers elk meer dan een klant kunnen bedienen, gaat het om € 160.000,–. Dit zijn eenmalige kosten die de auditor maakt en die deze zal doorberekenen aan zijn opdrachtgevers (zie ook paragraaf 5.1 van deze nota van toelichting). De kosten voor die opdrachtgevers van het laten uitvoeren van de audit dienen voor circa veertig procent (ca. € 340.000,–, vanaf 2012 € 220.000,–) beschouwd te worden als nalevingskosten.

De nalevingskosten ten gevolge van handhaving zullen naar verwachting enigszins toenemen vergeleken met de handhaving van het bepaalde in en krachtens het Besluit biobrandstoffen wegverkeer 2007. Het aantal normadressaten voor deze regelgeving is toegenomen, maar komt nog steeds grotendeels overeen met de normadressaten van de accijnswetgeving. Bovendien loopt vanaf 2011 een deel van de te controleren handelingen via het register.

5.4. Overzicht lasten bedrijfsleven

 

Eenmalig

2011

Jaarlijks gemiddeld

2012 – 2014

Autorisatie auditors

€ 160.000

  

Audits

 

€ 562.000

€ 224.000

Register

 

€ 123.825

€ 123.825

Maandelijkse* melding op de markt gebrachte fossiele brandstoffen en biobrandstoffen

 

€ 11.250

€ 11.250

Totaal

€ 160.000

€ 697.075

€ 359.025

 

Mogelijke markteffecten

prijsverschil t.g.v. duurzaamheidseisen

 

€ 100.000.000

€ 70.000.000

prijsverschil t.g.v. hoger percentage biobrandstoffen

 

€ 27.500.000

€ 63.000.000

* Hier is nog uitgegaan van een maandelijkse melding, voor 2011 en 2012 geldt een melding per kwartaal, waardoor deze post lager zal uitvallen.

6. Milieueffecten

De in dit besluit opgenomen doelstellingen voor energie uit hernieuwbare bronnen in de vervoerssector voor de komende jaren beogen een graduele groei te realiseren, leidend tot een in Europees kader verplicht percentage van 10 procent in 2020. Een aandeel van 10 procent energie uit hernieuwbare bronnen in de vervoerssector in 2020 levert in Nederland circa 2,5 Mton reductie in broeikasgasemissies op. Zoals in de eerder genoemde brief van de Minister van VROM aan de Tweede Kamer van 26 mei 2010 (Kamerstukken II 2009/10, 30 196, nr. 104) is aangegeven kan – overeenkomstig de mening van de Commissie Duurzaamheidsvraagstukken Biomassa – een dergelijke doelstelling op een duurzame en verantwoorde wijze worden ingevuld.

De inzet van biobrandstoffen levert een essentieel deel van de Nederlandse reductie in broeikasgasemissies in de vervoerssector. Dit besluit dient ter gedeeltelijke implementatie van de richtlijn en voorziet in een artikel waarmee duurzaamheidseisen aan transportbrandstoffen gesteld worden. Producten die gemaakt zijn ten koste van gebieden met een hoge biodiversiteitswaarde, tellen niet mee voor het behalen van doelstellingen. Evenmin tellen producten mee uit gebieden waar grote koolstofvoorraden verloren gegaan zijn en worden eisen gesteld aan de broeikasgasemissies in de keten. Feitelijk zijn daarmee onduurzame producten, bestemd voor de markt in de Europese Unie, waardeloos. Een dergelijke aanpak, waarbij op Europees niveau duurzaamheidseisen gesteld worden ten aanzien van prestaties in de keten van productie tot gebruik, is een grote stap voorwaarts. Dit is aangegeven in de genoemde brief aan de Tweede Kamer van 26 mei 2010.

Dit neemt niet weg dat Nederland er – naast de thans op Europees niveau in regelgeving vastgelegde duurzaamheidseisen – steeds voor gepleit heeft ook rekening te houden met de zogeheten indirecte veranderingen van landgebruik (ook wel indirect land use change, iLUC, genoemd). Dit is onder meer aangegeven in de brief van de Minister van VROM aan de Tweede Kamer van 4 mei 2010 (Kamerstukken II 2009/10, 30 196, nr. 102). Daarmee wordt immers de zekerheid vergroot van de (milieu)effectiviteit van de inzet van biobrandstoffen. De Nederlandse wens om ook de ILUC effecten mee te nemen in de duurzaamheidseisen voor biobrandstoffen hebben ertoe geleid dat thans de doelstellingen inzake hernieuwbare energie in de vervoerssector de eerste jaren slechts beperkt groeien en zich richten op 10 procent in 2020.

Inzake de milieueffecten in Nederland van het gebruik van met name biobrandstoffen geldt dat deze brandstoffen de fossiele brandstoffen – benzine en diesel – vervangen en dat de totale hoeveelheid ingezette brandstoffen daarmee niet wijzigt. De emissies naar lucht, behoudens de hier al genoemde broeikasgasemissies, zullen als gevolg van de inzet van biobrandstoffen niet noemenswaardig toe- of afnemen. Daar waar andere alternatieven worden ingezet, zoals hernieuwbare elektriciteit in het vervoer, zal dit de productie van elektriciteit doen toenemen met een verschuiving van de emissies van de vervoerssector naar de elektriciteitssector. Naar verwachting zal een dergelijke verschuiving in de nabije jaren slechts marginaal plaatsvinden. Gelet op de hogere energie-efficiëntie van elektrische voertuigen valt hier een milieuvoordeel van te verwachten. Ook zal een voordeel zijn dat de emissies bij de toepassing van elektriciteit in de vervoerssector bijvoorbeeld niet meer in de binnensteden zullen plaatsvinden, maar meer centraal bij de elektriciteitsopwekking. Een belangrijk voordeel is te verwachten van de toename van het aandeel hernieuwbare energie in de elektriciteitssector, met een daaraan verbonden beperking van de broeikasgasemissies.

7. Uitvoering en handhaving

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer, de Wet op de economische delicten en de Elektriciteitswet 1998 ter implementatie van richtlijn nr. 2009/28/EG, richtlijn nr. 2009/30/EG en richtlijn nr. 2009/33/EG (implementatie van de EG-richtlijn energie uit hernieuwbare bronnen, de EG-richtlijn brandstofkwaliteit en de EG-richtlijn schone en energiezuinige wegvoertuigen) (Kamerstukken II 2009/10, 32 357, nr. 3), de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2009/10, 32 357, nr. 6) en de toelichting op de nota van wijziging (Kamerstukken II 2009/10, 32 357, nr. 7) bij dat wetsvoorstel is reeds uitvoerig ingegaan op de wijze waarop de uitvoering en handhaving van de bepalingen ter uitvoering van de richtlijn zal plaatsvinden. Daarnaar wordt derhalve kortheidshalve verwezen.

In verband met de sancties op overtredingen is van belang op welke artikelen van de Wet milieubeheer de verschillende bepalingen zijn gebaseerd.

De algemene eisen in verband met het op de markt brengen van brandstoffen zijn gebaseerd op artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer, waarbij de eisen van duurzaamheid mede hun grondslag vinden in artikel 9.2.2.6a en de eisen met betrekking tot het register mede gebaseerd zijn op artikel 12.31, tweede lid, van die wet.

Overtredingen van bepalingen, bij of krachtens de artikelen 9.2.2.1 en 9.2.2.6a van de Wet milieubeheer gesteld, zijn economische delicten (zie ook de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel). Daarnaast kunnen deze bepalingen bestuursrechtelijk gehandhaafd worden (zie ook de genoemde toelichting op de nota van wijziging): bij overtreding kan een bestuurlijke boete worden opgelegd of een last onder dwangsom; ingeval niet wordt voldaan aan artikel 3, eerste en derde lid van dit besluit (het percentage op de markt te brengen energie uit hernieuwbare bronnen die voldoet aan de duurzaamheidseisen) wordt tevens de verplichting opgelegd tot compensatie in het volgende kalenderjaar.

8. Voor- en nahang

Dit besluit strekt tot implementatie van Europese regelgeving. Gelet op artikel 21.6, zesde lid, van de Wet milieubeheer behoeft dit besluit niet te worden voor- of nagehangen. Van de inhoud van dit besluit is overeenkomstig die bepaling tegelijk met de aanbieding aan de Raad van State mededeling gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal (Kamerstukken II 2010/11, 32 357, nr. 8).

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

De meeste definities bestaan uit verwijzingen naar de richtlijn of andere wetten en besluiten. Daarom is hieronder als toelichting bij de definities veelal de relevante tekst van de richtlijn of die andere wet of dat andere besluit opgenomen.

In de Wet op de accijns wordt verstaan onder:

ongelode lichte olie:

producten van GN-codes 2710 11 41, 2710 11 45 en 2710 11 49;

gasolie:

producten van GN-codes 2710 19 41, 2710 19 45 en 2710 19 49;

een geregistreerde geadresseerde:

een natuurlijke of rechtspersoon die op grond van een ingevolge deze wet dan wel een ingevolge de wettelijke bepalingen van een andere lidstaat afgegeven vergunning gemachtigd is om bij de bedrijfsuitoefening accijnsgoederen in ontvangst te nemen die vanuit een andere lidstaat onder een accijnsschorsingsregeling worden overgebracht.

accijnsgoederenplaats:

iedere plaats in Nederland waar op grond van de bepalingen van deze wet accijnsgoederen onder schorsing van accijns mogen worden vervaardigd, mogen worden verwerkt, voorhanden mogen zijn, mogen worden ontvangen en mogen worden verzonden.

Er wordt nadrukkelijk op gewezen dat biogas volgens de definitie van de richtlijn (en dit besluit) een biobrandstof is. Waar in dit besluit over biogas wordt gesproken gaat het om een bijzondere regeling voor deze biobrandstof.

In de richtlijn wordt verstaan onder:

biobrandstof:

vloeibare of gasvormige brandstof voor vervoer die geproduceerd is uit biomassa;

energie uit hernieuwbare bronnen:

energie uit hernieuwbare niet-fossiele bronnen, namelijk: wind, zon, aerothermische, geothermische, hydrothermische energie en energie uit de oceanen, waterkracht, biomassa, stortgas, gas van rioolzuiveringsinstallaties en biogassen;

In het Besluit typekeuring luchtverontreiniging trekkers en motoren voor mobiele machines wordt verstaan onder:

mobiele machines:

mobiel werktuig, vervoerbare industriële uitrusting of voertuig met of zonder carrosserie, niet bestemd voor personen- of goederenvervoer over de weg als bedoeld in bijlage I, deel 1, van richtlijn 97/68;

trekker:

een voertuig als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van richtlijn nr. 74/150/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 4 maart 1974 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de goedkeuring van landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen (PbEG L 84).

Onder de definitie van mobiele machines vallen overigens ook binnenvaartschepen en pleziervaartuigen.

Artikel 1, eerste lid, van richtlijn nr. 74/150/EEG luidt: «Onder trekker (landbouw- of bosbouwtrekker) wordt verstaan ieder motorvoertuig op wielen of rupsbanden met ten minste twee assen, voornamelijk bestemd voor tractiedoeleinden en in het bijzonder ontworpen voor het trekken, duwen, dragen of in beweging brengen van bepaalde werktuigen, machines of aanhangwagens die voor gebruik in de land- of bosbouw zijn bestemd. De trekker kan zijn ingericht voor het vervoer van een lading en van meerijders.».

Artikel 2

In dit artikel is een verbod opgenomen om brandstoffen voor vervoer op de markt te brengen zonder dat wordt voldaan aan het bij of krachtens dit besluit bepaalde. Op deze manier wordt een heldere basis geboden om ook bij overtredingen van bij ministeriële regeling te stellen regels handhavend te kunnen optreden.

Artikel 3

eerste lid

Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de richtlijn dient het percentage op de markt te brengen energie uit hernieuwbare bronnen berekend te worden over de hoeveelheid benzine, diesel en biobrandstoffen bestemd voor het gebruik in wegvoertuigen of niet voor de weg bestemde mobiele machines. Het gevolg hiervan is, dat het op de markt brengen van (al dan niet duurzame) biobrandstoffen verplicht tot het op de markt brengen van (meer) duurzame biobrandstoffen.

In het Besluit biobrandstoffen wegverkeer 2007 was een limitatieve lijst opgenomen van biobrandstoffen die dienden ter vervanging van benzine en van biobrandstoffen die dienden ter vervanging van diesel. Biogas kon daarbij uitsluitend ter vervanging van diesel worden ingezet.

Aangezien naar verwachting nieuwe biobrandstoffen worden ontwikkeld die dan telkens weer zouden nopen tot het aanpassen van de lijst, is besloten geen lijst in het onderhavige besluit op te nemen. Het is bijna altijd duidelijk ter vervanging van welke brandstof een biobrandstof dient: ethanol is niet toepasbaar in een dieselmotor, FAME niet in een benzinemotor. Bij de toepassing van bijvoorbeeld pure plantaardige olie moet een dieselmotor wel worden aangepast, maar toepassing daarvan in een benzinemotor is niet mogelijk.

Bij vervanging gaat het ook om functionele vervanging. Zo worden biogas en elektriciteit ingezet ter (gedeeltelijke) vervanging van benzine bij benzineauto’s en ter vervanging van diesel bij bijvoorbeeld bussen voor het openbaar vervoer. Voor de uitvoering van artikel 3, eerste lid, van dit besluit kunnen biogas en elektriciteit dan ook ter vervanging van zowel benzine als diesel op de markt worden gebracht.

vijfde lid

De in 2009 in werking getreden Regeling dubbeltelling betere biobrandstoffen volgde reeds in belangrijke mate de richtlijn. In de betreffende bepalingen komt derhalve inhoudelijk naar verwachting weinig verandering.

In eerdergenoemde mededeling van de Europese Commissie wordt overigens een wat minder gedetailleerde invulling van de begrippen «afvalstoffen» en «residuen»gegeven dan in bovengenoemde regeling stond.

zesde lid
onderdeel a

Zoals in hoofdstuk 3 van deze nota van toelichting is aangegeven, ligt het in de bedoeling in de ministeriële regeling te eisen dat de onafhankelijke auditors zijn geaccrediteerd of door nationale instanties in andere lidstaten zijn geautoriseerd. Het zal nog enige tijd duren voordat dergelijke autorisaties kunnen worden afgegeven. Voor die periode zal een overgangsregeling gaan gelden. Daarbij kan gedacht worden aan het toelaten van auditors die aantoonbaar het proces van accreditatie in gang gezet hebben.

onderdeel b

Op grond van dit onderdeel kan in de ministeriële regeling worden opgenomen dat een nog nader te bepalen deel van de energie uit hernieuwbare bronnen, dat in een kalenderjaar boven de verplichting op de markt is gebracht, kan worden gebruikt om te voldoen aan de verplichting in het volgende kalenderjaar, mits die energie voldoet aan de voor dat jaar geldende duurzaamheidseisen.

Artikel 4

Net als voorheen onder het Besluit biobrandstoffen wegverkeer 2007 is het mogelijk biobrandstoffen die zijn uitgeslagen ten behoeve van het wegverkeer (en thans ook ten behoeve van mobiele machines) administratief te verhandelen. Omdat deze administratieve verhandeling bekend staat als bioticket is dat begrip ook in dit besluit gehanteerd.

Het gaat voor wat de onderhavige regelgeving betreft overigens vermoedelijk uitsluitend om een «virtueel» bioticket, te weten de overboeking van de nalevingsrekening van een geregistreerde naar de nalevingsrekening van een (andere) registratieplichtige, zij het dat mogelijk de betreffende overeenkomst tussen twee bedrijven ook als bioticket wordt aangeduid.

Artikel 5

Deze rekening komt min of meer overeen met de biobrandstoffenmassabalans zoals uitgewerkt door de Belastingdienst in samenwerking met oliemaatschappijen. Hierin moeten worden vermeld de ingeslagen biobrandstoffen en ingeslagen blends, de onder schorsing van accijns naar andere accijnsgoederenplaatshouders en naar het buitenland overgebrachte biobrandstoffen en blends, de beginvoorraad en de eindvoorraad. Verder moeten ook de administratief verhandelde (verkochte en gekochte) biobrandstoffen worden vermeld. Deze biobrandstoffen moeten ingevolge artikel 3, derde lid, van dit besluit voordat zij kunnen worden ingeboekt aantoonbaar voldoen aan de duurzaamheidseisen die zijn gesteld in of op grond van de artikel 17, tweede tot en met vijfde lid, van de richtlijn.

Het in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde deel van de rekening is het resultaat van de massabalans en komt overeen met tabel 1 van de biobrandstoffenbalans zoals die diende te worden bijgehouden op grond van het Besluit biobrandstoffen wegverkeer 2007 en de Regeling administratie biobrandstoffen.

In de ministeriële regeling, bedoeld in het vierde lid, zal onder meer worden bepaald op welke wijze de gegevens ten aanzien van de fossiele brandstoffen in het register moeten worden ingevoerd (zie hoofdstuk 3, voorlaatste alinea, van het algemeen deel van deze memorie van toelichting).

Artikel 6

eerste lid

Met dit lid wordt de mogelijkheid geboden aan leveranciers van elektriciteit en biogas om deel te nemen aan het systeem dat wordt opgezet ter uitvoering van de richtlijn. De verwachting is dat van deze «opt-in»-mogelijkheid een stimulans zal uitgaan voor de inzet van biogas en duurzame elektriciteit in het vervoer; door de mogelijke verkoop van biotickets voor de «overprestatie» kan immers de biomeerwaarde van deze brandstoffen te gelde worden gemaakt.

tweede lid

Om aan te tonen dat het duurzame biogas respectievelijk de elektriciteit uit hernieuwbare bronnen daadwerkelijk voor verbruik door wegvoertuigen of mobiele machines is afgeleverd, zal een groencertificaat moeten kunnen worden overgelegd. Dezelfde groene energie kan dan immers niet ook verkocht worden voor energiegebruik in b.v. huishoudens. Dit is mede van belang, omdat artikel 5, eerste lid, van de richtlijn bepaalt dat de energie uit hernieuwbare bronnen slechts één keer in aanmerking mag worden genomen.

derde lid

Anders dan bij de registratieplichtigen kan het percentage biogas of elektriciteit uit hernieuwbare bronnen dat moet worden ingezet voor de eigen aangegane verplichting, gemakkelijk van elke «lading» worden afgetrokken. Het ligt dan voor de hand dat dat gebeurt voordat het restant, de overprestatie, in de vorm van biotickets kan worden verkocht.

vierde en vijfde lid

De richtlijn verplicht tot het toepassen van de vermeningvuldigingsfactor van tweeënhalf voor de duurzame elektriciteit die aan wegvoertuigen wordt geleverd (artikel 3, vierde lid, onderdeel c, van de richtlijn). Deze factor is gebaseerd op het hogere energierendement van een elektromotor ten opzichte van een benzine- of dieselmotor.

De richtlijn biedt daarnaast de lidstaat de mogelijkheid om te bepalen, dat het aandeel hernieuwbare elektriciteit van de hoeveelheid ten behoeve van vervoer geleverde elektriciteit wordt bepaald aan de hand van het gemiddelde van het elektriciteitsnet in de lidstaat of van het elektriciteitsnet in de EU. Bezien wordt nog of een dergelijke keuze noodzakelijk of wenselijk is, of dat de elektriciteitsleverancier zal moeten aantonen welk deel van de door hem geleverde elektriciteit afkomstig is uit hernieuwbare bronnen.

Overigens zij hierbij opgemerkt dat de ten behoeve van het spoor geleverde elektriciteit niet in de vorm van biotickets kan worden verkocht. Het begrip «mobiele machines» is gekoppeld aan de aanwezigheid van een verbrandingsmotor. Diesellocomotieven zijn derhalve wél mobiele machines als bedoeld in dit besluit, elektrische railvoertuigen níet.

Artikel 10

Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat dit besluit niet van toepassing is op biobrandstoffen waarop een accijnsverlaging of accijnsvrijstelling van toepassing is. Deze bepaling was eerst opgenomen in artikel 2, tweede lid, van het Besluit biobrandstoffen wegverkeer 2007.

Dit artikel kan betrekking hebben op puur plantaardige olie, indien besloten zou worden tot een voortzetting van de accijnsvrijstelling die tot 1 januari 2011 gold. Het artikel kan tevens betrekking hebben op de levering van onbelaste rode diesel. Onbelaste rode diesel wordt geleverd aan de binnenvaart. Vanwege het grote grensoverschrijdend karakter van de binnenvaart is het daarbij van belang in hoeverre buurlanden, met name België, in een zelfde tempo verplichtingen voor een aandeel hernieuwbare energie doorvoeren. Een ongelijke behandeling van deze sector zou vanwege het prijseffecten van het opleggen van verplichtingen kunnen leiden tot ongewenste marktverschuiving naar brandstoflevering in naburige EU-lidstaten.

Artikel 11

Als gevolg van het intrekken van het Besluit biobrandstoffen wegverkeer 2007 zijn de Regeling administratie biobrandstoffen wegverkeer en de Regeling dubbeltelling betere biobrandstoffen wegverkeer van rechtswege vervallen.

onderdeel a

Op grond van artikel 3, zesde lid, van het Besluit biobrandstoffen wegverkeer 2007 waren de leveranciers van biobrandstoffen verplicht om jaarlijks voor 1 april een overzicht van de in het voorafgaande kalenderjaar geleverde hoeveelheden biobrandstoffen en andere brandstoffen aan de Minister van VROM te zenden.

Dit onderdeel regelt dat die leveranciers voor 1 april 2011 dat overzicht over 2010 aan de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu zenden.

onderdeel b

Op grond van artikel 3, zevende lid, van het Besluit biobrandstoffen wegverkeer 2007 waren de leveranciers van biobrandstoffen verplicht de door hen op grond van artikel 3 van dat besluit bijgehouden administratie gedurende ten minste zeven jaar te bewaren.

Op grond van dit onderdeel blijft die verplichting van kracht. Omdat na 1 januari 2011 geen verplichting meer bestaat om die administratie bij te houden, geldt de verplichting van artikel 3, zevende lid, van het Besluit biobrandstoffen wegverkeer 2007 tot uiterlijk 1 januari 2018; de administratieplicht is vervallen op 1 januari 2011, de bijgehouden administratie moet gedurende zeven jaar bewaard worden, dus tot en met 2017.

Artikel 12

Artikel 27 van de richtlijn bepaalt de implementatiedatum op 5 december 2010. De inwerkingtredingsbepaling van dit besluit voldoet daardoor aan de uitzonderingsgronden binnen het systeem van vaste verandermomenten van regelgeving.

Dit besluit is mede gebaseerd op de artikelen 9.2.2.6a en 12.31 van de Wet milieubeheer. Die artikelen wordt ingevoegd door het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer, de Wet op de economische delicten en de Elektriciteitswet 1998 ter implementatie van richtlijn nr. 2009/28/EG, richtlijn nr. 2009/30/EG en richtlijn 2009/33/EG (implementatie van de EG-richtlijn energie uit hernieuwbare bronnen, de EG-richtlijn brandstofkwaliteit en de EG-richtlijn schone en energiezuinige voertuigen) (Kamerstukken I 2010/11, 32 357, A).

In het genoemde wetsvoorstel is voor de voor dit besluit relevante onderdelen voorzien in de mogelijkheid van inwerkingtreding met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2011. Om de redenen genoemd in de tweede nota van wijziging bij het wetsvoorstel (Kamerstukken II 2009/10, 32 357, nr. 10) werkt dit besluit terug tot en met 1 januari 2011.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,

J. J. Atsma


X Noot
1

Mededeling van de Commissie over vrijwillige regelingen en standaardwaarden in de EU-regeling betreffende de duurzaamheid van biobrandstoffen en vloeibare biomassa, PbEU 2010, C 160.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid jo vijfde lid van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven