Besluit van 23 december 2010, houdende wijziging van het Besluit Markttoegang financiële ondernemingen Wft, het Besluit prudentiële regels Wft, het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft, het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling, het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen en het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000, ter nadere invulling van de eisen die worden gesteld op grond van de Wet introductie premiepensioeninstellingen (Besluit introductie premiepensioeninstellingen)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Financiën van 14 juli 2010, nr. FM 2010-4842 M, gedaan mede namens Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

Gelet op de artikelen 2:54h, derde lid, 2:121a, tweede lid, 3:9, derde lid, 3:10, tweede en derde lid, 3:17, tweede lid, 3:18, tweede en derde lid, 3:53, derde lid, 3:71, tweede lid, 3:267b, vijfde en zesde lid, en 4:71c, derde lid, van de Wet op het financieel toezicht, de artikelen 33, tweede lid, 46, vijfde lid, 108a, tweede lid, 147, zesde lid, 151, zevende lid, 160, vierde lid, 179, eerste lid, en 203, vierde lid, van de Pensioenwet, de artikelen 42, tweede lid, 57, vijfde lid, 113a, tweede lid, 142, zesde lid, 146, zevende lid, 155, vierde lid, 174, eerste lid, en 197, vierde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling en artikel 13, derde lid, van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000;

De Raad van State gehoord (advies van 11 augustus 2010, nr. W06.10.0349/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Financiën, uitgebracht mede namens Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van 21 december 2010, nr. FM 2010-15838 U;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit Markttoegang financiële ondernemingen Wft wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2, eerste lid, worden in de numerieke volgorde de volgende artikelen ingevoegd:

2:54h, eerste lid,

2:121a, eerste lid,.

B

Na artikel 31e wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 2.4B Uitoefenen van bedrijf van premiepensioeninstelling

Bepalingen ter uitvoering van de artikelen 2:54h, derde lid, en 2:121a, tweede lid, van de wet

Artikel 31f
  • 1. De gegevens, bedoeld in artikel 2:54h, derde lid, van de wet zijn:

    • a. een opgave van de naam, het adres en het telefoon- en faxnummer, het e-mailadres en de internetpagina van de premiepensioeninstelling;

    • b. een opgave van de rechtsvorm van de premiepensioeninstelling;

    • c. een opgave van de statutaire zetel, de statutaire naam en de handelsnaam of handelsnamen;

    • d. een opgave van het nummer van inschrijving in het handelsregister;

    • e. een gewaarmerkt afschrift van de statuten;

    • f. een programma van werkzaamheden die de premiepensioeninstelling voornemens is te verrichten;

    • g. gegevens op basis waarvan de Nederlandsche Bank kan beoordelen of voldaan wordt aan hetgeen ingevolge artikel 3:8 van de wet is bepaald met betrekking tot de deskundigheid van de personen die het dagelijks beleid bepalen;

    • h. gegevens op basis waarvan de Nederlandsche Bank kan beoordelen of voldaan wordt aan hetgeen ingevolge artikel 3:9 van de wet is bepaald met betrekking tot de betrouwbaarheid van de personen die het beleid bepalen of mede bepalen of onderdeel zijn van een orgaan dat belast is met toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken;

    • i. een beschrijving van het voorgenomen beleid met betrekking tot de integere bedrijfsuitoefening, bedoeld in artikel 3:10, eerste lid, van de wet;

    • j. een beschrijving van de zeggenschapsstructuur aan de hand waarvan de Nederlandsche Bank kan beoordelen of voldaan wordt aan artikel 3:16 van de wet;

    • k. een beschrijving van de inrichting van de bedrijfsvoering met betrekking tot de beheerste en integere bedrijfsuitoefening, bedoeld in artikel 3:17, eerste lid, van de wet;

    • l. bescheiden waaruit het eigen vermogen, bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, van de wet blijkt; en

    • m. indien de aanvrager zetel heeft in Nederland en voornemens is tevens als adviseur, bemiddelaar, gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent in verzekeringen in Nederland op te treden:

      • 1°. gegevens op basis waarvan de Autoriteit Financiële Markten kan beoordelen of voldaan wordt aan hetgeen ingevolge artikel 4:9 van de wet is bepaald met betrekking tot de deskundigheid van de personen die het dagelijks beleid bepalen en met betrekking tot de vakbekwaamheid van de werknemers en andere natuurlijke personen die zich onder de verantwoordelijkheid van de premiepensioeninstelling rechtstreeks bezighouden met financiële dienstverlening; en

      • 2°. gegevens op basis waarvan de Autoriteit Financiële Markten kan beoordelen of voldaan wordt aan hetgeen ingevolge de wet is bepaald met betrekking tot de bedrijfsvoering, bedoeld in artikel 4:15, tweede lid, onderdeel b, aanhef en onder 1° en 2°, van de wet.

  • 2. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdelen g en m, onder 1°, zijn:

    • a. ten aanzien van de personen die het dagelijks beleid bepalen:

      • 1°. een opgave van de naam, de geboortedatum, de geboorteplaats, nationaliteit, het privé-adres, het telefoon- en faxnummer, het e-mailadres en de functie;

      • 2°. een curriculum vitae;

      • 3°. een opgave van de relevante diploma’s;

      • 4°. een kopie van een geldig identiteitsbewijs; en

      • 5°. een opgave van referenten;

    • b. ten aanzien van de werknemers en andere natuurlijke personen die zich onder de verantwoordelijkheid van de premiepensioeninstelling rechtstreeks bezighouden met het verlenen van de financiële dienst: een beschrijving van de wijze waarop de vakbekwaamheid van deze personen wordt gewaarborgd.

  • 3. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, zijn:

    • a. een opgave van de naam, de geboortedatum, de geboorteplaats, nationaliteit, het privé-adres, het telefoon- en faxnummer, het e-mailadres en de functie;

    • b. een kopie van een geldig identiteitsbewijs;

    • c. gegevens met betrekking tot de antecedenten, bedoeld in de bijlage bij dit besluit; en

    • d. een opgave van referenten.

  • 4. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdeel m, onder 2°, zijn:

    • a. een beschrijving van de bedrijfsvoering die de premiepensioeninstelling in staat stelt te voldoen aan de bewaarplicht in verband met advisering; of

    • b. indien de premiepensioeninstelling afwijkt van de bewaarplicht: het protocol van het adviesproces.

  • 5. Het eerste lid, onderdeel h, is niet van toepassing ten aanzien van personen wier betrouwbaarheid voor de toepassing van de wet, de Pensioenwet of de Wet verplichte beroepspensioenregeling door een toezichthouder reeds is vastgesteld.

Artikel 31g

Het programma van werkzaamheden, bedoeld in artikel 31f, eerste lid, onderdeel f, dat wordt overgelegd door degene die een vergunning aanvraagt voor het uitoefenen van het bedrijf van premiepensioeninstelling, bevat het volgende:

  • a. een opgave van de aard van de overeenkomsten die de premiepensioeninstelling voornemens is te sluiten;

  • b. een raming van de kosten voor de inrichting van de administratie en van het productienet en bewijsstukken waaruit blijkt dat de premiepensioeninstelling beschikt over de financiële middelen ter dekking daarvan;

  • c. een raming voor de eerste drie boekjaren van de andere dan de in onderdeel b bedoelde kosten van beheer, in het bijzonder van de algemene kosten en de provisies; en

  • d. een raming voor de eerste drie boekjaren van de premies.

Artikel 31h

De aanvraag van instemming, bedoeld in artikel 2:121a, tweede lid, gaat vergezeld van een opgave van:

  • a. de staat waarvan de voor bedrijfspensioenvoorziening geldende sociale- en arbeidswetgeving van toepassing is op de rechtsverhouding tussen de bijdragende onderneming en de werknemers of op degene die een vrij beroep uitoefent;

  • b. de naam van de bijdragende onderneming; en

  • c. de voornaamste kenmerken van de pensioenregeling die voor de bijdragende onderneming zal worden uitgevoerd.

ARTIKEL II

Het Besluit prudentiële regels Wft wordt als volgt gewijzigd:

A

In de artikelen 10, eerste lid, 11, eerste lid, 12, eerste lid, 13, eerste lid, 17, eerste lid, 18, 19, 20, eerste lid, 21, eerste lid, 22, 27, tweede lid, 28, 29, 30, en 31, eerste lid, wordt «kredietinstelling, verzekeraar» telkens vervangen door: kredietinstelling, premiepensioeninstelling, verzekeraar.

B

In artikel 14, eerste en tweede lid, wordt «levensverzekeraar of bijkantoor» telkens vervangen door: levensverzekeraar, premiepensioeninstelling of bijkantoor.

C

In de artikelen 11, tweede, derde, vierde en vijfde lid, en 129, wordt «kredietinstelling of verzekeraar» telkens vervangen door: kredietinstelling, premiepensioeninstelling of verzekeraar.

D

Aan artikel 48, eerste lid, worden onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel p door een puntkomma, twee onderdelen toegevoegd, luidende:

  • q. € 225.000 voor een premiepensioeninstelling als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, van de wet;

  • r. € 112.500 voor een pensioenbewaarder als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, van de wet.

E

Artikel 50, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Het minimumbedrag aan eigen vermogen van een bank als bedoeld in artikel 2:13, eerste lid, 3:53, eerste lid, of 3:54, eerste lid, van de wet, van een beheerder van een instelling voor collectieve beleggingen in effecten als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, van de wet, van een beheerder als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:55, eerste lid, van de wet die geen beheerder van een instelling voor collectieve belegging in effecten is en die een vermogen van minder dan € 250 miljoen beheert, van een beleggingsmaatschappij als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, van de wet, van een beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:54, eerste lid, van de wet, van een betaalinstelling als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, van de wet, van een clearinginstelling als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:55, eerste lid, van de wet of van een premiepensioeninstelling als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, van de wet, wordt gevormd door de waarde van de vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 91, tweede lid, onderdelen a tot en met g.

F

Artikel 51, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Het minimumbedrag aan eigen vermogen van een beheerder als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:55, eerste lid, van de wet die geen beheerder van een instelling voor collectieve belegging in effecten is en die een vermogen van ten minste € 250 miljoen beheert, of van een bewaarder als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:55, eerste lid, van de wet, of van een pensioenbewaarder als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, van de wet wordt gevormd door de waarde van het kernkapitaal, bedoeld in artikel 91, en het aanvullend kapitaal, bedoeld in artikel 92.

G

Na artikel 124c wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 12.2.1 Beleggingsbeleid van een premiepensioeninstelling

Bepalingen ter uitvoering van de artikelen 3:267b, vijfde en zesde lid, van de wet

Artikel 124d

Het beleggingsbeleid van een pensioenregeling die niet wordt beheerst door het recht van een lidstaat wordt uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van het land van herkomst van de regeling.

Artikel 124e
  • 1. Het beleggingsbeleid van een pensioenregeling die wordt beheerst door het recht van een lidstaat wordt uitgevoerd overeenkomstig de volgende beginselen:

    • a. beleggingen in de bijdragende onderneming worden beperkt tot ten hoogste 5% van de portefeuille als geheel, en ingeval de bijdragende onderneming tot een groep behoort, worden beleggingen in de ondernemingen die tot dezelfde groep als de bijdragende onderneming behoren, beperkt tot ten hoogste 10% van de portefeuille. Wanneer een groep van ondernemingen aan de premiepensioeninstelling bijdragen betaalt, geschieden beleggingen in deze bijdragende ondernemingen prudent, waarbij rekening wordt gehouden met de noodzaak van een behoorlijke diversificatie;

    • b. de beleggingen worden gewaardeerd op basis van marktwaardering;

    • c. beleggingen in niet tot de handel op een gereglementeerde markt, of een multilaterale handelsfaciliteit of een daarmee vergelijkbaar systeem in een staat die geen lidstaat is toegelaten waarden worden tot een prudent niveau beperkt.

    • d. beleggingen in derivaten zijn toegestaan voor zover deze bijdragen aan een vermindering van het risicoprofiel of een doeltreffend portefeuillebeheer vergemakkelijken. De premiepensioeninstelling vermijdt een bovenmatig risico met betrekking tot een en dezelfde tegenpartij en tot andere derivatenverrichtingen;

    • e. de waarden worden naar behoren gediversifieerd zodat een bovenmatige afhankelijkheid van of vertrouwen in bepaalde waarden, of een bepaalde emittent van waarden of groep van ondernemingen en risicoaccumulatie in de portefeuille als geheel worden vermeden.

  • 2. De eisen die zijn opgenomen in het eerste lid, aanhef en onderdelen a en e, zijn niet van toepassing op beleggingen in staatsobligaties.

  • 3. Onder waardering op marktwaarde bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt verstaan: het bedrag waarvoor een actief kan worden verhandeld of een passief kan worden afgewikkeld tussen terzake goed geïnformeerde partijen, die tot een transactie bereid en onafhankelijk van elkaar zijn.

  • 4. Leningen als bedoeld in artikel 3:267b, vierde lid, van de wet mogen slechts worden aangegaan voor een periode van niet langer dan een jaar.

  • 5. Van een liquiditeitsdoelstelling als bedoeld in artikel 3:267b, vierde lid, van de wet is sprake als de premiepensioeninstelling tijdelijk niet kan voldoen aan zijn verplichtingen of de betreffende lening wordt aangegaan ter verbetering van het risicoprofiel van de premiepensioeninstelling.

ARTIKEL III

Het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft wordt als volgt gewijzigd:

Na artikel 168a wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK 14A Premiepensioeninstellingen

Bepalingen ter uitvoering van artikel 4:71c, derde lid, van de wet

Artikel 168b

Een overeenkomst als bedoeld in artikel 4:71c, eerste lid, van de wet, bepaalt, voor zover van toepassing, in ieder geval:

  • a. ten aanzien van de verschuldigde premie:

    • 1°. het bedrag van de verschuldigde premie;

    • 2°. de wijze waarop en de termijnen waarin de verschuldigde premie wordt voldaan;

    • 3°. de procedures die gelden bij het niet nakomen van premiebetalingsverplichtingen door de bijdragende onderneming;

  • b. ten aanzien van de kosten:

    • 1°. het bedrag van de totale kosten;

    • 2°. de kosten die worden ingehouden op de premie, onderverdeeld naar soorten kosten, zoals in elk geval de eerste kosten, de doorlopende kosten en de aan- en verkoopkosten;

    • 3°. de kosten die worden ingehouden op de vermogensopbouw of uitkering, onderverdeeld naar soorten kosten, zoals in elk geval de eerste kosten, de doorlopende kosten en de aan- en verkoopkosten;

    • 4°. de invloed van het gemiddelde jaarlijkse percentage van de kosten, bedoeld onder 2° en 3°, op het rendement, de vermogensopbouw of uitkering, verbonden aan de overeenkomst; en

    • 5°. de wijze waarop de kosten, bedoeld onder 2° en 3°, worden verdeeld over de looptijd van de overeenkomst;

  • c. de informatie die de bijdragende onderneming verstrekt aan de premiepensioeninstelling en de wijze waarop deze informatie wordt verstrekt;

  • d. de informatie die de premiepensioeninstelling verstrekt aan de bijdragende onderneming, pensioendeelnemers en pensioengerechtigden en de wijze waarop deze informatie wordt verstrekt;

  • e. de door de premiepensioeninstelling in acht te nemen beleggingsbeginselen en beleggingsvoorschriften;

  • f. of, en onder welke voorwaarden pensioendeelnemers wordt toegestaan de verantwoordelijkheid voor beleggingen over te nemen;

  • g. de voorwaarden die gelden voor inbreng en overdracht van waarden van opgebouwde pensioenaanspraken;

  • h. de wijze waarop sterftewinsten worden toebedeeld;

  • i. de criteria die de premiepensioeninstelling hanteert bij de keuze van een derde voor de inkoop van een pensioenuitkering;

  • j. of de premiepensioeninstelling een dekking tegen biometrische risico’s of garanties zal betrekken van een derde en, indien relevant, de criteria die zij zal hanteren bij de keuze van een derde;

  • k. de voorwaarden die gelden bij beëindiging van de overeenkomst; en

  • l. het toepasselijke recht en de wijze van beslechting van geschillen.

Artikel 168c

Een overeenkomst als bedoeld in artikel 4:71c, tweede lid, van de wet, bepaalt in ieder geval dat:

  • a. de pensioenbewaarder in het belang van de pensioendeelnemers en pensioengerechtigden optreedt;

  • b. over het in bewaring gegeven pensioenvermogen slechts kan worden beschikt door de premiepensioeninstelling en de pensioenbewaarder tezamen;

  • c. de pensioenbewaarder het in bewaring gegeven pensioenvermogen slechts afgeeft tegen ontvangst van een verklaring van de premiepensioeninstelling waaruit blijkt dat afgifte wordt verlangd in verband met de regelmatige uitoefening van het bedrijf van premiepensioeninstelling; en

  • d. de pensioenbewaarder volgens het recht van de staat waar de premiepensioeninstelling haar zetel heeft jegens de premiepensioeninstelling, de pensioendeelnemers en de pensioengerechtigden aansprakelijk is voor door hen geleden schade voorzover de schade het gevolg is van verwijtbare niet-nakoming of gebrekkige nakoming van zijn verplichtingen, ook indien de pensioenbewaarder het bij hem in bewaring gegeven pensioenvermogen geheel of gedeeltelijk aan een derde heeft toevertrouwd.

ARTIKEL IV

Het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 9, zesde lid, komt te luiden:

  • 6. Het fonds of de premiepensioeninstelling verstrekt de deelnemer, de gewezen deelnemer, de gewezen partner of de pensioengerechtigde op verzoek de verklaring inzake beleggingsbeginselen, bedoeld in artikel 145 van de Pensioenwet, artikel 140 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling of artikel 3:267a, van de Wet op het financieel toezicht.

B

Aan artikel 11 wordt een zin toegevoegd, luidende: De principes die daarbij zijn geformuleerd voor verzekeraars zijn van overeenkomstige toepassing op premiepensioeninstellingen.

C

In het opschrift van hoofdstuk 8 wordt «artikel 151, zevende lid, van de Pensioenwet en artikel 146, zevende lid» vervangen door: de artikelen 108a, tweede lid en 151, zevende lid, van de Pensioenwet en de artikelen 113a, tweede lid, en 146, zevende lid.

D

Voor artikel 36 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 35a Verklaring geen bezwaar bij omzetting fonds

  • 1. De Nederlandsche Bank verleent de verklaring van geen bezwaar, bedoeld in artikel 108a van de Pensioenwet en artikel 113a van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

  • 2. Bij de aanvraag van de verklaring van geen bezwaar, bedoeld in het eerste lid, worden in ieder geval verstrekt:

    • a. een door een accountant gecontroleerde en gewaarmerkte balans van het fonds met als peildatum de datum van omzetting van het fonds in een andere rechtsvorm; en

    • b. de schriftelijk vastgelegde afspraken over de besteding van het vermogen van het fonds en de vruchten daarvan na de omzetting.

E

Artikel 36 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «29, eerste lid, 33, voor zover het betreft de klachtenregeling van verzekeraars» vervangen door: 29, eerste lid, 29, zevende lid, voor zover het betreft de overeenkomstige toepassing van artikel 29, eerste lid, 33, voor zover het betreft de klachtenregeling van verzekeraars en premiepensioeninstellingen.

2. In het tweede lid wordt «39, eerste lid, 42, voor zover het betreft de klachtenregeling van verzekeraars» vervangen door: 39, eerste lid, 39, zevende lid, voor zover het betreft de overeenkomstige toepassing van artikel 39, eerste lid, 42, voor zover het betreft de klachtenregeling van verzekeraars en premiepensioeninstellingen.

F

Aan artikel 42, vijfde lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • c. premiepensioeninstellingen.

G

Artikel 51a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt in numerieke volgorde ingevoegd:

29, zevende lid, voor zover het betreft de overeenkomstige toepassing van artikel 29, eerste lid

2

2. In het tweede lid wordt in numerieke volgorde ingevoegd:

39, zevende lid, voor zover het betreft de overeenkomstige toepassing van artikel 39, eerste lid

2

3. In het vierde lid vervalt:

11

1

ARTIKEL V

Het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 31 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het opschrift komt te luiden: Informatieverstrekking door verzekeraars en premiepensioeninstellingen aan De Nederlandsche Bank.

2. In de tekst wordt «door een verzekeraar» vervangen door: door een verzekeraar of een premiepensioeninstelling.

B

In artikel 33, eerste lid, wordt «Het fonds en de verzekeraar» vervangen door: Het fonds, de verzekeraar en de premiepensioeninstelling.

ARTIKEL VI

Artikel 7, derde lid, van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000 komt te luiden:

  • 3. Aan de vrijstelling wordt door het bedrijfstakpensioenfonds het voorschrift verbonden dat de werkgever een andere pensioenvoorziening heeft en deze heeft ondergebracht als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Pensioenwet dan wel dat de werkgever binnen 12 maanden na het moment waarop de vrijstelling wordt verleend een andere pensioenvoorziening zal treffen en deze zal onderbrengen als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Pensioenwet.

ARTIKEL VII

De artikelen van dit besluit treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

ARTIKEL VIII

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit introductie premiepensioeninstellingen.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 23 december 2010

Beatrix

De Minister van Financiën,

J. C. de Jager

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

H. G. J. Kamp

Uitgegeven de dertigste december 2010

De Minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Dit besluit strekt tot invulling van de eisen die op grond van de Wet introductie premiepensioeninstellingen (Wijziging van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft)) en enige andere wetten in verband met de introductie van en het toezicht op premiepensioeninstellingen) gelden voor de premiepensioeninstellingen. Premiepensioeninstellingen zijn ondernemingen die zijn opgericht met als doel om premieregelingen en andere regelingen waarbij de premiepensioeninstelling geen verzekeringstechnisch risico draagt uit te voeren welke op grond van de toepasselijke wetgeving zijn aangemerkt als arbeidsgerelateerde pensioenregelingen.

Dit besluit wijzigt een aantal algemene maatregelen van bestuur:

  • het Besluit Markttoegang financiële ondernemingen Wft

  • het Besluit Prudentiële regels Wft

  • het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft

  • het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling

  • het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen

  • het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000

In verband met de verantwoordelijkheid van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor de drie laatstgenoemde besluiten is dit besluit door de minister van Financiën mede namens zijn ambtsgenoot ingediend. Wijzigingen in die besluiten beogen slechts het mogelijk te maken dat de premiepensioeninstelling de opbouwfase op zich neemt van Nederlandse premieovereenkomsten.

Dit besluit bevat regels inzake de gegevens die moeten worden verstrekt aan de toezichthouder bij de aanvraag van een vergunning voor het uitoefenen van het bedrijf van premiepensioeninstelling of de aanvraag van instemming met grensoverschrijdende dienstverlening door de premiepensioeninstelling. Bovendien worden in dit besluit de eisen uitgewerkt die worden gesteld aan het eigen vermogen van de premiepensioeninstelling en de beleggingsbeginselen waaraan deze zich moet houden. Verder worden in dit besluit eisen gesteld aan de invulling van zowel de overeenkomst van dienstverlening die tussen de werkgever en de premiepensioeninstelling dient te worden gesloten als de overeenkomst die tussen de premiepensioeninstelling en een eventuele pensioenbewaarder dient te worden aangegaan.

Voor het grootste gedeelte is in deze algemene maatregel van bestuur aangesloten bij de regels die gelden voor de overige financiële ondernemingen of pensioenfondsen. Waar van dit uitgangspunt is afgeweken is dit expliciet toegelicht.

Administratieve lasten

Dit besluit brengt geen nadere administratieve lasten of overige nalevingskosten met zich. In hoofdstuk 6 (administratieve lasten) van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstukken II 2008/09, 31 891, nr. 3, p. 23 e.v.) zijn de administratieve lasten en overige nalevingskosten die gepaard gaan met het voorstel – inclusief deze algemene maatregel van bestuur – reeds verantwoord. In die verantwoording is ervan uitgegaan dat bij de inrichting van de verplichtingen in deze algemene maatregel van bestuur wordt aangesloten bij bestaande regelingen op basis van de Wft en de Pensioenwet. Dat heeft tot gevolg dat in het kader van deze algemene maatregel van bestuur slechts mutaties op eerder gemaakte berekeningen hoeven te worden verantwoord, namelijk voor zover is afgeweken van de eerder voorgenomen gebruikelijke eisen. Hiervan is geen sprake.

In de inrichting van de eisen aan de vergunningverlening en kennisgeving grensoverschrijdende dienstverlening is niet afgeweken van wat te doen gebruikelijk is. De administratieve lasten die hiermee gepaard gaan zijn dus reeds adequaat verantwoord.

De inrichting van de eisen die worden gesteld aan de inhoud van het te voeren beleggingsbeleid leiden niet tot kosten, maar dienen als uitgangspunt bij de inrichting van dit beleid door de premiepensioeninstelling.

De eisen die gesteld worden aan de inhoud van de overeenkomst van dienstverlening tussen de bijdragende onderneming en de premiepensioeninstelling brengen noch administratieve lasten met zich, noch overige nalevingskosten. Het spreekt voor zich dat de premiepensioeninstelling en de bijdragende onderneming deze overeenkomst zullen sluiten en dat daarin bijvoorbeeld afspraken worden gemaakt over de kosten die in rekening worden gebracht in verband met de te verlenen diensten. De eisen die aan de inhoud van deze overeenkomst worden gesteld dienen slechts ter borging dat alle wezenlijke elementen waarover afspraken worden gemaakt adequaat beschreven worden in de overeenkomst. De eventuele meerkosten hiervan zijn nihil en kunnen als bedrijfseigen kosten worden beschouwd. Hetzelfde geldt voor eisen aan de inrichting van de overeenkomst van beheer en bewaring die wordt gesloten tussen een premiepensioeninstelling en een pensioenbewaarder.

De administratieve lasten die gepaard gaan met een verstrekking van een verklaring inzake beleggingbeginselen zijn reeds verantwoord bij het wetsvoorstel. Hetzelfde geldt voor – tot slot – de lasten die het gevolg zijn van een verklaring van geen bezwaar die nodig is omzetting van een pensioenfonds in een andere rechtsvorm.

Het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal) heeft, gegeven haar selectiecriteria, het voorstel niet geselecteerd voor een toets op de gevolgen voor de administratieve lasten. Voor de volledigheid dient verder te worden opgemerkt dat de geraamde administratieve lasten (EUR 0,36 mln. eenmalig, EUR 0,18 mln. structureel) en overige nalevingskosten (EUR 0,18 eenmalig, 0,68 structureel) zich niet zullen voordoen in de jaren 2009, 2010 en 2011 zoals aanvankelijk werd verwacht (zie Kamerstukken II, 2008/09, 31 891, nr. 3, p. 25) maar, gezien het verloop van de behandeling van het wetsvoorstel in het parlement, in de jaren 2010, 2011 en 2012.

Ingewonnen adviezen

Bij de voorbereiding van dit voorstel is dankbaar gebruik gemaakt van opmerkingen en suggesties van partijen uit de financiële sector, het pensioenveld en de toezichthouders DNB en AFM. Op een concept dat ter consultatie is verspreid en bovendien voor eenieder beschikbaar is gesteld op het internet werden inhoudelijke reacties ontvangen van Hewitt, Kring van Pensioenspecialisten, Syntrus Achmea, Clifford Chance en het Verbond van verzekeraars.

De verkregen reacties hadden vooral betrekking op de uitvoerbaarheid van de voorschriften in de praktijk. Zo werd een aantal vragen gesteld over de samenloop van regelgeving (Wft en Pw) bij de uitvoering door een premiepensioeninstelling van Nederlandse premieovereenkomsten, bijvoorbeeld bij de toetsing op betrouwbaarheid van beleidsbepalers, de invulling die moet worden gegeven aan de uitvoeringsovereenkomst en de eisen die gelden ten aanzien van de governance (meer specifiek de principes van pension fund governance). In dat kader kan worden opgemerkt dat de premiepensioeninstelling uiteraard niet hoeft te voldoen aan voorschriften uit de Pw die geen betrekking hebben op premieovereenkomsten (in de zin van Pw). In andere reacties werd gevraagd om verduidelijking van voorschriften. Deze reacties hebben aanleiding gegeven tot extra uitleg in de toelichting. Zo is bijvoorbeeld het verband tussen afspraken over beleggingsbeginselen en beleggingsuitgangspunten in de uitvoeringsovereenkomst en verklaring van beleggingsbeginselen die de premiepensioeninstelling vervolgens moet opstellen nader uiteengezet.

Artikelsgewijs

Artikel I

Hierin worden de eisen genoemd die gesteld worden aan de gegevens die door de premiepensioeninstelling overhandigd dienen te worden bij de aanvraag van een vergunning of een aanvraag van instemming met grensoverschrijdende dienstverlening. Deze eisen komen grotendeels overeen met de eisen die gelden voor de andere financiële ondernemingen in de Wft. Twee eisen verdienen, met het oog op de specifieke werkzaamheden van de premiepensioeninstelling, wat nadere toelichting. Ten eerste de verplichting om een aanvraag van instemming met grensoverschrijdende dienstverlening (artikel 2:121a, tweede lid) vergezeld te doen gaan van informatie over de herkomst en de kenmerken van de pensioenregeling(en) waarop het voornemen betrekking heeft. Zoals in de memorie van toelichting bij de wet reeds uitvoerig is beschreven, kan een PPI slechts premieovereenkomsten uitvoeren. Echter, binnen de internationale context van het begrip «premieovereenkomst» zijn vele variaties denkbaar. Het is belangrijk dat de toezichthouder op de hoogte is van de specifieke kenmerken van de premieregeling die de premiepensioeninstelling voornemens is uit te voeren.

Ten tweede moet een PPI, indien zij voornemens is om tevens te adviseren, te bemiddelen of op te treden als (onder-)gevolmachtigde agent ten aanzien van aanvullende verzekeringen, op grond van artikel 2:54h, tweede lid van de wet, haar vergunningaanvraag aanvullen met gegevens op basis waarvan kan worden beoordeeld of wordt voldaan aan de gestelde normen uit het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen. Op grond van artikel 1:48, eerste lid, van de wet vraagt DNB in dat geval advies aan de AFM alvorens te beslissen op de aanvraag.

Artikel II

Met betrekking tot het minimumbedrag aan eigen vermogen dat wordt gevraagd van een premiepensioeninstelling en een pensioenbewaarder is aansluiting gezocht bij de bedragen die daarvoor zijn vastgesteld ten aanzien van een beheerder van een beleggingsinstelling (zoals in onderdeel c van het onderhavige artikel 48, eerste lid, Besluit prudentiële regels Wft) respectievelijk een bewaarder van een beleggingsinstelling (zoals in onderdeel o van het onderhavige artikel 48, eerste lid, Besluit prudentiële regels Wft).

In de opsomming van artikel 50, eerste lid, is de premiepensioeninstelling ingevoegd. Verder is de alfabetische volgorde van de opsomming van entiteiten hersteld.

In artikel 124e zijn de voorschriften uit de IORP-richtlijn1 ten aanzien van het door pensioenuitvoerders te volgen beleggingsbeleid overgenomen zoals deze zijn vertaald in de artikelen 135 en 136 van de Pensioenwet en de artikelen 13 en 14 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen. De IORP-eisen gelden voor alle EU/EER pensioenregelingen. Dit voorzover deze eisen nog niet waren vastgelegd in artikel 3:267b van de wet. Voor niet EU/EER-regelingen gelden op grond van artikel 124d de eisen die het land van herkomst stelt aan het beleggingsbeleid. Deze bepaling dient in samenhang gelezen te worden met de samenwerkingsbepaling tussen de toezichthouders op grond van artikel 2:121a, derde lid, van de wet.

Artikel III

In artikel 168b van het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (hierna: Bgfo Wft) worden de onderwerpen genoemd die ten minste, voor zover van toepassing, moeten worden geadresseerd in de overeenkomst van dienstverlening die wordt gesloten tussen een premiepensioeninstelling en een bijdragende onderneming (vgl. artikel 4:71c, eerste lid, Wft). Deze verplichting geldt ongeacht de herkomst van de pensioenregeling die door de premiepensioeninstelling zal worden uitgevoerd. Indien een premiepensioeninstelling een Nederlandse pensioenregeling uitvoert gelden bovendien de eisen die worden gesteld aan de uitvoeringsovereenkomst van artikel 25 van de Pensioenwet (hierna: Pw).

Partijen zijn niet gehouden om alle voorgeschreven onderwerpen uitputtend in hetzelfde document te adresseren. Het staat partijen vrij in de (hoofd)overeenkomst te verwijzen naar andere documenten, onder de voorwaarde dat de verwijzing naar de inhoud van die andere documenten tot gevolg heeft dat de daarin vervatte afspraken onderdeel uitmaken van de overeenkomst.

De eisen in artikel 168b, onderdeel a, ten aanzien van afspraken die moeten worden gemaakt over de verschuldigde premie komen overeen met de voorschriften die in artikel 25 van de Pw worden gesteld aan de uitvoeringsovereenkomst. De redactie in onderdeel 1° is aangepast om te verduidelijken dat in onderdeel a het totale bedrag moet worden genoemd dat wordt ingebracht bij de premiepensioeninstelling vanwege de uitvoering van de premiepensioenregeling. Vanwege onderdeel b moet vervolgens worden verantwoord welk deel van dit totale bedrag wordt ingehouden vanwege de kosten van de pensioenuitvoering. Dit door een directe inhouding op de premie of door een inhouding op (het rendement op) het opgebouwde vermogen op een later moment. Indien de verantwoording van de verschuldigde premie en de kosten met elkaar worden vergeleken wordt vervolgens inzichtelijk welk deel van de premie daadwerkelijk ten goede komt aan de opbouw van het pensioenvermogen. Onder verschuldigde premie wordt verstaan de premie die moet worden afgedragen vanwege de pensioenregeling die de premiepensioeninstelling uitvoert. Indien de premiepensioeninstelling tevens bemiddelt bij de totstandkoming van een verzekeringsdekking die wordt betrokken bij een derde (zie verder de toelichting op onderdelen i) en j) en in dat kader assisteert bij het beheer en de uitvoering van de verzekeringsovereenkomst door het innen van premies ten behoeve van de verzekeraar, wordt deze premie niet als verschuldigde premie in verband met de pensioenregeling aangemerkt. De eventuele premie-inning door de premiepensioeninstelling in verband met een verzekeringsdekking betrokken bij een derde dient separaat te worden overeengekomen. Voor de hand ligt deze premie-inning apart te benoemen in de uitvoeringsovereenkomst. Het ligt voor de hand dat daarbij tevens de afspraak wordt gemaakt over hoe inzichtelijk wordt gemaakt welk deel van afdracht door de bijdragende onderneming als verschuldigde premie in verband met de pensioenregeling geldt en welk deel als premie voor een dekking of garantie die wordt betrekking bij derden .

De voorschriften in onderdeel b van artikel 168b hebben tot doel bijdragende ondernemingen een goed inzicht te bieden in de kosten die een premiepensioeninstelling rekent in verband met de uitvoering van een pensioenregeling en het effect van die kosten op het rendement en het uiteindelijk opgebouwde vermogen. De eisen die worden gesteld aan kostentransparantie komen overeen met de eisen die terzake gelden voor verzekeraars die beschikbare premieregelingen uitvoeren. Daartoe is aangesloten bij de artikelen 59a, tweede lid, en artikel 60, eerste lid, onderdeel l, van het Bgfo Wft. De begrippen kosten, eerste kosten, doorlopende kosten en aan- en verkoopkosten zijn reeds toegelicht bij de laatstgenoemde artikelen (Stb. 2009, 401, p. 17–18).

«Kosten» zijn alle bedragen die de premiepensioeninstelling direct of indirect in rekening brengt of ten laste laat komen van de pensioendeelnemers. Hierbij kan gedacht worden aan vergoedingen, provisies, lasten, uitgaven, maar ook aan eventuele belastingen die pensioendeelnemers via de premiepensioeninstelling moet betalen. Onder kosten worden ook verstaan eventuele opbrengsten uit het pensioenvermogen (zoals rente en dividend op beleggingen, maar ook eventuele sterftewinsten) die eventueel als vergoeding voor de activiteiten van de financiële onderneming in rekening worden gebracht bij pensioendeelnemers, of die anderszins aan de pensioendeelnemers worden onthouden (zie voor afspraken over toedeling van sterftewinsten artikel 168b, onderdeel h). De premie die op grond van de pensioenregeling verschuldigd is wordt niet begrepen onder de term «kosten». Zoals hierboven al aan de orde is gekomen kan echter worden overeengekomen dat een deel van de premie direct wordt ingehouden in verband met kosten van uitvoering van de pensioenregeling. Het andere deel van de premie zal dan ten goede komen aan de opbouw van het pensioenvermogen.

In de context van de uitvoering van een pensioenregeling door een premiepensioeninstelling kan het begrip «eerste kosten» worden gelezen als de kosten die gemoeid zijn met de aangaan van de relatie tussen de bijdragende onderneming en de premiepensioeninstelling. Hierbij kan onder andere worden gedacht aan kosten die de premiepensioeninstelling maakt vanwege advisering aan de bijdragende onderneming in verband met de inrichting van de dienstverlening en het opnemen van de pensioenregeling van de bijdragende onderneming in de administratie.

«Doorlopende kosten» kunnen onder meer bestaan uit kosten die worden gemaakt voor de incasso van premies, de uitvoering van de pensioenadministratie en in verband met de informatieverstrekking aan deelnemers. Kosten die worden gemaakt ten behoeve van het beheer van het pensioenvermogen kunnen eveneens tot de doorlopende kosten worden gerekend. Het gaat om kosten als vergoeding voor de activiteiten van de premiepensioeninstelling zelf in het kader het beheer van het pensioenvermogen, maar ook om kosten die derden die betrokken zijn bij het vermogensbeheer doorberekenen aan de premiepensioeninstelling. Bij dit laatste kan bijvoorbeeld worden gedacht aan kosten die in rekening worden gebracht door een beheerder van een beleggingsfonds waarin wordt belegd of kosten van de diensten van een eventuele pensioenbewaarder. Ook kosten die het gevolg zijn van beleggingsbeslissingen van pensioendeelnemers die de verantwoordelijkheid voor beleggingen hebben overgenomen worden tot de doorlopende kosten gerekend. Aangezien premiepensioeninstellingen de (waarde van de) uitkering niet zullen uitdrukken in rechten van deelneming in een beleggingsinstelling en het bij hen ondergebrachte pensioenvermogen bovendien niet (louter) zullen beleggen in participaties in zogenaamde beleggingsinstellingen is er voor gekozen om de artikelen 59a, tweede lid, onderdeel c, en artikel 60, eerste lid, onderdeel l, onder 3°, niet over te nemen in deze algemene maatregel van bestuur. Zoals hierboven al is toegelicht dienen eventuele kosten in verband met beheerslasten die in rekening worden gebracht door beheerders van beleggingsfondsen waarin het pensioenvermogen wordt belegd reeds te worden verantwoord onder de doorlopende kosten die ten laste worden gebracht van de premie of het opgebouwde vermogen. Aan- en verkoopkosten zijn kosten die door de premiepensioeninstelling in rekening worden gebracht indien in het kader van de vermogensopbouw bepaalde beleggingen worden aangegaan of verkocht.

De regels die strekken tot kostentransparantie als bedoeld in artikel 168b, onderdeel b, onder 5°, zullen vooral van belang zijn voor de uitvoering van buitenlandse pensioenregelingen. Artikel 17a van de Pw bepaalt immers dat de doorberekening van kosten in het kader van een Nederlandse premieovereenkomst evenredig in de tijd moet plaatsvinden. De ontwikkeling van de kosten in de tijd kan bij de uitvoering van Nederlandse regelingen dus niet anders dan evenredig zijn.

Met betrekking tot onderdeel d: welke informatie het betreft, volgt uit het sociale en arbeidsrecht van het land dat relevant is voor de uitvoering van de pensioenregeling. Voor de uitvoering van Nederlandse pensioenregeling is dit dus de Pensioenwet.

Met betrekking tot onderdeel e: het zal in ieder geval een verwijzing naar de beleggingsbeginselen en -voorschriften die volgen uit artikel 3:267b van de Wft betreffen, maar mogelijk ook additionele afspraken ten aanzien van het te voeren beleggingsbeleid die partijen overeenkomen. Deze additionele afspraken kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op een doelstelling tot maatschappelijk verantwoord beleggen. De afspraken die door de bijdragende onderneming worden gemaakt over de beleggingsbeginselen en -voorschriften die de premiepensioeninstelling moet volgen, zullen vanwege artikel 3:267a, eerste lid, Wft, vervolgens door de premiepensioeninstelling worden vertaald naar een verklaring van beleggingsbeginselen (artikel 3:267a, eerste lid, Wft). Deze verklaring wordt onder meer gebruikt als verantwoording van beleggingsbeleid (en risicomanagement in verband met de beleggingen) gedurende de uitvoering van de pensioenregeling richting pensioendeelnemers en -gerechtigden en de toezichthouder(s).

Wat betreft artikel 168b, onderdeel f, voor de uitvoering van Nederlandse pensioenregelingen moet worden verwezen naar artikel 52 van de Pw waarin de zorgplicht en de voorwaarden voor het overnemen van verantwoordelijkheid van beleggingen door pensioendeelnemers zijn vastgelegd.

De onderdelen i en j van artikel 168b hebben tot doel de bijdragende onderneming en premiepensioeninstelling tot duidelijke afspraken te doen komen ten aanzien van de eventuele diensten die de premiepensioeninstelling verleent als tussenpersoon bij het betrekken van garanties of dekkingen van derden. Zoals ook al is toegelicht in o.m. de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2009/10, 31 891, nr. 6, p. 5) kan de premiepensioeninstelling als tussenpersoon (bemiddelaar, adviseur, gevolmachtigd agent) optreden bij o.m. het betrekken van een levenslange uitkering bij een verzekeraar (of buitenlandse pensioeninstelling) voor de uitkeringsfase of bij het betrekken van op de uitvoering van de pensioenregeling aanvullende garanties of dekkingen tegen biometrische risico’s bij een derde tijdens de opbouwfase. De term «criteria» heeft betrekking op de selectievoorwaarden die de bijdragende onderneming heeft meegegeven aan de premiepensioeninstelling in verband met het betrekken van garanties of dekkingen van derden. Deze selectievoorwaarden kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op de kwaliteit van dienstverlening die de derde aantoonbaar kan bieden. De bewoordingen »indien relevant» zijn opgenomen om tot uitdrukking te brengen dat deze verplichting pas relevant wordt wanneer door de bijdragende onderneming is overeengekomen dat de premiepensioeninstelling een rol zal spelen in het betrekken van garanties of dekkingen van derden.

Artikel IV

Onderdeel A (artikel 9)

Pensioeninstellingen in de zin van de IORP-richtlijn stellen een verklaring inzake beleggingsbeginselen op. Daarbij gaat het zowel om fondsen als om premiepensioeninstellingen. Op grond van artikel 9 wordt deze verklaring op verzoek verstrekt aan pensioendeelnemers en pensioengerechtigden van de desbetreffende pensioenregeling.

Onderdeel B (artikel 11)

Op grond van artikel 33 van de Pw en artikel 42 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling richt de pensioenuitvoerder zijn organisatie zodanig in dat goed bestuur gewaarborgd is. Op grond van artikel 11 zijn als principes voor goed bestuur aangemerkt de Principes voor goed pensioenfondsbestuur, zoals geformuleerd door de Stichting van de Arbeid op 16 december 2005. De Stichting van de Arbeid heeft daarin ook principes vastgesteld die van toepassing zijn op verzekeraars bij rechtstreeks verzekerde regelingen. Deze zelfde principes zijn van overeenkomstige toepassing bij uitvoering van een pensioenregeling door een premiepensioeninstelling.

Onderdeel D (artikel 35a)

In de toelichting bij artikel 108a van de Pw en artikel 113a van de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Kamerstukken II 2008/09, 31 891, nr. 3) is aangegeven dat in geval van omzetting van een pensioenfonds in een andere rechtsvorm DNB een verklaring van geen bezwaar verleent indien DNB van oordeel is dat de belangen van de personen die betrokken zijn bij een pensioenregeling (werkgever, werknemers, gepensioneerden en slapers) voldoende gewaarborgd zijn.

Ingeval het pensioenfonds een stichting is (en dat is in de praktijk vrijwel altijd het geval) regelt artikel 2:18, zesde lid, van het Burgerlijk Wetboek het beklemd vermogen:

«Na omzetting van een stichting moet uit de statuten blijken dat het vermogen dat zij bij de omzetting heeft en de vruchten daarvan slechts met toestemming van de rechter anders mogen worden besteed dan voor de omzetting was voorgeschreven. Hetzelfde geldt voor de statuten van een rechtspersoon voor zover dit vermogen en deze vruchten daarop krachtens fusie of splitsing zijn overgegaan».

Indien voor de omzetting niets was geregeld over de besteding van de overschotten dan betekent dit nog steeds dat het voormalige fondsvermogen alleen kan worden aangewend voor uitgaven overeenkomstig het doel van het pensioenfonds (uitvoering van een pensioenregeling). Echter, er is geen enkele verplichting voor de nieuwe rechtspersoon om het vermogen daadwerkelijk uit te geven. In het uiterste geval kan de nieuwe rechtspersoon afwachten tot de volledige populatie van het voormalige pensioenfonds is overleden en het beklemd vermogen vrij laten vallen ten gunste van de nieuwe rechtspersoon. Om dit te voorkomen moeten er, voordat er een verklaring van geen bezwaar kan worden afgegeven, duidelijke schriftelijke afspraken worden gemaakt tussen de bij de omzetting betrokken partijen over de besteding van het pensioenfondsvermogen, inclusief eventuele vruchten daarvan. DNB kan de afspraken over de besteding met name toetsen aan de verplichting van het fondsbestuur tot evenwichtige belangenafweging als bedoeld in artikel 105 van de Pw en artikel 110 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

Een andere belangrijk punt is dat er een waardering van de balans zou moeten plaatsvinden met als peildatum moment omzetting (met accountantsverklaring). DNB moet voordat de verklaring van geen bezwaar kan worden verstrekt inzage hebben in de omvang van het vermogen van het fonds.

Onderdeel E (artikel 36)

Het informeren van deelnemers bij premieachterstand door verzekeraars en fondsen en de, in de principes voor goed pensioenfondsbestuur genoemde, klachtenregeling voor verzekeraars valt onder toezicht van de Autoriteit Financiële Markten. Voor de overeenkomstige verplichtingen van de premiepensioeninstellingen wordt hetzelfde geregeld.

Onderdeel F (artikel 42)

Voor de toerekening van de kosten van het toezicht worden categorieën uitvoerders onderscheiden. De premiepensioeninstellingen worden als categorie aan de opsomming toegevoegd.

Onderdeel G (artikel 51a)

De premiepensioeninstelling is verplicht deelnemers te informeren over een bepaalde premieachterstand. Bij overtreding van deze verplichting kan een boete van de tweede categorie worden opgelegd. Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de onjuiste vermelding van artikel 11 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling te schrappen.

Artikel V

Onderdelen A en B (artikelen 31 en 33)

In artikel 31 is geregeld dat verzekeraars bepaalde informatie leveren aan de toezichthouders. Geregeld is dat ook de premiepensioeninstelling deze informatie moet leveren.

Artikel VI

Aan de vrijstelling van deelname aan een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds kan het voorschrift worden verbonden dat de werkgever een andere pensioenvoorziening heeft. Deze pensioenvoorziening kan ook bij een premiepensioeninstelling worden ondergebracht.

De Minister van Financiën,

J. C. de Jager


XNoot
1

Richtlijn 2003/41/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 juni 2003 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (PbEG 2003, L 235)

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid jo vijfde lid van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven