Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2010, 849 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2010, 849 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van 23 november 2010, nr. AFP 2010/558, gedaan mede namens de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie;
Gelet op de artikelen 2.2, eerste lid, 2.26, eerste lid, 2.34, 2.35, eerste lid, 2.36, eerste lid, 2.37, 2.43, 2.44, vijfde lid, 2.48, eerste lid, 2.57, zesde lid, 2.66, achtste lid, 2.99, 2.115, 2.135, 4.4, tweede lid, 4.5, tweede lid, 4.24, eerste lid, 4.34, tweede lid, 4.49, 4.58, eerste lid en 4.60, van de Douane- en Accijnswet BES;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 9 december 2010, nr. W06.10.0540/III);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën van 16 december 2010, nr. DV2010/526 M, uitgebracht mede namens de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie;
Hebben goedgevonden en verstaan:
1. Dit besluit geeft uitvoering aan de artikelen 2.2, eerste lid, 2.26, eerste lid, 2.34, 2.35, eerste lid, 2.36, eerste lid, 2.37, 2.43, 2.44, vijfde lid, 2.48, eerste lid, 2.57, zesde lid, 2.66, achtste lid, 2.99, 2.115, 2.135, 4.4, tweede lid, 4.5, tweede lid, 4.24, eerste lid, 4.34, tweede lid, 4.49, 4.58 en 4.60, eerste lid, van de Douane- en Accijnswet BES.
2. Dit besluit verstaat onder wet: Douane- en Accijnswet BES.
Kosten zijn verschuldigd:
a. voor ambtelijke werkzaamheden verricht op verzoek van de belanghebbende:
1°. buiten de openingstijden van de douanekantoren;
2°. op andere plaatsen dan plaatsen die aangewezen zijn voor het onderzoek van goederen;
3°. indien voor de verstrekking van inlichtingen betreffende de toepassing van de douanewetgeving kosten zijn gemaakt, zoals voor analyses, expertises of terugzending van de goederen;
4°. ter zake van het wijzigen van aangiften, en het wedergeldig verklaren, het ongeldig maken of het verlengen van de geldigheidsduur van een document;
b. voor de vernietiging van de goederen, bedoeld in de artikelen 2.22, eerste en derde lid, en 2.67, vijfde en zesde lid, van de wet;
c. indien kosten als bedoeld in artikel 2.54, derde lid, van de wet zijn gemaakt;
d. voor het heronderzoek van goederen, ingeval de verschillen in uitkomst tussen dat onderzoek en het eerdere onderzoek van de goederen, één percent of minder bedragen;
e. ter zake van advertenties, inventarisatie, overbrenging, verkoop of vernietiging in het kader van de inbewaringneming van goederen, bedoeld in artikel 2.67 van de wet;
f. ter zake van de opslag van goederen in een ruimte in beheer bij de overheid;
g. in de gevallen waarin bewaking van de goederen is bevolen.
In deze afdeling wordt verstaan onder:
Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie;
goederen die zowel een civiele als een militaire bestemming kunnen hebben, met inbegrip van alle goederen die voor niet-explosieve doeleinden gebruikt kunnen worden en op enige manier bijdragen aan de vervaardiging van nucleaire wapens of andere nucleaire explosiemiddelen;
de militaire goederen, bedoeld in een door Onze Minister na overleg met Onze Minister wie het mede aangaat vast te stellen ministeriële regeling;
verordening (EG) nr. 428/2009 van de Raad van de Europese Unie van 5 mei 2009 tot instelling van een communautaire regeling voor controle op de uitvoer, de overbrenging, de tussenhandel en de doorvoer van goederen voor tweeërlei gebruik (PbEU L 134);
de verwerking in militaire goederen, het gebruik van productie-, test- of onderzoeksapparatuur en onderdelen daarvan voor de ontwikkeling, de productie of het onderhoud van militaire goederen, en het gebruik van onafgewerkte goederen in een fabriek voor de fabricage van militaire goederen;
een voor bezwaar vatbare schriftelijke beslissing, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling die niet van algemene strekking is en die door Onze Minister is genomen op grond van deze afdeling.
1. Voor de uitvoer van goederen voor tweeërlei gebruik die voorkomen op de lijst in bijlage I van verordening 428/2009 is een vergunning vereist.
2. Voor de uitvoer van goederen voor tweeërlei gebruik die niet op de lijst in bijlage I van verordening 428/2009 voorkomen, is een vergunning vereist indien:
a. de exporteur door Onze Minister is meegedeeld dat de goederen geheel of gedeeltelijk bestemd zijn of kunnen zijn voor gebruik in verband met de ontwikkeling, de productie, de behandeling, de bediening, het onderhoud, de opslag, de opsporing, de herkenning of de verspreiding van chemische, biologische of nucleaire wapens of andere nucleaire explosiemiddelen, of voor de ontwikkeling, de productie, het onderhoud of de opslag van raketten die dergelijke wapens naar hun doel kunnen voeren;
b. op het kopende land of het land van bestemming een wapenembargo rust waartoe besloten is in een door de Raad van de Europese Unie aangenomen gemeenschappelijk standpunt of gemeenschappelijk optreden of een besluit van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE), of een wapenembargo uit hoofde van een bindende resolutie van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, en indien de exporteur door Onze Minister is meegedeeld dat de goederen geheel of gedeeltelijk bestemd zijn of kunnen zijn voor militair eindgebruik;
c. de exporteur door Onze Minister is meegedeeld dat de goederen geheel of gedeeltelijk bestemd zijn of kunnen zijn om te worden gebruikt als onderdelen of componenten van militaire goederen.
3. Bij regeling van Onze Minister kan om redenen van openbare veiligheid of uit mensenrechtenoverwegingen een verbod worden ingesteld op, of een vergunning verplicht worden gesteld voor, de uitvoer van goederen voor tweeërlei gebruik die niet zijn genoemd in bijlage I van verordening 428/2009.
1. Doorvoer van goederen voor tweeërlei gebruik, die voorkomen op de lijst in bijlage I van verordening 428/2009, kan bij besluit van Onze Minister worden verboden, indien de goederen geheel of gedeeltelijk bestemd zijn of kunnen zijn voor de in artikel 2.3, tweede lid, onderdeel a, genoemde doeleinden.
2. Voordat hij een besluit neemt over het al dan niet verbieden van doorvoer, kan Onze Minister in individuele gevallen een vergunningsplicht opleggen voor een specifiek geval van doorvoer van goederen voor tweeërlei gebruik.
Indien Onze Minister heeft bepaald dat de uitvoer of de doorvoer van daarbij aangewezen goederen zonder vergunning is verboden, is degene tot wie de in artikel 2.3, derde lid, bedoelde regeling zich richt en de adressaat van het besluit, bedoeld in artikel 2.4, zodra voor hem aannemelijk is dat die goederen een andere bestemming zullen krijgen dan in de regeling of in het besluit is vermeld, verplicht onder opgave van redenen van deze gewijzigde bestemming mededeling te doen aan Onze Minister.
1. Het is verboden om militaire goederen uit te voeren van de BES eilanden of door te voeren via de BES eilanden zonder vergunning.
2. Het eerste lid is niet van toepassing:
a. op de doorvoer van militaire goederen die uitsluitend worden vervoerd door de territoriale wateren of door het luchtruim van de BES eilanden;
b. op de doorvoer van militaire goederen die afkomstig zijn uit, of als eindbestemming hebben Australië, Japan, Nieuw-Zeeland, Zwitserland of één van de lidstaten van de Europese Unie of de Noord-Atlantische verdragsorganisatie (NAVO).
3. Onze Minister kan besluiten dat voor de uitvoer of doorvoer van militaire goederen in situaties als bedoeld in het tweede lid een vergunning is vereist:
a. indien het belang van de internationale rechtsorde of een daarop betrekking hebbende internationale afspraak dat vereist; of
b. indien Onze Minister dit noodzakelijk acht voor de bescherming van de wezenlijke belangen van de nationale veiligheid.
4. In andere gevallen dan die, bedoeld in het tweede lid, kan bij regeling van Onze Minister vrijstelling worden verleend van het eerste lid.
5. Onze Minister kan op aanvraag ontheffing verlenen van het eerste lid.
6. Vrijstellingen en ontheffingen kunnen onder beperkingen worden verleend en daaraan kunnen voorschriften worden verbonden.
7. Het is verboden om de goederen, bedoeld in lijst 2 van onderdeel B van de bijlage inzake stoffen bij het op 13 januari 1983 tot stand gekomen Verdrag tot verbod van de ontwikkeling, de productie, de aanleg van voorraden en het gebruik van chemische wapens en inzake de vernietiging van deze wapens (Trb. 1993, 162) in te voeren op de BES eilanden uit landen, die geen partij zijn bij dit verdrag.
1. Indien op basis van deze afdeling geen vergunning is vereist voor de uitvoer of de doorvoer van militaire goederen, vindt een melding plaats bij Onze Minister.
2. Ten aanzien van de melding, bedoeld in het eerste lid, worden bij regeling van Onze Minister regels gesteld over:
a. de wijze waarop en door wie een melding moet worden gedaan;
b. het tijdstip van de melding; en
c. de inhoud van de melding.
3. Bij regeling van Onze Minister kan vrijstelling worden verleend van het eerste lid.
4. Onze Minister kan op aanvraag ontheffing verlenen van het eerste lid.
5. Vrijstellingen en ontheffingen kunnen onder beperkingen worden verleend en daar kunnen voorschriften aan worden verbonden.
1. De vergunning, bedoeld in de artikelen 2.3, 2.4, tweede lid, en 2.6 wordt op aanvraag verleend door Onze Minister.
2. Exporteurs verstrekken alle informatie die vereist is voor hun aanvragen van vergunningen, zodat Onze Minister over volledige informatie beschikt, met name ten aanzien van de eindgebruiker, het land van bestemming en het eindgebruik van het uitgevoerde goed.
3. Onze Minister kan aan de vergunning voorschriften en voorwaarden verbinden.
4. Ten aanzien van de vergunningverlening worden bij regeling van Onze Minister nadere regels gesteld over:
a. de wijze waarop en door wie een vergunning wordt aangevraagd;
b. de aard van de vergunning; en
c. de voorschriften en voorwaarden die aan de vergunning verbonden kunnen worden.
5. Onze Minister kan een verleende vergunning nietig verklaren, schorsen, wijzigen of intrekken.
1. Na de aanvaarding van een aangifte kan de inspecteur op verzoek van de aangever, onder door hem te stellen voorwaarden, wijziging van de aangifte toestaan.
2. De inspecteur staat wijziging van een aangifte niet toe indien het verzoek daartoe wordt gedaan nadat de inspecteur:
a. de aangever in kennis heeft gesteld van zijn voornemen de goederen aan een controle te onderwerpen; of
b. heeft geconstateerd dat de vermeldingen in de aangifte onjuist of onvolledig zijn.
De inspecteur kan ambtshalve een aanvaarde aangifte buiten werking stellen, indien:
a. de aangever weigert de medewerking en bijstand, bedoeld in artikel 2.54 van de wet, te verlenen;
b. de bescheiden en gegevens, die vereist zijn voor de controle van de juistheid en volledigheid van de gegevens in de aangifte, niet worden overgelegd;
c. de aangever niet in staat is gebleken de aangegeven goederen aan de inspecteur te tonen;
d. belastingen ter zake van de invoer van goederen niet binnen de gestelde termijnen zijn betaald of binnen die termijnen geen zekerheid is gesteld; of
e. de betreffende goederen geen toegelaten douanebestemming kunnen krijgen in verband met de toepassing van verboden of beperkingen.
1. Op verzoek van de aangever kan de inspecteur een aangifte voor een toegelaten douanebestemming aanvaarden, die niet de vereiste gegevens bevat of waar niet de vereiste bescheiden zijn bijgevoegd. De inspecteur stelt daarbij een termijn vast voor de verstrekking van de ontbrekende gegevens of bescheiden die niet langer mag zijn dan een maand, te rekenen vanaf het tijdstip waarop de aangifte is aanvaard.
2. Een onvolledige aangifte als bedoeld in het eerste lid, bevat in elk geval de volgende gegevens:
a. de gegevens, bedoeld in de vakken 16, 21 en 26 van het enig document;
b. de omschrijving van de goederen in voldoende duidelijke bewoordingen om de indeling in de tariefpost of de onderverdeling van het geharmoniseerde systeem, bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, van de wet, mogelijk te maken;
c. de douanewaarde, of, indien blijkt dat de aangever niet in staat is die waarde van de genoemde goederen aan te geven, een voorlopige vermelding van de waarde die de inspecteur, met name gelet op de gegevens waarover de aangever beschikt, aanvaardbaar acht; en
d. de andere benodigde gegevens voor het vaststellen van de identiteit van de goederen.
3. Indien de ontbrekende gegevens of bescheiden niet worden verstrekt binnen de in het eerste lid bedoelde termijn, worden de verschuldigde invoerrechten berekend en verhaald op de gestelde zekerheid.
4. Een onvolledige aangifte kan ook worden gedaan in de gevallen waarin vóór de lossing de hoeveelheid te lossen goederen niet vaststaat. In bedoelde gevallen kan de aangever toestemming vragen aan de inspecteur om onder diens toezicht te mogen lossen.
5. Een door de inspecteur aanvaarde onvolledige aangifte kan door de aangever worden aangevuld of, met toestemming van de inspecteur worden vervangen door een andere aangifte die voldoet aan de voorwaarden voor aanvaarding van een aangifte. In het laatstbedoelde geval wordt het tijdstip waarop de onvolledige aangifte is aanvaard, aangehouden als datum voor de vaststelling van het bedrag van de douaneschuld en de vervulling van eventuele andere douaneformaliteiten.
1. Op verzoek van de aangever kan de inspecteur een handels- of administratief bescheid aanvaarden dat geheel of ten dele in de plaats treedt van een aangifteformulier of van een of meerdere gegevens in dat formulier.
2. Op het in het eerste lid bedoelde bescheid dat door de inspecteur wordt aanvaard als aangifte of als onderdeel van een aangifte, is het bepaalde in artikel 2.11, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing.
3. Indien een handels- of administratief bescheid ten dele in de plaats treedt van een aangifteformulier of van meerdere gegevens in dat formulier, wordt door de aangever een aanvullende aangifte gedaan en worden daarbij de vereiste gegevens verstrekt ter completering van de aangifte voor de desbetreffende douanebestemming.
1. Bij het aangifteformulier worden gevoegd:
a. de factuur of elk ander bescheid ter staving van de douanewaarde;
b. alle benodigde bescheiden in het kader van verboden of beperkingen die van toepassing zijn bij het binnenbrengen van de goederen;
c. alle andere benodigde bescheiden voor de toepassing van de wettelijke regelingen.
2. De inspecteur kan eisen dat bij de aangifte de vervoersdocumenten of, in voorkomend geval, de documenten die betrekking hebben op de voorafgaande douanebestemming, worden overgelegd.
3. Indien goederen in verscheidene colli wordt aangeboden, kan de inspecteur ook overlegging eisen van een paklijst of een gelijkwaardig bescheid waarin de inhoud van ieder collo is vermeld.
4. Bescheiden zijn voorzien van een dagtekening en zijn geauthenticeerd door middel van een handtekening, een paraaf of een stempelafdruk.
5. Indien een aangifte elektronisch wordt gedaan, kan de inspecteur toestaan dat over te leggen bescheiden op gelijke wijze worden ingediend of toegang wordt verleend tot de relevante gegevens in het computersysteem van de aangever. In dergelijke gevallen worden de bescheiden voorzien van een elektronische handtekening of een ander door de inspecteur vastgesteld middel om de authenticiteit te waarborgen.
6. Indien een aangifte elektronisch wordt gedaan, kan de inspecteur toestaan dat de begeleidende bescheiden niet samen met de aangifte worden overgelegd. In dat geval worden de documenten ter beschikking van de inspecteur gehouden.
1. De inspecteur geeft een certificaat inzake goederenverkeer bij de uitvoer af, indien:
a. een internationale overeenkomst of regeling voorziet in een tariefpreferentie bij invoer in een ander land voor goederen die voor de toepassing van de bepalingen van die overeenkomst of regeling geacht worden van oorsprong te zijn uit een van de BES eilanden;
b. het certificaat als bewijsstuk kan dienen voor de toepassing van de in onderdeel a bedoelde tariefpreferentie en de preferentiële status van de goederen wordt vastgesteld aan de hand van de afgifte van certificaten door de bevoegde autoriteiten van het begunstigde land; en
c. aan de overige voorwaarden van bedoelde internationale overeenkomst of regeling wordt voldaan.
2. De inspecteur bewaart de verzoeken en de kopieën van de afgegeven certificaten gedurende een periode van ten minste tien jaren.
1. Een aanvraag tot afgifte van een certificaat inzake goederenverkeer wordt schriftelijk ingediend bij de inspecteur.
2. De aanvraag, bedoeld in het eerste lid, bevat gegevens en bewijsstukken op basis waarvan de oorsprong van de in de aanvraag vermelde goederen kan worden vastgesteld.
3. Op de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, beslist de inspecteur bij beschikking. Voordat hij beslist kan de inspecteur van de aanvrager elk aanvullend bewijs eisen dat noodzakelijk is om te waarborgen dat de oorsprong van de goederen in de aanvraag juist is vermeld en de goederen voldoen aan de overige voorwaarden van de desbetreffende internationale overeenkomst of regeling.
4. Het model van het certificaat inzake goederenverkeer is opgenomen in de desbetreffende internationale overeenkomst of regeling. De formulieren van het certificaat inzake goederenverkeer zijn verkrijgbaar bij de Kamer van Koophandel en Nijverheid.
5. Het is verboden ten behoeve van de afgifte door de inspecteur van een certificaat inzake goederenverkeer onjuiste of onvolledige gegevens te verstrekken met betrekking tot de oorsprong van goederen.
1. De bevoegde autoriteiten van het land van invoer dat aan goederen van oorsprong uit één van de BES eilanden een tariefbegunstiging heeft verleend, kunnen de inspecteur verzoeken een certificaat inzake goederenverkeer aan een controle te onderwerpen.
2. De autoriteiten die de in het eerste lid bedoelde controle hebben aangevraagd, worden zo spoedig mogelijk van de resultaten van de controle door de inspecteur in kennis gesteld.
1. Een certificaat van oorsprong voor op de BES eilanden voortgebrachte of bewerkte of verwerkte producten wordt afgegeven onder de benaming: Certificate of origin of Bonaire, St. Eustatius and Saba.
2. Op een aanvraag tot afgifte van een certificaat van oorsprong is artikel 2.15, eerste tot en met derde lid, van overeenkomstige toepassing.
3. Het is verboden ten behoeve van de afgifte door de inspecteur van een certificaat van oorsprong onjuiste of onvolledige gegevens te verstrekken met betrekking tot de oorsprong van goederen.
1. Een certificaat van oorsprong wordt afgegeven indien het goederen betreft die:
a. geheel en al zijn voortgebracht op één van de BES eilanden; of
b. waarvan de bestanddelen zijn ingevoerd en op één van de BES eilanden een substantiële bewerking of verwerking hebben ondergaan.
2. Onder goederen die geheel en al op één van de BES eilanden zijn voortgebracht wordt verstaan:
a. op één van de BES eilanden gewonnen minerale producten;
b. aldaar geoogste producten van het plantenrijk;
c. aldaar geboren en opgefokte levende dieren;
d. producten afkomstig van aldaar gehouden levende dieren;
e. voortbrengselen van de aldaar bedreven jacht en visserij;
f. producten van de zeevisserij en andere producten die buiten de territoriale zee van een van de BES eilanden uit zee zijn gewonnen door in een van de BES eilanden ingeschreven of geregistreerde schepen;
g. goederen die aan boord van fabrieksschepen zijn verkregen uit in onderdeel f. bedoelde producten die van oorsprong zijn uit de BES eilanden, voor zover deze schepen aldaar zijn ingeschreven of geregistreerd;
h. producten gewonnen van en uit de buiten de territoriale zee gelegen zeebodem voor zover de BES eilanden, met het oog op exploitatie, exclusieve rechten over deze zeebodem uitoefenen;
i. uitval en afval afkomstig van fabrieksbewerkingen en artikelen die niet meer in gebruik zijn, mits zij in de BES eilanden zijn verzameld en slechts voor de terugwinning van grondstoffen kunnen dienen; of
j. goederen die aldaar uitsluitend zijn verkregen in de onderdelen a tot en met i bedoelde goederen of derivaten daarvan, in ongeacht welk stadium van derivatie.
3. Van een substantiële bewerking of verwerking is sprake indien in een daartoe ingerichte onderneming de laatste ingrijpende en economisch verantwoorde bewerking of verwerking heeft plaatsgevonden die hetzij tot de fabricage van een nieuw product heeft geleid, hetzij een belangrijk fabricagestadium vertegenwoordigt.
4. Een certificaat van oorsprong bevat in ieder geval de volgende gegevens:
a. de naam, het adres en de woonplaats van de exporteur en van de geadresseerde;
b. het land van oorsprong van het goed waarvoor het certificaat wordt afgegeven;
c. identiteitskenmerken van het te exporteren goed;
d. plaats van afgifte, datum, stempel en handtekening van de inspecteur; en
e. de verklaring van de exporteur.
5. De inspecteur die certificaten van oorsprong heeft afgegeven, bewaart kopieën van die certificaten en de daarbij behorende aanvragen gedurende een periode van ten minste tien jaren.
1. De bevoegde autoriteiten of aangewezen instanties van het land van invoer kunnen aan de inspecteur die de certificaten inzake goederenverkeer en certificaten van oorsprong heeft afgegeven, verzoeken die certificaten aan een controle achteraf te onderwerpen.
2. De bevoegde autoriteiten of aangewezen instanties, die de in het eerste lid bedoelde controle hebben aangevraagd, worden zo spoedig mogelijk van de controleresultaten door de inspecteur in kennis gesteld.
In deze in kennis stelling wordt vermeld:
a. of de certificaten al dan niet echt zijn;
b. of de betrokken goederen als goederen van oorsprong beschouwd kunnen worden; en
c. of aan de andere voorwaarden voor de afgifte van de certificaten is voldaan.
1. Voor het vervaardigen van formulieren van certificaten inzake goederenverkeer en van certificaten van oorsprong is een vergunning vereist van onderscheidenlijk de Minister van Financiën en de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.
2. Aan de in het eerste lid bedoelde vergunning kunnen voorwaarden worden verbonden.
De inspecteur kan ambtshalve een document buiten werking stellen:
a. indien goederen worden vernietigd als bedoeld in de artikelen 2.22, eerste lid, en 3.29, eerste lid, onderdeel b, van de wet;
b. indien de goederen aan het Rijk worden afgestaan als bedoeld in de artikelen 2.21, eerste lid, en 3.29, vierde lid, van de wet; of
c. in de gevallen, bedoeld in artikel 2.10, met uitzondering van onderdeel d.
1. De inspecteur is bevoegd de geldigheidsduur van een document vast te stellen.
2. De inspecteur kan op een met redenen omkleed verzoek van de aangever een document, waarvan de geldigheidsduur is verstreken, wedergeldig verklaren en een nieuwe geldigheidsduur vaststellen, mits:
a. de goederen nog aanwezig zijn; en
b. het verzoek wordt ingediend binnen 60 dagen na het tijdstip waarop de geldigheidsduur van het document is verstreken.
1. De inspecteur kan op verzoek, onder door hem te stellen voorwaarden, een document ongeldig maken, indien:
a. het verzoek wordt gedaan binnen een termijn van 15 kalenderdagen te rekenen vanaf de datum waarop de desbetreffende aangifte is aanvaard;
b. de goederen niet zijn gebruikt;
c. de goederen op het moment van de aangifte bestemd waren om een andere douanebestemming te krijgen dan de aangegeven bestemming en zij aan de voorwaarden daarvoor voldeden; en
d. de goederen direct worden aangegeven voor de douanebestemming waarvoor zij in werkelijkheid waren bestemd.
2. De aangifte voor de douanebestemming, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, wordt van kracht op de datum van aanvaarding van de eerdere aangifte ter verkrijging van het ongeldig gemaakte document.
De inspecteur kan de geldigheidsduur van een document verlengen op een met redenen omkleed verzoek van de belanghebbende, indien de geldigheidsduur van het document op het moment dat de inspecteur het verzoek heeft ontvangen niet is verstreken en de goederen nog aanwezig zijn.
1. De aansprakelijkheid voor de nakoming van verplichtingen die voortvloeien uit een voor goederen afgegeven document, kan worden overgenomen door degene die – in daartoe aangewezen gevallen – door middel van een ondertekende en gedagtekende aantekening op het document blijk geeft van die overname of door degene die aangifte doet van een nadere douanebestemming van de goederen.
2. Als bewijs van de overname van de aansprakelijkheid, bedoeld in het eerste lid, wordt het voorafgaande document afgeschreven door de ambtenaren.
3. De afschrijving van een voorafgaand document kan in zijn geheel of in gedeelten plaatsvinden.
4. Na volledige afschrijving door de ambtenaren is een document gezuiverd.
5. Indien een document dient ten geleide van het vervoer van goederen of voor tijdelijke invoer, is sprake van een te zuiveren document. De aangever draagt ervoor zorg dat het document, vergezeld van de goederen, na het bereiken van de daarin vermelde douanebestemming bij de ambtenaren van het douanekantoor van bestemming ter aftekening wordt ingediend.
6. De ambtenaren, bedoeld in het vijfde lid, voorzien het document van hun bevindingen. Zij tekenen het document voor conform af indien zich bij het vervoer geen onregelmatigheden hebben voorgedaan en aan de goederen een nadere douanebestemming is gegeven.
7. De zuivering van een document voor tijdelijke invoer kan geschieden: hetzij in zijn geheel op hetzelfde document dat bij de invoer werd opgemaakt, hetzij in gedeelten door indiening van aangiften ten uitvoer.
1. De maatstaven voor de toekenning van de status van geautoriseerde marktdeelnemer zijn:
a. een passende staat van dienst op het gebied van de naleving van douaneformaliteiten;
b. een deugdelijke administratie en een administratieve organisatie die passende douanecontroles mogelijk maken;
c. in voorkomend geval, het bewijs van financiële solvabiliteit;
d. vakbekwaamheid of beroepskwalificaties die direct samenhangen met de verrichte activiteit; en
e. indien van toepassing, passende veiligheidsnormen.
2. De status van geautoriseerde marktdeelnemer kan door de inspecteur bij beschikking worden geschorst, indien:
a. blijkt dat de vergunningsvoorwaarden niet of niet behoorlijk worden nageleefd;
b. zich feiten hebben voorgedaan die tot een strafrechtelijke vervolging aanleiding geven en die verband houden met een overtreding van de wettelijke regelingen door de geautoriseerde marktdeelnemer.
Het maken van bezwaar en het instellen van beroep heeft met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de aangevochten beschikking geen schorsende werking.
3. Voordat hij de status van geautoriseerde marktdeelnemer schorst, deelt de inspecteur zijn bevindingen mee aan die marktdeelnemer. Deze is gerechtigd in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, binnen 30 kalenderdagen te rekenen vanaf het tijdstip waarop die mededeling is gedaan, de situatie te regulariseren en gehoord te worden.
4. In afwijking van het derde lid gaat een schorsing onmiddellijk in, indien dit wegens de aard en de omvang van het risico voor de openbare veiligheid, de volksgezondheid of het milieu noodzakelijk is.
5. Indien de in het derde lid bedoelde situaties niet binnen de termijn van 30 kalenderdagen worden geregulariseerd, deelt de inspecteur de marktdeelnemer mee, dat de status van geautoriseerde marktdeelnemer voor een periode van 30 dagen is geschorst, opdat de marktdeelnemer de nodige maatregelen kan treffen om de situatie te regulariseren.
6. Indien de geautoriseerde marktdeelnemer een feit als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b heeft gepleegd, schorst de inspecteur de status van geautoriseerde marktdeelnemer voor de duur van de rechtszaak. De schorsing wordt aan de marktdeelnemer meegedeeld.
7. Ingeval de geautoriseerde marktdeelnemer de situatie niet binnen 30 dagen kan regulariseren, maar kan aantonen dat aan de voorwaarden kan worden voldaan, indien de schorsingstermijn wordt verlengd, schorst de inspecteur de status van geautoriseerde marktdeelnemer nogmaals voor 30 kalenderdagen.
8. De schorsing heeft geen invloed op douanebestemmingen die aan goederen waren gegeven op het tijdstip waarop de schorsing inging en die nog niet zijn bereikt.
9. Indien de geautoriseerde marktdeelnemer ten genoegen van de inspecteur de nodige maatregelen heeft getroffen, trekt de inspecteur de schorsing in en deelt hij dit aan de marktdeelnemer mee.
1. Indien een geautoriseerde marktdeelnemer tijdelijk niet in staat is te voldoen aan de maatstaven van de status van geautoriseerde marktdeelnemer, kan hij aan de inspecteur verzoeken om deze status te schorsen.
2. Indien een geautomatiseerde marktdeelnemer verkeert in een situatie als bedoeld in het eerste lid, deelt hij dit mee aan de inspecteur, onder vermelding van de termijn waarbinnen hij opnieuw aan de maatstaven kan voldoen. Hij stelt de inspecteur ook in kennis van de voorgenomen maatregelen en van het tijdschema voor de uitvoering ervan.
3. Indien de geautoriseerde marktdeelnemer de situatie niet binnen de door hem meegedeelde termijn kan regulariseren, kan de inspecteur een redelijke verlenging van de schorsing toestaan, mits de marktdeelnemer te goeder trouw is.
4. De geautoriseerde marktdeelnemer wordt geacht te goeder trouw te zijn indien hij kan aantonen dat hij al het nodige heeft gedaan om ervoor te zorgen dat aan de maatstaven voor het verlenen van de status van geautoriseerde marktdeelnemer werd voldaan.
1. Op verzoek trekt de inspecteur de vergunning, waarbij de status van geautoriseerde marktdeelnemer is verleend, bij beschikking in.
2. De vergunning, bedoeld in het eerste lid, wordt ook bij beschikking ingetrokken indien:
a. de geautoriseerde marktdeelnemer niet de in artikel 2.26, negende lid, bedoelde maatregelen heeft getroffen;
b. de geautoriseerde marktdeelnemer een ernstige overtreding van de wettelijke regelingen heeft begaan en de beslissing ter zake onherroepelijk vaststaat; of
c. de geautoriseerde marktdeelnemer verzuimd heeft tijdens de in artikel 2.27, bedoelde schorsingstermijn de nodige maatregelen te treffen.
2. Het maken van bezwaar en het instellen van beroep heeft geen schorsende werking ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de aangevochten beschikking.
3. De intrekking wordt van kracht op de dag na de mededeling ervan.
4. Behoudens de in het eerste en tweede lid, onderdeel c, bedoelde gevallen, kan de geautoriseerde marktdeelnemer binnen drie jaar na de intrekking geen nieuwe aanvraag voor een vergunning ter verkrijging van de status van geautoriseerde marktdeelnemer indienen.
In deze afdeling wordt verstaan onder:
de ambtenaar die uit hoofde van zijn functie of krachtens beschikking of aanwijzing met de leiding is belast of het bevel heeft over de taakuitvoering;
elke dwangmatige kracht van meer dan geringe betekenis uitgeoefend op personen, dieren of goederen;
de wapens en uitrusting, waarmee geweld kan worden uitgeoefend, die krachtens artikel 1, tweede lid, van de Wapenwet BES zijn toegestaan;
het richten, het gericht houden en het daadwerkelijk gebruiken van een geweldsmiddel, daaronder begrepen het dreigen met een geweldsmiddel, waaronder niet wordt begrepen het uit voorzorg ter hand nemen van een vuurwapen.
1. Indien een ambtenaar onder leiding van een ter plaatse aanwezige meerdere optreedt, oefent hij geen geweld uit dan na uitdrukkelijke last van deze meerdere. De meerdere geeft daarbij aan welk middel mag worden aangewend.
2. Het eerste lid is niet van toepassing ingeval de meerdere, bedoeld in het eerste lid, vooraf anders heeft bepaald.
1. De ambtenaar wendt bij de uitoefening van zijn dienst uitsluitend het geweldsmiddel aan dat door of vanwege Onze Minister wie het aangaat is verstrekt.
2. Het aanwenden van een geweldsmiddel is uitsluitend toegestaan aan een ambtenaar die in het gebruik van dat geweldsmiddel is geoefend.
Het aanwenden van een geweldsmiddel door de ambtenaar is geoorloofd om een persoon aan de kleding te onderzoeken ten aanzien van wie redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hij een wapen bij zich heeft. Het onderzoek aan de kleding moet noodzakelijk zijn om te voorkomen dat bedoelde persoon gebruik gaat maken van het wapen.
De ambtenaar mag in verband met zijn eigen veiligheid of die van anderen slechts een geweldsmiddel uit voorzorg ter hand nemen indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat een situatie ontstaat waarin hij bevoegd is het geweldsmiddel aan te wenden. Zodra blijkt dat een dergelijke situatie zich niet voordoet, wordt het geweldsmiddel terstond opgeborgen.
1. De ambtenaar waarschuwt een persoon onmiddellijk voordat hij gericht een geweldsmiddel zal gebruiken, met luide stem of op andere niet mis te verstane wijze dat het geweldsmiddel ten aanzien van die persoon gebruikt zal worden indien niet onverwijld het gegeven bevel wordt opgevolgd.
2. De waarschuwing, bedoeld in het eerste lid, die in het geval van een vuurwapen zo nodig vervangen kan worden door een waarschuwingsschot, blijft slechts achterwege indien de omstandigheden de waarschuwing niet toelaten.
3. Een waarschuwingsschot wordt op zodanige wijze gegeven dat gevaar voor personen of zaken zoveel mogelijk wordt vermeden.
1. Pepperspray wordt tegen een persoon per geval ten hoogste twee maal gebruikt en op een afstand van ten minste een meter.
2. Pepperspray wordt niet gebruikt tegen:
a. personen die zichtbaar jonger zijn dan 12 jaar;
b. personen die zichtbaar ouder zijn dan 65 jaar;
c. vrouwen die zichtbaar zwanger zijn;
d. personen voor wie dit gebruik als gevolg van een voor de ambtenaar kenbare ademhalings- of andere gezondheidsstoornis onevenredig schadelijk kan zijn; en
e. groepen personen.
1. De ambtenaar die geweld heeft aangewend, meldt dit aanwenden van het geweld, de redenen die daartoe hebben geleid en de daaruit voortvloeiende gevolgen onverwijld aan zijn meerdere.
2. De melding, bedoeld in het eerste lid, geschiedt binnen 48 uur in de vorm van een rapport, indien:
a. de gevolgen van het geweld daartoe, naar het oordeel van de in het eerste lid bedoelde meerdere, aanleiding geven;
b. van een vuurwapen gebruik is gemaakt; of
c. enig geweldsmiddel is aangewend en lichamelijk letsel van meer dan geringe betekenis of de dood veroorzaakt is.
3. Het rapport, bedoeld in het tweede lid, wordt ter kennis gebracht van de officier van justitie.
4. Indien het aanwenden van geweld of een geweldsmiddel op uitdrukkelijke last van een meerdere heeft plaatsgevonden, wordt het rapport, bedoeld in tweede lid, door die meerdere opgemaakt.
5. De meerdere licht de ambtenaar zo spoedig mogelijk in over de afhandeling van het rapport, bedoeld in het tweede lid. Desgevraagd worden aan bedoelde ambtenaar tussentijds inlichtingen verstrekt.
1. Het onderzoek, bedoeld in artikel 2.57, derde lid, van de wet, geschiedt door het aan de oppervlakte aftasten van de kleding.
2. De ambtenaar die een onderzoek als bedoeld in artikel 2.57, derde lid, van de wet heeft uitgevoerd, meldt dit schriftelijk binnen 48 uur aan zijn meerdere, onder vermelding van de redenen die tot dat onderzoek hebben geleid en de uit het onderzoek voortvloeiende gevolgen en resultaten.
De bepalingen inzake het aanwenden van geweld, bedoeld in de artikelen 2.31 tot en met 2.34 en artikel 2.36, zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het gebruik van vrijheidsbeperkende middelen.
1. De ambtenaar, bedoeld in artikel 2.66, zesde lid, van de wet, vermeldt in een schriftelijk verslag de redenen voor het geven van de toestemming om over te gaan tot gehele ontkleding of het onderzoek van het onderlichaam.
2. Na afloop van de lijfsvisitatie waarbij overgegaan is tot gehele ontkleding of onderzoek van het onderlichaam vult degene die de lijfsvisitatie uitvoert, binnen 48 uur het schriftelijk verslag aan met vermelding van de wijze waarop de lijfsvisitatie is verricht en van de resultaten van de lijfsvisitatie. Hij doet dit verslag toekomen aan de inspecteur, en in het geval dat een verpleegkundige het onderzoek van het onderlichaam verricht, doet hij een kopie van het verslag toekomen aan de arts die opdracht heeft gegeven tot het onderzoek.
3. Op de besloten plaats waar de lijfsvisitatie plaatsvindt waarbij wordt overgegaan tot gehele ontkleding of het onderzoek van het onderlichaam, wordt degene die de lijfsvisitatie uitvoert slechts vergezeld door de ambtenaar, bedoeld in artikel 2.66, zesde lid, van de wet. Hiervan kan worden afgeweken indien deze ambtenaar een redelijk vermoeden heeft dat de persoon die aan lijfsvisitatie wordt onderworpen een gevaar oplevert voor de veiligheid van zichzelf of van anderen.
4. Apparatuur waarmee door kleding van personen wordt gekeken, mag op een niet besloten plaats worden gebruikt, mits de beelden op een besloten plaats worden geanalyseerd. De persoon die de beelden analyseert, hoeft niet van hetzelfde geslacht te zijn als dat van de persoon die aan lijfsvisitatie wordt onderworpen.
5. Bij regeling van Onze Minister van Financiën kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de apparatuur waarmee door kleding van personen wordt gekeken en het gebruik daarvan.
1. In de vergunning voor het beheer van een douane-entrepot wordt, met inachtneming van de artikelen van deze afdeling, in elk geval bepaald:
a. op welke gronden de vergunning aan de beoogd beheerder is verleend, in het bijzonder de gebleken economische behoefte;
b. op welke voorwaarden de vergunning is verleend, in het bijzonder ten aanzien van de ligging, de afscheiding van andere percelen en de bouw van de betreffende inrichting;
c. op welke wijze de rekening van de in- en uitslag van goederen wordt bijgehouden;
d. dat een voorraadadministratie en een administratieve organisatie worden gevoerd overeenkomstig de daaraan te stellen eisen, in gevallen waarin wordt afgezien van ambtelijke sluiting van het douane-entrepot;
e. de vorm van zekerheidstelling, in gevallen waarin wordt afgezien van ambtelijke sluiting van het douane-entrepot;
f. welke soorten goederen mogen worden opgeslagen;
g. welke behandelingen van goederen zijn toegelaten en onder welke voorwaarden toestemming voor die behandelingen wordt verleend;
h. welke nadere bestemmingen aan de opgeslagen goederen mogen worden gegeven en binnen welke termijnen die bestemmingen moeten worden bereikt;
i. op welke wijze het douanetoezicht wordt uitgeoefend, in het bijzonder ten aanzien van de in- en uitslag en de aanwezigheid van de goederen;
j. de gronden voor intrekking van de vergunning.
2. In de vergunning kunnen per goederensoort de minimum hoeveelheden die per keer moeten worden in- of uitgeslagen, worden vastgesteld en kan worden bepaald dat detailverkoop van goederen uit het douane-entrepot niet is toegestaan.
Indien een douane-entrepot bestemd is voor de opslag van goederen door eenieder, zijn de bepalingen, bedoeld in artikel 2.40, eerste lid, onderdelen c, d, e, f, g, h, en i, en tweede lid, van overeenkomstige toepassing op degene die verantwoordelijk is voor de nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit de aangifte voor de douanebestemming douane-entrepot.
1. De inspecteur kan op verzoek de opslag in een douane-entrepot toestaan van goederen:
a. waarvoor aanspraak op teruggaaf van invoerrechten of accijns bij uitvoer bestaat en de opslag in douane-entrepot een versnelde toepassing daarvan mogelijk maakt, onder de voorwaarde dat de goederen daarna daadwerkelijk worden uitgevoerd;
b. die zijn ingevoerd met de douanebestemming tijdelijke invoer en waarbij, in afwachting van de doorvoer van de goederen, de voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling van invoerrechten gedurende de opslag worden opgeschort.
2. Bij een economische behoefte en mits het douanetoezicht daardoor niet in het gedrang komt, kan de inspecteur toestaan dat goederen uit het vrije verkeer in de ruimten van het douane-entrepot worden opgeslagen.
1. Het is verboden in een douane-entrepot goederen op te slaan of voorhanden te hebben:
a. die schadelijk zijn voor de openbare orde, veiligheid, milieu of volksgezondheid;
b. die uit veterinair of fytosanitair oogpunt een risico vormen; of
c. waarbij de bescherming van intellectuele eigendomsrechten in het geding is.
2. Voor goederen die bijzondere voorzieningen vergen, kan de inspecteur voorschrijven dat zij in speciaal daarvoor ingerichte ruimten worden opgeslagen.
1. Goederen die overeenkomstig het bepaalde in artikel 2.16, derde en vierde lid, van de wet, zijn overgebracht naar een douane-entrepot, worden, na daartoe verkregen toestemming van de inspecteur op het douanekantoor van bestemming, ingeslagen in het douane-entrepot. Voor de inslag in het douane-entrepot dient het document waarmee de goederen zijn overgebracht.
2. De inspecteur tekent het betreffende exemplaar van het overbrengingsdocument af indien wordt vastgesteld dat de eventueel aangebrachte ambtelijke verzegeling niet is geschonden of verwijderd, de overgebrachte goederen niet zijn gebruikt en de identiteit van de aangebrachte goederen overeenstemt met die van de goederen die bij het kantoor van vertrek werden aangegeven. Dit exemplaar wordt ingezonden aan het kantoor van vertrek ten behoeve van de zuivering.
3. Indien de inslag plaats vindt in een douane-entrepot waar van de goederen een rekening wordt bijgehouden, vindt debitering van die rekening plaats, waarvan aantekening wordt gesteld op het document.
4. Opgeslagen goederen kunnen gedurende de opslag worden verhandeld. De aansprakelijkheid voor de nakoming van verplichtingen uit hoofde van de entreposering rust op degene te wiens name de goederen zijn ingeslagen, tenzij de aansprakelijkheid met toestemming van de inspecteur op een ander is overgedragen.
1. Aan goederen in een douane-entrepot die bestemd zijn om te worden uitgeslagen, wordt een douanebestemming gegeven. Aangifte voor een douanebestemming kan slechts worden gedaan door een persoon als bedoeld in artikel 2.27, derde lid, van de wet.
2. De uitslag van goederen uit douane-entrepot is aan douanetoezicht onderworpen.
3. Indien ter zake van de opslag van goederen in douane-entrepot een termijn is gesteld en deze termijn als gevolg van bijzondere omstandigheden niet kan worden nagekomen, kan de inspecteur een verlenging van de termijn toestaan. Worden de goederen na deze verlenging niet uitgeslagen, dan worden zij geacht ten invoer te zijn aangegeven.
4. Goederen die niet als gevolg van tekortkomingen van de belanghebbende tijdens de opslag in douane-entrepot zijn beschadigd of bedorven, kunnen ten invoer worden aangegeven naar de staat waarin zij zich na de kwaliteitsvermindering bevinden, mits de kwaliteitsvermindering ten genoegen van de inspecteur wordt aangetoond.
1. De voorraadadministratie, bedoeld in artikel 2.40, eerste lid, onderdeel d, bevat in elk geval:
a. een verwijzing naar de aangiften waarmee aan de goederen een nadere douanebestemming wordt gegeven, waarmee het document dienende tot opslag in douane-entrepot wordt aangezuiverd;
b. de plaats waar de goederen zich bevinden;
c. de gegevens voor identificatie van de goederen; en
d. de gegevens inzake de behandelingen die de goederen in het douane-entrepot hebben ondergaan.
2. Op het moment van de inslag van de goederen vindt inschrijving plaats in de voorraadadministratie. Op het moment waarop de goederen worden uitgeslagen, vindt uitschrijving plaats.
3. Uit de voorraadadministratie blijkt te allen tijde welke goederen zich nog onder het stelsel van douane-entrepots bevinden.
Overtreding van het verbod, bedoeld in artikel 2.15, vijfde lid, vormt een verzuim ter zake waarvan de inspecteur een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste USD 2 800.
Overtreding van het verbod, bedoeld in artikel 2.17, derde lid, vormt een verzuim ter zake waarvan de inspecteur een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste USD 2 800.
Overtreding van het verbod, bedoeld in artikel 2.43, eerste lid, vormt een verzuim ter zake waarvan de inspecteur een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste USD 2 800.
Degene die één van de artikelen 2.3 tot en met 2.8 overtreedt, maakt zich schuldig aan het plegen van een strafbaar feit.
Degene die artikel 2.15, vijfde lid, overtreedt, maakt zich schuldig aan het plegen van een strafbaar feit.
Degene die artikel 2.17, derde lid, overtreedt, maakt zich schuldig aan het plegen van een strafbaar feit.
Degene die artikel 2.43, eerste lid, overtreedt, maakt zich schuldig aan het plegen van een strafbaar feit.
1. Het brengen als bedoeld in artikel 4.4, tweede lid, van de wet van een accijnsgoed vanuit een accijnsgoederenplaats naar één van de in dat lid genoemde bestemmingen wordt aangetoond met een geleidedocument.
2. Het geleidedocument wordt opgemaakt door de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats van waaruit de accijnsgoederen worden overgebracht.
3. Het geleidedocument of een afschrift daarvan wordt in het geval van de bestemmingen bedoeld in artikel 4.4, tweede lid, onderdelen a, b en c binnen één maand na de aanvang van de overbrenging van de goederen terug ontvangen door de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats van waaruit de accijnsgoederen zijn overgebracht, voorzien van een verklaring van de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats, het douane-entrepot of het handels- en dienstenentrepot waarnaar de accijnsgoederen zijn overgebracht, dat de accijnsgoederen hun bestemming hebben bereikt en in zijn administratie zijn opgenomen.
4. Het brengen, bedoeld in artikel 4.4, tweede lid, onderdeel d, van de wet van een accijnsgoed vanuit een accijnsgoederenplaats naar een plaats buiten de BES eilanden of, indien het de accijnsgoederen bedoeld in artikel 4.1, tweede lid, van de wet betreft, buiten Bonaire, wordt aangetoond met een voor uitvoer afgetekend exemplaar van de aangifte ten uitvoer, bedoeld in artikel 2.27 van de wet.
5. De vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats, het douane-entrepot of het handels- en dienstenentrepot waarnaar de accijnsgoederen zijn overgebracht, draagt zorg voor de terugzending van het in het derde lid bedoelde geleidedocument of van een afschrift daarvan.
6. Het terugzendingsexemplaar, bedoeld in het derde lid, wordt door de in het eerste lid bedoelde geadresseerde voorzien van de volgende vermeldingen:
a. het adres van het kantoor van de belastingautoriteiten waaronder de geadresseerde ressorteert;
b. de datum en plaats van ontvangst van de accijnsgoederen;
c. eventuele verschillen tussen de ontvangen accijnsgoederen en de gegevens met betrekking tot die accijnsgoederen op het geleidedocument. In geval van overeenstemming moet de vermelding «zending conform» worden aangebracht; en
d. de geautoriseerde handtekening van de geadresseerde.
7. Indien het terugzendingsexemplaar van het geleidedocument niet wordt terugontvangen voorzien van de in het zesde lid bedoelde vermeldingen, stelt de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats van waaruit de accijnsgoederen zijn verzonden de inspecteur daarvan in kennis uiterlijk binnen drie maanden na de datum van verzending van de accijnsgoederen.
8. Het geleidedocument als bedoeld in het eerste lid kan op verzoek achterwege blijven indien:
a. de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats van waaruit de accijnsgoederen worden overgebracht beschikt over een administratie waarin deze overbrengingen afzonderlijk worden bijgehouden en waaruit naar het oordeel van de inspecteur de overbrengingen op overzichtelijke wijze zijn af te lezen; en
b. de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats van waaruit de accijnsgoederen worden overgebracht bij zijn aangifte opgave doet van de door hem in het tijdvak waarover aangifte wordt gedaan zonder geleidedocument overgebrachte accijnsgoederen.
9. In de opgave als bedoeld in het achtste lid, onderdeel b, worden per overbrenging vermeld:
a. de naam, het adres en het vergunningnummer van de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats, het douane-entrepot of het handels- en dienstenentrepot waarnaar de accijnsgoederen zijn overgebracht;
b. de soort, de hoeveelheid en de voor de accijnsheffing van belang zijnde samenstelling van de accijnsgoederen; en
c. de datum waarop de overbrenging van de accijnsgoederen is aangevangen.
10. Indien met inachtneming van het achtste en negende lid zonder geleidedocument overgebrachte accijnsgoederen de opgegeven bestemming niet binnen één maand na de aanvang van de overbrenging blijken te hebben bereikt, worden zij aangemerkt als te zijn uitgeslagen uit de accijnsgoederenplaats van waaruit de overbrenging is aangevangen.
11. De toestemming voor toepassing van het achtste lid wordt opgenomen in de vergunning voor de accijnsgoederenplaats van waaruit de accijnsgoederen worden overgebracht. Op de toestemming zijn de artikelen 4.31, onderdelen a, c, d, e en f, 4.32 en 4.33 van de wet van overeenkomstige toepassing.
1. Het brengen, bedoeld in artikel 4.5, tweede lid, van de wet, van een accijnsgoed vanuit een plaats buiten één van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba of vanuit een plaats voor tijdelijke opslag naar een accijnsgoederenplaats die voor dat soort accijnsgoed als zodanig is aangewezen, naar een douane-entrepot of naar een handels- en dienstenentrepot, wordt bij het op grond van de bepalingen van hoofdstuk II van de wet aangeven voor het vrije verkeer van dat accijnsgoed aangetoond met een vervoersopdracht, waarop een verklaring is gesteld van de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats, het douane-entrepot of het handels- en dienstenentrepot waarnaar de accijnsgoederen zullen worden overgebracht, dat deze overbrenging aldus plaatsvindt en in zijn administratie wordt opgenomen.
2. De accijnsgoederen bereiken binnen één maand na het tijdstip waarop de op grond van hoofdstuk II van de wet vereiste aangifte is gedaan hun bestemming.
3. De vervoersopdracht wordt opgemaakt door de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats, het douane-entrepot of het handels- en dienstenentrepot waarnaar de accijnsgoederen worden overgebracht, of in diens opdracht.
1. De vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats:
a. doet de administratieve organisatie van de accijnsgoederenplaats zodanig zijn dat zij een juiste en volledige vastlegging van de bedrijfshandelingen waarborgt; en
b. doet de administratie van de accijnsgoederenplaats zodanig zijn dat daarin op overzichtelijke wijze de gegevens inzake alle voor de heffing van de accijns van belang zijnde bedrijfshandelingen zijn opgenomen.
2. De administratie van de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats bevat in ieder geval de regelmatige aantekening van:
a. de uitgeslagen accijnsgoederen en de daarvoor uitgereikte facturen;
b. de geleidedocumenten en de vervoersopdrachten; en
c. de betrokken accijnsgoederen en de herkomst daarvan.
3. Met betrekking tot accijnsgoederenplaatsen waar accijnsgoederen worden vervaardigd, bevat de in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde administratie ook de voor de heffing van de accijns van belang zijnde gegevens inzake de inkoop van grondstoffen en van halffabricaten, en inzake de vervaardiging van halffabricaten en van eindproducten.
1. Indien degene die om een vergunning voor een accijnsgoederenplaats verzoekt naar het oordeel van de inspecteur niet volledig kan voldoen aan het bepaalde in artikel 3.3, eerste lid, stelt de inspecteur voorwaarden met betrekking tot de locatie en de inrichting van de accijnsgoederenplaats, en met betrekking tot het stelsel van toezicht.
2. De in het eerste lid bedoelde inrichting van een accijnsgoederenplaats heeft mede betrekking op de daar aanwezige productie-, transport- en opslaginstallaties.
1. Het bepaalde in artikel 4.34, tweede lid, van de wet vindt uitsluitend toepassing met betrekking tot minerale oliën die zijn uitgeslagen uit een accijnsgoederenplaats op basis van een schriftelijke opdracht van een vergunninghouder van een andere accijnsgoederenplaats voor minerale oliën.
2. De vergunninghouder in wiens opdracht de uitslag heeft plaatsgevonden doet bij de aangifte van de in een tijdvak verschuldigde accijns opgave van de accijnsgoederenplaats waaruit de uitslag heeft plaatsgevonden, van de naam van de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats en van het nummer van de vergunning van die vergunninghouder.
3. De vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats waaruit minerale oliën zijn uitgeslagen doet bij de aangifte van de in een tijdvak verschuldigde accijns opgave van die uitslag, van de naam van de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats in wiens opdracht de accijnsgoederen zijn uitgeslagen en van het nummer van de vergunning van die vergunninghouder.
Vrijstelling van accijns voor de benzine die door zeeschepen voor eigen gebruik of dat van hun boten is ingeladen, wordt gebruikt voor het schoonmaken van tankschepen of voor oorlogsvaartuigen voor eigen gebruik wordt ingeladen, wordt verleend indien:
a. de eigenaar of exploitant van het schip of zijn vertegenwoordiger aan boord van het schip verklaart dat de aan hem te leveren benzine wordt gebruikt voor het in de aanhef bedoelde gebruik;
b. de verklaring in tweevoud geschiedt met gebruikmaking van een door de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats opgesteld bescheid in geval van uitslag uit de accijnsgoederenplaats of met gebruikmaking van een door degene die de levering verricht opgesteld bescheid in geval van invoer;
c. de eigenaar of exploitant van het schip of zijn vertegenwoordiger aan boord van het schip beide exemplaren van de verklaring ondertekent; en
d. een exemplaar op overzichtelijke wijze wordt bewaard bij de administratie van de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats in geval van uitslag uit de accijnsgoederenplaats en bij de administratie van degene die de aangifte tot plaatsing onder de douaneregeling brengen in het vrije verkeer doet, in geval van invoer. Het andere exemplaar wordt op overzichtelijke wijze bewaard bij de administratie aan boord van het schip.
Onverminderd artikel 3.3, tweede lid, bevat de administratie van de vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats in ieder geval de regelmatige aantekening van:
a. de benzine die door zeeschepen voor eigen gebruik of dat van hun boten is ingeladen, wordt gebruikt voor het schoonmaken van tankschepen of voor oorlogsvaartuigen voor eigen gebruik wordt ingeladen;
b. de voor de afleveringen, bedoeld in onderdeel a, uitgereikte facturen en de ter zake van die afleveringen opgemaakte en terugontvangen verklaringen, bedoeld in artikel 3.6; en
c. de ontvangen en afgeleverde hoeveelheden benzine volgens de geleidedocumenten en de verklaringen, bedoeld in artikel 3.6, op zodanige wijze dat aan de hand daarvan het verband tussen ontvangen en afgeleverde hoeveelheden kan worden vastgesteld.
1. Van accijnsgoederen, andere dan tabaksprodukten die zijn voorzien van de wettelijk voorgeschreven accijnszegels, die worden vervoerd of voorhanden zijn buiten een accijnsgoederenplaats, een douane-entrepot of een handels- en dienstenentrepot kan aan de hand van bescheiden de herkomst worden aangetoond.
2. Het bescheid dat wordt gebruikt om de herkomst aan te tonen van accijnsgoederen die worden vervoerd, is niet ouder dan zes dagen.
3. Het eerste lid is niet van toepassing met betrekking tot accijnsgoederen:
a. beneden de op grond van artikel 3.45 van de wet vastgestelde hoeveelheden; en
b. die bij anderen dan ondernemers in de zin van artikel 6.8 van de Belastingwet BES voorhanden zijn of door hen worden vervoerd voor eigen behoeften voor zover die accijnsgoederen zich bevinden in de gebruikelijke kleinhandelsverpakking.
Van ruwe en van gedeeltelijk tot verbruik bereide tabak die wordt vervoerd moet aan de hand van bescheiden de herkomst kunnen worden aangetoond.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
’s-Gravenhage, 23 december 2010
Beatrix
De Staatssecretaris van Financiën,
F. H. H. Weekers
De Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,
H. Bleker
Uitgegeven de achtentwintigste december 2010
De Minister van Veiligheid en Justitie,
I. W. Opstelten
Dit besluit strekt tot uitwerking van de Douane- en Accijnswet BES uit hoofde van de delegatiebepalingen in die wet. Het besluit maakt daarmee deel uit van de wetgeving van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
De voordracht van het besluit geschiedt mede namens de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Dit houdt verband met het feit dat in het besluit mede onderwerpen worden geregeld die onderdeel uitmaken van het beleidsterrein van deze bewindspersoon. Het betreft hier met name de bepalingen in hoofdstuk 2 betreffende beperkingen voor de uit- en doorvoer van strategische goederen en certificaten inzake goederenverkeer en certificaten van oorsprong.
Ten aanzien van douaneaangelegenheden ziet dit besluit onder meer op uitwerkingen van de kosten voor ambtelijke werkzaamheden die doorberekend kunnen worden aan belanghebbende, regels met betrekking tot aangiften en documenten, regels met betrekking tot de aanwending van geweld en veiligheidsfouillering, regels met betrekking tot lijfsvisitatie en nadere regels voor douane-entrepots en bepalingen ter zake van bestuurlijke boeten en strafrecht.
Met de inwerkingtreding van de wet en de daarbij behorende lagere regelgeving zullen geen wezenlijke wijzigingen optreden in de wijze waarop de douane zijn bevoegdheden op grond van de van toepassing zijnde wettelijke regelingen zal effectueren. Dat neemt niet weg dat met de inwerkingtreding van de wet en de daarbij behorende lagere regelgeving op het punt van handelsbevordering, kenbaarheid van bevoegdheden, inzichtelijkheid en eenvoud van regelgeving verbeteringen zullen optreden die voor marktdeelnemers waarneembaar zullen zijn.
Voorts bevat dit besluit de uitwerking van bepalingen inzake de accijnzen in de Douane- en Accijnswet BES die verwijzen naar regeling bij algemene maatregel van bestuur. Het gehele accijnssysteem voor de BES eilanden wordt in verband met de staatkundige hervorming gemoderniseerd en meer geënt op Nederlandse leest, zoals ook is te lezen in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel.1 Voor de relevante bepalingen in dit besluit is dan ook inspiratie gezocht bij de Nederlandse regeling. Omdat echter geen Europese accijnsregelgeving van toepassing zal zijn op de BES eilanden, kan worden volstaan met een aangepast, eenvoudiger systeem waarin een aantal typisch Europese elementen niet voorkomen. Dit brengt mee dat het resultaat het midden houdt tussen het op de Nederlandse Antillen geldende stelsel en het Nederlandse systeem.
In het verlengde hiervan worden bepaalde delegatiebepalingen in de Douane- en Accijnswet BES in dit besluit niet uitgewerkt, of slechts gedeeltelijk.2 Deze bepalingen zullen alsnog worden uitgewerkt als de noodzaak daartoe blijkt.
Aan dit besluit zijn geen budgettaire gevolgen of uitvoeringskosten verbonden.
Voor de goede orde wordt verwezen naar de paragrafen 3 en 4 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel. Daar wordt nader ingegaan op de aan het voorstel verbonden EU-aspecten en uitvoeringsaspecten.
Dit artikel geeft een opsomming van de artikelen van de wet die in het besluit worden uitgewerkt. Voorts definieert dit artikel voor dit besluit het begrip wet: Douane- en Accijnswet BES.
Artikel 2.1 strekt tot uitwerking van artikel 2.2, eerste lid, van de wet. In artikel 2.1 van het besluit zijn de gevallen vastgesteld waarin de belanghebbende kosten aan het Rijk verschuldigd wordt ter zake van de uitvoering van de douanewetgeving. Daarbij is rekening gehouden met het in het rapport «Maat houden» (Stcrt. 2000, 90 en Kamerstukken II 1996/97, 24 036, nr. 64) bepaalde kader voor de doorberekening van toelatings- en handhavingskosten. In beginsel mogen kosten niet worden doorberekend indien het preventieve of repressieve handhavingskosten betreft. Doorberekening van kosten is toegestaan als partijen een individueel toerekenbaar profijt hebben of ingeval dwingende redenen bestaan om kosten door te berekenen. De in artikel 2.1 vermelde kostensoorten voldoen aan voormeld uitgangspunt; ze zijn individueel toerekenbaar en het individuele profijt is niet moeilijk vast te stellen. Het tarief van kosten wordt ingevolge artikel 2.2, tweede lid, van de wet bij regeling van Onze Minister van Financiën vastgesteld. De vergoeding die wordt gevraagd dient redelijk te zijn in het licht van de werkelijke kosten die worden gemaakt. Feitelijk betekent dit dat de vergoeding de werkelijke kosten niet mag overschrijden.
Bij werkzaamheden op verzoek van de belanghebbende die worden verricht buiten de door de inspecteur vastgestelde openingstijden van de douanekantoren is sprake van een individueel toerekenbaar profijt; dan bestaat aanleiding om kosten aan de belanghebbende door te berekenen.
Artikel 2.1, vierde lid, van de wet maakt mogelijk dat douaneformaliteiten op andere plaatsen worden verricht dan die zijn aangewezen voor het onderzoek van goederen. Onderdeel a, onder 2°, geeft de inspecteur de bevoegdheid kosten aan de belanghebbende in rekening te brengen voor ambtelijke werkzaamheden op andere plaatsen dan die voor onderzoek van goederen zijn aangewezen. Hier is sprake van een individueel toerekenbaar profijt.
Algemene informatie over de douanewetgeving wordt kosteloos aan de aanvrager verstrekt. Indien de inspecteur echter kosten heeft moeten maken, zoals kosten voor analyses, expertises of terugzending van goederen, dan is de inspecteur bevoegd deze kosten aan de aanvrager in rekening te brengen. Deze bepaling strekt daartoe. Het betreft hier kosten die door belanghebbende zijn veroorzaakt en goed individueel toerekenbaar zijn. Een voorbeeld van zodanige kosten die aan de belanghebbende doorberekend kunnen worden, zijn laboratoriumkosten in verband met de verstrekking van een bindende tariefinlichting, een inlichting betreffende de oorsprong van goederen of monsteronderzoek.
Op verzoek van belanghebbende kan de inspecteur overgaan tot het wijzigen van aangiften, en het wedergeldig verklaren, het ongeldig maken of het verlengen van de geldigheidsduur van een document. Vaak is een dergelijk verzoek het gevolg van onoplettendheid of slordigheid van de aangever. Onderdeel a, onder 4°, geeft de inspecteur de bevoegdheid in voorkomende gevallen kosten aan de belanghebbende in rekening te brengen.
Indien de omstandigheden dat vereisen, kan de inspecteur ingevolge artikel 2.22, eerste en derde lid, en 2.67, vijfde en zesde lid, van de wet goederen die zijn aangebracht bij een douanekantoor doen vernietigen. De aan de vernietiging verbonden kosten komen ten laste van de houder van de goederen. Onderdeel b ziet daarop.
In artikel 2.54, derde lid, van de wet is voorgeschreven dat de belanghebbende de inspecteur de benodigde medewerking en bijstand moet verlenen om zijn taak te vergemakkelijken. Indien de medewerking en bijstand niet binnen de gestelde termijn wordt verleend of belanghebbende nalaat een persoon aan te wijzen die deze medewerking of bijstand moet verlenen, kan de inspecteur, ingevolge artikel 2.54, derde lid, van de wet, ambtshalve in het nodige voorzien voor risico en op kosten van de belanghebbende. Onderdeel c bepaalt in dat verband aan de belanghebbende dat kosten in rekening worden gebracht die verband houden met werkzaamheden als bedoeld in artikel 2.54, derde lid, van de wet.
De inspecteur is bevoegd ter controle van een aangifte de aangegeven goederen aan een onderzoek te onderwerpen. Indien een aangever zich niet kan verenigen met de resultaten van het onderzoek, kan de inspecteur op diens verzoek overgaan tot een heronderzoek van de goederen en daarvan eventueel monsters nemen. In onderdeel d wordt bepaald dat de belanghebbende kosten aan het Rijk verschuldigd is indien de verschillen in uitkomst tussen het heronderzoek en het eerdere onderzoek van de goederen één percent of minder bedragen. Met deze bepaling wordt beoogd een al te lichtvaardig gebruik van de mogelijkheid om een heronderzoek aan te vragen, tegen te gaan.
Indien de belanghebbende nalaat aan zijn wettelijke verplichtingen te voldoen, kan de inspecteur overgaan tot het in bewaring nemen van de goederen. De inbewaringneming kan leiden tot een openbare of een onderhandse verkoop van de goederen. Onderhandse verkoop is toegestaan in de gevallen waarin de gerechtvaardigde vrees bestaat dat de opbrengst van een openbare verkoop minder zal bedragen dan de douaneschuld. In bijzondere gevallen kunnen de goederen worden vernietigd. Het is billijk dat de aan de inbewaringneming en verkoop verbonden kosten zoals advertentiekosten en overbrengingskosten ten laste komen van de belanghebbende bij de goederen. Onderdeel e strekt daartoe.
Dit onderdeel biedt de mogelijkheid om huur in rekening te brengen in geval goederen in het kader van de uitvoering van de douanewetgeving in een ruimte dat in beheer is bij de overheid worden opgeslagen. Hierbij is gedacht aan de opslag in een ruimte voor de tijdelijke opslag van goederen of een douane-entrepot.
Dit onderdeel biedt de mogelijkheid om kosten te berekenen in de gevallen waarin de bewaking door de ambtenaren is bevolen. Het betreft doorgaans gevallen waarin de bij wettelijke regelingen voorgeschreven verplichtingen niet zijn nagekomen.
De artikelen in deze afdeling strekken tot uitwerking van artikel 2.26, eerste lid, van de wet. Daarbij is de Nederlandse wetgeving op het gebied van strategische goederen als uitgangspunt genomen en is getracht die zoveel mogelijk gelijkluidend toe te passen voor de BES eilanden. Om de verplichtingen die Nederland is aangegaan op dit gebied nu ook integraal te laten gelden voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba, is aansluiting gezocht bij de bepalingen in de Algemene Douanewet.
In dit artikel zijn de bepalingen opgenomen van de Algemene Douanewet, gelezen in samenhang met het Besluit strategische goederen, betreffende de definities van goederen voor tweeërlei gebruik, militaire goederen en militair eindgebruik. Om te voorkomen dat lange lijsten van producten moeten worden gepubliceerd, is aansluiting gezocht bij de communautaire bepalingen inzake zogeheten dual use goederen zoals opgenomen in verordening (EG) 428/2009 (PbEU L 134) die op de BES eilanden niet rechtstreeks van toepassing is. Daarnaast is, in afwijking van de definitie die daarvoor is opgenomen in de wet, voor deze afdeling een eigen definitie van het begrip beschikking opgenomen. De besluiten die door Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie op grond van deze afdeling worden opgenomen zijn beschikkingen die vatbaar zijn voor bezwaar en beroep en waarop de Wet administratieve rechtspraak BES van toepassing is.
In dit artikel is de vergunningsplicht bij uitvoer geregeld. Aangesloten wordt bij afspraken die Nederland heeft gemaakt in internationaal verband. De regeling is identiek aan hetgeen in Nederland geldt bij de uitvoer van dergelijke goederen. Ook voor de BES eilanden wordt het mogelijk om een zogeheten catch all in te roepen op grond van overwegingen van openbare veiligheid of van mensenrechtenoverwegingen.
In artikel 2.4, eerste lid, is bepaald dat de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie de doorvoer van goederen voor tweeërlei gebruik, die voorkomen op de lijst in bijlage I van verordening 428/2009, bij besluit kan verbieden. In het tweede lid is bepaald dat de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie in individuele gevallen een vergunningplicht kan opleggen voor een specifiek geval van doorvoer van goederen voor tweeërlei gebruik. Van doorvoer is sprake indien goederen worden aangebracht op één van de BES eilanden, gevolgd door wederuitvoer naar het buitenland, zonder dat zij ten invoer zijn aangegeven. Bij doorvoer zijn de plaats van herkomst van de goederen en hun eindbestemming buiten de BES eilanden gelegen.
In dit artikel is opgenomen dat ingeval de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie op basis van de artikelen 2.3 en 2.4 bepaald heeft dat uitvoer of doorvoer van goederen voor tweeërlei gebruik zonder vergunning verboden is, degene tot wie de in artikel 2.3, derde lid, bedoelde regeling zich richt en de adressaat van het besluit, zodra voor hem aannemelijk is dat die goederen een andere bestemming zullen krijgen dan in het besluit is vermeld, onder opgave van redenen de gewijzigde bestemming moet melden aan de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.
Dit artikel regelt het verbod van uitvoer zonder vergunning van militaire goederen. Deze bepaling komt overeen met artikel 6 van het Besluit strategische goederen.
Dit artikel stemt overeen met artikel 7 van het Besluit strategische goederen.
Dit artikel heeft dezelfde strekking als artikel 8 van het Besluit strategische goederen.
De artikelen in deze afdeling strekken tot uitwerking van artikel 2.34 van de wet. Dat wetsartikel ziet op regels met betrekking tot het wijzigen of buitenwerking stellen van een aangifte nadat deze is aanvaard, maar voordat is begonnen met de controle daarvan.
Artikel 2.9 ziet op het wijzigen van aangiften. In dit artikel zijn de voorwaarden opgenomen waaronder het wijzigen van een aanvaarde aangifte op verzoek van een aangever door de inspecteur kan worden toegestaan. Voor een omschrijving van «aangifte» wordt verwezen naar de definitie in artikel 1.1, onderdeel b, van de wet. Indien een aangever onjuistheden ontdekt in zijn aangifte vóór het tijdstip van aanvaarding, kan hij deze gemakkelijk herstellen. Daartoe is geen toestemming van de inspecteur nodig. De aangever kan zich bijvoorbeeld hebben vergist in de soort, aantal, gewicht of douanewaarde van de aangegeven goederen. Na de aanvaarding van de aangifte dient de aangever eerst een verzoek te doen aan de inspecteur om de aangifte te mogen wijzigen. De achterliggende gedachte hierbij is dat het de aangever niet te gemakkelijk moet worden gemaakt om een onjuiste aangifte te doen. In principe zal wijziging van de aangifte worden toegestaan zolang de aangever niet op de hoogte is gebracht van een administratieve of fysieke controle door de inspecteur of ingeval de inspecteur heeft geconstateerd dat de vermeldingen in de aangifte onjuist zijn. Tijdens de controle, die gelijktijdig met de aanvaarding van de aangifte of direct daarna kan geschieden, kunnen eventuele onregelmatigheden aan het licht komen. Het wijzigen van een aangifte is niet van invloed op de eventuele toepassing van bestuurlijke boeten en strafrechtelijke bepalingen.
Dit artikel heeft betrekking op het buiten werking stellen van aangiften. Een al aanvaarde aangifte kan door de inspecteur ambtshalve buiten werking worden gesteld in een vijftal in het besluit vastgestelde gevallen.
Onderdeel a betreft de situatie waarbij de juistheid van de door de inspecteur aanvaarde aangifte niet kan worden geverifieerd, omdat de aangever nalaat de in artikel 2.54, van de wet bedoelde medewerking en bijstand te verlenen.
Onderdeel b heeft betrekking op het niet overleggen van de benodigde bescheiden en gegevens door de aangever.
Onderdeel c betreft het niet kunnen tonen aan de inspecteur van de aangegeven goederen. Daaraan kunnen diverse redenen ten grondslag liggen. Indien de goederen door of vanwege de aangever zijn vernietigd zonder dat de inspecteur daarvoor om toestemming is gevraagd, ligt het in de rede dat de inspecteur de al door hem aanvaarde aangifte niet buiten werking stelt. Indien de goederen niet aanwezig zijn kan het onderzoek van de goederen en het eventueel nemen van monsters voor analyse of grondige controle niet plaatsvinden.
Met onderdeel d wordt beoogd de financiële belangen van het Rijk te waarborgen.
Onderdeel e strekt tot handhaving van verboden of beperkingen die op goederen ter zake van de in-, uit- en doorvoer zijn vastgesteld.
Indien één van de bedoelde gevallen zich voordoet en de inspecteur overgaat tot buitenwerkingstelling van een aangifte, krijgt de aangifte, evenals dat bij ongeldigmaking van een aangifte het geval is, niet de voorziene werking.
De artikelen in deze afdeling strekken tot uitwerking van artikel 2.35, eerste lid, van de wet.
Dit artikel ziet op de onvolledige aangifte. De procedure van de onvolledige aangifte houdt in dat de inspecteur een aangifte aanvaardt en registreert die niet alle vereiste gegevens bevat of waarbij niet alle benodigde bescheiden zijn bijgevoegd. Een aangever zal de inspecteur verzoeken om een onvolledige aangifte te doen indien hij bij de aanvaardingscontrole nog niet over alle noodzakelijke gegevens of bescheiden beschikt, maar in een later stadium daar wel over kan beschikken. Onvolledige aangiften kunnen elektronisch of schriftelijk worden gedaan. De inspecteur zal een verzoek van de aangever om een onvolledige aangifte te mogen doen inwilligen indien de aangever in staat is de in het tweede lid bedoelde minimale gegevens te verstrekken. Uiteraard dient een onvolledige aangifte te voldoen aan de algemene voorwaarden die gelden voor de aanvaarding van een aangifte. Indien de door de inspecteur bepaalde termijn voor de verstrekking van de ontbrekende gegevens of bescheiden ter staving van de aangifte is verstreken, gaat de inspecteur over tot vaststelling van de douaneschuld.
Artikel 2.12 heeft betrekking op de vereenvoudigde aangifte. De vereenvoudigde aangifte kan de vorm hebben van een handels- of administratief bescheid, vergezeld van een verzoek aan de inspecteur om aan de desbetreffende goederen een toegelaten douanebestemming te geven. Om gebruik te kunnen maken van een vereenvoudigde aangifte moet de aangever aan de voorwaarden voldoen. Bij de vereenvoudigde aangifte moeten alle bescheiden worden gevoegd die in voorkomend geval moeten worden overgelegd voor de gekozen douanebestemming. In het geval, bedoeld in het derde lid, dient de vereenvoudigde aangifte gevolgd te worden door een aanvullende aangifte.
Het artikel in deze afdeling (artikel 2.13) strekt tot uitwerking van artikel 2.36, eerste lid, van de wet.
Het eerste lid, onderdeel a, heeft betrekking op de situatie waarin sprake is van een koopovereenkomst. Voor de bepaling van de douanewaarde is de factuur een belangrijk hulpmiddel, omdat de inspecteur daaruit kan opmaken welke prijs partijen hebben afgesproken voor de desbetreffende goederen. Onderdeel b ziet op bescheiden die vereist kunnen zijn in het kader van de toepassing van verboden of beperkingen ten aanzien van goederen bij binnenbrengen op de BES eilanden. Onderdeel c heeft bijvoorbeeld betrekking op bescheiden waarmee de aangever zijn aanspraak op de toepassing van een vrijstelling van de algemene bestedingsbelasting bij invoer kan aantonen.
Op grond van het vijfde lid kan de inspecteur toestaan, ingeval de verplichting bestaat om bescheiden te overleggen, dat naast de aangifte ook die bescheiden elektronisch worden ingediend. Een dergelijke voorziening sluit aan bij het door de douane op de BES eilanden gebruikte geautomatiseerde systeem voor de verwerking van aangiften «ASYCUDA WORLD» (Automated System of Customs Data).
Het zesde lid heeft betrekking op de situatie dat bescheiden niet samen met de aangifte hoeven te worden overgelegd. In dat geval moeten de documenten wel ter beschikking van de inspecteur worden gehouden.
Deze afdeling strekt tot uitwerking van artikel 2.37 van de wet.
De artikelen 2.14 tot en met 2.16 zien op certificaten inzake goederenverkeer.
In artikel 2.14, eerste lid, is bepaald dat de inspecteur bevoegd is om certificaten inzake goederenverkeer af te geven. Bedoeld certificaat zal kunnen worden afgegeven indien daarin is voorzien in een internationale overeenkomst of regeling. Een overeenkomst of regeling als bedoeld in artikel 2.14, eerste lid, is bijvoorbeeld het Besluit van de Raad van 27 november 2001 betreffende de associatie van de LGO (landen en gebieden overzee) met de Europese Economische Gemeenschap (LGO-Besluit, PbEU L 314). De BES eilanden maken geen deel uit van het douanegebied van de Europese Gemeenschap, maar zijn geassocieerd lid van de Europese Gemeenschap en genieten de daaruit voortvloeiende voordelen. Bonaire, Sint Eustatius en Saba zijn opgenomen in de lijst van LGO die behoort bij Bijlage 1A van het LGO-Besluit.
Het genieten van tariefpreferentie bij invoer als bedoeld in artikel 2.14, eerste lid, onderdeel a, houdt in dat goederen met één van de BES eilanden als oorsprong kunnen worden ingevoerd tegen een verlaagd invoerrecht of een nultarief mits die goederen voldoen aan de in de internationale overeenkomst of regeling vastgestelde oorsprongscriteria. Als bewijs dat de goederen van oorsprong zijn uit een van de BES eilanden in de zin van de desbetreffende overeenkomst of regeling, kan de inspecteur op aanvraag een certificaat inzake goederenverkeer afgeven.
De inspecteur dient op grond van artikel 2.14, tweede lid, de aanvragen en de kopieën van de door hem afgegeven certificaten gedurende een periode van ten minste tien jaren te bewaren.
In artikel 2.15 is bepaald dat het certificaat inzake goederenverkeer wordt afgegeven door de inspecteur. Formulieren van het model van het certificaat inzake goederenverkeer zijn verkrijgbaar bij de Kamer van Koophandel en Nijverheid. Ingevolge de Wet op de Kamers van Koophandel en Nijverheid BES wordt de handel en nijverheid op Bonaire, Sint Eustatius en Saba vertegenwoordigd door de Kamer van Koophandel en Nijverheid.
Om juiste toepassing van een internationale overeenkomst of regeling te kunnen waarborgen, komen de bevoegde autoriteiten van de participerende landen zoals gebruikelijk overeen om elkaar bijstand te verlenen of met elkaar samen te werken, met name ten aanzien van de controle van afgegeven oorsprongscertificaten.
In artikel 2.16 worden de verplichtingen vastgesteld die de inspecteur in dit kader heeft.
De artikelen 2.17 tot en met 2.19 hebben betrekking op het certificaat van oorsprong.
Een certificaat van oorsprong op de BES eilanden wordt afgegeven indien het handelsverkeer daaraan behoefte heeft. Veel derde landen vereisen voor de invoer van producten een certificaat van oorsprong. Soms gebeurt dat uit douanerechtelijke of uit handelspolitieke overwegingen, zoals de toepassing van anti-dumpingrechten, voor statistische doeleinden of soms op politieke gronden. Daarnaast komt het voor dat private instellingen, zoals banken, in verband met het verstrekken van een letter of credit overlegging van een certificaat van oorsprong eisen.
Ingevolge artikel 2.17, eerste lid, van het besluit wordt een certificaat van oorsprong afgegeven voor producten die op de BES eilanden zijn voortgebracht of daar een bewerking of verwerking hebben ondergaan.
In artikel 2.18, vijfde lid, is naar analogie van de bewaartijd voor certificaten inzake goederenverkeer en uit een oogpunt van uniformiteit voor certificaten van oorsprong een bewaartijd van ten minste tien jaren opgenomen.
Artikel 2.19 regelt de procedure betreffende de controle achteraf van de certificaten inzake goederenverkeer en certificaten van oorsprong. De controle wordt verricht door of namens de inspecteur. De douaneautoriteiten of instanties die de controle hebben aangevraagd, worden zo spoedig mogelijk van de resultaten van de controle in kennis gesteld.
Ingevolge Aanhangsel 3 van Bijlage III van het LGO-Besluit kunnen landen van uitvoer het drukken van de certificaten inzake het goederenverkeer zelf uitvoeren of dit overlaten aan drukkerijen die zij daartoe vergunning hebben verleend. Deze bepaling heeft betrekking op de eisen die gesteld worden aan de certificaten ten aanzien van de afmetingen en het te gebruiken papier om vervalsingen zichtbaar te kunnen maken. Voor certificaten van oorsprong dient ten aanzien van het vervaardigen van formulieren een uniforme aanpak te worden toegepast om de betrouwbaarheid van het certificaat te kunnen waarborgen.
Deze afdeling strekt tot uitwerking van artikel 2.43 van de wet.
In artikel 2.21 zijn de gevallen opgenomen waarin de inspecteur een document ambtshalve buiten werking stelt. De gronden voor het buiten werking stellen van een document zijn (a) de vernietiging van goederen als bedoeld in artikel 2.22, eerste lid, en artikel 3.29, eerste lid, onderdeel b, van de wet, (b) afstand van goederen als bedoeld in artikel 2.21, eerste lid, en artikel 3.29, vierde lid, van de wet en (c) de gevallen, bedoeld in artikel 2.10 van het besluit, uitgezonderd onderdeel d. Bedoeld onderdeel d heeft betrekking op de situatie dat de belastingen ter zake van de invoer van goederen niet binnen de gestelde termijnen zijn betaald en ook geen zekerheid is gesteld. Als deze situatie zich voordoet, geeft de inspecteur geen document af.
Het eerste lid van artikel 2.22 verleent de inspecteur de bevoegdheid om de geldigheidsduur van documenten vast te stellen. In het tweede lid wordt voorzien in wedergeldig verklaren van documenten. Indien de geldigheidsduur van een document is verstreken, kan de inspecteur op een met redenen omkleed verzoek van de aangever een nieuwe geldigheidsduur vaststellen, onder de voorwaarden dat de betreffende goederen nog aanwezig zijn en het verzoek wordt gedaan binnen 60 dagen nadat de geldigheidsduur van het document is verstreken.
Artikel 2.23, eerste lid, geeft aan de inspecteur de bevoegdheid om op verzoek een document ongeldig te maken. Voor hetgeen onder «document» wordt verstaan, wordt verwezen naar de definitie in artikel 1.1, onderdeel g, van de wet. Van een document is sprake indien de inspecteur een aangifte heeft geregistreerd en toestemming aan de aangever heeft verleend tot het volgen van de aangegeven douanebestemming. Indien aan één van bedoelde vereisten niet wordt voldaan, dan is geen sprake van een document. Voordat het verzoek tot ongeldig maken van een document kan worden ingewilligd, dient de aangever aan een aantal voorwaarden te voldoen. Het verzoek dient te worden gedaan binnen 15 kalenderdagen, te rekenen vanaf de datum waarop de aangifte door de inspecteur is aanvaard. Verder dient ten aanzien van het bepaalde onder het eerste lid, onderdeel c, sprake te zijn van een vergissing van de aangever die bestaan heeft op het moment van de aangifte. De goederen mogen niet zijn gebruikt en dienen direct te worden aangegeven voor de douanebestemming waarvoor zij eigenlijk waren bestemd. Deze bepaling stelt de inspecteur in staat de nodige flexibiliteit te betrachten bij het corrigeren van fouten die aangevers per vergissing maken.
Artikel 2.23, tweede lid, bepaalt dat de aangifte voor de juiste douanebestemming van kracht wordt op de datum van aanvaarding van de eerdere aangifte ter verkrijging van het ongeldig gemaakte document.
Op grond van deze bepaling kan de geldigheidsduur van een document door de inspecteur worden verlengd op een met redenen omkleed verzoek van de belanghebbende. Voorwaarden zijn dat de geldigheidsduur van het document op het moment dat de inspecteur het verzoek tot verlengen ontvangt niet is verstreken en de goederen nog aanwezig zijn.
Deze afdeling strekt tot uitwerking van artikel 2.44, vijfde lid, van de wet.
Artikel 2.25, eerste tot en met vierde lid, hebben betrekking op documenten in het algemeen. Het vijfde tot en met zevende lid heeft specifiek betrekking op documenten ten geleide van het vervoer van goederen of op documenten voor tijdelijke invoer. Het zuiveren van een document is de verantwoordelijkheid van de aangever. Om aan deze verantwoordelijkheid uitvoering te kunnen geven, dient het document een afschrijving te krijgen. De ambtenaren gaan over tot het zuiveren van documenten indien de in die documenten omschreven goederen naar behoren hun douanebestemming hebben bereikt. Het niet zuiveren van documenten heeft tot gevolg dat een douaneschuld voor de aangever ontstaat.
Deze afdeling strekt tot uitwerking van artikel 2.48, eerste lid, van de wet.
In artikel 2.26, eerste lid, is een vijftal criteria opgenomen voor verlening bij vergunning van de status van geautoriseerde marktdeelnemer. Het tweede lid vermeldt de gevallen waarin de inspecteur tot schorsing van de status van geautoriseerde marktdeelnemer kan overgaan. Het is dienstig, indien de inspecteur het voornemen heeft tot opheffing van de status van geautoriseerde marktdeelnemer, betrokkene vooraf te horen, rekening te houden met diens goede trouw en de gevolgen van diens onzorgvuldig handelen zoveel mogelijk te beperken. Het horen kan naar keuze van de inspecteur mondeling of schriftelijk geschieden. Om het risico voor inwoners van de BES eilanden zoveel mogelijk te beperken, wordt in het vierde lid bepaald dat een schorsing onmiddellijk ingaat indien dit noodzakelijk is wegens de aard en de omvang van het risico voor de openbare veiligheid, de volksgezondheid of het milieu.
Op grond van artikel 2.27 kan een geautoriseerde marktdeelnemer aan de inspecteur verzoeken de aan hem verleende status tijdelijk te schorsen.
Artikel 2.28 bevat de gronden voor intrekking van de status van geautoriseerde marktdeelnemer.
De details ten aanzien van de aanvraagprocedure, de voorwaarden en criteria voor toekenning van de status van geautoriseerde marktdeelnemer, het model van het aanvraagformulier, de faciliteiten met betrekking tot veiligheidsgerelateerde douanecontroles en voor in de douanewetgeving vastgelegde vereenvoudigingen en de uitwisseling van informatie, worden uitgewerkt bij ministeriële regeling.
Deze afdeling strekt tot uitwerking van artikel 2.57, zesde lid, van de wet. De afdeling heeft betrekking op het uitoefenen van geweld en het uitvoeren van een veiligheidsfouillering in de controlesfeer. In de artikelen 2.30 tot en met 2.38 van het besluit zijn de op grond van artikel 2.57, zesde lid, van de wet voor de ambtenaren die namens de inspecteur een controle uitoefenen, vast te stellen regels opgenomen voor het gebruik van geweld en het uitvoeren van een veiligheidsfouillering. De artikelen 2.29 tot en met 2.37 van dit besluit komen overeen met de artikelen 1.6 tot en met 1.14 van het Algemeen Douanebesluit.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat de ambtenaar – ook zonder uitdrukkelijke last van een meerdere – geweld kan aanwenden indien sprake is van een situatie waarin eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed noodzakelijkerwijs verdedigd dient te worden tegen ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding (artikel 43 van het Wetboek van Strafrecht BES).
In artikel 2.29 is een viertal begripsbepalingen opgenomen. In de onderdelen a tot en met d worden definities gegeven van de begrippen meerdere, geweld, geweldsmiddel en aanwenden van een geweldsmiddel. In onderdeel b wordt aangegeven dat onder geweld wordt verstaan elke dwangmatige kracht van meer dan geringe betekenis, die wordt toegepast op personen of goederen. Met geweld uitgeoefend op goederen wordt voornamelijk gedoeld op het openbreken van verpakkingen of verbreken van bijvoorbeeld zwaar uitgevoerde bedrijfsverzegelingen op containers. De in onderdeel c bedoelde wapens, die krachtens artikel 1, tweede lid, van de Wapenwet BES zijn toegestaan, betreffen onder meer een semi-automatisch pistool met munitie, een wapenstok en pepperspray.
Deze bepaling ziet op toepassing van geweld in opdracht van een meerdere. Indien wordt opgetreden onder leiding van een meerdere, die ter plaatse aanwezig is, bepaalt deze meerdere of geweld wordt toegepast. Indien hij daartoe besluit, moet hij ook aangeven welk middel wordt aangewend om geweld uit te oefenen. Het vereiste van een voorafgaande last en het vereiste dat de meerdere vooraf bepaalt welk middel wordt toegepast, zijn niet van toepassing indien deze meerdere, ingevolge het tweede lid van deze bepaling, anderszins heeft bepaald. In de bepaling wordt de term «middel» gehanteerd om aan te geven dat deze bepaling ziet op het aanwenden van alle mogelijke soorten van apparaten en werktuigen. Het betreft hier uitdrukkelijk niet het aanwenden van een geweldsmiddel. Op het aanwenden van een geweldsmiddel ziet artikel 2.32 van het besluit. Indien artikel 2.30 wordt aangewend, worden uiteraard de grenzen gevonden in artikel 2.49 van de wet, alwaar het proportionaliteitsvereiste van het aanwenden van bevoegdheden is aangegeven. Bij de toepassing van deze bepaling wordt voornamelijk gedacht aan het openen met geweld van verpakkingsmiddelen, reiskoffers en containers.
Artikel 2.31 ziet op geweldsmiddelen. In het eerste lid is bepaald dat alleen die geweldsmiddelen mogen worden toegepast die door of vanwege Onze Minister wie het aangaat, zijn verstrekt. Algemeen uitgangspunt voor het gebruik van een geweldsmiddel is dat de ambtenaar met dat middel op een verantwoorde wijze omgaat en daarin ook geoefend is. Deze laatste verplichting is neergelegd in het tweede lid. Om geoefendheid te waarborgen is – complementair aan de genoemde plicht van de individuele ambtenaar – de inspecteur ervoor verantwoordelijk dat zijn ambtenaren de gelegenheid hebben zich te oefenen in het gebruik van de verstrekte geweldsmiddelen.
Dit artikel heeft betrekking op het aanwenden van een geweldsmiddel. Het aanwenden van een geweldsmiddel is slechts geoorloofd om iemand aan de kleding te onderzoeken van wie redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hij een wapen bij zich heeft. Het onderzoek aan de kleding moet noodzakelijk zijn om te voorkomen dat genoemde persoon gebruik gaat maken van het wapen. Het redelijkerwijs aannemen moet worden afgeleid uit feiten en omstandigheden. De mate van aanwending van het geweldsmiddel wordt uiteraard begrensd door het proportionaliteitsvereiste van artikel 2.49 van de wet. Deze bepaling ziet niet op de situatie waarin het aanwenden van een geweldsmiddel is geoorloofd omdat sprake is van een situatie waarin eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed noodzakelijkerwijs verdedigd dient te worden tegen ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding. Zij beoogt de mogelijkheid tot ontstaan van wederrechtelijkheid van het handelen van de ambtenaar weg te nemen.
Deze bepaling ziet op het ter hand nemen van een geweldsmiddel. Zij schrijft voor dat een geweldsmiddel slechts ter hand mag worden genomen indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat een situatie ontstaat waarin hij bevoegd is het geweldsmiddel aan te wenden. Binnen de reikwijdte van deze algemene maatregel van bestuur is dat enkel en alleen het geval indien sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 2.32 van dit besluit. De bevoegdheid om een geweldsmiddel ter hand te nemen, heeft als doel de veiligheid van de ambtenaar of die van anderen te waarborgen.
In artikel 2.57, tweede lid, van de wet is bepaald dat aan het aanwenden van geweld zo mogelijk een waarschuwing voorafgaat. Artikel 2.34 van het besluit bepaalt op welke wijze een dergelijke waarschuwing dient te worden gegeven. Een mondelinge waarschuwing, met luide stem, is hierbij het uitgangspunt. Zo nodig kan deze mondelinge waarschuwing worden vervangen door een waarschuwingsschot indien de ambtenaar een vuurwapen ter hand heeft genomen. Gezien de risico's van een waarschuwingsschot zal dit slechts mogen worden gegeven, indien te verwachten is dat een waarschuwing, gelet op de omstandigheden, op andere wijze ontoereikend is. Een waarschuwing kan slechts achterwege blijven wanneer de omstandigheden een waarschuwing niet toelaten. Indien overgegaan wordt tot het gebruik van geweld met een geweldsmiddel dient dit uiteraard ook te voldoen aan de eisen van proportionaliteit.
Deze bepaling ziet op het gebruik van pepperspray. Indien pepperspray als geweldsmiddel mag worden aangewend, zijn in artikel 2.35 de randvoorwaarden gegeven. In het eerste lid is bepaald dat pepperspray tegen een persoon per geval ten hoogste twee maal mag worden gebruikt op een afstand van ten minste een meter. Daarbij gaat het om de afstand van het hoofd van degene ten aanzien van wie het geweldsmiddel wordt gebruikt tot de bus met pepperspray. Met het eerste lid is beoogd de gevaren in te dammen, die aan het gebruik van een overdadige hoeveelheid pepperspray kleven, namelijk het risico op blijvend ernstig letsel. Voorkomen dient te worden dat een persoon langer dan strikt noodzakelijk last heeft van de gevolgen van het gebruik van pepperspray.
De in het tweede lid bedoelde personen lopen op grond van hun leeftijd of hun bijzondere omstandigheden medische risico’s indien ten aanzien van hen pepperspray zou worden gebruikt. Pepperspray mag voorts niet worden gebruikt tegen een groep personen. Hierbij wordt gedacht aan paniekreacties die bij de groep kunnen optreden waardoor de situatie zou kunnen escaleren. Bovendien is het risico aanwezig dat onschuldige omstanders last krijgen van de pepperspray.
Dit artikel bevat een regeling voor het melden of schriftelijk rapporteren van het aanwenden van geweld. De ambtenaar dient het aanwenden van geweld te melden aan zijn meerdere. In de gevallen genoemd in het tweede lid dient deze melding binnen 48 uur in de vorm van een schriftelijk rapport te geschieden. Om de gevallen genoemd in het tweede lid op hun strafrechtelijk merites te kunnen laten beoordelen dient het rapport ook ter kennis gebracht te worden van de officier van justitie van het Parket waarbinnen het geweld of in voorkomend geval het geweldsmiddel is aangewend. In het vierde lid wordt aangegeven dat indien de meerdere die last heeft gegeven tot het aanwenden van geweld of een geweldsmiddel, hij het rapport bedoeld in het tweede lid, dient op te maken. Het vijfde lid houdt de verplichting in voor de meerdere om de ambtenaar te informeren over de afhandeling van genoemd rapport.
In artikel 2.37, eerste lid, is aangegeven op welke wijze het onderzoek, bedoeld in artikel 2.57, derde lid, van de wet, de zogenoemde veiligheidsfouillering, dient te worden uitgevoerd. De veiligheidsfouillering vormt een beperking van de grondrechten inzake de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en de onaantastbaarheid van het lichaam. Om te voorkomen dat onnodig een inbreuk op deze rechten wordt gemaakt, is voorgeschreven dat de ambtenaar elk onderzoek als bedoeld in artikel 2.57, derde lid, van de wet, binnen 48 uur schriftelijk aan zijn meerdere moet melden, onder vermelding van de redenen en de uit het onderzoek voortvloeiende gevolgen en resultaten. Op deze wijze kan de meerdere, weliswaar achteraf, beoordelen of de ambtenaar terecht is overgegaan tot een veiligheidsfouillering en vervolgens, indien nodig, hem daarop aanspreken en benodigde maatregelen treffen.
Met artikel 2.38 is bewerkstelligd dat de bepalingen inzake het gebruik van geweld ook van toepassing zijn ten aanzien van het gebruik van vrijheidsbeperkende middelen zoals handboeien. De bevoegdheid om dergelijke middelen te gebruiken heeft als doel de veiligheid van de ambtenaar of die van anderen te waarborgen. Het gebruik van vrijheidsbeperkende middelen dient met de nodige waarborgen te zijn omkleed.
Deze afdeling strekt tot uitwerking van artikel 2.66, achtste lid, van de wet.
Deze bepaling ziet op lijfsvisitatie. De ambtenaar, bedoeld in artikel 2.66, zesde lid, van de wet, die bevoegd is tot het verlenen van toestemming aan een andere ambtenaar om een persoon aan lijfsvisitatie te onderwerpen, zal bij ministeriële regeling worden aangewezen. In artikel 2.39, eerste en tweede lid, van dit besluit zijn regels gegeven voor de verslaglegging na afloop van lijfsvisitatie waarbij is overgegaan tot gehele ontkleding of een onderzoek van het onderlichaam. Het is van belang dat het verslag snel, dat wil zeggen binnen 48 uur, wordt gedaan en dat uit het verslag kan worden opgemaakt of in een concreet geval de gegeven toestemming tot gehele ontkleding of voor onderzoek van het onderlichaam al dan niet terecht was gegeven. Met andere woorden: of bedoelde lijfsvisitatie redelijkerwijs voor de vervulling van de taak van de inspecteur nodig was. Daarom is in het eerste en tweede lid de verplichting opgenomen voor de toestemming verlenende ambtenaar en degene die de lijfsvisitatie uitvoert, schriftelijk verslag te doen van de reden voor het geven van de toestemming over te gaan tot gehele ontkleding of het onderzoek van het onderlichaam, respectievelijk de wijze waarop deze vorm van lijfsvisitatie is verricht en de resultaten van die lijfsvisitatie. Het verslag is bestemd voor de inspecteur. In het geval dat een verpleegkundige in opdracht van de arts het onderlichaam heeft onderzocht ligt het voor de hand dat die arts ook een afschrift krijgt van het verslag van de verpleegkundige.
Een lijfsvisitatie met gehele ontkleding of een onderzoek van het onderlichaam brengt voor de persoon die aan lijfsvisitatie wordt onderworpen een zeker ongemak mee. Dit ongemak wordt vergroot indien zich zonder strikte noodzaak te veel personen bij het onderzoek op de besloten plaats aanwezig zijn. Het derde lid beoogt, mede uit discretie, het aantal personen dat bij bedoeld onderzoek aanwezig mag zijn, te beperken totdegene die het onderzoek uitvoert en de ambtenaar, bedoeld in artikel 2.66, zesde lid, van de wet. Hiervan kan worden afgeweken indien deze ambtenaar het redelijke vermoeden heeft dat de persoon die aan lijfsvisitatie wordt onderworpen een gevaar oplevert voor de veiligheid van zichzelf of van anderen. Met andere woorden: slechts om genoemde veiligheidsredenen mogen meer dan twee personen bij bedoeld onderzoek aanwezig zijn.
Het vierde lid biedt de mogelijkheid om apparatuur, waarmee door kleding van personen kan worden gekeken, op een niet-besloten plaats te gebruiken. Daartoe kan bijvoorbeeld worden besloten om een vlotte afhandeling van vormen van grensverkeer van personen te bevorderen. Indien gebruik wordt gemaakt van deze virtuele vorm van lijfsvisitatie op een niet-besloten plaats, dient de analyse van de daaruit resulterende beelden op een besloten plaats te geschieden. Hiermee wordt voorkomen dat onbevoegde personen met de analist kunnen meekijken. Ook heeft op deze wijze de analist geen rechtstreeks oogcontact met de persoon die aan deze vorm van lijfsvisitatie wordt onderworpen. In de laatste volzin van het vierde lid wordt verduidelijkt dat lijfsvisitatie met gebruikmaking van apparatuur waarmee door kleding van personen kan worden gekeken, niet hoeft te geschieden door personen van hetzelfde geslacht als dat van de persoon die aan lijfsvisitatie wordt onderworpen. De privacy van de persoon die aan deze vorm van lijfsvisitatie wordt onderworpen is gewaarborgd doordat de personen niet herkenbaar in beeld zijn, bijvoorbeeld doordat het gezicht van de persoon softwarematig wordt afgeschermd. Een dergelijke waarborg kan worden neergelegd in de ministeriële regeling op grond van het vijfde lid van deze bepaling.
Het vijfde lid geeft de bevoegdheid aan Onze Minister van Financiën om regels te stellen met betrekking tot de apparatuur waarmee door kleding van personen kan worden gekeken en het gebruik daarvan. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 2.66, van de wet. Voor de vaststelling van bedoelde regels wordt, afhankelijk van de toegepaste techniek, gedacht aan technische specificaties, zoals het vermogen van het apparaat en indien noodzakelijk de wijze van afscherming. Als een apparaat bijvoorbeeld werkt met behulp van röntgenstraling, kan om de effectiviteit daarvan te garanderen, ter bescherming van de persoon die aan lijfsvisitatie wordt onderworpen, worden vastgesteld welke hoeveelheid röntgenstraling uitgedrukt in kilovolt het apparaat ten hoogste mag uitstralen. Uit een oogpunt van veiligheid kunnen voorts vereisten worden opgenomen waaraan de afscherming van het apparaat dient te voldoen.
Deze afdeling (de artikelen 2.40 tot en met 2.46) strekt tot uitwerking van artikel 2.99 van de wet.
Om een douane-entrepot te mogen beheren is een vergunning van de inspecteur vereist. Om over de aanvraag te kunnen beslissen onderzoekt de inspecteur bij de vergunningaanvraag onder meer de administratie van de belanghebbende en de kwaliteiten daarvan. Daarbij moet hij onderzoeken of de administratieve organisatie en eventuele maatregelen van interne controle voldoende waarborgen bieden voor een adequate douanecontrole. Daarnaast moet rekening worden gehouden met het wettelijk uitgangspunt dat de inspecteur zijn toezicht op de entrepotregeling moet kunnen uitoefenen zonder daarvoor kosten te moeten maken die onevenredig hoog zijn ten opzichte van de economische behoefte aan het gevraagde douane-entrepot.
Op grond van artikel 2.40, tweede lid, kan de inspecteur in de vergunning voor het beheer van een douane-entrepot minimumhoeveelheden vaststellen zowel voor de inslag als voor de uitslag van goederen uit douane-entrepots. Daarmee wordt beoogd een meer efficiënt gebruik van ambtelijke tijd mogelijk te maken met name waar het gaat om de tijd die is gemoeid met de fysieke aanwezigheid van ambtenaren ten behoeve van de douanecontrole.
In titel 7 van hoofdstuk II van de wet is aangegeven dat opslag van goederen in een douane-entrepot ook mogelijk is door eenieder. Om de handel te vergemakkelijken, een neutraal concurrentieklimaat tot stand te helpen brengen en een passende douanecontrole te waarborgen van goederen die in- en uitgeslagen worden, is een uniforme toepassing van douaneprocedures en voorschriften gewenst. Met het oog daarop bepaalt artikel 2.41 dat een aantal regels inzake het stelsel van douane-entrepots die van toepassing zijn voor de vergunninghouder van een douane-entrepot, ook gelden voor eenieder die goederen wenst op te slaan in douane-entrepot. Die regels zijn van toepassing zodra de aangifte voor de douanebestemming douane-entrepot door de inspecteur is aanvaard. Zo dient de belanghebbende, voorafgaand aan de aanvaarding, ten genoegen van de inspecteur zekerheid te hebben gesteld. De financiële belangen van het Rijk kunnen hiermee in afdoende mate worden gewaarborgd.
Ter bevordering van de handel en ter vergroting van het concurrentievermogen is in artikel 2.42, eerste lid, aan belanghebbenden de mogelijkheid geboden om met toestemming van de inspecteur goederen op te slaan in een douane-entrepot die in aanmerking komen voor teruggaaf van invoerrechten of accijns. Voor bedoelde teruggaaf wordt gehandeld alsof de goederen zijn uitgevoerd. Voor de toepassing van deze faciliteit kunnen bijvoorbeeld in aanmerking komen goederen die op de BES eilanden een veredelingshandeling hebben ondergaan na ingevoerd te zijn met vrijstelling bij wijze van teruggaaf. Ook kan worden gedacht aan accijnsgoederen die als grondstof of als hulpstof bij de vervaardiging van een ander goed zijn aangewend.
Het tweede lid dient ertoe – ter facilitering van de handel – de inspecteur de bevoegdheid te verlenen toe te staan dat goederen die afkomstig zijn uit het vrije verkeer worden opgeslagen in een ruimte van het douane-entrepot. Deze bepaling ziet bijvoorbeeld op de situatie dat de detailhandel of een particulier goederen uit het vrije verkeer tijdelijk wenst op te slaan in afwachting van vervoer van de goederen naar het buitenland. Daarbij wordt opgemerkt dat die goederen niet worden aangemerkt als ge-entreposeerde goederen.
Om het risico op calamiteiten voor de burgers van de BES eilanden en hun handelspartners zoveel mogelijk te beperken en hun veiligheid te garanderen, zijn in artikel 2.43 van dit besluit de goederensoorten omschreven die niet in een douane-entrepot mogen. Voorbeelden van de bedoelde verboden goederen zijn: vuurwapens, ontplofbare stoffen en verdovende middelen.
Deze artikelen behandelen de procedure bij de inslag en uitslag van goederen onder het stelsel van douane-entrepots waarbij een aangifte ter overbrenging wordt gedaan als bedoeld in artikel 2.16, derde en vierde lid, van de wet. In- en uitslag van goederen uit een douane-entrepot vindt steeds plaats onder douanetoezicht. Indien de opslagtermijn voor goederen is verstreken en de belanghebbende bij de goederen geen nadere douanebestemming heeft gekozen, worden de goederen geacht ten invoer te zijn aangegeven. Daardoor ontstaat een douaneschuld. Deze regeling komt overeen met die voor goederen in tijdelijke opslag waarvoor de belanghebbende nagelaten heeft een douanebestemming te geven. Deze bepaling dient mede ter voorkoming van opeenhoping of congestie van goederen in een douane-entrepot, hetgeen de doorstroming van de goederen zou kunnen belemmeren.
Tijdens de opslag van goederen in een douane-entrepot is het belangrijk dat de ambtenaren de goederen kunnen controleren. Om dat mogelijk te maken is in artikel 2.46 een aantal eisen gesteld waaraan de voorraadadministratie van de belanghebbende in elk geval moet voldoen:
– de goederen moeten te identificeren zijn aan de hand van merken, nummers, hoeveelheid, aard en goederensoort volgens hun gebruikelijke handelsbenaming;
– alle activiteiten met de goederen moeten controleerbaar zijn;
– de plaats waar de goederen zich in het douane-entrepot bevinden, moet blijken;
– de douanestatus moet blijken;
– de voorgaande douanebestemming die door de inslag in het douane-entrepot is aangezuiverd, moet zijn vermeld.
Deze eisen hebben vooral tot doel de bewegingen van de goederen door het entrepot te kunnen nagaan. Daarnaast dient de voorraadadministratie om onttrekking van goederen aan het douanetoezicht te kunnen vaststellen.
Dit artikel ziet op onjuiste of onvolledige gegevens, verstrekt bij de aanvraag van een certificaat inzake goederenverkeer. Ingevolge artikel 2.47 kan de inspecteur een bestuurlijke boete opleggen aan degene die het verbod, bedoeld in artikel 2.15, vijfde lid, van het besluit overtreedt. De hoogte van de boete vloeit voort uit artikel 2.115 van de wet. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat de munteenheid waarin de boete is uitgedrukt, de Amerikaanse dollar is.
Deze bepaling ziet op onjuiste of onvolledige gegevens met betrekking tot het certificaat van oorsprong. Ingevolge artikel 2.48 kan de inspecteur een bestuurlijke boete opleggen aan degene die het in artikel 2.17, derde lid, van het besluit genoemde verbod overtreedt. Ten aanzien van de hoogte en de munteenheid van de boete geldt hetgeen daarover is toegelicht bij artikel 2.47.
Dit artikel heeft betrekking op het verbod goederen op te slaan of voorhanden te hebben. Ingevolge artikel 2.49 kan de inspecteur een bestuurlijke boete opleggen aan degene die één van de in artikel 2.43, eerste lid, van het besluit bedoelde verboden overtreedt. Ten aanzien van de hoogte en de munteenheid van de boete geldt weer hetgeen daarover is toegelicht bij artikel 2.47.
Dit artikel regelt de strafbaarstelling van overtreding van de artikelen 2.3 tot en met 2.8 van het besluit. Laatstgenoemde artikelen strekken tot uitwerking van artikel 2.26, eerste lid, van de wet en hebben betrekking op strategische goederen. Ingevolge artikel 2.135, derde lid, van de wet is het voor de bestraffing van een overtreding van krachtens artikel 2.26 van de wet vastgestelde bepalingen, noodzakelijk dat die overtreding aangemerkt is als strafbaar feit en betrekking heeft op strategische goederen.
Dit artikel regelt de strafbaarstelling van overtreding van het verbod dat is opgenomen in artikel 2.15, vijfde lid, van het besluit. Ingevolge artikel 2.135, eerste lid, van de wet dient voor de bestraffing van voormelde overtreding die overtreding te zijn aangemerkt als strafbaar feit.
Dit artikel regelt de strafbaarstelling van overtreding van het verbod dat is opgenomen in artikel 2.17, derde lid, van het besluit. Ingevolge artikel 2.135, eerste lid, van de wet dient voor de bestraffing van voormelde overtreding die overtreding te zijn aangemerkt als strafbaar feit.
Ingevolge artikel 2.53 is sprake van een strafbaar feit ingeval één van de verboden van artikel 2.43, eerste lid, van het besluit wordt overtreden. Ingevolge artikel 2.135, eerste lid, van de wet dient voor de bestraffing van voormelde overtreding die overtreding te zijn aangemerkt als strafbaar feit.
Ingevolge artikel 4.4, tweede lid, van de wet wordt het overbrengen van een accijnsgoed vanuit een accijnsgoederenplaats naar een andere accijnsgoederenplaats, naar een douane-entrepot, een handels- en dienstenentrepot of een plaats buiten de BES eilanden niet aangemerkt als uitslag, indien dat overbrengen plaatsvindt met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden met betrekking tot de formaliteiten waaraan bij de desbetreffende overbrengingen van accijnsgoederen moet worden voldaan.
Over deze overbrengingen geeft artikel 3.1 regels. De overbrenging dient te worden aangetoond met een geleidedocument. Dit document wordt opgemaakt door de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats van waaruit de accijnsgoederen worden overgebracht. Deze vergunninghouder is ervoor aansprakelijk dat de overbrenging conform de voorwaarden verloopt.
In het derde tot en met zevende lid zijn formaliteiten opgenomen met betrekking tot het geleidedocument.
In het achtste lid zijn de voorwaarden opgenomen waaronder het geleidedocument achterwege kan blijven. Dit betreft onder meer eisen aan de administratie van de accijnsgoederenplaats van waaruit de overbrengingen plaatsvinden en het doen van een opgave bij de aangifte.
Het negende lid bepaalt welke gegevens deze opgave moet bevatten.
Het tiende lid bepaalt een termijn waarbinnen de goederen die met toepassing van het vijfde lid zonder geleidedocument zijn overgebracht hun bestemming moeten hebben bereikt.
Het elfde lid bepaalt dat de toestemming voor toepassing van het vijfde lid wordt opgenomen in de vergunning voor een accijnsgoederenplaats.
Artikel 3.2 geeft uitvoering aan artikel 4.5 van de wet en geeft regels inzake de overbrenging van een accijnsgoed vanuit een plaats buiten de BES eilanden of vanuit een plaats voor tijdelijke opslag naar een plaats binnen de eilanden. Deze beweging geldt onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden niet als invoer. Voor deze beweging gelden ten opzichte van de uitslag aangepaste regels. In plaats van een geleidedocument wordt hier, zoals dat in Nederland het geval is geweest, een vervoersopdracht vereist, die opgemaakt wordt door de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats, het douane-entrepot of het handels- en dienstenentrepot en waarop deze verklaart dat de overbrenging aldus plaats vindt.
Voorts wordt de eis gesteld dat de goederen binnen een maand na het tijdstip waarop een vereiste aangifte is gedaan hun bestemming hebben bereikt.
Dit artikel geeft evenals artikel 3.4 uitvoering aan artikel 4.24 van de wet en bevat de regels inzake de administratie en de organisatie van de administratie van een accijnsgoederenplaats. Het derde lid bevat aanvullende voorwaarden aan de administratie van accijnsgoederenplaatsen waar accijnsgoederen worden vervaardigd.
Dit artikel ziet op gevallen waarin naar het oordeel van de inspecteur de administratieve organisatie van degene die verzoekt om een vergunning voor een accijnsgoederenplaats niet zodanig kan zijn dat deze voldoende waarborg biedt om aan de hand daarvan alle van belang zijnde bedrijfshandelingen volledig te kunnen volgen. De inspecteur kan dan in de vergunning voorwaarden stellen met betrekking tot de locatie en de inrichting van de accijnsgoederenplaats of met betrekking tot het stelsel van toezicht (bijvoorbeeld de dagdelen waarbinnen productie en uitslag plaats mag vinden). Op deze wijze wordt bereikt dat ook kleinere bedrijven, waar veelal een voldoende functiescheiding niet mogelijk is, toch voor een vergunning in aanmerking kunnen komen.
In artikel 4.34, tweede lid, van de wet is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur, onder daarbij te stellen voorwaarden, gevallen kunnen worden aangewezen waarin de accijnsgoederen die zijn uitgeslagen uit een accijnsgoederenplaats in opdracht van een vergunninghouder van een andere accijnsgoederenplaats voor dezelfde soort accijnsgoederen, in de heffing worden betrokken bij de vergunninghouder die de opdracht voor die uitslag heeft gegeven. In artikel 3.5, eerste lid, is bepaald dat het vorenstaande toepassing vindt voor minerale oliën, in casu benzine. De reden hiervoor is dat minerale oliën in de praktijk door de oliemaatschappijen vaak worden opgeslagen bij derden. Die opslag vindt plaats op naam en voor rekening van de oliemaatschappij. Deze is dan ook degene die op enig moment de opdracht geeft de minerale oliën weer uit te slaan. Het tweede en derde lid geven de formaliteiten waaraan in deze gevallen moet worden voldaan.
In deze artikelen is de uitwerking opgenomen van de in artikel 4.49 van de wet opgenomen regeling inzake de accijnsvrije bunkering van schepen.
In artikel 3.6 zijn de voorwaarden opgenomen voor de toepassing van deze vrijstelling. Op grond van deze voorwaarden zal om voor vrijstelling in aanmerking te komen onder meer een verklaring dienen te worden opgemaakt die wordt ondertekend door de eigenaar of exploitant van het schip. De verklaring wordt opgenomen in de administratie van de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats van waaruit de accijnsgoederen zijn uitgeslagen.
In artikel 3.7 worden aanvullende eisen gesteld aan de administratie van een accijnsgoederenplaats in het geval leveringen als bedoeld in het artikel 4.49 van de wet zijn verricht.
Deze artikelen geven uitvoering aan artikel 4.58 van de wet. Om een goed toezicht op de heffing van de accijns mogelijk te maken is in artikel 3.8 een controlebepaling opgenomen. De herkomst van een partij accijnsgoederen van enige omvang moet ingevolge het eerste lid in het vrije verkeer steeds aan de hand van bescheiden kunnen worden aangetoond. De eis, gesteld in het tweede lid, dat het bescheid aan de hand waarvan dat geschiedt, niet ouder is dan zes dagen, is ontleend aan de (tot het jaar 2011) in Nederland ter zake geldende regels.
Artikel 3.9 heeft betrekking op tabaksproducten en geeft regels inzake het vervoer van ruwe en van gedeeltelijk tot verbruik bereide tabak. Ook dit vervoer dient te kunnen worden aangetoond met bescheiden om de kans op fraude zo klein mogelijk te houden.
In dit hoofdstuk zijn de inwerkingtreding en de citeertitel van dit besluit geregeld.
Het besluit treedt gelijktijdig met artikel 1.1 van de wet in werking. Deze inwerkingtreding is voorzien op 1 januari 2011. Het besluit wordt voorts aangehaald als: Uitvoeringsbesluit Douane- en Accijnswet BES.
De Staatssecretaris van Financiën,
F. H. H. Weekers
De Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,
H. Bleker
Hierbij gaat het om de volgende bepalingen: de artikelen 4.63 en 4.65 worden nu niet uitgewerkt, artikel 4.60 slechts gedeeltelijk.
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid j° vijfde lid, van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2010-849.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.