Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 2010, 820 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 2010, 820 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op voordracht van Onze Minister van Justitie, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 24 augustus 2010, directie Wetgeving nr. 5665435/10/6;
Gelet op artikel 10, vierde lid, van de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en artikel 184, eerste lid, onder c, en zesde lid van het Wetboek van Strafvordering BES;
De Raad van State gehoord (advies van 11 oktober 2010, nr. W03.10.0418/II);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Veiligheid en Justitie van 3 december 2010, nr. 5676538/10/6;
Hebben goedgevonden en verstaan:
1. In dit besluit wordt verstaan onder:
de bevoegdheden, bedoeld in artikel 10, tweede lid, juncto artikel 13 van de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
de door Onze Minister of, voor wat betreft de buitengewoon agent van politie werkzaam bij de Koninklijke marechaussee de door Onze Minister van Defensie samengestelde toets ter beoordeling van aanhoudings- en zelfverdedigingsvaardigheden;
de door Onze Minister of, voor wat betreft de buitengewoon agent van politie werkzaam bij de Koninklijke marechaussee de door Onze Minister van Defensie samengestelde toets ter beoordeling van de kennis op het gebied van geweldbeheersing;
de door Onze Minister of, voor wat betreft de buitengewoon agent van politie werkzaam bij de Koninklijke marechaussee de door Onze Minister van Defensie samengestelde toets ter beoordeling van de schietvaardigheid;
de ambtenaar die heeft voldaan aan de daartoe strekkende opleiding en is gecertificeerd om de toets geweldbeheersing, de toets aanhoudings- en zelfverdedigingsvaardigheden of de toets schietvaardigheid af te nemen;
de akte van opsporingsbevoegdheid, bedoeld in artikel 184, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Strafvordering BES;
de aanwijzing, bedoeld in artikel 184, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Strafvordering BES;
de titel van opsporingsbevoegdheid , bedoeld in artikel 5;
Onze Minister van Veiligheid en Justitie;
degene die op grond van artikel 46, tweede lid, als toezichthouder van de buitengewone agenten van politie is aangewezen;
degene die op grond van artikel 46, derde lid, als direct toezichthouder van de buitengewone agenten van politie is aangewezen;
de werkgever van de buitengewoon agent van politie;
de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba gezamenlijk dan wel één of meer van deze openbare lichamen afzonderlijk.
2. Onder grondgebied wordt mede verstaan de territoriale zee van het Koninkrijk in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en de aansluitende zone en het overige zeegebied in de Carïbische zee, voor zover het volkenrecht en het interregionale recht dit toelaat.
1. Geen aanstelling als buitengewoon agent van politie vindt plaats indien de kandidaat-buitengewoon agent niet in aanmerking komt voor een titel van opsporingsbevoegdheid.
2. Een aanstelling als buitengewoon agent van politie geldt voor de duur waarvoor de akte van opsporingsbevoegdheid is verleend of, ingeval van een aanwijzing, voor de duur die is genoemd in de beschikking.
3. Voor de aanstelling als buitengewoon agent van politie komt slechts in aanmerking de persoon die meerderjarig is.
De buitengewoon agent van politie wordt, gehoord de procureur-generaal, de desbetreffende gezaghebber en de korpschef, bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, aangesteld voor het grondgebied.
De buitengewoon agent van politie die beschikt over:
a. een titel van opsporingsbevoegdheid;
b. de bekwaamheid en betrouwbaarheid voor het uitoefenen van opsporingsbevoegdheden, en
c. een akte van beëdiging,
is bevoegd op het grondgebied, vermeld in die akte, de opsporingsbevoegdheden uit te oefenen ter zake van de feiten die in die akte zijn vermeld en daarvan ambtsedig proces-verbaal op te maken als bedoeld in artikel 186 van het Wetboek van Strafvordering BES.
De titel van opsporingsbevoegdheid is de rechtsgrond die de bevoegdheid tot opsporen bepaalt van de buitengewoon agent van politie, bedoeld in artikel 184, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Strafvordering BES.
1. Een akte van opsporingsbevoegdheid wordt verleend of een aanwijzing wordt gedaan indien die opsporingsbevoegdheid noodzakelijk is voor de uitoefening van die functie van de desbetreffende persoon of dienst waarbij hij werkzaam is, en een beroep op de politie voor het uitoefenen van opsporingsbevoegdheden bezwaarlijk, niet mogelijk of niet wenselijk is. Bij regeling van Onze Minister kunnen de categorieën van functies of diensten met het oog waarop een akte van opsporingsbevoegdheid wordt verleend of een aanwijzing wordt gedaan, worden beperkt.
2. Een akte van opsporingsbevoegdheid geldt voor de duur van maximaal vijf jaren met ingang van de dag waarop de akte van beëdiging is uitgereikt. De geldigheidsduur kan telkens met maximaal vijf jaren worden verlengd.
3. De aanwijzing geldt voor de duur van maximaal vijf jaren met ingang van de datum van inwerkingtreding van de beschikking. De geldigheidsduur kan telkens met maximaal vijf jaren worden verlengd.
1. Op elke aanvraag ingevolge dit hoofdstuk wordt zo spoedig mogelijk beslist.
2. Een aanvraag tot verlenging of wijziging van de akte van opsporingsbevoegdheid of de aanwijzing wordt uiterlijk drie maanden voor het verlopen van de geldigheidsduur ingediend.
1. De werkgever dient een aanvraag tot het verlenen van een akte van opsporingsbevoegdheid in bij Onze Minister.
2. De aanvraag bevat in ieder geval:
a. een aanduiding van de feiten waarvoor de opsporingsbevoegdheid wordt aangevraagd;
b. een aanduiding van het grondgebied waarvoor opsporingsbevoegdheid moet gelden;
c. de naam, voornamen, woonplaats alsmede geboortedatum en -plaats van de persoon, ten behoeve van wie de aanvraag wordt gedaan;
d. een omschrijving van diens functie.
3. Bij de aanvraag wordt een bewijs van bekwaamheid van de desbetreffende persoon gevoegd. Indien de aanvraag betrekking heeft op de verlenging of wijziging van de akte van opsporingsbevoegdheid wordt een bewijs van beëdiging bijgevoegd.
Onze Minister verleent de akte van opsporingsbevoegdheid, waarin het grondgebied en de strafbare feiten staan vermeld waarvoor de opsporingsbevoegdheid geldt.
1. De werkgever dient een aanvraag tot aanwijzing van categorieën of eenheden als bedoeld in artikel 184, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Strafvordering BES in bij Onze Minister.
2. De aanvraag bevat in ieder geval:
a. een aanduiding van de feiten waarvoor de opsporingsbevoegdheid wordt aangevraagd;
b. een aanduiding van het grondgebied waarvoor opsporingsbevoegdheid moet gelden;
c. een omschrijving van de categorie of eenheid binnen de organisatie en van de functies, waarvan opsporingsbevoegdheid deel moet uitmaken, en
d. een opgave van het hoogste aantal personen dat in die functie moet kunnen worden aangesteld.
3. In de beschikking waarbij de aanwijzing wordt gedaan, wordt het hoogste aantal personen vermeld dat op grond van de beschikking kan worden beëdigd als buitengewoon agent van politie.
1. Onze Minister kan de akte van opsporingsbevoegdheid alsmede de aanwijzing ambtshalve intrekken, wijzigen of vervangen.
2. Indien Onze Minister bij beschikking de akte van opsporingsbevoegdheid of de aanwijzing verlengt, wijzigt of vervangt, past hij de akten van beëdiging van de betrokken buitengewone agenten van politie zo spoedig mogelijk aan. Tot het tijdstip waarop de aanpassing heeft plaatsgevonden, wordt de akte van beëdiging geachte te zijn gebaseerd op de nieuwe beschikking.
3. Een akte van opsporingsbevoegdheid en de aanwijzing worden ingetrokken op aanvraag van de werkgever of indien de noodzaak, bedoeld in artikel 6, eerste lid, niet meer aanwezig is.
1. Een persoon beschikt over de bekwaamheid voor het uitoefenen van opsporingsbevoegdheden, indien hij de daarvoor vastgestelde basiskennis en vaardigheden bezit. De bekwaamheid blijkt uit een met goed gevolg afgelegde toets of uit het met goed gevolg hebben doorlopen van een opleidingsprogramma waarmee Onze Minister heeft ingestemd.
2. Bij ministeriële regeling kunnen ten aanzien van categorieën buitengewone agenten van politie aanvullende bekwaamheidseisen voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden worden gesteld. Onze Minister bepaalt daarbij of het voldoen aan die eisen blijkt uit het met goed gevolg hebben afgelegd van een examen waarmee hij heeft ingestemd of uit het met goed gevolg hebben doorlopen van een opleidingsprogramma waarmee hij heeft ingestemd. Het aanvullende opleidingsprogramma kan worden doorlopen na beëdiging.
3. Onze Minister kanontheffing verlenen van het vereiste in het eerste lid, tweede volzin, en tweede lid, tweede volzin, indien de bekwaamheid op andere wijze blijkt. Bij het verlenen van de ontheffing kunnen aanwijzingen en voorschriften worden gegeven met het oog op het waarborgen van een voldoende niveau van bekwaamheid.
4. Ten aanzien van een ambtenaar van politie als bedoeld in het in het Europese deel van Nederland geldende artikel 3, eerste lid, onder a, van de Politiewet 1993 en een buitengewoon opsporingsambtenaar als bedoeld in het in het Europese deel van Nederland geldende artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering, wordt de bekwaamheid, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, aanwezig geacht, tenzij naar het oordeel van Onze Minister aanvullende bekwaamheidseisen noodzakelijk zijn.
Onverminderd artikel 10, derde lid, van de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba kan Onze Minister bepalen dat de buitengewoon agent van politie beschikt over daartoe aangewezen politiebevoegdheden en geweldmiddelen, voor zover dit noodzakelijk is voor de uitoefening van de opsporingsbevoegdheden.
1. Een persoon beschikt over de bekwaamheid voor het uitoefenen van politiebevoegdheden, indien hij de daarvoor vastgestelde basiskennis en vaardigheden bezit. De bekwaamheid blijkt uit een met goed gevolg afgelegde toets of uit het met goed gevolg hebben doorlopen van een opleidingsprogramma waarmee Onze minister heeft ingestemd.
2. Bij ministeriële regeling kunnen ten aanzien van categorieën buitengewone agenten van politie aanvullende bekwaamheidseisen voor de uitoefening van politiebevoegdheden worden gesteld. Onze Minister bepaalt daarbij of het voldoen aan die eisen blijkt uit het met goed gevolg hebben afgelegd van een examen waarmee hij heeft ingestemd of uit het met goed gevolg hebben doorlopen van een opleidingsprogramma waarmee hij heeft ingestemd. Het aanvullende opleidingsprogramma kan worden doorlopen na beëdiging.
3. Onze Minister kan ontheffing verlenen van het vereiste in het eerste lid, tweede volzin, en tweede lid, tweede volzin, indien de bekwaamheid op andere wijze blijkt. Bij het verlenen van de ontheffing kunnen aanwijzingen en voorschriften worden gegeven met het oog op het waarborgen van een voldoende niveau van bekwaamheid.
4. Ten aanzien van een ambtenaar van politie als bedoeld in het in het Europese deel van Nederland geldende artikel 3, eerste lid, onder a, van de Politiewet 1993 en een buitengewoon opsporingsambtenaar als bedoeld in het in het Europese deel van Nederland geldende artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering, voor zover hem krachtens artikel 8, zevende lid, van de in het Europese deel van Nederland geldende Politiewet 1993 politiebevoegdheden zijn toegekend, wordt de bekwaamheid, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, aanwezig geacht, tenzij naar het oordeel van Onze Minister aanvullende bekwaamheidseisen noodzakelijk zijn.
1. De buitengewoon agent van politie geniet als zodanig geen bezoldiging.
2. De buitengewoon agent van politie kan wegens buitengewone toewijding of bijzonder loffelijke dienstverrichting door Onze Minister worden beloond met een tevredenheidsbetuiging, of met een gratificatie. Artikel 98, vierde lid, van het Besluit rechtspositie korps politie BES is van overeenkomstige toepassing.
1. Onze Minister beëdigt de persoon, bedoeld in artikel 4, tot buitengewoon agent van politie.
2. De werkgever dient een aanvraag tot beëdiging van een buitengewoon agent van politie in bij Onze Minister en overlegt daarbij een bewijs van de titel van opsporingsbevoegdheid en een bewijs van bekwaamheid van de te beëdigen persoon.
3. De aanvraag, bedoeld in artikel 8, eerste lid, wordt tevens geacht te zijn een aanvraag tot beëdiging.
4. De beëdiging vindt plaats voor de opsporing van de feiten waartoe een persoon ingevolge de titel van opsporingsbevoegdheid bevoegd is, op het grondgebied waarvoor de opsporingsbevoegdheid geldt.
5. Indien gebleken is dat de in het eerste lid bedoelde persoon voldoet aan de voorwaarden voor beëdiging wordt hij binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag beëdigd.
1. Onze Minister maakt ten behoeve van de beëdiging een akte van beëdiging op. Daarbij wordt gebruik gemaakt van een door Onze Minister vastgesteld model.
2. In de akte van beëdiging zijn in elk geval opgenomen de feiten tot de opsporing waarvan de desbetreffende persoon beëdigd is en het grondgebied waarvoor de opsporingsbevoegdheid geldt.
3. Indien de buitengewoon agent van politie bevoegd is politiebevoegdheden uit te oefenen dan wel geweldmiddelen te gebruiken, wordt daarvan aantekening gemaakt op de akte van beëdiging.
1. Onze Minister neemt van de te beëdigen persoon de eed, verklaring of belofte van zuivering en een ambtseed of ambtsbelofte, vastgelegd in de bijlage af. Het proces-verbaal van de aflegging van de eden, verklaring en beloften wordt aan de akte van beëdiging toegevoegd en maakt vanaf dat moment daarvan deel uit.
2. Bij de beëdiging ontvangt de buitengewoon agent van politie, de akte van beëdiging, het legitimatiebewijs, de tekst van hoofdstuk 4 en, voor zover op hem van toepassing, een afschrift van de Ambtsinstructie politie BES.
3. Onze Minister zendt een afschrift van de akte van beëdiging aan de toezichthouder en de direct toezichthouder.
1. Onze Minister kan van de bevoegdheid tot het afleggen van de eden, verklaringen en beloften, bedoeld in artikel 19, eerste lid, mandaat verlenen aan de direct toezichthouder dan wel, indien de desbetreffende persoon behoort tot een dienst ressorterend onder een van Onze Ministers wie het mede aangaat, aan het hoofd van die dienst. Onze Minister zendt in dat geval de door hem opgemaakte akte van beëdiging van te voren toe aan de direct toezichthouder of het hoofd van dienst.
2. De direct toezichthouder dan wel het hoofd van dienst in wiens handen de aflegging van de eden, verklaringen en beloften heeft plaatsgevonden, maakt van de aflegging proces-verbaal op en voegt dat toe aan de akte van beëdiging. Bij de beëdiging ontvangt de buitengewoon agent van politie de in artikel 19, tweede lid, bedoelde stukken en wordt daarvan mededeling gedaan aan Onze Minister.
1. Bij wijziging van de titel van opsporingsbevoegdheid, de opsomming van de feiten tot welke opsporing de buitengewoon agent van politie ingevolge zijn titel bevoegd is en het grondgebied waarvoor de opsporingsbevoegdheid geldt, behoeven de eden, verklaringen en beloften niet opnieuw te worden afgelegd indien de akte van beëdiging overeenkomstig artikel 22 is aangepast.
2. In de gevallen, bedoeld in het eerste lid, worden de afgelegde eden, verklaringen of beloften geacht te zijn afgelegd voor de opsporing van de feiten op het grondgebied genoemd in de gewijzigde akte van beëdiging.
1. Een aanvraag tot wijziging van de akte van beëdiging wordt ingediend bij Onze Minister. Bij deze aanvraag wordt de akte overgelegd.
2. Onze Minister past de akte van beëdiging aan indien de aanvraag betrekking heeft op een wijziging van:
a. de titel van opsporingsbevoegdheid dan wel de opsomming van de feiten tot welke opsporing de buitengewoon agent van politie ingevolge die titel bevoegd is, overeenkomstig de bij of krachtens de wet gewijzigde titel dan wel opsomming;
b. het grondgebied waarvoor de opsporingsbevoegdheid geldt, indien hem van de noodzaak daartoe is gebleken.
1. De eed vervalt zodra de opsporingsbevoegdheid is vervallen.
2. Na het vervallen van de eed zendt de buitengewoon agent van politie zijn akte van beëdiging en zijn legitimatiebewijs aan Onze Minister.
1. De buitengewoon agent van politie beperkt de opsporingshandelingen waartoe hij bevoegd is, tot hetgeen nodig is voor de vervulling van de functie in verband waarmee hij als buitengewoon agent van politie is beëdigd. Hij onthoudt zich van elk optreden waartoe hij niet bevoegd is.
2. De buitengewoon agent van politie gedraagt zich bij de uitoefening van zijn opsporingsbevoegdheden overeenkomstig de bij of krachtens de wet gegeven regels.
3. Indien hij bevoegd is politiebevoegdheden uit te oefenen, gedraagt hij zich overeenkomstig artikel 13, eerste, tweede, derde en vierde lid, van de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en de op hem van toepassing zijnde ambtsinstructie.
1. De buitengewoon agent van politie en zijn werkgever doen aan Onze Minister, op een door hem te bepalen wijze, opgave van alle werkzaamheden die hij verricht of voornemens is te verrichten, die de functievervulling als buitengewoon agent van politie kunnen raken.
2. Het is de buitengewoon agent van politie verboden werkzaamheden te verrichten waardoor de goede vervulling van zijn functie als buitengewoon agent van politie niet in redelijkheid zou zijn verzekerd.
3. Onze Minister kan nadere regels stellen omtrent het verbod, bedoeld in het tweede lid.
1. Bij de uitoefening van zijn taak draagt de buitengewoon agent van politie een legitimatiebewijs bij zich, waarvan het model door Onze Minister is vastgesteld.
2. Onze Minister kan personen of categorieën aanwijzen die bevoegd zijn een legitimatiebewijs te dragen dat afwijkt van het model, bedoeld in het eerste lid.
3. Onverminderd artikel 162 van het Wetboek van Strafvordering BES toon de buitengewoon agent van politie zijn legitimatiebewijs desgevraagd aanstonds.
1. Indien de buitengewoon agent van politie een uniform of bedrijfskleding draagt, wordt dat uniform of die bedrijfskleding op een duidelijk zichtbare plaats voorzien van een insigne, waarvan het model door Onze Minister wordt vastgesteld.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het uniform van een buitengewoon agent van politie werkzaam bij het politiekorps van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, de Koninklijke marechaussee of de Kustwacht voor Aruba, Curaçao en Sint Maarten alsmede de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
In het proces-verbaal van opsporingshandelingen of in enige andere schriftelijke verslaglegging van de uitoefening van bevoegdheden vermeldt de buitengewoon agent van politie het nummer van zijn akte van beëdiging.
1. De buitengewoon agent van politie volgt bij de opsporing de door of namens het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 183 van het Wetboek van Strafvordering BES, gegeven aanwijzingen op, tenzij bij wet anders is bepaald.
2. De buitengewoon agent van politie volgt bij de uitoefening van de politiebevoegdheden de aanwijzingen op van de direct toezichthouder.
3. De buitengewoon agent van politie en zijn werkgever verstrekken het bevoegd gezag en de direct toezichthouder de gewenste inlichtingen.
1. De buitengewoon agent van politie en zijn werkgever zorgen ervoor dat eerstgenoemde blijft beschikken over de bekwaamheid en de betrouwbaarheid voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden. Hij werkt mee aan de regelmatige toetsing van de bekwaamheid en volgt in door Onze Minister te bepalen gevallen een bijscholingsprogramma waarmee deze heeft ingestemd.
2. De buitengewoon agent van politie woont de door Onze Minister en zijn werkgever aangewezen bijeenkomsten bij, waarin onderricht wordt gegeven in zaken welke verband houden met de uitoefening van opsporingsbevoegdheden.
1. Indien de uitoefening van politiebevoegdheden mede het gebruik omvat van een geweldmiddel, dient de buitengewoon agent van politie hiervoor bekwaam te zijn.
2. Een buitengewoon agent van politie is steeds voor de duur van een kalenderjaar geoefend in het gebruik van de politiebevoegdheden of een geweldmiddel, indien hij in het daaraan voorafgaande kalenderjaar met voldoende resultaat heeft afgelegd:
a. de toets geweldsbeheersing;
b. de toets aanhoudings- en zelfverdedigingsvaardigheden.
3. Een buitengewoon agent van politie is steeds voor de duur van een kalenderhalfjaar geoefend in het gebruik van een vuurwapen, indien hij, naast de in het eerste lid bedoelde toetsen, in het daaraan voorafgaande kalenderhalfjaar de toets schietvaardigheid met voldoende resultaat heeft afgelegd.
4. De werkgever draagt er, in overeenstemming met de direct toezichthouder, zorg voor dat de buitengewoon agent van politie slechts gebruik maakt van politiebevoegdheden, indien hij is geoefend in de toepassing van deze bevoegdheden. Indien de buitengewoon agent van politie niet met voldoende resultaat op de laatste dag van een kalenderjaar de in het tweede lid bedoelde toetsen nog niet of niet met voldoende resultaat heeft afgelegd, is de buitengewoon agent van politie niet bevoegd gebruik te maken van deze bevoegdheden.
5. De direct toezichthouder draagt er, in overeenstemming met de werkgever, zorg voor dat de buitengewoon agent van politie slechts over een geweldmiddel beschikt, anders dan voor het vervoer en het gebruik ervan voor het volgen van onderwijs, indien hij geoefend is in het gebruik van dat geweldmiddel. Indien een buitengewoon agent van politie op de laatste dag van een kalenderjaar of kalenderhalfjaar de in het tweede en derde lid bedoelde toetsen nog niet of niet met voldoende resultaat heeft afgelegd, wordt het geweldmiddel in het gebruik waarvan hij dientengevolge niet langer is geoefend, door de direct toezichthouder ingenomen. De inname van het geweldmiddel kan geschieden middels tussenkomst van de werkgever.
6. De ambtenaar van wie een geweldmiddel op grond van het vijfde lid is ingenomen, kan voor de resterende duur van het lopende kalenderjaar of kalenderhalfjaar wederom over het geweldmiddel beschikken vanaf het moment dat hij de toetsen die hij niet of niet met voldoende resultaat had afgelegd, alsnog met voldoende resultaat aflegt.
7. Het eerste tot en met zesde lid van dit artikel en de artikelen 32 en 33 zijn niet van toepassing op de buitengewoon agent van politie die werkzaam is bij de Kustwacht voor Aruba, Curaçao en Sint Maarten alsmede de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
1. De werkgever draagt zorg voor een op de bekwaamheidseisen afgestemde training van de buitengewoon agent van politie.
2. De buitengewoon agent van politie is verantwoordelijk voor zijn deelname aan de training ter voorbereiding op de af te leggen toetsen en de toetsing.
1. De toets geweldsbeheersing, de toets aanhoudings- en zelfverdedigingsvaardigheden en de toets schietvaardigheid worden afgenomen door een door Onze Minister of, voor zover de buitengewoon agent van politie werkzaam is bij de Koninklijke marechaussee Onze Minister van Defensie daartoe aangewezen toetser.
2. Indien een buitengewoon agent van politie op de laatste dag van de in artikel 31 bedoelde perioden, één van de in dat artikel bedoelde toetsen niet of niet met voldoende resultaat heeft afgelegd, doet de toetser hiervan onverwijld mededeling aan de werkgever en de direct toezichthouder.
3. De werkgever draagt zorg voor de registratie van de deelname aan en de resultaten van de in artikel 31 bedoelde toetsen. De werkgever verstrekt de direct toezichthouder, de toezichthouder en Onze Minister desgevraagd de gewenste inlichtingen over de registratie, bedoeld in de eerste volzin.
1. De buitengewoon agent van politie die zijn ambtelijke verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, kan disciplinair worden gestraft.
2. Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar van politie in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
3. Een strafrechterlijke vervolging wegens een feit dat mede plichtsverzuim inhoudt, sluit een disciplinaire strafoplegging wegens dat feit niet uit.
1. Onze Minister kan de buitengewoon agent van politie de volgende disciplinaire straffen of maatregel opleggen:
a. schriftelijke berisping;
b. schorsing voor bepaalde tijd;
c. ontslag.
2. Bij het opleggen van een straf of maatregel, genoemd in het eerste lid, kan worden bepaald dat deze niet ten uitvoer wordt gelegd, indien de buitengewoon agent van politie zich gedurende een bij het opleggen van de straf of maatregel te bepalen termijn van maximaal twee jaren, niet schuldig maakt aan plichtsverzuim en zich houdt aan bij de strafoplegging eventueel te stellen bijzondere voorwaarden. De bijzondere voorwaarden mogen de godsdienstige of staatkundige vrijheid niet beperken.
3. Indien de buitengewoon agent van politie zich binnen de termijn, bedoeld in het tweede lid, wederom schuldig maakt aan plichtsverzuim dan wel zich niet houdt aan een gestelde bijzondere voorwaarde, bedoeld in het vijfde lid, kan Onze Minister gelasten dat de opgeschorte straf of maatregel alsnog ten uitvoer wordt gelegd.
4. De straf of maatregel, behalve die van schriftelijke berisping, wordt niet ten uitvoer gelegd zolang zij niet onherroepelijk is geworden, tenzij bij de strafoplegging is bepaald dat deze onmiddellijk ten uitvoer wordt gelegd.
5. De artikelen 103, 104 en 105 van het Besluit rechtspositie korps politie BES zijn van overeenkomstige toepassing.
De buitengewoon agent van politie is van rechtswege in zijn ambt geschorst wanneer hem rechtmatig zijn vrijheid is ontnomen, tenzij de vrijheidsbeneming het gevolg is van een maatregel, anders dan op grond van de Wet tot regeling van het toezicht op krankzinnigen BES, genomen in het belang van de volksgezondheid.
1. Onverminderd artikel 35, eerste lid, onder b, kan Onze Minister de buitengewoon agent van politie in zijn ambt schorsen:
a. indien een strafrechtelijke vervolging ter zake van een misdrijf tegen hem is ingesteld;
b. wanneer hem het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag is meegedeeld dan wel wanneer hem die straf is opgelegd, of
c. wanneer het dienstbelang dit bepaaldelijk vereist.
2. In afwachting van de schorsing kan de buitengewoon agent van politie buiten functie worden gesteld door Onze Minister.
3. De duur van de schorsing bedraagt maximaal zes maanden. In zeer bijzondere gevallen kan deze termijn eenmaal met drie maanden worden verlengd.
1. Ontslag wordt gegeven bij beschikking, die de datum van ingang van het ontslag bevat.
2. Bij ongevraagd ontslag wordt de reden van ontslag meegedeeld.
Aan de buitengewoon agent van politie wordt, tenzij het tegendeel blijkt, geacht eervol ontslag te zijn verleend, zodra de op de akte van aanstelling vermelde tijd is verstreken.
1. De buitengewoon agent van politie wordt op zijn aanvraag ontslag verleend.
2. Het ontslag wordt niet verleend met ingang van een dag die vroeger dan een maand of later dan drie maanden ligt na de dag waarop de aanvraag om ontslag is ontvangen door Onze Minister.
3. Van het eerste lid kan worden afgeweken indien een strafrechtelijke vervolging ter zake van een misdrijf tegen de buitengewoon agent van politie is ingesteld of indien wordt overwogen hem de straf van ontslag op te leggen.
4. Van het tweede lid kan worden afgeweken op aanvraag van de buitengewoon agent van politie.
5. Het ontslag op aanvraag wordt eervol verleend.
1. Buiten de gevallen bij dit besluit bepaald kan de buitengewoon agent van politie worden ontslagen op grond van:
a. het verlies van een vereiste voor de aanstelling;
b. een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak waarbij de buitengewoon agent van politie onder curatele is gesteld;
c. het ondergaan van lijfsdwang wegens schulden krachtens een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak;
d. een onherroepelijk geworden veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens misdrijf;
e. onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels of lichaamsgebreken;
f. het bij of in verband met de aanstelling verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder welke handelwijze niet tot aanstelling of goedkeuring zou zijn overgegaan, tenzij de buitengewoon agent van politie aannemelijk maakt dat hij te goeder trouw heeft gehandeld.
2. Een ontslag op grond van het eerste lid, onder a en e, wordt eervol verleend.
3. Een ontslag, bedoeld in het eerste lid, kan niet eerder ingaan dan de dag volgende op die waarop de reden van het ontslag voor het eerst aanwezig was.
1. Onze Minister is belast met het toezicht op de buitengewoon agent van politie voor wat betreft diens titel van opsporingsbevoegdheid en diens bekwaamheid en betrouwbaarheid voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden en, indien van toepassing van politiebevoegdheden.
2. Ten minste iedere vijf jaar stelt Onze Minister vast of de titel van opsporingsbevoegdheid en de bekwaamheid en de betrouwbaarheid voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden of, indien van toepassing, van politiebevoegdheden nog aanwezig zijn, alsmede of het dienstverband of de functie van de buitengewoon agent ongewijzigd is gebleven en het opsporen van strafbare feiten nog steeds onderdeel uitmaakt van diens functie.
1. Ter vaststelling van de bekwaamheid voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden legt de werkgever binnen vier weken op een daartoe strekkend verzoek van Onze Minister de bewijzen van de bekwaamheid over. Onze Minister kan uitstel verlenen van de genoemde termijn
2. Indien binnen de gestelde termijn geen bewijzen van de bekwaamheid zijn overgelegd, wordt die bekwaamheid geacht niet meer aanwezig te zijn.
1. Indien is vastgesteld dat een titel van opsporingsbevoegdheid, de betrouwbaarheid en de bekwaamheid nog steeds aanwezig zijn, wordt hiervan aantekening gemaakt in de akte van beëdiging. Tevens wordt een nieuwe datum voor de periodieke toetsing op de akte van beëdiging vermeld.
2. De beschikking waarbij wordt vastgesteld dat een geldige titel ontbreekt, wordt bekendgemaakt aan de buitengewoon agent van politie, diens toezichthouder en de direct toezichthouder.
1. De opsporingsbevoegdheid vervalt met ingang van de dag na de datum waarop
a. de titel van opsporingsbevoegdheid vervalt of wijzigt, tenzij de akte van beëdiging is gewijzigd zoals bedoeld in artikel 22, tweede lid
b. is vastgesteld dat de bekwaamheid of betrouwbaarheid voor de uitvoering van opsporingsbevoegdheden niet meer aanwezig is;
c. is vastgesteld dat het dienstverband met de werkgever is beëindigd dan wel dat de opsporing van strafbare feit geen onderdeel meer uitmaakt van de functie van de desbetreffende persoon;
d. door Onze Minister de opsporingsbevoegdheid van een buitengewoon agent van politie is beëindigd;
e. de aanstelling als buitengewoon agent van politie is beëindigd.
2. Onze Minister kan de opsporingsbevoegdheid van een buitengewoon agent van politie beëindigen:
a. op een daartoe strekkende aanvraag van de werkgever of van de desbetreffende buitengewoon agent van politie;
b. indien de buitengewoon agent van politie misbruik maakt van zijn bevoegdheden;
c. indien de buitengewoon agent van politie de aanwijzingen van het bevoegd gezag de toezichthouder en de direct toezichthouder niet nakomt;
d. indien de buitengewoon agent van politie heeft gehandeld in strijd met enige andere bepaling bij of krachtens dit besluit.
3. Onze Minister kan de opsporingsbevoegdheid van een buitengewoon agent van politie opschorten voor de duur van
a. het onderzoek naar de in het tweede lid, onder b tot en met d genoemde, handelingen;
b. de schorsing op grond van artikel 35, eerste lid, onder b, artikel 36 of artikel 37, eerste lid.
1. Bij de verlening van een titel van opsporingsbevoegdheid of bij de beëdiging wijst Onze Minister een toezichthouder en direct toezichthouder aan.
2. Als toezichthouder wordt de hoofdofficier van justitie aangewezen.
3. Als direct toezichthouder wordt aangewezen:
a. indien de buitengewoon agent van politie werkzaam is bij de Kustwacht voor Aruba, Curaçao en Sint Maarten alsmede de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba: de directeur van de Kustwacht, bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de Rijkswet Kustwacht voor Aruba, Curaçao en Sint Maarten alsmede voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
b. indien de buitengewoon agent van politie werkzaam is bij de Koninklijke marechaussee: de commandant van de Koninklijke marechaussee;
c. in de overige gevallen: de korpschef, bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
De toezichthouder ziet erop toe dat de buitengewoon agent van politie zijn taak bij de opsporing naar behoren vervult en de opsporingsbevoegdheden alsmede de politiebevoegdheden op juiste wijze uitoefent.
1. De direct toezichthouder ziet toe dat de buitengewoon agent van politie het gestelde in de hoofdstukken 4 en 5 naleeft. Hij oefent tevens het dagelijks toezicht uit op de juiste uitoefening van bevoegdheden en een goede samenwerking met de politie.
2. De direct toezichthouder ziet toe dat de werkgever zorg draagt voor het onderricht aan de buitengewoon agent van politie, tenzij daarvoor een ander persoon is aangewezen.
3. De direct toezichthouder verstrekt de toezichthouder de gewenste inlichtingen en doet ook ongevraagd mededeling van hetgeen voor het uitoefenen van toezicht van belang kan zijn.
1. De toezichthouder en de direct toezichthouder plegen overleg over het functioneren van de buitengewone agenten van politie. Zij kunnen daarbij de werkgever uitnodigen.
2. Zij kunnen het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 183 van het Wetboek van Strafvordering BES, of andere betrokkenen raadplegen over de uitoefening van bevoegdheden van buitengewone agenten van politie.
3. Zij verschaffen Onze Minister de gewenste informatie over de buitengewone agenten van politie.
1. De werkgever verschaft de toezichthouder en de direct toezichthouder alle door hen gewenste informatie met betrekking tot de in zijn dienst werkzame buitengewoon opsporingsambtenaren.
2. Onze Minister kan bepalen dat de werkgever aan wie een categoriale beschikking is verleend, een jaarverslag dan wel op andere door hem te bepalen wijze informatie aan hem doet toekomen.
3. Onze Minister kan eisen stellen aan het door de werkgever of een categorie van werkgevers te gebruiken systeem voor het registreren en verstrekken van de in het eerste lid bedoelde informatie en van operationele informatie die wordt verkregen in het kader van de taakuitvoering van de buitengewoon opsporingsambtenaar.
1. De op grond van het in de Nederlandse Antillen geldende Landsbesluit buitengewone agenten van politie 1966 benoemde buitengewone agenten van politie voor het grondgebied van het eilandgebied Bonaire, Sint Eustatius of Saba die voor 10 oktober 2010 hun standplaats hadden in Bonaire, Sint Eustatius of Saba worden geacht door Onze Minister op grond van dit besluit te zijn aangesteld als buitengewoon agent van politie binnen de grenzen van het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba tot 10 oktober 2013.
2. De op grond van het in de Nederlandse Antillen geldende Landsbesluit buitengewone agenten van politie 1966 benoemde buitengewone agenten van politie voor de Nederlandse Antillen die voor 10 oktober 2010 werkzaam waren op het eilandgebied Bonaire, Sint Eustatius of Saba en na dit tijdstip hun standplaats hebben in Bonaire, Sint Eustatius of Saba, worden geacht door Onze Minister op grond van dit besluit te zijn aangesteld voor het grondgebied van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba tot 10 oktober 2013.
3. De op grond van het in de Nederlandse Antillen geldende Landsbesluit buitengewone agenten van politie 1966 benoemde buitengewone agenten van politie die voor 10 oktober 2010 werkzaam waren bij de Kustwacht voor de Nederlandse Antillen en Aruba worden geacht door Onze Minister op grond van dit besluit te zijn aangesteld als buitengewoon agent van politie voor de wateren en het luchtruim daarboven van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, bedoeld in artikel 3, van de Rijkswet Kustwacht voor Aruba, Curaçao en Sint Maarten, alsmede de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba tot 10 oktober 2013.
4. In afwijking van artikel 4 zijn de buitengewone agenten van politie, bedoeld in het eerste tot en met derde lid, tot de in het eerste, tweede of derde lid genoemde datum bevoegd op het desbetreffende grondgebied de opsporingsbevoegdheden uit te oefenen ter zake van alle feiten en daarvan ambtsedig proces-verbaal op te maken als bedoeld in artikel 186 van het Wetboek van Strafvordering BES.
5. De buitengewone agenten van politie, bedoeld in het eerste en tweede lid, beschikken tot 10 oktober 2013 over politiebevoegdheden
6. Degene die op grond van het Besluit buitengewone agenten van politie 1966 BES is aangesteld als buitengewoon agent van politie wordt geacht overeenkomstig dit besluit te zijn aangesteld.
1. Onze Minister kan tot 10 oktober 2011 personen die voor die datum deel uitmaken van een bij of krachtensalgemene maatregel van bestuur toegelaten weerkorps als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wet op de weerkorpsen BES aanwijzen, die in afwijking van artikel 2, eerste lid, van dit besluit worden aangesteld als buitengewoon agent van politie voor het grondgebied van het openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba tot 10 oktober 2014.
2. De buitengewone agenten van politie, bedoeld in het eerste lid, zijn bevoegd op het desbetreffende grondgebied de opsporingsbevoegdheden uit te oefenen ter zake van alle feiten en daarvan ambtsedig proces-verbaal op te maken als bedoeld in artikel 186 van het Wetboek van Strafvordering BES.
3. Onze Minister kan bij de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, bepalen dat de buitengewoon agent van politie tevens beschikt over politiebevoegdheden en een geweldmiddel.
Tot het moment waarop uitvoering is gegeven aan de onderlinge regeling van 1 juli 2010, houdende kwaliteitseisen, opleidings- en trainingsvereisten politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, bepaalt Onze Minister de eisen die gesteld worden aan de vaardigheden met betrekking tot het gebruik van geweld, waaronder schietvaardigheid, alsmede die met betrekking tot de uitoefening van aanhouding en zelfverdediging van buitengewoon agenten van politie, met uitzondering van degene die werkzaam zijn bij de Koninklijke marechaussee en bij de Kustwacht voor Aruba, Curaçao en Sint Maarten alsmede de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Het Besluit buitengewone agenten van politie 1966 BES wordt ingetrokken.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
’s-Gravenhage, 13 december 2010
Beatrix
De Minister van Veiligheid en Justitie,
I. W. Opstelten
Uitgegeven de tweeëntwintigste december 2010
De Minister van Veiligheid en Justitie,
I. W. Opstelten
Bij aanvaarding van de aanwijzing tot buitengewoon agent van politie legt de desbetreffende persoon de navolgende eden (verklaringen en beloften) af:
1. De eed (verklaring en belofte) van zuivering:
«Ik zweer (verklaar), dat ik middellijk of onmiddellijk, in welke vorm dan ook, tot het verkrijgen van mijn aanstelling of beëdiging als buitengewoon agent van politie aan niemand iets heb gegeven of beloofd.
Ik zweer (beloof), dat ik, om iets in mijn betrekking als buitengewoon agent van politie te doen of te laten, van niemand, middellijk of onmiddellijk, enige beloften of geschenken zal aannemen.
Zo waarlijk helpe mij God almachtig! (Dat verklaar en beloof ik!)»
2. De ambtseed of ambtsbelofte:
«Ik zweer (beloof) trouw aan de Koning, aan de Grondwet en aan de wetten van ons land.
Ik zweer (beloof) dat ik de krachtens de wet uitgevaardigde voorschriften en verordeningen zal nakomen en handhaven, dat ik de aan mij verstrekte opdrachten plichtsgetrouw en nauwgezet zal volbrengen en de zaken, waarvan ik door mijn ambt kennis draag en die mij als geheim zijn toevertrouwd, of waarvan ik het vertrouwelijke karakter moet begrijpen, niet zal openbaren aan anderen dan aan hen, aan wie ik volgens de wet of ambtshalve tot mededeling verplicht ben.
Ik zweer (beloof) dat ik mij zal gedragen zoals een goed buitengewoon agent van politie betaamt, dat ik zorgvuldig, onkreukbaar en betrouwbaar zal zijn en dat ik niets zal doen dat het aanzien van het ambt zal schaden.
Zo waarlijk helpe mij God almachtig!»
«(Dat beloof ik!)»
Het onderhavige besluit bevat regels inzake de aanstelling, bevordering, schorsing en het ontslag als buitengewone agenten van politie alsmede over de eisen van bekwaamheid, geschiktheid en betrouwbaarheid waaraan zij moeten voldoen. Bovendien geeft dit besluit nadere regels over de verlening van de akte van opsporingsbevoegdheid en de categoriale aanwijzing als buitengewoon agent van politie door de Minister van Veiligheid en Justitie. De regelgeving sluit nauw aan bij het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar.
Het besluit is gebaseerd op artikel 10, vierde lid, van de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Rijkswet politie) en artikel 184, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering BES. Daarbij is de Regeling kwaliteitscriteria en opleidings- en trainingsvereisten van de politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, gebaseerd op artikel 41, eerste lid, van de Rijkswet politie, in acht genomen.
In verband met de inwerkingtreding van de Rijkswet politie op 10 oktober 2010 diende op die datum voorzien te zijn in regels inzake de aanstelling, bevordering, schorsing en het ontslag als buitengewone agenten van politie alsmede over de eisen van bekwaamheid, geschiktheid en betrouwbaarheid waaraan zij moeten voldoen. Een ontwerpbesluit was niet gereed om op die datum in werking te treden. Om die reden is gebruik gemaakt van artikel 20, tweede lid, van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba om bij ministeriële regeling het Besluit buitengewone agenten van politie 1966 BES (het oorspronkelijke Nederlands-Antilliaanse Landsbesluit buitengewone agenten van politie 1966) te wijzigen. Dit is gebeurd in de Aanpassingsregeling Besluit buitengewone agenten van politie 1966 BES.
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State en de wens verder aan te sluiten bij het in het Europese deel van Nederland geldende Besluit buitengewone opsporingsambtenaren, is het oorspronkelijke ontwerpbesluit aangepast. Vanuit wetssystematisch oogpunt is ervoor gekozen dit besluit in werking te laten treden onder intrekking van het Besluit buitengewone agenten van politie 1966 BES.
De taken van de buitengewone agenten van politie liggen op het terrein van de strafrechtelijke handhaving. Dit houdt in dat zij belast dienen te zijn met de opsporing van strafbare feiten. Om deze taak te mogen uitoefenen, dienen zij over een titel van opsporingsbevoegdheid te beschikken. Deze kan worden verleend op grond van artikel 184, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Strafvordering. De Minister van Veiligheid en Justitie bepaalt of aan een buitengewoon agent van politie een dergelijke bevoegdheid kan worden toegekend. De vereisten die daarvoor gelden, zijn nader uitgewerkt in dit besluit.
De persoon die wordt aangesteld als buitengewoon agent van politie zal in de regel in dienst zijn (of komen) van een werkgever. Met het oog op de uitoefening van zijn taken is het noodzakelijk dat de buitengewoon agent van politie beschikt over opsporings- en, indien noodzakelijk, politiebevoegdheden. Aangezien de uitoefening van deze bevoegdheden tot het primaat van de overheid behoort, kan een werknemer deze bevoegdheden slechts uitoefenen indien hij is aangesteld als buitengewoon agent van politie. Het verschil met de ambtenaar van politie is er primair in gelegen dat laatstgenoemde ambtenaar zonder meer beschikt over opsporings- en politiebevoegdheden. In tegenstelling tot de buitengewoon ambtenaar van politie is de ambtenaar van politie jegens de Minister van Veiligheid en Justitie gehouden tot het verrichten van arbeid of werkzaamheden. De buitengewoon agent van politie als zodanig ontvangt dan ook geen bezoldiging van overheidswege. Slechts voor zover het betreft de status als buitengewoon agent van politie als zodanig, is er een relatie tussen de Minister van Veiligheid en Justitie en de betrokkene. Dit uit zich bijvoorbeeld in de verplichting mee te werken aan regelmatige toetsing van de bekwaamheid.
Enkele voorbeelden van personen die als buitengewoon agent van politie in de openbare lichamen kunnen worden aangesteld, zijn:
– vanuit het Europese deel van Nederland uitgezonden ambtenaren van politie die in het kader van bijstand tijdelijk worden ingezet bij het politiekorps van Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
– vanuit Aruba, Curaçao en Sint Maarten beschikbaar gesteld personeel dat werkzaamheden verricht bij de Kustwacht van Aruba, Curaçao en Sint Maarten alsmede voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (zie artikel 16, eerste lid, van de Rijkswet Kustwacht voor Aruba, Curaçao en Sint Maarten alsmede de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba);
– personen die deel uitmaken van een toegelaten weerkorps.
Ten aanzien van de buitengewoon agent van politie die werkzaam is bij de Kustwacht van Aruba, Curaçao en Sint Maarten alsmede voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba wordt erop gewezen dat op hem artikel 10, tweede lid, van de Rijkswet politie niet van toepassing is (zie artikel 10, derde lid, van de Rijkswet politie). Dit betekent dat aan deze buitengewoon agent van politie niet in het aanstellingsbesluit wordt bepaald in hoeverre aan hem de bevoegdheden, bedoeld in artikel 13 van de Rijkswet politie, worden toegekend. Dit hangt samen met het feit dat de Rijkswet Kustwacht van Aruba, Curaçao en Sint Maarten alsmede voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba reeds zelf bepaalt aan wie politiebevoegdheden kunnen worden toegekend. Op deze buitengewoon agent van politie zijn voorts de krachtens de Rijkswet Kustwacht van Aruba, Curaçao en Sint Maarten alsmede voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba vastgestelde regels over het gebruik van geweld (het Uitvoeringsbesluit Kustwacht van Aruba, Curaçao en Sint Maarten alsmede voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba van toepassing) van toepassing.
De buitengewone agenten van politie dienen te worden onderscheiden van de vrijwillige ambtenaren van politie aangesteld voor de uitvoering van de politietaak. De vrijwillige ambtenaren maken als zodanig deel uit van de politie en nemen een herkenbare plaats in in de reguliere structuur.
Een buitengewoon agent van politie is een ambtenaar als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet materieel ambtenarenrecht BES. Artikel 3 van de Wet materieel ambtenarenrecht BES bepaalt dat die wet slechts van toepassing is, voor zover niet bij wet of uit kracht daarvan gegeven voorschriften anders is of wordt bepaald. Artikel 10, vierde lid, van de Rijkswet politie is een dergelijk voorschrift. Dit brengt mee dat, hoewel de buitengewoon agent van politie valt onder de definitie van ambtenaar in de zin van de Wet materieel ambtenarenrecht BES, de bij of krachtens die wet gestelde voorschriften niet op hem van toepassing zijn. Op de buitengewoon agent van politie is voor wat betreft de aanstelling, bevordering, schorsing en ontslag als buitengewoon agent van politie de Wet ambtenarenrechtspraak 1951 BES van toepassing.
Aangezien de buitengewoon agenten van politie reeds een betaalde functie hebben, zal de aanstelling van buitengewoon agenten van politie op zichzelf bezien geen financiële gevolgen hebben.
Uitvoeringslasten die verband houden met de aanstelling als buitengewoon agent van politie komen voor rekening van de autoriteit die belast is met de aanstelling. Voor zover de training en toetsing van de bekwaamheidseisen van de buitengewoon agent van politie kosten met zich brengen, komen deze in beginsel voor rekening van de formele werkgever.
Ten aanzien van de in het eerste lid, onderdelen b, c en d, genoemde toetsen is het voornemen aan te sluiten bij de desbetreffende toetsen die zijn voorgeschreven voor de ambtenaren van politie (zie hoofdstuk VIIb van het Besluit rechtspositie korps politie BES). Voor wat betreft de buitengewone agenten van politie die werkzaam zijn bij de Kustwacht en de Koninklijke marechaussee is de Minister van Defensie verantwoordelijk voor het vaststellen van deze toetsen. Daarbij is van belang dat dergelijke toetsen die samenhangen met een goede uitvoering van de politietaken voor wat betreft de buitengewone agenten van politie die werkzaam zijn bij de Kustwacht hun grondslag niet vinden in het onderhavige besluit maar in de regelgeving die voortvloeit uit de Rijkswet Kustwacht voor Aruba, Curaçao en Sint Maarten alsmede voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Met het eerste lid wordt tot uitdrukking gebracht dat er een direct verband bestaat tussen de aanstelling als buitengewoon agent van politie en het beschikken over opsporingsbevoegdheden.
De aanstelling kan beperkt zijn tot een bepaald grondgebied. Uit artikel 1, eerste lid, onderdeel m, en tweede lid, volgt dat onder grondgebied mede wordt verstaan de territoriale zee van het Koninkrijk in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en de aansluitende zone en het overige zeegebied in de Carïbische zee, voor zover het volkenrecht en het interregionale recht dit toelaat. Dit hangt samen met artikel 3 van de Rijkswet Kustwacht voor Aruba, Curaçao en Sint Maarten alsmede de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Het aangewezen grondgebied waarvoor de aanstelling wordt toegekend, hangt samen met de noodzakelijkheid van de opsporingsbevoegdheden (artikel 6, eerste lid).
Vanwege de rol van de procureur-generaal en de desbetreffende gezaghebber als bevoegd gezag, worden zij gehoord alvorens een persoon als buitengewoon agent van politie wordt aangesteld. Vanuit zijn verantwoordelijkheid voor de dagelijkse leiding over het politiekorps, wordt de korpschef van het politiekorps eveneens gehoord.
In artikel 4 worden de eisen vermeld waaraan de buitengewoon agent van politie moet voldoen om bevoegd te zijn tot het opsporen van bepaalde feiten.
De artikelen 5 tot en met 11 geven regels over de verlening van de titel van opsporingsbevoegdheid van de buitengewoon agent van politie en de voorwaarden die daarvoor gelden. De Minister van Veiligheid en Justitie verleent de titel van opsporingsbevoegdheid indien de noodzaak daartoe is aangetoond en betrokkene voldoet aan de bekwaamheids- en betrouwbaarheidseisen..In de procedure die leidt tot de beëdiging worden voornoemde eisen door de Minister van Veiligheid en Justitie getoetst. De akte van beëdiging vermeldt ter zake van welke feiten betrokkene de opsporingsbevoegdheid heeft (artikel 18, tweede lid).
In artikel 5 is expliciet bepaald dat de buitengewoon agent van politie moet beschikken over een titel van opsporingsbevoegdheid om bevoegd te zijn tot opsporing. Deze bepaling maakt duidelijk wat onder een titel van opsporingsbevoegdheid wordt verstaan. In dit besluit worden twee titels onderscheiden: enerzijds de akte van opsporingsbevoegdheid, anderzijds de aanwijzing door de Minister van Veiligheid en Justitie van een categorie of eenheid van functionarissen binnen een organisatie. Deze titels zijn geregeld in artikel 184, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Strafvordering BES en brengen met zich dat deze personen met opsporing zijn belast. Het enkele feit dat deze personen zijn belast met opsporing brengt niet met zich dat zij ook zonder meer bevoegd zijn tot opsporing. In zoverre onderscheidt dit zich van bijvoorbeeld de aangewezen ambtenaren die deel uitmaken van het recherchesamenwerkingsteam die hun opsporingsbevoegdheid rechtstreeks aan artikel 57a, derde lid, tweede volzin, van de Rijkswet politie ontlenen.
De invulling van de opsporingsbevoegdheid krijgt gestalte in de akte van opsporingsbevoegdheid dan wel de categoriale aanwijzing. In de artikelen 6 en verder wordt uitgewerkt hoe de titel van opsporingsbevoegdheid kan worden verkregen en hoe ver de bevoegdheid reikt.
In artikel 6 wordt voor de verlening van de akte van opsporingsbevoegdheid dan wel de categoriale aanwijzing expliciet het noodzaakcriterium verwoord. Er is aan het noodzaakcriterium voldaan indien de opsporingsbevoegdheid noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie van de betreffende persoon of dienst waarbij hij werkzaam is en een beroep op de politie voor het uitoefenen van opsporingsbevoegdheden bezwaarlijk, niet mogelijk of niet wenselijk is. Het opsporen van strafbare feiten alsmede het toepassen van geweld met gebruik van een geweldmiddel zijn bevoegdheden die in beginsel alleen dienen toe te komen aan de overheid. Gelet op de impact die het gebruik van deze ingrijpende bevoegdheden kan hebben, zal de betrokkene in beginsel in bezoldigde dienst moeten zijn van een publiekrechtelijke rechtspersoon. Voor zover de betrokkene in dienst is van een privaatrechtelijke rechtspersoon, kan aansluiting worden gezocht bij de nadere voorwaarden die aan privaatrechtelijke rechtspersonen worden gesteld in de circulaire met betrekking tot buitengewoon opsporingsambtenaar voor het Europese deel van Nederland.
Bij het noodzaakcriterium kan verder betrokken worden wat de aard is van de te verwachten agressie.
In artikel 6, tweede lid, is de geldigheidsduur van de akte van opsporingsbevoegdheid beperkt tot maximaal vijf jaar. De omstandigheden kunnen immers zodanig veranderen dat niet langer is voldaan aan het noodzaakcriterium. De bevoegdheden moeten dan kunnen worden aangepast. Hetzelfde geldt voor de aanwijzing.
De aanvraag tot het verlenen van een akte van opsporingsbevoegdheid dan wel tot een categoriale aanwijzing wordt gericht aan de Minister van Veiligheid en Justitie die daarop beslist (artikelen 8 en 10). Met het oog op de beoordeling van de aanvraag is het evident dat de aanvraag gemotiveerd wordt ingediend. Dit betekent dat zal moeten worden aangegeven voor welke feiten opsporingsbevoegdheid wordt aangevraagd. Voorts schrijft artikel 8, derde lid, voor dat een bewijs van bekwaamheid en, ingeval het betreft een verlenging of wijziging, een akte van beëdiging moeten worden overgelegd.
In de akte van opsporingsbevoegdheid worden de feiten vermeld waarvoor de opsporingsbevoegdheid geldt (artikel 9).
In artikel 11 wordt geregeld dat de Minister van Veiligheid en Justitie de akte van opsporingsbevoegdheid of de aanwijzing kan aanpassen of intrekken. Hierboven is aangegeven dat de omstandigheden zodanig kunnen veranderen dat niet meer aan het noodzaakcriterium is voldaan. Dit kan leiden tot een aanpassing of wijziging van de feiten waarvoor de opsporingsbevoegdheid is verleend. Deze wijziging wordt neergelegd in de herziene akte. Eveneens kan deze wijziging leiden tot intrekking van de akte of aanwijzing.
Aanstelling als buitengewoon agent van politie is slechts mogelijk, indien de persoon beschikt over de bekwaamheid voor het uitoefenen van de politie- en opsporingsbevoegdheden. Hiervan is sprake, indien hij met goed gevolg het daarvoor vastgestelde toets heeft afgelegd of met goed gevolg een opleidingsprogramma heeft doorlopen. Het opleidingsprogramma heeft betrekking op een juist gebruik van de opsporingsbevoegdheid. Zo zal de buitengewoon agent van politie met opsporingsbevoegdheid de vaardigheid moeten hebben om een proces-verbaal op te maken. Voor zover de buitengewoon agent van politie ingevolge artikel 14 tevens wordt belast met politiebevoegdheden, zal een ander opleidingsprogramma gericht zijn op een goede toepassing van politiebevoegdheden en – in voorkomend geval – op het gebruik van geweldsmiddelen.
Voor bij ministeriële regeling te bepalen categorieën kunnen aanvullende bekwaamheidseisen worden gesteld. Te denken is aan deskundigheid op het terrein van specifieke werkzaamheden (artikel 12, tweede lid), maar ook aan bekwaamheidseisen voor het gebruik van specifieke wapens (artikel 15, tweede lid). De complexiteit van de werkzaamheden kan mede in het licht van de bevoegdheid tot opsporing aanvullende eisen met zich brengen. Omdat het gaat om aanvullende eisen, staat het doorlopen van een eventueel opleidingsprogramma niet in de weg aan het aanstellen van de persoon. Overigens laat het stellen van aanvullende eisen onverlet dat de werkgever bij wie de betrokkene in dienst is, aanvullende eisen stelt aan de vakbekwaamheid van betrokkene.
Indien de bekwaamheid op andere wijze blijkt, kan een ontheffing worden verleend voor wat betreft het bewijs van bekwaamheid. De bekwaamheid zal wel op enigerlei wijze geobjectiveerd moeten zijn bijvoorbeeld middels het overleggen van een met het examen, bedoeld in artikel 12, tweede lid, vergelijkbare diploma of certificaat of gebleken ervaring, feitelijke inzet en opgedragen taken. De ontheffing is bijvoorbeeld mogelijk, indien de betrokkene reeds intern (bij zijn werkgever) of extern een opleiding heeft gevolgd die ten minste op gelijke niveau is als de eisen die aan de bekwaamheid worden gesteld.
Voor wat betreft uit het Europese deel van Nederland afkomstige ambtenaren van politie en buitengewone opsporingsambtenaren wordt de vereiste basis bekwaamheid in beginsel aanwezig geacht, gelet op de aldaar geldende wet- en regelgeving. De Minister van Veiligheid en Justitie kan echter aanvullende eisen stellen met het oog op de specifieke kennis die vereist is voor de uitoefening van de functie in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De noodzaak daartoe kan onder meer volgen uit de aanvraag tot het verlenen van een akte van opsporingsbevoegdheid.
Naast de bekwaamheid voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden, dient de kandidaat-buitengewoon agent van politie betrouwbaar te zijn. De betrouwbaarheid is in beginsel gebaseerd op de overgelegde verklaring omtrent het gedrag. Ter aanvulling op de verklaring omtrent het gedrag kan advies worden gevraagd aan de toezichthouder of direct toezichthouder.
Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 12.
In het algemeen deel van de toelichting is reeds erop ingegaan dat de aanstelling als buitengewoon agent van politie louter ertoe dient om de betrokkene te laten beschikken over opsporingsbevoegdheden en, indien nodig, politiebevoegdheden dan wel de bevoegdheid tot gebruik van geweldmiddelen. De betrokkene treedt dan ook niet in dienst zoals een (vrijwillige) ambtenaar van politie. Om die reden geniet de buitengewoon agent van politie als zodanig geen bezoldiging. Wel kan hem onder omstandigheden een tevredenheidsbetuiging of gratificatie worden toegekend.
Alvorens de aanvaarding van de ambt van buitengewoon agent van politie legt de betrokkene een eed, verklaring en belofte van zuivering alsmede een ambtseed of ambtsbelofte af. In aansluiting op de praktijk in de Nederlandse Antillen zijn de teksten daarvan alleen in het Nederlands vastgesteld.
Van de beëdiging wordt een proces-verbaal opgemaakt. Een eenmaal afgelegde eed is op deze wijze vastgelegd en behoeft dan bij wijzigingen in de bevoegdheden niet opnieuw te worden afgelegd.
In de artikelen 17 tot en met 23 wordt de procedure beschreven met betrekking tot de beëdiging van de buitengewoon agent van politie die over opsporingsbevoegdheid beschikt. Alle gegevens die met betrekking tot de opsporingsbevoegdheden van de buitengewoon agent van politie van belang zijn dienen in de akte te worden vermeld of aan de akte te worden toegevoegd (artikel 18, tweede lid).
Deze artikelen bevatten de algemene instructie voor de buitengewone agenten van politie. De grenzen waarbinnen zij dienen te opereren worden mede bepaald door artikel 3 van de Veiligheidswet BES met betrekking tot het verlenen van bijstand aan en de samenwerking met de politie en de van toepassing zijnde ambtsinstructie.
De aanstelling als buitengewoon agent van politie brengt voor de betrokkene een verantwoordelijkheid met zich. Onverminderd de door de werkgever van de betrokkene gestelde regels omtrent goed ambtelijk handelen, wordt het wenselijk geacht voor de buitengewoon agent van politie als zodanig voorschriften hieromtrent te stellen. Aangezien het toekennen van politie- en opsporingsbevoegdheden gekoppeld is aan de werkzaamheden die de betrokkene verricht of gaat verrichten, is inzicht in die werkzaamheden nodig. Artikel 25 biedt daarvoor de grondslag.
Bij de uitoefening van zijn werkzaamheden als buitengewoon agent van politie moet de betrokkene zich kunnen legitimeren. Een uniform legitimatiebewijs heeft daarbij de voorkeur. Indien de betrokkene werkzaam is bij een overheidsdienst en hem reeds een legitimatiebewijs is verstrekt, biedt artikel 26, tweede lid, de mogelijkheid dat legitimatiebewijs aan te wijzen.
Artikel 27, eerste lid, bepaalt dat een buitengewoon agent van politie in uniform of bedrijfskleding een insigne draagt. Met de insigne wordt de buitengewoon agent van politie als zodanig herkenbaar. Voor de burger moet het helder zijn dat een buitengewoon agent van politie iemand niet alleen mag aanspreken op zijn gedrag, maar dat deze ook – een vaak beperkte – opsporingsbevoegdheid heeft.
Het dragen van de insigne is niet voorgeschreven voor de buitengewoon agent van politie die het uniform van de politie, de Koninklijke marechaussee of de Kustwacht draagt en daarom reeds herkenbaar is als een persoon belast met de opsporing van (bepaalde) strafbare feiten. Daarnaast zijn er buitengewone agenten van politie die hun taak «in burger» uitoefenen, ofwel omdat zij geen contact hebben met het publiek ofwel omdat zij niet als buitengewoon agent van politie herkenbaar willen zijn. Dat laatste geldt bijvoorbeeld voor bepaalde toezichthouders.
Artikel 29 regelt de gezagslijn met het openbaar ministerie. Daarnaast geldt op grond van de desbetreffende ambtsinstructie een verhouding van mindere tot meerdere.
De bekwaamheid is niet alleen bij de aanstelling van belang, maar ook gedurende de periode dat de betrokkene als buitengewoon agent van politie mag optreden. Dit artikel schrijft de verplichting voor dat zowel de betrokkene als zijn werkgever ervoor zorg dragen dat de betrokkene blijft beschikken over de vereiste bekwaamheid en betrouwbaarheid. Hij kan daartoe verplicht worden mee te werken aan de toetsing van zijn bekwaamheid. Het niet gevolg geven aan deze verplichting kan leiden tot disciplinaire maatregelen.
Indien aan de buitengewoon agent van politie politiebevoegdheden zijn toegekend, is hij bevoegd geweld te gebruiken indien de omstandigheden dit vereisen en voor zover dit in de aanstellingsbeschikking is bepaald. Om aan deze bevoegdheid invulling te kunnen geven, kunnen zij zijn uitgerust met geweldsmiddelen. Met de artikelen 31 en 33 wordt aangesloten bij de in de Regeling kwaliteitscriteria en opleidings- en trainingsvereisten van de politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba tussen Curaçao, Sint Maarten en Nederland voor wat betreft de BES-eilanden gemaakte afspraken op dit terrein (zie de artikelen 7.2 tot en met 7.6 van voornoemde onderlinge regeling). Voor de ambtenaren van politie zijn de in deze onderlinge regeling opgenomen voorschriften vastgesteld in hoofdstuk VIIb van het Besluit rechtspositie korps politie BES.
De toets geweldbeheersing en de toets aanhoudings- en zelfverdedigingsvaardigheden gelden voor de buitengewoon agent van politie, ook in het geval dat hij niet wordt uitgerust met een wapen. Die buitengewoon agent van politie mag onder omstandigheden immers fysiek geweld gebruiken. Hij die is uitgerust met een vuurwapen dient daarnaast nog de toets schietvaardigheid af te leggen. Uit artikel 31, eerste tot en met vierde lid, volgt dat de buitengewoon agent van politie uiterlijk op 31 december of 30 juni van een kalenderjaar of -halfjaar de toetsen met voldoende resultaat behaald dient te hebben, om in het volgende kalenderjaar of -halfjaar bevoegd te zijn tot het dragen van de geweldsmiddelen waarop de behaalde toetsen betrekking hebben.
De werkgever biedt de buitengewoon agent van politie, ter voorbereiding op de toetsen, gelegenheid tot het volgen van op deze toetsen toegesneden trainingen. Het spreekt daarnaast voor zich dat ook de buitengewoon agent van politie de verplichting heeft om optimaal zorg te dragen voor het bijhouden van de benodigde kennis en vaardigheden in voorbereiding op de toetsen. Op grond van artikel 48 ziet de direct toezichthouder erop toe dat de werkgever zorg draagt voor het onderricht aan de buitengewoon agent van politie.
Indien de buitengewoon agent van politie er niet in slaagt binnen de gestelde termijnen de voor hem geldende toetsen met voldoende resultaat af te leggen, ziet de direct toezichthouder, samen met de werkgever, er op toe dat de opsporingsambtenaar de geweldsbevoegdheden niet meer gebruikt en de betreffende geweldsmiddelen inlevert op de laatste dag van de gestelde termijn. Inzet in de dienst met de geweldsmiddelen is dan niet meer toegestaan tot het moment dat de vereiste toetsen met voldoende resultaat zijn afgelegd. Uitzondering hierop vormt het vervoer van een geweldsmiddel voor trainingsdoeleinden.
Indien een buitengewoon agent van politie de op hem van toepassing zijnde toetsen geweldbeheersing en aanhoudings- en zelfverdedigingsvaardigheden heeft gehaald, maar de toets schietvaardigheid niet, is slechts een beperkte inzet zonder vuurwapen mogelijk.
Indien hij toch onrechtmatig de geweldsbevoegdheid gebruikt dan wel met geweldsmiddelen is ingezet in de dienst kan zowel de betrokken buitengewoon agent van politie als diens werkgever aansprakelijk worden gesteld. Bij een zich voordoend geweldsincident zal het openbaar ministerie onderzoek doen naar de toedracht en daarbij tevens de geoefendheid van de betrokkene onderzoeken. Het is dan ook een verantwoordelijkheid van zowel de werkgever als van de betrokken buitengewoon agent van politie om zorg te dragen voor het verrichten van passende, alternatieve werkzaamheden tot het moment dat de buitengewoon agent van politie weer voldoet aan de eisen van geoefendheid.
Artikel 10, derde lid, van de Rijkswet politie bepaalt dat het tweede lid van dat artikel niet van toepassing is op degene die op grond van de Rijkswet Kustwacht van Aruba, Curaçao en Sint Maarten alsmede voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba bevoegd is om in de rechtmatige uitoefening van bevoegdheden ter uitvoering van de taken van de kustwacht, geweld te gebruiken. Dit brengt mee dat hoofdstuk 5, paragraaf 2, evenmin van toepassing is (artikel 31, zevende lid).
Ondanks dat de aanstelling als buitengewoon agent van politie louter dient ten einde een betrokkene over politie- en opsporingsbevoegdheden te laten beschikken, is het, mede gelet op de aard van de aanstelling, wenselijk te kunnen voorzien in disciplinaire straffen. Voor de artikelen over de disciplinaire straffen is aansluiting gezocht bij de artikelen die gelden voor de vrijwillige ambtenaren van politie aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, in het Besluit rechtspolitie korps politie BES (de artikelen 101, tweede tot en met vierde lid, en 102, zevende lid). In verband hiermee is de toelichting op dit punt beknopt gehouden.
De in artikel 103 tot en met 105 van het Besluit rechtspositie korps politie BES voorgeschreven procedure bij het opleggen van een straf is van overeenkomstige toepassing op de buitengewoon agent van politie.
De voorschriften over disciplinaire straffen gelden uitsluitend voor wat betreft de buitengewoon agent van politie als zodanig en staan los van de voor de betrokkene geldende rechten en verplichtingen die voortvloeien uit het dienstverband met zijn werkgever.
Handhaving van artikel 8, eerste lid, van het in de Nederlandse Antillen geldende Landsbesluit buitengewone agenten van politie 1966 op grond waarvan de buitengewoon agent van politie te allen tijde als zodanig kan worden ontslagen, wordt niet wenselijk geacht. Evenals in hoofdstuk 6, is aansluiting gezocht bij de artikelen voor de vrijwillige ambtenaren van politie aangesteld voor de uitvoering van de politietaak in het Besluit rechtspositie korps politie BES. In verband hiermee is de toelichting op dit punt beknopt gehouden.
Uit artikel 2, tweede lid, juncto artikel 6, tweede lid, volgt dat een persoon maximaal vijf jaar als buitengewoon agent van politie kan zijn aangesteld. Met artikel 39 wordt verduidelijkt dat na die termijn de buitengewoon agent van politie geacht wordt eervol ontslag te zijn verleend. Dit is anders, indien de geldigheidsduur wordt verlengd.
De buitengewoon agent van politie is in ingevolge zijn akte van opsporingsbevoegdheid bevoegd tot het uitoefenen van opsporingsbevoegdheden. Gelet op het ingrijpende karakter van deze bevoegdheden is goed toezicht op de wijze waarop zij worden toegepast, van groot belang. De Minister van Veiligheid en Justitie is daarmee belast. Ten minste iedere vijf jaar moet worden getoetst of de taken die de betrokken buitengewoon agent van politie uitoefent noodzaken tot het hebben van opsporingsbevoegdheid (artikel 42). Ten gevolge van een wijziging van taken of een wijziging van het dienstverband kan hiervan niet langer sprake zijn. Met het oog op het toezicht is de Minister van Veiligheid en Justitie bevoegd inlichtingen te vragen aan de werkgever van betrokkene (artikel 43). Indien blijkt dat betrokkene niet meer voldoet aan de eisen, genoemd in artikel 4, beëindigt de opsporingsbevoegdheid. Het moment van beëindiging wordt gepreciseerd in artikel 45.
De hoofdofficier van justitie ziet erop toe dat de buitengewoon agent van politie zijn taak bij de opsporing naar behoren vervult en zijn bevoegdheden op een juiste wijze uitoefent (artikel 47). De direct toezichthouder, meestal de korpschef, ziet erop toe dat de buitengewoon agent van politie de instructies naleeft (artikel 48). Het toezicht van de hoofdofficier van justitie richt zich met name op de raakvlakken bij de taakuitvoering van de buitengewoon agent van politie en de politie. Het toezicht van de direct toezichthouder heeft meer betrekking op de directe uitoefening van de opsporingsbevoegdheid en daarmee samenhangende onderwerpen.
Artikel 51, eerste tot en met derde lid, voorkomt dat bepaalde buitengewone agenten van politie die op grond van het oude Landsbesluit buitengewone agenten van politie 1966 waren benoemd op het tijdstip van de staatkundige veranderingen (10 oktober 2010) hun status verliezen. Er is geen sluitend overzicht te geven van personen die op grond van dat besluit als buitengewoon agent van politie zijn aangesteld en na 10 oktober 2010 die status dienen te behouden. Het wordt evenwel niet wenselijk geacht niet te voorzien in een overgangssituatie voor deze personen. Het vierde en vijfde lid regelen het behoud van de opsporings- onderscheidenlijk politiebevoegdheden.
Ter voorkoming dat zij als buitengewoon agent van politie blijven aangesteld terwijl de noodzaak daartoe wellicht niet of niet langer meer bestaat, wordt de betrokkene geacht te zijn aangesteld voor in beginsel drie jaar (artikel 51, eerste, tweede en derde lid). Het is aan de werkgever om zich tijdig tot de Minister van Veiligheid en Justitie te wenden met het verzoek tot het aanstellen van betrokkenen tot buitengewoon agent van politie op grond van het onderhavige besluit. Vanuit de betrokken ministeries zal hierop richting de mogelijke werkgevers tijdig worden gewezen.
Dit artikel maakt mogelijk om bepaalde vrijwilligers van een toegelaten weerkorps de status van buitengewoon agent van politie te verlenen opdat zij over opsporings- en politiebevoegdheden beschikken.
Op grond van artikel 10, vierde lid, juncto artikel 41, eerste lid, van de Rijkswet politie worden aan de buitengewone agenten van politie kwaliteitscriteria en opleidings- en trainingsvereisten gesteld, waarbij de afspraken neergelegd in de onderlinge regeling, bedoeld in artikel 41, eerste lid, in acht worden genomen. Deze onderlinge regeling (Regeling kwaliteitscriteria en opleidings- en trainingsvereisten van de politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba) is op 1 juli 2010 overeengekomen (Stcrt. 2010, 11398). De onderlinge regeling bepaalt dat de desbetreffende ministers van Nederland, voor wat betreft de BES-eilanden, Curaçao en Sint Maarten gezamenlijk nadere invulling geven aan bepaalde eisen, waaronder de eisen waaraan de toets geweldbeheersing, de toets aanhoudings- en zelfverdedigingsvaardigheden en de toets schietvaardigheid dienen te voldoen (zie 1.1, onder o, p en q). Deze nadere uitwerking is nog niet afgerond, doch wordt beoogd vóór 1 juli 2011 (zie de brief van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 7 oktober 2010, Kamerstukken II 2010/11, 31 568, nr. 80).
In artikel 53 is om die reden geregeld dat tot het moment dat deze nadere invulling tot stand is gekomen de Minister van Veiligheid en Justitie de vaardigheideisen stelt aan het gebruik van geweld en die aan de uitoefening van de aanhouding en zelfverdediging.
De Minister van Veiligheid en Justitie,
I. W. Opstelten
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2010-820.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.