Onderlinge regeling houdende kwaliteitseisen, opleidings- en trainingsvereisten politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

1 juli 2010

Nederland, Curaçao en Sint Maarten,

Overwegende:

  • dat op grond van artikel 41, eerste lid, van de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba de landen onderling een regeling treffen die kwaliteitscriteria en opleidings- en trainingsvereisten voor ambtenaren van politie bevat;

  • dat deze regeling in elk van de landen wordt vastgesteld bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, respectievelijk algemene maatregel van bestuur,

Gelet op artikel 38, eerste lid, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden en artikel 41, eerste lid, van de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

Besluit

HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN

Artikel 1.1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. ambtenaar:

de ambtenaar van politie, bedoeld in artikel 3 van de rijkswet, en de aspirant;

b. ambtenaar van politie aangesteld voor de uitvoering van de politietaak:

de ambtenaar, bedoeld in artikel 3, onder a, van de rijkswet, met uitzondering van de aspirant;

c. ambtenaar van politie aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie:

de ambtenaar, bedoeld in artikel 3, onder b, van de rijkswet;

d. aspirant:

degene die door het bevoegd gezag is aangesteld als aspirant en die is toegelaten tot de basisopleiding;

e. betrouwbaarheidsonderzoek:

een onderzoek ter bepaling of bedenkingen bestaan tegen vervulling van de functie door een bepaalde persoon;

f. bevoegd gezag:

het bij landsverordening of bij wet aangewezen gezag, bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de rijkswet;

g. competentiegerichte eindtermen:

als zodanig omschreven kwaliteiten op het gebied van kennis, inzicht, vaardigheden, houding en ervaring waarover degene die het onderwijstraject op een bepaald kwalificatieniveau voltooit, met het oog op het maatschappelijk en beroepsmatig functioneren dient te beschikken, en die in voorkomende gevallen betekenis hebben voor de doorstroming naar vervolgonderwijs;

h. geleider:

de ambtenaar van politie, bedoeld in artikel 3 van de rijkswet, die toestemming heeft van de korpsbeheerder om dienst te doen met een politiespeurhond, politiesurveillancehond of een hond die bedoeld is om in te zetten bij het optreden van een aanhoudings- en ondersteuningseenheid;

i. geweldmiddel:

het geweldmiddel, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Ambtsinstructie voor de politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

j. justitiële documentatie:

bij of krachtens landsverordening of bij of krachtens wet omschreven gegevens omtrent natuurlijke personen of rechtspersonen inzake de toepassing van het strafrecht of de strafvordering;

k. Onze Minister:

Onze Minister van Justitie van Curaçao, Onze Minister van Justitie van Sint Maarten of Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

l. Onze Ministers:

Onze Minister van Justitie van Curaçao, Onze Minister van Justitie van Sint Maarten en Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gezamenlijk;

m. politiegegevens:

de gegevens, bedoeld in artikel 1, onder a, van de onderlinge regeling tussen Curaçao, Sint Maarten en Nederland betreffende de verwerking van politiegegevens, bedoeld in de artikelen 39, tweede lid, en 57 van de rijkswet;

n. rijkswet:

de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

o. toets aanhoudings- en zelfverdedigingsvaardigheden:

de door Onze Ministers samengestelde toets ter beoordeling van aanhoudings- en zelfverdedigingsvaardigheden;

p. toets geweldsbeheersing:

de door Onze Ministers samengestelde toets ter beoordeling van de kennis op het gebied van geweldbeheersing;

q. toets schietvaardigheid:

de door Onze Ministers samengestelde toets ter beoordeling van de schietvaardigheid;

r. toetser:

de ambtenaar van politie die heeft voldaan aan de daartoe strekkende opleiding en is gecertificeerd om de toets geweldbeheersing, de toets aanhoudings- en zelfverdedigingsvaardigheden of de toets schietvaardigheid af te nemen;

s. verklaring omtrent het gedrag:

een verklaring van een bij landsverordening of bij wet aangewezen instantie dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokkene, gelet op het doel waarvoor de afgifte is gevraagd, niet is gebleken van bezwaren tegen die betrokkene.

t. vertrouwensfunctie:

een door Onze Minister aangewezen functie die de mogelijkheid biedt de nationale veiligheid te schaden;

u. vrijwillige ambtenaar:

de ambtenaar, bedoeld in artikel 3, onder c, van de rijkswet;

v. vrijwillige ambtenaar in opleiding:

degene die door het bevoegd gezag is aangesteld tot vrijwillige ambtenaar in opleiding en die is toegelaten tot de opleiding tot vrijwillige ambtenaar van politie.

HOOFDSTUK 2 AANSTELLINGSEISEN

Artikel 2.1

  • 1. Voor een aanstelling als aspirant komt uitsluitend in aanmerking degene die:

    • a. de Nederlandse nationaliteit bezit;

    • b. voldoet aan de eisen betreffende het geneeskundig en psychologisch onderzoek;

    • c. ten minste de leeftijd van 17 jaar heeft;

    • d. voldoet aan de eisen met betrekking tot het opleidingsniveau;

    • e. op het moment van zijn aanstelling in het bezit van het rijbewijs B of behaalt dit binnen twee jaar na zijn aanstelling;

    • f. voldoet aan de bij het geschiktheidsonderzoek gestelde eisen.

  • 2. Voor een aanstelling als vrijwillige ambtenaar in opleiding aangesteld voor de uitvoering van de politietaak komt uitsluitend in aanmerking degene die voldoet aan het gestelde in het eerste lid, a tot en met d en f.

Artikel 2.2

Voor een aanstelling als ambtenaar van politie aangesteld voor de uitvoering van de politietaak en de vrijwillige ambtenaar komt uitsluitend in aanmerking degene die:

  • a. de Nederlandse nationaliteit bezit;

  • b. ten minste de leeftijd van 18 jaar heeft;

  • c. voldoet aan de eisen met betrekking tot het opleidingsniveau;

  • d. voldoet aan de eisen betreffende het geneeskundig en psychologisch onderzoek.

Artikel 2.3

Voor de aanstelling als ambtenaar aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie komt in aanmerking degene die:

  • a. de Nederlandse nationaliteit bezit;

  • b. ten minste de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt;

  • c. voldoet aan de gestelde eisen met betrekking tot het opleidingsniveau;

  • d. voldoet aan de eisen betreffende het geneeskundig onderzoek;

  • e. voldoet aan de eisen betreffende het psychologisch onderzoek, indien daaraan naar het oordeel van het bevoegd gezag behoefte aan bestaat;

  • f. voldoet aan de overige door het bevoegd gezag te stellen eisen die specifiek gerelateerd zijn aan de te vervullen functie binnen het politiekorps.

Artikel 2.4

Teneinde vast te stellen of de persoon, bedoeld in de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef, en tweede lid, 2.2, aanhef, en 2.3, aanhef, in voldoende mate geschikt en bekwaam is voor de vervulling van de functie, kan het bevoegd gezag de gegevens die door de betrokkene desgevraagd zijn verstrekt, verifiëren en zo nodig aanvullen.

HOOFDSTUK 3 OPLEIDINGSNIVEAU

Artikel 3.1

  • 1. Onze Minister wijst voor zijn land de onderwijstrajecten voor de ambtenaren van politie aan op de kwalificatieniveaus:

  • 1. VSBO/MBO;

  • 2. HBO, en

  • 3. WO.

  • 2. Onze Ministers stellen voor onderwijstrajecten, bedoeld in het eerste lid, competentiegerichte eindtermen vast.

Artikel 3.2

  • 1. Voor toelating tot de onderwijstrajecten op kwalificatieniveau VSBO/MBO komt in aanmerking degene die in het bezit is van:

    • a. een LBO-diploma;

    • b. een MAVO-diploma;

    • c. een VSBO-diploma praktisch basisgerichte leerweg;

    • d. een VSBO-diploma theoretisch kadergerichte leerweg;

    • e. een VSBO-diploma, praktisch kadergerichte leerweg, of

    • f. een getuigschrift van een onderwijsinstelling waaruit blijkt dat de eerste drie jaren van een HAVO of VWO-opleiding met goed gevolg zijn afgelegd.

  • 2. Voor toelating tot een onderwijstraject op kwalificatieniveau HBO komt in aanmerking degene die in het bezit is van:

    • a. een HAVO-diploma, of

    • b. een diploma politiemedewerker op het kwalificatieniveau VSBO/MBO.

  • 3. Voor toelating tot een onderwijstraject op kwalificatieniveau WO komt in aanmerking degene die in het bezit is van:

    • a. een VWO-diploma;

    • b. een bewijsstuk dat op grond van een voor Nederland, Curaçao of Sint Maarten in werking getreden internationale overeenkomst toelating geeft tot het universitaire onderwijs, of

    • c. in het bezit is van een diploma politiekundige bachelor op het kwalificatieniveau HBO).

  • 4. Met een diploma, genoemd in het eerste, tweede en derde lid, wordt voor de toepassing van deze leden gelijkgesteld een diploma vergezeld met een verklaring van de daartoe bevoegde autoriteit waarin staat dat het wordt gelijkgesteld met een diploma, genoemd in deze leden. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op een getuigschrift, bedoeld in het eerste lid, onder f.

Artikel 3.3

  • 1. Kandidaten die niet voldoen aan de krachtens artikel 3.1 aan een onderwijstraject gestelde eisen, kunnen een door Onze Ministers goedgekeurde toelatingstoets afleggen.

  • 2. Indien de toets met goed gevolg wordt afgelegd, komt de kandidaat alsnog in aanmerking voor toelating tot het desbetreffende onderwijstraject.

HOOFDSTUK 4 GESCHIKTHEIDSONDERZOEK

Artikel 4.1

  • 1. De kandidaat-aspirant en de kandidaat-vrijwillige ambtenaar in opleiding wordt onderworpen aan een geschiktheidsonderzoek, bestaande uit achtereenvolgens:

    • a. een taalvaardigheidsonderzoek;

    • b. een cognitief capaciteitenonderzoek;

    • c. een psychologisch onderzoek;

    • d. een fysiek motorisch onderzoek.

  • 2. Het taalvaardigheidsonderzoek, het cognitief capaciteitenonderzoek en het psychologisch onderzoek worden afgenomen door een door Onze Minister aangewezen instantie belast met de werving en selectie van politie met inachtneming van de nader door Onze Ministers te bepalen richtlijnen.

  • 3. Het fysiek motorisch onderzoek wordt afgenomen door het in het tweede lid bedoelde instantie en geschiedt met inachtneming van de nader door Onze Ministers te bepalen richtlijnen.

  • 4. De in het tweede lid bedoelde instantie rapporteert aan het bevoegd gezag naar aanleiding van de uitkomsten.

  • 5. De kosten van het geschiktheidsonderzoek worden gedragen door het bevoegd gezag.

Artikel 4.2

Niet tot aanstelling bij een politiekorps kan worden overgegaan indien:

  • a. de betrokkene die aan het taalvaardigheidsonderzoek is onderworpen de nader door Onze Ministers te bepalen minimumnorm niet heeft behaald;

  • b. de betrokkene niet het nader door Onze ministers te bepalen minimale vereiste niveau op een of meer van de stabiele persoonlijkheidseigenschappen heeft behaald;

  • c. de betrokkene voor het fysiek motorisch onderzoek niet voldoet aan de nader door Onze Ministers te bepalen minimale vereisten, of

  • d. de betrokkene niet voldoet aan de door het bevoegd gezag gestelde en voorafgaand aan het geschiktheidsonderzoek bekendgemaakte eisen met betrekking tot de onderdelen van de onderzoeken waar sprake is van een open normering.

HOOFDSTUK 5 GENEESKUNDIG ONDERZOEK

Artikel 5.1

  • 1. Nadat alle overige beoordelingen van de geschiktheid van de betrokkene hebben plaatsgevonden en het bevoegd gezag op grond daarvan voornemens is de betrokkene aan te stellen, wordt de betrokkene onderworpen aan een geneeskundig onderzoek.

  • 2. Het geneeskundig onderzoek kan steeds worden verricht voorafgaand aan een met betrekking tot de betrokkene in stellen onderzoek als bedoeld in artikel 6.1 of artikel 6.4.

  • 3. Het geneeskundig onderzoek geschiedt door een door het bevoegd gezag aangewezen geneeskundige, niet zijnde de behandelend arts van de betrokkene, met inachtneming van de nader door Onze ministers te bepalen richtlijnen.

  • 4. De uitslag van het geneeskundig onderzoek wordt de betrokkene zo spoedig mogelijk medegedeeld.

  • 5. De kosten van het geneeskundig onderzoek komen ten laste van het bevoegd gezag.

Artikel 5.2

  • 1. Indien aan het geneeskundig onderzoek voor de betrokkene een negatieve gevolgtrekking dan wel een positieve gevolgtrekking onder bepaalde bedenkingen wordt verbonden, heeft betrokkene recht op een herkeuring aan de hand van de richtlijnen, bedoeld in artikel 5.1, derde lid. De betrokkene maakt zijn wens daartoe met redenen omkleed aan het bevoegd gezag kenbaar binnen twee weken nadat de genoemde gevolgtrekking aan hem is meegedeeld.

  • 2. In geval van herkeuring wordt de door het bevoegd gezag te nemen beslissing uitgesteld totdat de uitslag van de herkeuring aan het bevoegd gezag is meegedeeld.

  • 3. De herkeuring geschiedt door een commissie van drie geneeskundigen.

  • 4. Het bevoegd gezag en de betrokkene wijzen elk een geneeskundige aan voor de commissie. Deze geneeskundigen wijzen een derde geneeskundige aan voor de commissie.

  • 5. De geneeskundige die het geneeskundig onderzoek, bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, heeft verricht en de behandelend arts van de betrokkene maken geen deel uit van de commissie.

  • 6. De kosten van de herkeuring komen ten laste van het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag kan van de betrokkene een redelijke bijdrage verlangen.

Artikel 5.3

De ambtenaar die op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder b, of tweede lid, artikel 2.2, onder d, of artikel 2.3, onder d, is onderworpen aan een geneeskundige keuring, wordt bij aanstelling in een andere functie opnieuw aan een geneeskundige keuring onderworpen, indien betrokkene voor het vervullen van die functie aan andere medische eisen dient te voldoen dan voor de tot dusverre vervulde functie.

HOOFDSTUK 6 BETROUWBAARHEIDSONDERZOEK EN VEILIGHEIDSONDERZOEK

Paragraaf 1 Betrouwbaarheidsonderzoek

Artikel 6.1
  • 1. Aanstelling als ambtenaar is slechts mogelijk, indien op grond van een ten aanzien van de betrokkene door het bevoegd gezag ingesteld onderzoek naar de betrouwbaarheid en geschiktheid geen bezwaar lijkt te bestaan tegen diens aanstelling.

  • 2. Het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, omvat het inwinnen van justitiële documentatie en politiegegevens van betrokkene.

  • 3. Het tweede lid is niet van toepassing indien het betreft:

    • a. een aanstelling in een functie waarin technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie worden uitgevoerd, en het bevoegde gezag heeft bepaald dat voor de functie slechts een verklaring omtrent het gedrag is vereist;

    • b. een vertrouwensfunctie.

  • 4. Een onderzoek naar de betrouwbaarheid en geschiktheid wordt ingesteld nadat het bevoegd gezag de betrokkene overigens bekwaam en geschikt acht.

Artikel 6.2
  • 1. Indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de aard van de functie of van de werkzaamheden hiertoe aanleiding geeft, kan ten aanzien van de ambtenaar in de volgende gevallen opnieuw een onderzoek als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, worden uitgevoerd:

    • a. bij wijziging van werkzaamheden;

    • b. bij aanstelling in een andere functie;

    • c. bij de vervulling van een functie gedurende ten minste vijf dienstjaren, of

    • d. bij een redelijk vermoeden van ernstig plichtsverzuim dat de integriteit of de verantwoordelijkheid van de betrokkene raakt.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien het betreft een vertrouwensfunctie of een functie waarvan het bevoegd gezag heeft bepaald dat slechts een verklaring omtrent het gedrag is vereist.

Artikel 6.3
  • 1. Het bevoegd gezag is verantwoordelijk voor de goede uitvoering van het onderzoek, bedoeld in artikel 6.1, eerste lid.

  • 2. Het bevoegd gezag draagt zorg voor een professionele uitvoering van het onderzoek, bedoeld in artikel 6.1, eerste lid.

  • 3. Onze Minister stelt nadere regels ter uitvoering van de artikelen 6.1 en 6.2. Deze nadere regels bevatten in ieder geval waarborgen omtrent een voldoende bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkene.

Paragraaf 2 Veiligheidsonderzoek

Artikel 6.4
  • 1. Aanstelling, plaatsing, of detachering in een vertrouwensfunctie, is slechts mogelijk, indien ten aanzien van de betrokkene op basis van een veiligheidsonderzoek door de bij landsverordening of wet aangewezen autoriteit een verklaring is afgegeven dat uit het oogpunt van de nationale veiligheid geen bezwaar bestaat tegen vervulling van de vertrouwensfunctie.

  • 2. Het bevoegd gezag belast de betrokkene eerst met de vervulling van een vertrouwensfunctie, nadat ten aanzien van die betrokkene een verklaring als bedoeld in het eerste lid is afgegeven.

Artikel 6.5
  • 1. Het bevoegd gezag meldt een ambtenaar die belast is met de vervulling van een functie die nadien als vertrouwensfunctie is aangewezen, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na dagtekening van het aanwijzingsbesluit aan bij de autoriteit, bedoeld in artikel 6.4, eerste lid.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde aanmelding geschiedt slechts met schriftelijke instemming van de betrokken ambtenaar. Het bevoegd gezag licht de betrokkene in over de betekenis en de rechtsgevolgen van deze aanmelding.

  • 3. Indien de in het tweede lid bedoelde instemming is geweigerd of indien ten aanzien van de ambtenaar een verklaring als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, is geweigerd, ontheft het bevoegd gezag de ambtenaar zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen acht weken, uit de functie.

Artikel 6.6
  • 1. Elk van de landen draagt er zorg voor dat na het verstrijken van een termijn van vijf jaar of een veelvoud daarvan sinds het afgeven van een verklaring als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, of indien blijkt van feiten of omstandigheden die een hernieuwd veiligheidsonderzoek rechtvaardigen, een veiligheidsonderzoek wordt ingesteld naar een ambtenaar die een vertrouwensfunctie vervult. Voor het instellen van een hernieuwd veiligheidsonderzoek is de instemming van de ambtenaar niet vereist.

  • 2. Indien een verklaring als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, is ingetrokken, ontheft het bevoegd gezag de betrokken ambtenaar zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen acht weken na de intrekking van voornoemde verklaring, uit de vertrouwensfunctie.

Artikel 6.7

De artikelen 6.4, 6.5 en 6.6 zijn van overeenkomstige toepassing op de ambtenaar die door middel van de gemeenschappelijke voorziening politie beschikbaar wordt gesteld aan een korps, met dien verstande dat onder ‘bevoegd gezag’ wordt gelezen ‘het bevoegd gezag van het politiekorps waaraan de ambtenaar beschikbaar wordt gesteld in overeenstemming met de directeur van de gemeenschappelijke voorziening politie.’

HOOFDSTUK 7 FUNCTIE-EISEN, VAARDIGHEIDSNORMEN E.A.

Paragraaf 1 Algemeen

Artikel 7.1

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder ambtenaar: de ambtenaar van politie, bedoeld in artikel 3, onder a en c, van de rijkswet.

Paragraaf 2 Geweldsbeheersing, aanhoudings- en zelfverdedigingsvaardigheden

Artikel 7.2
  • 1. Een ambtenaar is steeds voor de duur van een kalenderjaar geoefend in het gebruik van een geweldmiddel, indien hij in het daaraan voorafgaande kalenderjaar met voldoende resultaat heeft afgelegd:

    • a. de toets geweldsbeheersing;

    • b. de toets aanhoudings- en zelfverdedigingsvaardigheden.

  • 2. Een ambtenaar is steeds voor de duur van een kalenderhalfjaar geoefend in het gebruik van een vuurwapen, indien hij, naast de in het eerste lid bedoelde toetsen, in het daaraan voorafgaande kalenderhalfjaar de toets schietvaardigheid met voldoende resultaat heeft afgelegd.

  • 3. Onverminderd het eerste en tweede lid, wordt de ambtenaar van wie een geweldmiddel op grond van het vierde lid is ingenomen, voor de resterende duur van het lopende kalenderjaar of kalenderhalfjaar, geacht wederom geoefend te zijn in het gebruik van het geweldmiddel vanaf het moment dat hij de toetsen die hij niet of niet met voldoende resultaat had afgelegd, alsnog met voldoende resultaat aflegt.

  • 4. De korpsbeheerder draagt ervoor zorg dat de ambtenaar slechts over een geweldmiddel beschikt, anders dan voor het vervoer en het gebruik ervan voor het volgen van onderwijs, indien hij geoefend is in het gebruik van dat geweldmiddel. Indien een ambtenaar op de laatste dag van een kalenderjaar of kalenderhalfjaar de in het eerste, tweede en derde lid bedoelde toetsen nog niet met voldoende resultaat heeft afgelegd, wordt het geweldmiddel in het gebruik waarvan hij dientengevolge niet langer is geoefend, door de korpsbeheerder ingenomen.

Artikel 7.3

De korpsbeheerder biedt de ambtenaar de gelegenheid tot het volgen van ten minste 32 uren training ter voorbereiding op de af te leggen toetsen, en toetsing.

Artikel 7.4

De toets geweldsbeheersing, de toets aanhoudings- en zelfverdedigingsvaardigheden en de toets schietvaardigheid worden afgenomen door een door de korpsbeheerder daartoe aangewezen toetser.

Artikel 7.5

Indien een ambtenaar, op de laatste dag van de in artikel 7.2 bedoelde perioden, één van de in dat artikel bedoelde toetsen niet of niet met voldoende resultaat heeft afgelegd, doet de toetser hiervan onverwijld mededeling aan de korpsbeheerder.

Artikel 7.6
  • 1. De korpsbeheerder draagt zorg voor de registratie van de deelname aan en de resultaten van de in artikel 7.2 bedoelde toetsen.

  • 2. In het jaarverslag voor het politiekorps wordt een overzicht gegeven van de stand van zaken betrekkende de in artikel 7.2 bedoelde toetsen.

Paragraaf 3 Keuring en certificering politiehonden

Artikel 7.7
  • 1. Er zijn keuringscommissies voor de politiespeurhond, voor de politiesurveillancehond en voor de hond die bedoeld is om in te zetten bij het optreden van een aanhoudings- en ondersteuningseenheid, waarvan de leden worden aangewezen door Onze Ministers.

  • 2. Onze Ministers stellen keuringsreglementen vast met betrekking tot de keuring van de politiespeurhond, de politiesurveillancehond en de hond die bedoeld is om in te zetten bij het optreden van een aanhoudings- en ondersteuningseenheid.

  • 3. De leden van de keuringscommissies zijn ambtenaar van politie. Van de keuringscommissie voor de politiespeurhond kunnen tevens buitengewone agenten van politie lid zijn.

  • 4. De leden van de keuringscommissie voor de politiespeurhonden, de politiesurveillancehond respectievelijk de hond die bedoeld is om in te zetten bij het optreden van een aanhoudings- en ondersteuningseenheid, beschikken over een ruime en aantoonbare dressuurtechnische ervaring en praktische politie-ervaring op het gebied van de inzet en het gebruik van de desbetreffende hond. De leden van de keuringscommissie voor de politiespeurhond beschikken tevens over kennis van de toepasselijke strafvorderlijke bepalingen.

Artikel 7.8

Voor een keuring komen in aanmerking honden die:

  • a. door een gediplomeerd dierenarts gezond zijn verklaard;

  • b. ingeënt zijn tegen de in het keuringsreglement aangewezen ziekten.

Artikel 7.9
  • 1. Aan een keuring van een combinatie van een geleider en een politiespeurhond kunnen deelnemen ambtenaren van politie die door de korpsbeheerder zijn aangewezen als geleider.

  • 2. De keuring vindt niet plaats dan nadat de geleider politiespeurhond het examen, bedoeld in artikel 7.10 met goed gevolg heeft afgelegd.

  • 3. De keuring van een combinatie van een geleider en een politiespeurhond geschiedt door de keuringscommissie voor de politiespeurhond op basis van het keuringsreglement voor de politiespeurhond als bedoeld in artikel 7.7, tweede lid.

  • 4. Het keuringsreglement voor de politiespeurhond bevat ten minste de volgende eisen:

    • a. voor alle politiespeurhonden met uitzondering van de politiespeurhonden menselijke geur:

      • gehoorzaamheid van de politiespeurhond aan de geleider;

      • een goede samenwerking van de politiespeurhond met de geleider;

      • het niet agressief zijn ten opzichte van mensen en dieren, en

      • de vaardigheid van het kunnen nemen van alle hindernissen die voor een goed functioneren in de praktijk geen belemmering mogen zijn;

    • b. voor de speurtaak van de politiespeurhonden menselijke geur:

      • het zelfstandig willen en kunnen zoeken van kleine en grote voorwerpen met menselijke geur;

      • het opsporen en lokaliseren van een persoon, en

      • het speuren over gecombineerde terreinen;

    • c. voor de geuridentificatietaak van de politiespeurhond menselijke geur: het uitvoeren van een tweetal geuridentificatieproeven, zoals in het keuringsreglement omschreven;

    • d. voor de politiespeurhond verdovende middelen:

      • het zelfstandig willen en kunnen zoeken van verdovende middelen, en

      • het vermogen om binnen een redelijke tijd alleen die soorten verdovende middelen, die in het keuringsreglement zijn aangewezen, op te sporen;

    • e. voor de politiespeurhond explosieven:

      • het zelfstandig willen en kunnen zoeken naar explosieven, wapens en munitie, en

      • het vermogen om binnen redelijke tijd explosieven, wapens en munitie op te sporen en te lokaliseren;

    • f. voor de politiespeurhond stoffelijke resten: het zelfstandig willen en kunnen zoeken naar stoffelijke resten van mensen;

    • g. voor de politiespeurhond brandversnellende middelen:

      • het zelfstandig willen en kunnen zoeken naar brandversnellende middelen, en

      • het vermogen om binnen een redelijke tijd alleen die brandversnellende middelen, die in het keuringsreglement zijn aangewezen, op te sporen.

  • 5. De verdovende middelen, bedoeld in het vierde lid, onderdeel d, onder 2°, worden geplaatst en verborgen in kleine hoeveelheden, op locaties en in verpakkingen overeenkomstig de praktijk.

  • 6. De politiespeurhond wordt gedurende de keuring geleid door zijn geleider.

  • 7. Indien de keuring niet met goed gevolg wordt afgelegd, bestaat de mogelijkheid van maximaal twee herkansingen. Voor een combinatie van een geleider en een politiespeurhond menselijke geur die wordt gekeurd voor de geuridentificatietaak bestaat de mogelijkheid van meer herkansingen.

Artikel 7.10
  • 1. De geleider speurhond menselijke geur wordt door de keuringscommissie voor de politiespeurhond geëxamineerd met betrekking tot:

    • a. zijn kennis met betrekking tot de veiligstelling van goederen en het afnemen van geurmonsters ten behoeve van een geuridentificatieproef;

    • b. de factoren die van invloed zijn op het functioneren van de politiespeurhond menselijke geur, en

    • c. de toepasselijke strafvorderlijke bepalingen.

  • 2. De geleider politiespeurhond verdovende middelen wordt door de keuringscommissie voor de politiespeurhond geëxamineerd met betrekking tot:

    • a. de bekende methoden van verbergen en verpakken van verdovende middelen;

    • b. de factoren die van invloed zijn op het functioneren van de politiespeurhond verdovende middelen;

    • c. de inhoud van de regelgeving inzake verdovende middelen, en

    • d. de toepasselijke strafvorderlijke bepalingen.

  • 3. De geleider politiespeurhond explosieven wordt door de keuringscommissie voor de politiespeurhond geëxamineerd met betrekking tot:

    • a. de bekende methoden van plaatsen, verbergen en verpakken van explosieven, wapens en munitie;

    • b. de opslag en het vervoer van explosieven;

    • c. de factoren die van invloed zijn op het functioneren van de politiespeurhond explosieven;

    • d. de inhoud van de regelgeving inzake wapens, munitie en gevaarlijke stoffen, en

    • e. de toepasselijke strafvorderlijke bepalingen.

  • 4. De geleider politiespeurhond stoffelijke resten wordt door de keuringscommissie voor de politiespeurhond geëxamineerd met betrekking tot:

    • a. de theorie inzake het werken met een speurhond stoffelijke resten;

    • b. factoren die van invloed zijn op het functioneren van de politiespeurhond stoffelijke resten;

    • c. de inhoud van de regelgeving inzake lijkbezorging, en

    • d. toepasselijke strafvorderlijke bepalingen.

  • 5. De geleider van de politiespeurhond geld wordt door de keuringscommissie voor de politiespeurhond geëxamineerd over kennis van:

    • a. bankbiljetten;

    • b. de zoekmogelijkheden van de politiespeurhond geld;

    • c. het africhten van de politiespeurhond geld;

    • d. de inzetbaarheid van de politiespeurhond geld bij opsporingsonderzoeken, en

    • e. de toepasselijke strafvorderlijke bepalingen.

  • 6. De examenvragen en de examenstof worden door de keuringscommissie voor de politiespeurhond vastgesteld.

  • 7. Indien het examen niet met goed gevolg wordt afgelegd, bestaat de mogelijkheid van maximaal twee herkansingen.

Artikel 7.11
  • 1. Aan een keuring van een combinatie van een geleider en een politiesurveillancehond kunnen deelnemen ambtenaren van politie aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, vanaf de hoofdrang van agent die zijn aangewezen als geleider.

  • 2. De keuring van een combinatie van een geleider en een politiesurveillancehond geschiedt door de keuringscommissie voor de politiesurveillancehond op basis van het keuringsreglement voor de politiesurveillancehond als bedoeld in artikel 7.7, tweede lid.

  • 3. Het keuringsreglement voor de politiesurveillancehond bevat ten minste de volgende eisen:

    • a. gehoorzaamheid van de politiesurveillancehond aan de geleider;

    • b. een goede samenwerking van de politiesurveillancehond met de geleider;

    • c. de vaardigheid van de politiesurveillancehond in het kunnen nemen van alle hindernissen die voor een goed functioneren in de praktijk noodzakelijk zijn, en

    • d. het vermogen van de surveillancehond om op commando van de geleider geweld tegen derden toe te passen respectievelijk te beëindigen.

  • 4. De politiesurveillancehond wordt gedurende de keuring geleid door zijn geleider.

  • 5. Indien de keuring niet met goed gevolg wordt afgelegd, bestaat de mogelijkheid van maximaal twee herkansingen.

Artikel 7.12
  • 1. Aan een keuring van een combinatie van een geleider en een hond die bedoeld is om in te zetten bij het optreden van een aanhoudings- en ondersteuningseenheid, kunnen deelnemen ambtenaren van politie die sedert ten minste twee jaar behoren tot een aanhoudings- en ondersteuningseenheid en die zijn aangewezen als geleider.

  • 2. De keuring van een combinatie van geleider en de hond die bedoeld is om in te zetten bij het optreden van een aanhoudings- en ondersteuningseenheid geschiedt door de keuringscommissie voor die hond op basis van het keuringsreglement als bedoeld in artikel 7.7, tweede lid.

  • 3. Het keuringsreglement voor de hond die bedoeld is om in te zetten bij het optreden van een aanhoudings- en ondersteuningseenheid bevat ten minste de volgende eisen:

    • a. volgzaamheid en gehoorzaamheid aan de geleider;

    • b. het kunnen participeren in procedures temidden van de leden van de aanhoudings- en ondersteuningseenheid;

    • c. het onder bepaalde omstandigheden, op een bepaalde afstand, niet hoorbaar zijn;

    • d. de vaardigheid in het kunnen nemen van alle hindernissen die voor een goed functioneren in de praktijk noodzakelijk zijn, en

    • e. het vermogen om op commando van de geleider geweld tegen derden toe te passen respectievelijk te beëindigen.

  • 4. De hond wordt gedurende de keuring geleid door zijn geleider.

  • 5. Indien de keuring niet met goed gevolg wordt afgelegd, bestaat de mogelijkheid van maximaal twee herkansingen.

Artikel 7.13
  • 1. De desbetreffende keuringscommissie verstrekt aan de geleider politiespeurhond van de combinatie die de keuring met goed gevolg heeft afgelegd, aan de geleider politiesurveillancehond van de combinatie die de keuring met goed gevolg heeft afgelegd, respectievelijk aan de geleider van de hond die bedoeld is om in te zetten bij het optreden van een aanhoudings- en ondersteuningseenheid van de combinatie die de keuring met goed gevolg heeft afgelegd, een certificaat op naam van de combinatie van de geleider en de hond.

  • 2. Het certificaat, bedoeld in het eerste lid, heeft een geldigheidsduur van twee jaar en drie maanden te rekenen vanaf de datum van afgifte van het certificaat.

  • 3. Het certificaat, bedoeld in het eerste lid, geldt uitsluitend voor de combinatie van geleider en hond op naam waarvan het is afgegeven.

  • 4. De geleider van een politiespeurhond menselijke geur krijgt een certificaat waarop staat aangegeven voor welke taak de politiespeurhond is gecertificeerd:

    • a. de speurtaak van de politiespeurhonden menselijke geur, of

    • b. de geuridentificatietaak van de politiespeurhond menselijk geur.

Artikel 7.14
  • 1. Een combinatie van een geleider en een politiespeurhond, een combinatie van een geleider en een politiesurveillancehond respectievelijk een combinatie van een geleider en een hond die bedoeld is om in te zetten bij het optreden van een aanhoudings- en ondersteuningseenheid, wordt binnen twee jaar na het behalen van het certificaat, bedoeld in artikel 7.13, opnieuw gekeurd door de keuringscommissie voor de politiespeurhond, de keuringscommissie voor de politiesurveillancehond respectievelijk de keuringscommissie voor de hond die bedoeld is om in te zetten bij het optreden van een aanhoudings- en ondersteuningseenheid.

  • 2. De herkeuring van een combinatie van een geleider en een politiespeurhond vindt alleen plaats als de geleider aantoont dat hij sinds de laatste keuring of herkeuring jaarlijks een bijscholingscursus heeft gevolgd.

  • 3. Indien de herkeuring met goed gevolg wordt afgelegd, wordt het certificaat verlengd met de duur van twee jaar en drie maanden.

  • 4. Indien de herkeuring niet met goed gevolg wordt afgelegd, kan binnen de geldigheidsduur van het certificaat een tweede of derde herkeuring plaatsvinden.

  • 5. Indien een eerste, tweede of derde herkeuring niet met goed gevolg wordt afgelegd kan het certificaat voor het verstrijken van de geldigheidsduur worden ingetrokken, indien het naar het oordeel van de desbetreffende keuringscommissie noodzakelijk is de inzet in politiedienst van de desbetreffende combinatie van geleider en hond met onmiddellijke ingang te beëindigen.

Artikel 7.15
  • 1. Betrokkenen bij de keuring of herkeuring kunnen bij de keuringscommissie een gemotiveerd schriftelijk protest indienen tegen het keurings- of herkeuringsbesluit van de keuringscommissie. Het protest kan tot acht dagen na ontvangst van het keuringsrapport worden ingediend.

  • 2. De keuringscommissie onderzoekt de gronden van het protest en beslist binnen drie maanden schriftelijk over het protest.

Artikel 7.16

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling kwaliteitscriteria en opleidings- en trainingsvereisten van de politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

Deze regeling wordt binnen 30 dagen na ondertekening geplaatst in de Staatscourant en de Curaçaosche Courant.

Willemstad, 1 juli 2010

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A.Th.B. Bijleveld-Schouten.

De gedeputeerde van Constitutionele Zaken van Curaçao,

Z.A.M. Jesus-Leito.

De gedeputeerde van Constitutionele Zaken van Sint Maarten,

W. Marlin.

TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Met het oog op de onderlinge samenwerking tussen de politiekorpsen van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, de te verlenen onderlinge bijstand, de uitwisselbaarheid van medewerkers en het loopbaan- en mobiliteitsbeleid binnen de korpsen schrijft artikel 41, eerste lid, van de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Rijkswet politie) voor dat de landen onderling een regeling treffen die kwaliteitscriteria en opleidings- en trainingsvereisten voor ambtenaren van politie bevat. Deze kwaliteitscriteria en opleidings- en trainingsvereisten worden in elk van de landen vastgesteld bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, respectievelijk algemene maatregel van bestuur.

Het staat elk van de landen overigens vrij – op grond van artikel 41, tweede lid, van de Rijkswet politie – om aanvullende kwaliteitscriteria en opleidings- en trainingsvereisten te stellen voor de ambtenaren van politie van het politiekorps. Voor zover de landen aanvullende regels stellen wordt daarbij wel telkens afgewogen in hoeverre dergelijke regels van invloed kunnen zijn op de uitwisselbaarheid van politiemedewerkers tussen de korpsen.

Verder zij erop gewezen dat in artikel 10, vierde lid, van de Rijkswet politie is bepaald dat de landen bij het stellen van regels over de aanstelling als en de ontheffing van de functie van buitengewone agenten van politie alsmede over de eisen van bekwaamheid, geschiktheid en betrouwbaarheid waaraan zij moeten voldoen de voorliggende regeling in acht nemen.

2. Aanstellingsvoorwaarden

In het kader van de selectie voor de aanstelling bij de politie vindt een onderzoek plaats, waarbij aan de volgende eisen moet worden voldaan:

  • men moet Nederlandse nationaliteit bezitten;

  • de minimumleeftijd van 17 (voor aspirant en de vrijwillige ambtenaar in opleiding) dan wel 18 jaar (voor de overige ambtenaren) hebben bereikt;

  • eisen met betrekking tot de het opleidingsniveau;

  • eisen met betrekking tot het geneeskundig onderzoek;

  • eisen met betrekking tot het psychologisch onderzoek.

Het opleidingsniveau, het geschiktheidsonderzoek (voor de kandidaat-aspirant en de kandidaat-vrijwillige ambtenaar van politie), het geneeskundig onderzoek en het betrouwbaarheidsonderzoek onderzoek naar onbesproken gedrag is nader uitgewerkt in de hoofdstukken 3, 4, 5 respectievelijk 6.

Anders dan voor de aanstelling tot ambtenaar van politie als bedoeld in artikel 3, onder a en b, van de Rijkswet politie, geldt voor de aanstelling als aspirant en de vrijwillige ambtenaar van politie een minimumleeftijd van 17 jaar.

De eisen, genoemd in de onderdelen b, e en f, zijn uitgewerkt in respectievelijk hoofdstuk 3 en hoofdstuk 2, paragrafen 4 en 3. De eisen van de Nederlandse nationaliteit en geneeskundig onderzoek zijn in beginsel voor de aspirant, de vrijwillige ambtenaar in opleiding, de ambtenaar van politie aangesteld voor de uitvoering van de politietaak en de ambtenaar van politie aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie hetzelfde.

Het verdere selectie-onderzoek is – aangenomen dat de kandidaat aan de opleidingseisen voldoet – te scheiden in twee fasen: het geschiktheidsonderzoek en het betrouwbaarheids-/veiligheidsonderzoek. Achtereenvolgens wordt op deze aspecten ingegaan.

3. Opleidingseisen

Het uitgangspunt is dat de landen afzonderlijk de politieopleidingstrajecten bepalen voor de verschillende kwalificatieniveaus. Dit betreft zowel de initiële, als de postinitiële opleidingen. De eisen en de criteria waar de opleidingstrajecten aan moeten voldoen behoren wel uniform en gelijkluidend te zijn. Deze gezamenlijke eisen en criteria worden vastgesteld in de vorm van competentiegerichte eindtermen. Het staat de entiteiten in de eerste plaats vrij – gegeven die gemeenschappelijke competentiegerichte eindtermen – om daaraan specifieke initiële en postinitiële opleidingstrajecten te koppelen. De gemeenschappelijkheid van de competentiegerichte eindtermen laat eveneens onverlet dat het de entiteiten vrij staat zelf de instituten in te schakelen die de onderwijstrajecten op de verschillende kwalificatieniveaus verzorgen. Uiteraard moeten die onderwijstrajecten wel voldoen aan de bij de te onderscheiden kwalificatieniveaus voorgeschreven eindtermen. Daarmee wordt de onderlinge uitwisselbaarheid van het politiepersoneel gewaarborgd.

Voor de opleidingstrajecten behorend bij de verschillende kwalificatieniveaus gelden uiteraard bepaalde instroomeisen. Met andere woorden, degenen die een opleidingstraject beogen te volgen dienen met succes een bepaalde vooropleiding te hebben afgerond. De kwaliteitseisen voor de politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba omvatten daarmee ook een aantal eisen qua vooropleiding. Deze opleidingseisen zijn zoals aangegeven gerelateerd aan kwalificatieniveaus. De Nederlandse Antillen kennen een ontwerplandsverordening secundair beroepsonderwijs die een landelijke kwalificatiestructuur beschrijft. Daarin worden de verschillende kennisniveaus binnen het secundair beroepsonderwijs gehanteerd. Deze kennisniveaus zijn overigens in het verbetertraject van de politiekorpsen ook bij de inventarisatie van de onderwijsbehoefte gebruikt om de toekomstige functies in het inrichtingsplan te koppelen aan kennisniveaus. Uiteraard vragen de verschillende competenties op de verschillende niveaus binnen de organisatie om verschillende opleidingseisen. Het voorgestelde artikel 3.1 omschrijft de kennisniveaus voor de verschillende initiële politieopleidingen.

In geval van een kandidaat die aan de overige aanstellingseisen voldoet, maar niet aan de gestelde opleidingseisen voorziet de regeling met artikel 3.2 in een hardheidsclausule. Kandidaten die niet aan die opleidingseisen voldoen kunnen een toelatingstoets afleggen.

4. Geschiktheidsonderzoek

In de eerste fase gaat het om de vraag of de sollicitant op zichzelf bekwaam en geschikt genoeg is voor een functie bij de politie. In het kader van het geschiktheidsonderzoek vindt een aantal onderzoeken plaats. Het gaat achtereenvolgens om: een taalvaardigheidsonderzoek, een cognitief capaciteitenonderzoek, een psychologisch onderzoek en een fysiek-motorisch onderzoek.

Aan de hand van het taalvaardigheidsonderzoek kan primair worden vastgesteld of een kandidaat testbaar is. Indien de kandidaat een bepaalde minimumnorm niet haalt, moet worden aangenomen dat hij of zij in onvoldoende mate de taal beheerst. Bij het bepalen van een minimumnorm voor de taalvaardigheid wordt er mee rekening gehouden dat op de Benedenwinden Papiaments de voertaal is en op de Bovenwinden Engels. Het bepalen van een minimumnorm heeft tot gevolg dat een betrouwbare interpretatie van de gegevens uit het geschiktheidsonderzoek niet mogelijk is en het onderzoek moet worden gestaakt. In een dergelijk geval kan ook geen aanstelling volgen. Voor de kwalificatieniveaus 5 en 6 vindt geen taalvaardigheidsonderzoek plaats. De praktijk heeft uitgewezen dat kandidaten met de voor deze niveaus vereiste vooropleiding voldoende taalvaardig zijn.

Bij het cognitieve capaciteitenonderzoek is sprake van een open normering. Er wordt alleen gerapporteerd over de meetresultaten van het onderzoek. Het diploma van de kandidaat biedt in beginsel reeds de mogelijkheid om toegelaten te worden tot het politieonderwijs. De meetresultaten moeten dan ook worden gezien als slechts een objectieve aanvulling op de behaalde schoolresultaten die de bevoegde gezagsinstanties helpen bij de beoordeling van de geschiktheid van een kandidaat. Het is vervolgens het bevoegde gezag dat beoordeelt of de kandidaat op dit punt voldoet aan het door dat gezag te stellen eisen. Het spreekt voor zich dat het desbetreffende bevoegde gezag de kandidaat voorafgaand aan het onderzoek kenbaar maakt wat de gestelde eisen zijn (zie ook artikel 4.2, onderdeel d).

Het uitgangspunt bij de psychologische advisering is de beoordeling van de psychologische geschiktheid voor de functie. Naast het meten van vaardigheden is het psychologisch onderzoek gericht op het vaststellen van de mate waarin stabiele persoonseigenschappen bij de kandidaat aanwezig zijn. De advisering houdt voor wat betreft deze stabiele persoonlijkheidseigenschappen wel een bindende ondergrens in. Kandidaten die het minimaal vereiste niveau op één of meer van de eigenschappen niet halen kunnen dan ook niet worden aangesteld (zie artikel 4.2 onderdeel b).

Hetzelfde geldt voor het fysiek motorisch onderzoek. Ook daarbij moeten de kandidaten aan de minimumnormen voldoen. Degene die daarin niet slaagt, komt niet in aanmerking voor aanstelling als ambtenaar van politie.

De minimumnormen zoals die gaan gelden voor de geschiktheidsonderzoeken moeten nader worden bepaald door Onze Ministers. In het kader van het verbetertraject moeten de minimumnormen worden uitgewekt. Daarbij zal vanzelfsprekend rekening worden gehouden met de Caribische context. Voor bijvoorbeeld het fysiek motorisch onderzoek mogen in het Caribische klimaat immers andere eisen gelden dan in een gematigd klimaat.

5. Betrouwbaarheids- en veiligheidsonderzoek

In de tweede fase, nadat de geschiktheid en bekwaamheid voor het overige is gebleken, komt het – eventuele – onderzoek naar de betrouwbaarheid dan wel, indien het gaat om een vertrouwensfunctie, het veiligheidsonderzoek aan de orde. Het voorkomen van onnodige inbreuken op de privacy van betrokkenen vereist deze volgorde van de onderzoeken. In mindere mate is dit het geval voor het vragen van een verklaring omtrent het gedrag. Deze mag dan ook al worden gevraagd tijdens de eerste fase van het selectie-onderzoek.

De politie neemt een bijzondere plaats in binnen elk van de landen, gelet op de vergaande taakstelling en bevoegdheden. Daarbij kunnen risico’s met betrekking tot de integriteit worden gelopen vanwege de belangen die gemoeid zijn bij met name de strafrechtelijke taakuitvoering. Screening van het politiepersoneel is dan ook noodzakelijk. De bij of krachtens landsverordening of bij of krachtens wet omschreven verklaring omtrent het gedrag zal daarvoor niet steeds een voldoende screening bieden. Om die reden is het onderzoek naar de betrouwbaarheid en geschiktheid voorgeschreven. Dit onderzoek houdt in dat justitiële documentatie en politiegegevens van betrokkene worden ingewonnen. In artikel 6.1 is aangegeven voor welke functies een dergelijk onderzoek is vereist.

Ten overvloede wordt opgemerkt dat dit artikel niet de basis biedt voor het verstrekken van deze gegevens. Het is aan elk van de landen om er zorg voor te dragen dat de landswetgeving hierin voorziet en dat daarbij wordt gebleven binnen de grenzen die worden gesteld door de in de Staatsregeling van Curaçao, de Staatsregeling van Sint Maarten respectievelijk de Grondwet, alsmede internationale verdragen, zoals artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, neergelegde grondrechten.

Onder justitiële documentatie wordt in deze regeling verstaan de bij of krachtens landsverordening of wet omschreven gegevens omtrent natuurlijke personen of rechtspersonen inzake de toepassing van het strafrecht of de strafvordering. Voor de term politiegegevens wordt verwezen naar de onderlinge regeling krachtens de artikelen 39, tweede lid, en 57 van de Rijkswet politie; elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon dat in het kader van de uitoefening van de politietaak wordt verwerkt.

Voor een functie waarin technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie worden uitgevoerd, voor zover die functie niet als vertrouwensfunctie is aangemerkt, volstaat een verklaring omtrent het gedrag.

Voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba geeft de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag BES (de oorspronkelijke Landsverordening op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag) voorschriften voor verstrekking van de verklaring omtrent het gedrag.

In artikel 6.2 is bepaald dat het onderzoek naar de betrouwbaarheid en geschiktheid opnieuw wordt uitgevoerd indien sprake is van:

  • wijziging van werkzaamheden;

  • aanstelling in een andere functie;

  • vervulling van een functie gedurende ten minste vijf dienstjaren, of

  • een redelijk vermoeden van ernstig plichtsverzuim dat de integriteit of de verantwoordelijkheid van de betrokkene raakt.

Het geneeskundig onderzoek kan overigens steeds worden verricht voorafgaand aan het – eventuele – onderzoek naar de betrouwbaarheid en geschiktheid, dan wel het veiligheidsonderzoek.

Ambtenaren die via de gemeenschappelijke voorziening politie beschikbaar worden gesteld

Hoofdstuk 5 van de Rijkswet politie regelt de samenwerking tussen de politie van de landen door middel van de gemeenschappelijke voorziening politie. De politieambtenaren die door middel van de gemeenschappelijke voorziening politie beschikbaar worden gesteld, zijn niet bij de gemeenschappelijke voorziening politie in dienst maar in één van de landen die de politieambtenaren beschikbaar heeft gesteld voor de gemeenschappelijke voorziening politie. De gemeenschappelijke voorziening politie oefent als zodanig geen politietaak uit.

De ambtenaren die aan de korpsen beschikbaar wordt gesteld, voeren hun werkzaamheden uit in de korpsen. Artikel 29, vijfde lid, tweede volzin, van de Rijkswet politie bepaalt dat op hen de rechtspositieregels voor ambtenaren van politie van het land dat hen beschikbaar stelt van toepassing zijn.

Indien de ambtenaar die door middel van de gemeenschappelijke voorziening politie een functie gaat bekleden die in het desbetreffende land als vertrouwensfunctie is aangemerkt, wordt hij eerst met de vervulling van die functie belast, nadat het veiligheidsonderzoek met positief resultaat is afgerond (artikel 6.7). De ambtenaar die door middel van de gemeenschappelijke voorziening politie beschikbaar wordt gesteld aan een korps van een ander land, verschilt hierin niet van een kandidaat van dat land zelf.

6. Toetsing geweldbeheersing, aanhoudings- en zelfverdedigingsvaardigheden en schietvaardigheid

Algemeen

De politie van elk van de landen is, omkleed met diverse randvoorwaarden, bevoegd geweld te gebruiken indien de omstandigheden dit vereisen. Om aan deze bevoegdheid invulling te kunnen geven, zijn zij uitgerust met diverse geweldsmiddelen. Hieronder worden in deze regeling de uitrusting ingevolge de onderlinge regeling, bedoeld in artikel 42, eerste lid, van de Rijkswet politie (de Uitrustingregeling voor de politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba), begrepen.

Wat betreft de hantering van de geweldsmiddelen zijn voorschriften gegeven in Ambtsinstructie voor de politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (de onderlinge regeling ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Rijkswet politie). Artikel 9 van de Ambtsinstructie voor de politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba luidt:

‘Het gebruik van een geweldmiddel is uitsluitend toegestaan aan een ambtenaar:

  • a. aan wie dat geweldmiddel rechtens is toegekend, voor zover hij optreedt ter uitvoering van de taak met het oog waarop het geweldmiddel hem is toegekend, en

  • b. die in het gebruik van dat geweldmiddel is geoefend.’

Eisen voor geoefendheid

Met deze onderlinge regeling wordt een stap gezet in het concretiseren van de eis van geoefendheid uit de ambtinstructie. Met hoofdstuk 7 komt artikel 13 van de Rijkswet politie, waarin naast de bevoegdheid tot geweldsgebruik de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit zijn opgenomen, en de uitwerking van deze bepaling in hoofdstuk 3 van de ambtsinstructie tot zijn recht. Hoofdstuk 7 van de voorliggende regeling brengt mee dat ambtenaar van politie, bedoeld in artikel 3, onder a en c, van de Rijkswet politie die met geweldsmiddelen zijn uitgerust gedurende zijn loopbaan meerdere toetsen aflegt om te voldoen aan de eis van geoefendheid ingevolge de ambtsinstructie. Het betreft hier:

  • de toets schietvaardigheid,

  • de toets aanhoudings- en zelfverdedigingsvaardigheden, en

  • de toets geweldsbeheersing.

Het slagen voor de twee laatst genoemde toetsen is vereist voor onder andere het dragen van de handboeien en wapenstok. Slagen voor de drie toetsen is vereist voor het dragen van het vuurwapen. De toetsen gelden voor ambtenaren die belast zijn met de basispolitiezorg, maar ook voor de specialistische groepen (arrestatieteam en mobiele eenheid). Ook de vrijwillige politieambtenaren vallen onder de werking van dit hoofdstuk.

Het voldoen aan de voorgeschreven toetsen binnen de gestelde termijn is de maatstaf voor voldoende geoefend zijn en geeft de bevoegdheid tot het dragen en gebruiken van de geweldsmiddelen in het volgende kalenderjaar of -halfjaar. Niet voldoen aan de toetsen betekent inleveren van het geweldsmiddel waarvoor men niet bevoegd is tot het moment dat men weer voor de toets(en) geslaagd is.

Buitengewone agenten van politie

In artikel 10, vierde lid, van de Rijkswet politie is bepaald dat de landen bij het stellen van regels over de eisen van bekwaamheid, geschiktheid en betrouwbaarheid waaraan buitengewone agenten van politie moeten voldoen de voorliggende regeling in acht nemen.

Het hiervoor geciteerde artikel 9 van de Ambtsinstructie voor de politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba ziet ook op de buitengewoon agent van politie (artikel 10, tweede lid, van de Rijkswet politie). Om die reden is het wenselijk dat elk van de landen de in hoofdstuk 7 opgenomen regels van overeenkomstige toepassing verklaren op de buitengewone agent.

7. Politiehonden

De onderhavige regeling strekt er eveneens toe gezamenlijke kwaliteitseisen te formuleren met betrekking tot de verschillende soorten politiehonden en hun geleiders. De Uitrustingregeling voor de politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (artikel 42, eerste lid, van de Rijkswet politie) geeft aan dat de korpsbeheerder ook kan besluiten politiehonden te gebruiken in het korps. De ambtsinstructie bevat voorschriften over de specifieke inzet van de politiehonden. De onderhavige regeling bevat eisen over de opleiding en keuring van de honden. Daarmee wordt ten aanzien van de politiehonden een sluitend stelsel gecreëerd.

Een onderlinge regeling is in dit opzicht wenselijk aangezien het is immers aannemelijk is dat de politiekorpsen van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba elkaar in de toekomst ook in dit opzicht wensen bij te staan. Om die reden is een gezamenlijk pakket van eisen en voorschriften noodzakelijk met betrekking tot de training en keuring van politiehonden. Het land Nederlandse Antillen kende geen regeling met betrekking tot de politiehonden. Er is waar dat voor de hand ligt aangesloten bij de Nederlandse regelgeving met betrekking tot de politiehonden. Daarmee wordt eveneens bereikt dat politiehonden van het Europees deel van Nederland ook aan de eisen van het Caribisch deel van het Koninkrijk voldoen en vice versa.

Het algemeen uitgangspunt is dat de politiehonden onder toezicht van een geleider staan die beschikt over een geldig certificaat dat is afgegeven op de combinatie van geleider en de desbetreffende hond. De combinatie van geleider en hond komt in aanmerking voor een certificaat als een keuring met goed gevolg is afgelegd. De keuring vindt plaats door keuringscommissies. In een keuringsreglement zijn de specifieke keuringseisen opgenomen.

Indien een keuring niet met succes wordt afgelegd zijn er maximaal twee herkansingen, met uitzondering van politiespeurhond menselijke geur die wordt gekeurd voor de geuridentificatietaak. Het verschil in aantallen herkansingen tussen de geuridentificatie en alle andere disciplines is gelegen in het feit dat de geuridentificatie verreweg de zwaarste discipline is, vele malen zwaarder dan alle andere disciplines. Het opleidingstraject om te komen tot certificering is langer en de omstandigheden waarin de hond moet werken zijn met name mentaal extreem zwaar voor de hond. Derhalve is gekozen om voor deze discipline meer herkansingen mogelijk te maken.

Verder dienen periodiek herkeuringen plaats te vinden om zeker te zijn van de kwaliteit van de inzet van de hond en de begeleider. Indien een herkeuring niet met goed gevolg wordt afgelegd, ook niet na de herkansingen, kan het certificaat voor het verstrijken van de geldigheidsduur ervan worden ingetrokken indien het naar het oordeel van de keuringscommissie noodzakelijk is de desbetreffende combinatie met onmiddellijke ingang te beëindigen.

Artikelsgewijs

Hoofdstuk 1 Algemeen

Artikel 1.1 Definitiebepaling
Artikel 1

In dit artikel zijn begripsbepalingen opgenomen, voor zover deze niet in artikel 1 van de Rijkswet politie al zijn opgenomen, dan wel daarvan afwijken.

Hoofdstuk 2 Aanstellingseisen

Paragraaf 1 Algemeen
Artikel 2.1

De in dit artikel geformuleerde aanstellingseisen voor de aspirant sluiten aan bij de eisen die zijn gesteld in artikel 8, eerste lid, van het oorspronkelijke Besluit rechtspositie korps politie Nederlandse Antillen 2000.

Wat betreft de aanstellingseisen voor de vrijwillige ambtenaar van politie in opleiding, is aangesloten bij de eisen die worden gesteld voor de aanstelling als aspirant.

Uit het begrip ‘uitsluitend’ volgt dat sprake is van een limitatieve opsomming van eisen waaraan de kandidaat-aspirant en kandidaat-vrijwillige ambtenaar van politie dient te voldoen, wil hij in aanmerking komen voor een aanstelling.

De eisen omtrent het opleidingsniveau, het geschiktheidsonderzoek, het geneeskundig onderzoek en het onderzoek naar onbesproken gedrag zijn in de hoofdstukken 3, 4, 5 respectievelijk 6 nader uitgewerkt. De eisen van de Nederlandse nationaliteit en geneeskundig onderzoek zijn in beginsel voor de aspirant, de vrijwillige ambtenaar in opleiding, de ambtenaar van politie aangesteld voor de uitvoering van de politietaak en de ambtenaar van politie aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie hetzelfde.

Artikel 2.2

Voor de aanstelling als executieve ambtenaar van politie en de vrijwillige ambtenaar van politie gelden dezelfde aanstellingseisen, omdat beiden kunnen worden belast met dezelfde politietaken. Het is evenwel aan elk van de landen om invulling te geven aan de taken die aan de vrijwillige ambtenaar worden opgedragen.

De aanstellingseisen sluiten aan bij de eisen die zijn gesteld in artikel 8, tweede lid, van het oorspronkelijke Besluit rechtspositie korps politie Nederlandse Antillen 2000.

Uit het begrip ‘uitsluitend’ volgt dat de kandidaat dient te voldoen aan alle in dit artikel genoemde eisen, wil hij in aanmerking komen voor een aanstelling.

Hoofdstuk 3 Opleidingsniveau

Artikel 3.1

Elke van de landen wijst voor de ambtenaren van politie van zijn land de onderwijstrajecten aan. De competentiegerichte eindtermen waaraan de politieambtenaren dienen te voldoen, worden door de landen gezamenlijk vastgesteld. Deze gezamenlijkheid waarborgt een minimumniveau waaraan deze ambtenaren en in het verlengde daarvan de onderwijstrajecten, dient te voldoen. Dit is niet alleen van belang ten aanzien van de samenwerking door middel van de gemeenschappelijke voorziening politie, maar ook de onderlinge bijstand, bedoeld in artikel 38 van de Rijkswet politie. Met competentiegerichte eindtermen wordt bedoeld de als zodanig omschreven kwaliteiten op het gebied van kennis, inzicht, vaardigheden, houding en ervaring waarover degene die de opleiding voltooit, met het oog op het maatschappelijk en beroepsmatig functioneren dient te beschikken, en die in voorkomende gevallen betekenis hebben voor de doorstroming naar vervolgonderwijs. Bij competenties gaat het om vermogens om mensen adequaat te laten reageren op de kernopgaven waarmee zij in hun beroepsuitoefening worden geconfronteerd.

Hoofdstuk 4 Geschiktheidsonderzoek

Artikelen 4.1 en 4.2

Middels de in de bijlagen bij deze regeling opgenomen richtlijnen is gekozen voor een open normering op enkele onderdelen van het geschiktheidsonderzoek. Dit houdt in dat korpsen, op basis van de uitkomsten en scores op de verschillende onderdelen van het selectieonderzoek, zelf bepalen of en op welk niveau zij een kandidaat willen aanstellen. Het is dan aan het bevoegd gezag om te bepalen welke normering wordt aangelegd. Het beleid dat het bevoegd gezag daarbij hanteert, dient – om willekeur te voorkomen – voorafgaand aan het geschiktheidsonderzoek aan de kandidaat bekendgemaakt te worden opdat het de kandidaat vooraf duidelijk is aan welke eisen hij moet voldoen voordat tot aanstelling kan worden overgegaan.

Iedere kandidaat-aspirant en kanditaat-vrijwillige ambtenaar van politie wordt onderworpen aan een geschiktheidsonderzoek. In dat onderzoek zijn vier gebieden waarover wordt geadviseerd opgenomen als afzonderlijke onderdelen van het geschiktheidsonderzoek. De volgorde van de in dit artikel genoemde onderzoeken is niet willekeurig. Aan de hand van het taalvaardigheidsonderzoek kan primair worden vastgesteld of een kandidaat testbaar is.

Indien de kandidaat een bepaalde minimumnorm niet behaalt, moet worden aangenomen dat hij in onvoldoende mate het Nederlands beheerst. Dat heeft tot gevolg dat een betrouwbare interpretatie van de gegevens uit het geschiktheidsonderzoek niet mogelijk is en het onderzoek moet worden beëindigd. In een dergelijk geval kan dan ook geen aanstelling volgen (artikel 4.2).

Afhankelijk van de vooropleiding van de kandidaat kan worden afgezien van een taalvaardigheidsonderzoek. De praktijk leert dat kandidaten met de voor deze niveaus vereiste vooropleiding voldoende taalvaardig zijn.

De meetresultaten die voortvloeien uit de onderzoeken moeten worden gezien als niet meer dan een objectieve aanvulling op de behaalde schoolresultaten die de bevoegde gezag helpt bij de beoordeling van de geschiktheid van een kandidaat. Het is vervolgens het bevoegde gezag dat beoordeelt of de kandidaat op dit punt voldoet aan het door dat gezag te stellen eisen. Het spreekt voor zich dat het desbetreffende bevoegde gezag de kandidaat voorafgaand aan het onderzoek kenbaar maakt wat deze door het bevoegd gezag gestelde eisen zijn.

Uitgangspunt bij de psychologische advisering is de beoordeling van de psychologische geschiktheid voor de functie. Naast het meten van vaardigheden is het psychologisch onderzoek gericht op het vaststellen van de mate waarin stabiele persoonseigenschappen bij de kandidaat aanwezig zijn. Wat betreft de stabiele persoonlijkheidseigenschappen is er een bindende ondergrens. Kandidaten die het minimaal vereiste niveau op één van de eigenschappen niet halen kunnen dan ook niet worden aangesteld (artikel 4.2, onder b).

Uit artikel 42, tweede lid, van de Rijkswet politie vloeit voort dat het de landen vrij staat te voorzien in regels over de wijze waarop de betrokkene geïnformeerd wordt over de uitkomsten van de onderzoeken. Daarbij kan bijvoorbeeld voorzien worden in het aanvragen van een gesprek door de betrokkene met de psycholoog onder wiens verantwoordelijkheid het desbetreffende onderzoek heeft plaatsgevonden. Ook staat het elk van de landen vrij regels te stellen over het houden van een hernieuw onderzoek, al dan niet met betrekking tot een specifiek onderdeel van het geschiktheidsonderzoek.

Hoofdstuk 5 Geneeskundig onderzoek

Artikel 5.1

Het geneeskundig onderzoek kan pas plaatsvinden als het gehele geschiktheidsonderzoek heeft plaatsgevonden en het bevoegd gezag het voornemen heeft om de kandidaat aan te stellen. Het geneeskundig onderzoek kan steeds worden verricht voorafgaande aan een met betrekking tot de kandidaat in te stellen onderzoek naar de betrouwbaarheid en geschiktheid of veiligheidsonderzoek. Deze onderzoeken kunnen dermate ingrijpend zijn voor de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene en hun naaste omgeving, dat deze het sluitstuk behoren te zijn van de selectieprocedure. Daarmee kan worden voorkomen dat kandidaten, die op medische gronden niet in aanmerking komen voor een aanstelling onnodig een dergelijke inbreuk op hun privacy behoeven te dulden.

Artikel 5.2

Dit artikel regelt het recht van betrokkene op een herkeuring. Om de onafhankelijkheid te waarborgen voorziet het artikel erin dat de geneeskundige die het eerste geneeskundig onderzoek heeft verricht en de behandelend arts van de betrokkene geen deel uitmaken van de commissie die de herkeuring verricht.

In het zesde lid is neergelegd dat de kosten van de medische herkeuring ten laste komen van het bevoegd gezag. Wel kan van de kandidaat een bijdrage in deze kosten worden verlangd. De hoogte van de bijdrage hangt daarbij af van de omstandigheden van het geval.

Artikel 5.3

Opgenomen is dat bij aanstelling in een andere functie de betrokkene niet opnieuw aan een geneeskundige keuring wordt onderworpen, indien voor het vervullen van die andere functie niet aan andere medische eisen dient te worden voldaan dan voor de tot dusverre vervulde functie. Dit geldt voor de aspirant, de vrijwillige ambtenaar in opleiding en de ambtenaren, bedoeld in artikel 3, onder a en b, van de Rijkswet politie.

Hoofdstuk 6 Betrouwbaarheids- en veiligheidsonderzoek

Paragraaf 1 Betrouwbaarheidsonderzoek
Artikel 6.1

Dit artikel bevat de grondslag voor het bevoegd gezag om een onderzoek naar de betrouwbaarheid en geschiktheid uit te voeren. De risico’s die door de politie bij de taakuitvoering met betrekking tot de integriteit of verantwoordelijkheid kunnen worden gelopen, maken een dergelijk onderzoek bij de aanstelling als ambtenaar van politie noodzakelijk.

Voor de ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie en voor vakantiewerkers kan het bevoegd gezag ingevolge het derde lid bepalen dat een verklaring omtrent het gedrag voldoende is. Bij deze functies bestaat een grotere verscheidenheid aan risico’s die gelopen kunnen worden bij de uitvoering van de functie. Een lagere risicograad kan de korpsbeheerder doen besluiten om slechts een verklaring omtrent het gedrag te eisen.

In het derde lid is verder bepaald dat het onderzoek niet geschiedt indien het een vertrouwensfunctie betreft. Het is aan elk van de landen om de functie aan te wijzen die als vertrouwensfunctie worden aangemerkt.

Met het vierde lid wordt tot uitdrukking gebracht dat een onderzoek naar de betrouwbaarheid en geschiktheid wordt ingesteld nadat het bevoegd gezag de betrokkene overigens bekwaam en geschikt acht. Het voorkomen van onnodige inbreuken op de privacy van betrokkenen vereist deze volgorde van de onderzoeken. In mindere mate is dit het geval voor het vragen van een verklaring omtrent het gedrag. Deze mag dan ook al worden gevraagd tijdens de eerste fase van het selectie-onderzoek.

Artikel 6.2

Het bevoegd gezag kan bepalen dat opnieuw een onderzoek naar de betrouwbaarheid en geschiktheid wordt verricht, indien naar zijn oordeel de aard van de functie of van de werkzaamheden hiertoe aanleiding geeft. Gelet op de verscheidenheid aan functies en werkzaamheden bij de politie en de gevoeligheid van taken, bevoegdheden en informatie, is het aan de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag overgelaten om te bepalen of bij overgang naar een andere functie of bij de toekenning van andere werkzaamheden de betrokkene opnieuw wordt onderworpen aan een antecedentenonderzoek. Dit geldt ook voor de overgang naar een functie bij een ander korps.

Het bevoegd gezag kan eveneens een nieuw onderzoek vereisen in het geval een ambtenaar langer dan vijf jaar eenzelfde functie vervult. De risico’s die de verwevenheid met eenzelfde werkterrein mee kunnen brengen, vergen dat een hernieuwd onderzoek mogelijk moet zijn.

Onderdeel d is opgenomen om ten behoeve van het disciplinaire onderzoek het bevoegd gezag een instrument te geven om concrete aanwijzingen ten aanzien van ernstig plichtsverzuim te kunnen bevestigen. In een dergelijk geval kan de integriteit en de verantwoordelijkheid van de betrokkene in het geding zijn. Er is sprake van plichtsverzuim bij overtreding van een voorschrift of bij het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar van politie in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen (artikel 101, derde lid, van het oorspronkelijke Besluit rechtspositie korps politie Nederlandse Antillen 2000).

Uit een ingesteld onderzoek kunnen gegevens bekend worden die aanleiding zijn voor disciplinaire bestraffing. Het onderzoek als zodanig is echter geen ontslaggrond.

Artikel 6.3

Het bevoegd gezag is verantwoordelijk voor de uitvoering van het onderzoek naar de betrouwbaarheid en geschiktheid. Het onderzoek kan weliswaar gemandateerd worden binnen de organisatie, maar het bevoegd gezag blijft daarbij te allen tijde verantwoordelijk voor het onderzoek.

Op grond van het derde lid stelt de Minister van Justitie van Curaçao, de Minister van Justitie van Sint Maarten respectievelijk de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een regeling met waarborgen voor het onderzoek naar de betrouwbaarheid en geschiktheid vast. In deze regeling zal onder meer dienen te worden ingegaan op de wijze waarop het onderzoek plaatsvindt, de inhoud van het onderzoek, de informatieplicht aan betrokkene en de opslag van de gegevens. Zo is een regeling denkbaar waarin wordt bepaald dat de gegevens van het onderzoek worden opgeslagen in een afzonderlijk register waarbij in een apart reglement is bepaald wie toegang heeft tot het register, dat verstrekking van gegevens uit het register niet mogelijk is, en dat een concreet aangeduide bewaartermijn wordt gehanteerd voor de gegevens.

Paragraaf 2 Veiligheidsonderzoek
Artikel 6.4

De aard van de werkzaamheden kan meebrengen dat het wenselijk is de functie als vertrouwensfunctie aan te wijzen. Het is aan elk van de landen om te voorzien in wet- en regelgeving met betrekking tot het doen van een veiligheidsonderzoek.

De betrokkene wordt eerst met de vervulling van een vertrouwensfunctie belast, nadat een verklaring dat uit het oogpunt van de nationale veiligheid geen bezwaar bestaat tegen vervulling van de functie door de betrokkene.

Artikel 6.5

In het verlengde van artikel 6.4 geeft artikel 6.5 regels over de situatie dat een functie als vertrouwensfunctie wordt aangewezen, nadat deze reeds vervuld is.

Aanmelding van de betrokkene bij de veiligheidsdienst van het land geschiedt slechts met schriftelijke instemming van de betrokkene. Het veiligheidsonderzoek kan immers ingrijpend zijn voor de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene en hun naaste omgeving.

Indien de instemming van de betrokkene is geweigerd of indien een verklaring dat uit het oogpunt van de nationale veiligheid geen bezwaar bestaat tegen vervulling van de functie door de betrokkene wordt geweigerd, ontheft het bevoegd gezag de betrokkene zo spoedig mogelijk uit de functie. Uitdrukkelijk zij erop gewezen dat de weigering van de instemming of de verklaring geen grond biedt voor ontslag.

Artikel 6.6

Elk van de landen wordt opgedragen zorg te dragen dat periodiek of indien blijkt van feiten of omstandigheden die een hernieuwd veiligheidsonderzoek rechtvaardigen, opnieuw een veiligheidsonderzoek wordt ingesteld. Anders dan bij artikel 6.5, is voor het instellen van een hernieuwd veiligheidsonderzoek de instemming van de ambtenaar niet vereist.

Indien een verklaring dat uit het oogpunt van de nationale veiligheid geen bezwaar bestaat tegen vervulling van de vertrouwensfunctie door de betrokkene, is ingetrokken, ontheft het bevoegd gezag de betrokken ambtenaar zo spoedig mogelijk uit de vertrouwensfunctie. Uit een ingesteld onderzoek kunnen gegevens bekend worden die aanleiding zijn voor disciplinaire bestraffing.

Artikel 6.7

Op de ambtenaar die door middel van de gemeenschappelijke voorziening politie beschikbaar wordt gesteld aan een politiekorps is in het algemeen deel, onder 5, reeds ingegaan.

Hoofdstuk 7 Functie-eisen, vaardigheidsnormen e.a.

Paragraaf 1 Algemeen
Artikel 7.1

Op grond van artikel 13, eerste lid, van de rijkswet zijn:

  • de ambtenaren, bedoeld in artikel 3, onder a en c, van de rijkswet;

  • de buitengewone agenten van politie, bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de rijkswet, en

  • voor wat betreft Bonaire, Sint Eustatius en Saba, de militairen van de Koninklijke marechaussee en de militairen van enig ander onderdeel van de krijgsmacht die op grond van deze rijkswet bijstand verleent aan de politie, voor zover zij optreden in de rechtmatige uitoefening van hun taak bevoegd geweld te gebruiken.

Deze onderlinge regeling geeft voor de ambtenaren, bedoeld in artikel 3, onder a en c, van de Rijkswet politie, regels over functie- en bekwaamheidseisen.

Voor wat betreft de buitengewone agenten van politie is in artikel 10, vierde lid, van de Rijkswet politie bepaald dat elk van de landen bij of krachtens landsbesluit, houdende algemene maatregelen, respectievelijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels stellen over de eisen van bekwaamheid, geschiktheid en betrouwbaarheid waaraan zij moeten voldoen. Elk van de landen nemen daarbij de voorliggende onderlinge regeling in acht.

Paragraaf 2 Geweldsbeheersing, aanhoudings- en zelfverdedigingsvaardigheden
Artikel 7.2

Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Rijkswet politie zijn de ambtenaar van politie aangesteld voor de uitvoering van de politietaak en de vrijwillige ambtenaar van politie aangesteld voor de uitvoering van de politietaak bevoegd geweld te gebruiken indien de omstandigheden dit vereisen. De door de Ministers gezamenlijk samengestelde toets geweldbeheersing en de toets aanhoudings- en zelfverdedigingsvaardigheden gelden voor deze ambtenaren, ook in het geval dat de ambtenaar niet wordt uitgerust met een in de Uitrustingregeling voor de politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba genoemd geweldmiddel. Die ambtenaar mag onder omstandigheden immers fysiek geweld gebruiken. De ambtenaar die is uitgerust met een vuurwapen dient daarnaast nog de door de Ministers samengestelde toets schietvaardigheid af te leggen.

Het kan voorkomen dat een ambtenaar een dubbelfunctie heeft en bijvoorbeeld oproepbaar is als lid van de mobiele eenheid. In die gevallen waarin een ambtenaar van politie tegelijkertijd zowel in een basispolitiefunctie als in een of meer specialistische eenheden werkzaam is, dienen alle voor de uit te oefenen functies beschikbare toetsen door deze ambtenaar met goed gevolg te worden afgelegd, voor zover deze zijn voorgeschreven. Deze ambtenaar dient dan gedurende het jaar zowel de specifieke toetsen voor de kennis en vaardigheden met betrekking tot de toepassing van geweld of de geweldsmiddelen in de specialistische functie(s) alsmede de toetsen van de basisopleidingen af te leggen.

Mochten de specialistische toetsen niet of niet met goed gevolg zijn afgelegd, maar wel een voldoende resultaat voor de toetsen van de basisopleidingen zijn behaald, dan kan de betrokken ambtenaar (tot het moment dat alsnog een voldoende resultaat voor de specialistische toetsen is behaald) uitsluitend worden ingezet in een basispolitiefunctie. Hij beschikt dan immers niet meer over het geweldsmiddel dat nodig is om de specialistische functie te kunnen uitoefenen.

De korpsbeheerder is verantwoordelijk voor de handhaving van het bepaalde in hoofdstuk 7. Dit stemt overeen met artikel 11 van de Uitrustingregeling voor de politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba waarin is bepaald dat de korpsbeheerder er voor zorg draagt dat de ambtenaar slechts over een wapen beschikt indien hij voldoet aan de door de ministers gestelde eisen van bekwaamheid. De korpsbeheerder dient over het proces van training en toetsing en het gevoerde handhavingsbeleid aan de onder zijn verantwoordelijkheid werkzame ambtenaren helderheid te verschaffen.

Indien de ambtenaar er niet in slaagt binnen de gestelde termijnen de voor hem geldende toetsen met voldoende resultaat af te leggen, ziet de korpsbeheerder er op toe dat de ambtenaar de betreffende geweldsmiddelen inlevert op de laatste dag van de gestelde termijn. Inzet in de dienst met die geweldsmiddelen is dan niet meer toegestaan. Uitzondering hierop vormt het vervoer van een geweldsmiddel voor trainingsdoeleinden. Indien een medewerker de toetsen geweldsbeheersing en aanhoudings- en zelfverdedigingsvaardigheden heeft gehaald maar de toets schietvaardigheid niet, is slechts een beperkte inzet zonder vuurwapen mogelijk.

Uit artikel 7.2, eerste tot en met derde lid, volgt dat de ambtenaar uiterlijk op 31 december of 30 juni van een kalenderjaar of -halfjaar de toetsen met voldoende resultaat behaald dient te hebben, om in het volgende kalenderjaar of -halfjaar bevoegd te zijn tot het dragen van de geweldsmiddelen waarop de behaalde toetsen betrekking hadden.

Indien een ambtenaar toch onrechtmatig met geweldsmiddelen is ingezet in de dienst kan zowel de betrokken ambtenaar als diens werkgever aansprakelijk worden gesteld. Bij een zich voordoend geweldsincident kan het openbaar ministerie onderzoek doen naar de toedracht en daarbij tevens de geoefendheid van de ambtenaar onderzoeken. Het is dan ook een verantwoordelijkheid van zowel de werkgever als van de betrokken ambtenaar om zorg te dragen voor het verrichten van passende, alternatieve werkzaamheden tot het moment dat de ambtenaar weer voldoet aan de eisen van geoefendheid.

Artikel 7.3

De korpsbeheerder dient de training ter voorbereiding op de af te leggen toetsen, alsmede de toetsen te organiseren. De korpsbeheerder biedt, ter voorbereiding op de toetsen, gelegenheid tot het volgen van op deze toetsen toegesneden trainingen. Het spreekt daarnaast voor zich dat ook de ambtenaren een eigen verantwoordelijkheid hebben om optimaal zorg te dragen voor het bijhouden van de benodigde kennis en vaardigheden.

Voor het op peil houden van de aangeleerde kennis en vaardigheden op de drie beroepsvaardigheden voor de basispolitiefunctie wordt geschat dat een gemiddelde van 32 uur tijd voor training en toetsing per jaar per ambtenaar minimaal nodig is.

Artikel 7.6

De korpsbeheerder draagt zorg voor de registratie van de deelname aan en de resultaten van de behaalde toetsen. Het tweede lid bepaalt dat in het jaarverslag van het politiekorps een overzicht wordt gegeven van de stand van zaken van de toetsen. Rapportage van de deelname aan de toetsen en de resultaten van de toetsen is van belang zodat de betrokken bewindspersonen daarover politieke verantwoording kunnen afleggen, en ondersteunt ook de werkzaamheden van de Raad voor de rechtshandhaving.

Paragraaf 3 Keuring en certificering politiehonden
Artikel 7.7

Deze bepaling betreft de te onderscheiden keuringscommissies en de kennis en ervaring van de leden van die commissies. De keuringscommissies bestaan uit leden die door Onze Ministers gezamenlijk worden aangewezen. Het zijn daarmee gemeenschappelijke keuringscommissies. Het is daarbij in beginsel de bedoeling dat de keuringscommissies bestaat uit vertegenwoordigers van elk van de landen. In bijzondere gevallen kan worden afgeweken van dat uitgangspunt.

Artikelen 7.8 tot en met 7.12

De keuring vindt plaats door het toetsen van de combinatie van de hond en de geleider aan een aantal specifieke eisen. In de keuringsreglementen zijn per soort politiehond de keuringseisen uitgewerkt. Door de niet-limitatieve opsomming in de regeling wordt ruimte gelaten om extra kwaliteitseisen toe te voegen. De in de regeling opgenomen opsomming verzekert een minimumkwaliteitsniveau.

Artikel 7.13

De kwalificatie van de geleider en de hond als combinatie komt tot uitdrukking door het certificaat te verstrekken op naam van de combinatie die de keuring met goed gevolg heeft afgelegd. Om de kwaliteit blijvend te waarborgen heeft het certificaat op naam van de combinatie van geleider en hond een beperkte geldigheidsduur. Als de geleider en hond niet meer als combinatie optreden, kan de desbetreffende hond slechts worden ingezet als deze in combinatie met een nieuwe geleider de keuring met goed gevolg heeft afgelegd. Hetzelfde geldt voor de geleider; ook deze kan slechts opnieuw als geleider worden ingezet als hij in combinatie met de nieuwe hond de keuring met goed gevolg heeft afgelegd.

Artikel 7.15

Op grond van artikel 7, tweede lid, onder j, van de oorspronkelijke Landsverordening administratieve rechtspraak staat geen beroep open tegen een beslissing van een keuringscommissie over certificering. Het wordt echter wenselijk geacht om een heroverweging van een beslissing van de keuringscommissie mogelijk te maken. Artikel 7.15 maakt mogelijk om een schriftelijk protest in te dienen. Daarbij kan aan de orde komen de gang van zaken tijdens de keuring, de keuringsomstandigheden en een verschil van inzicht over de toepassing van het keuringsreglement.

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A.Th.B. Bijleveld-Schouten.

De gedeputeerde van Constitutionele Zaken van Curaçao,

Z.A.M. Jesus-Leito.

De gedeputeerde van Constitutionele Zaken van Sint Maarten,

W. Marlin.

Naar boven