Besluit van 13 december 2010 tot wijziging van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsuitkering politie in verband met de Wet wijziging WW-stelsel

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Veiligheid en Justitie van 4 november 2010, 2010-0000701434, BZK/CZW/WVOB;

Gelet op artikel 50, eerste lid, van de Politiewet 1993;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 24 november 2010, nr. W03.10.0517/II);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Veiligheid en Justitie van 3 december 2010, nr. 2010-0000780035, BZK/CZW/WVOB;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsuitkering politie wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan het slot van artikel 2, derde lid, wordt de volgende zin toegevoegd: Vervolgens wordt voor elk jaar dat de diensttijd langer is dan achttien jaar de duur verminderd met een maand tot een maximum van 22 maanden.

B

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «75, 76 en 78 van de Werkloosheidswet» vervangen door: 75, 76, 76a, 77a en 78 van de Werkloosheidswet.

2. In het derde lid wordt «de artikelen 34 en 35 van de Werkloosheidswet» vervangen door: de artikelen 34, 35a en 35aa van de Werkloosheidswet.

C

In artikel 4, eerste en tweede lid, wordt «de eerste twaalf maanden tot 80%» telkens vervangen door: de eerste twee maanden tot 85%, gedurende de daaropvolgende tien maanden tot 80%.

D

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt na «artikel 35» toegevoegd: of 36;

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt de betrokkene geacht steeds onverminderd ziekengeld te hebben genoten.

E

In artikel 8, derde lid, wordt «de artikelen 75, 76 en 78 van de Werkloosheidswet» vervangen door: de artikelen 75, 76, 76a, 77a en 78 van de Werkloosheidswet.

F

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt »twaalf maanden na de dag waarop het ontslag ingaat 80%» vervangen door «twee maanden na de dag waarop het ontslag ingaat 85%, gedurende de daaropvolgende tien maanden 80%» en wordt «hem» vervangen door: betrokkene.

2. Het tweede en derde lid worden vernummerd tot het vierde en vijfde lid.

3. Er worden twee leden ingevoegd, luidende:

  • 2. Gedurende de verlenging, bedoeld in artikel 2, derde lid, is de uitkering gelijk aan 70% van het voor betrokkene geldende dagloon.

  • 3. In afwijking van het tweede lid is de uitkering van de betrokkene, bedoeld in artikel 2, vierde lid, gelijk aan 50% van het voor betrokkene geldende dagloon vanaf het moment dat hij de leeftijd van 63 jaar en twee maanden heeft bereikt. De uitkering is in ieder geval gelijk aan het minimumloon in evenredigheid met de betrekkingsomvang van betrokkene op het moment van het ontslag.

4. Het vijfde lid komt te luiden:

  • 5. Ten aanzien van de hoogte van de aansluitende uitkering is artikel 47, tweede en derde lid, van de Werkloosheidswet van overeenkomstige toepassing.

G

Na artikel 9 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 9a

  • 1. In afwijking van artikel 8, derde lid, zijn de artikelen 20, eerste lid, onder b, 35a en 35aa van de Werkloosheidswet niet van overeenkomstige toepassing op de betrokkene, op wie artikel 9, derde lid van toepassing is.

  • 2. De inkomsten die de betrokkene, op wie artikel 9, derde lid, van toepassing is, geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, worden in mindering gebracht op de uitkering.

  • 3. De in het tweede lid bedoelde vermindering is gelijk aan het bedrag waarmee de onverminderde uitkering van 50% van het voor hem geldende dagloon, vermeerderd met het totaalbedrag van de inkomsten, het voor hem geldende dagloon te boven gaat.

  • 4. Inkomsten als bedoeld in het tweede lid, die geacht worden op één maand betrekking te hebben of geacht kunnen worden te hebben, worden in mindering gebracht op de uitkering over die maand.

H

Na artikel 26b wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 26c

De artikelen 2, 4 en 9 van dit besluit zoals deze luidden op 31 december 2010, blijven van toepassing op de betrokkene van wie de eerste werkloosheidsdag is gelegen voor 1 januari 2011.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2011.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 13 december 2010

Beatrix

De Minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten

Uitgegeven de eenentwintigste december 2010

De Minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Per 1 oktober 2006 is de Wet wijziging WW-stelsel in werking getreden1. In het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector Politie 2005–2007 (verder te noemen: akkoord) is overeengekomen dat de hierna genoemde wijzigingen in de Werkloosheidswet (WW) overeenkomstig worden doorgevoerd ten aanzien van het totaal aan wettelijke en bovenwettelijke aanspraken in het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsuitkering politie (Bbwp).

De volgende wijzigingen van de WW zijn relevant voor het Bbwp:

  • verhoging van de hoogte van de WW-uitkering gedurende de eerste twee maanden van 70% naar 75% van het (gemaximeerde) dagloon;

  • wijziging van de opbouw van de duur van de WW en beperking van de uitkeringsduur van de WW.

Naar analogie van de verhoging van de WW-uitkering van 70% naar 75% van het gemaximeerde dagloon gedurende de eerste twee maanden zijn de aanvullende en aansluitende uitkering op grond van het Bbwp gedurende de eerste twee maanden verhoogd van 80% naar 85% van het voor betrokkene geldende dagloon.

De Wet wijziging WW-stelsel heeft tot gevolg dat de duur van de WW-uitkering wordt beperkt. Dit effect, de korting op de duur van de WW-uitkering, is het grootst bij werknemers met een lang arbeidsverleden.

De berekeningswijze voor de vaststelling van de duur van de uitkering wordt met één onderdeel uitgebreid. Ongewijzigd is gebleven dat voor iedere betrokkene de uitkeringsduur drie maanden is en dat de verdere duur van de uitkering afhankelijk is van de leeftijd en de diensttijd van de betrokkene. Ook ongewijzigd is gebleven dat in het geval de uitkeringsduur langer is dan de duur van de WW-uitkering, het verschil tot een maximum van twee jaar in mindering wordt gebracht op de duur van de uitkering. Het nieuwe onderdeel houdt in dat vervolgens voor elk jaar dat de diensttijd langer is dan achttien jaar, een extra maand op de duur van de uitkering in mindering wordt gebracht. Op grond van de Wet wijziging WW-stelsel wordt de duur van de WW-uitkering maximaal met 22 maanden verkort en om deze reden is ook de vermindering van de uitkeringsduur van de bovenwettelijke uitkering gemaximeerd tot 22 maanden. Deze gemaximeerde vermindering van de duur van de bovenwettelijke uitkering doet zich alleen voor voor zover de duur van de bovenwettelijke uitkering de duur van de WW-uitkering overstijgt.

Op deze wijze wordt bij de vertaling van de wijzigingen in de WW nauw aangesloten bij de in tijd gemeten effecten op de duur van de WW-uitkering. Overeenkomstig de WW wordt de duur van de uitkering het meest gekort bij betrokkenen met een lange diensttijd. Bij een arbeidsverleden van 25 jaar duurt de WW-uitkering 8 maanden minder ten opzichte van de «oude» WW en bij een arbeidsverleden van 40 jaar 22 maanden minder. Op grond van dit besluit wordt ten opzichte van het voor deze wijziging geldende Bbwp de duur van uitkering bij een diensttijd van 25 jaar verminderd met 7 maanden en bij een diensttijd van 40 jaar met 22 maanden.

De beperking van duur van de WW-uitkering heeft ook gevolgen voor de garantie voor betrokkenen die op het moment van ontslag ouder zijn dan 57,5 jaar, als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van het Bbwp. Dit raakt betrokkenen die vanwege een gering aantal dienstjaren voor hun ontslag te weinig aanspraak hebben op een bovenwettelijke uitkering om daarmee tot hun AOW-gerechtigde leeftijd een inkomensvervangende voorziening te hebben. De betrokkene behoudt een uitkering tot het moment dat hij de leeftijd van 65 jaar bereikt. Op het moment dat betrokkene de leeftijd van 63 jaar en twee maanden bereikt, wordt de aansluitende uitkering van betrokkene verlaagd van 70% naar 50% van het voor hem geldende dagloon. Deze uitkering is echter ten minste gelijk aan het minimumloon in evenredigheid met de betrekkingsomvang van betrokkene op het moment van ontslag. In een dergelijk geval gelden op grond van het nieuwe artikel 9a, eerste lid, niet de bepalingen met betrekking tot vermindering of beëindiging van de uitkering uit de WW in verband met verkregen inkomsten uit arbeid (de artikelen 20, eerste lid, onder b, 35a en 35aa van de WW), die in artikel 8, derde lid van overeenkomstige toepassing zijn verklaard op de aansluitende uitkering, maar is een ruimere anticumulatiebepaling op grond van het Bbwp van toepassing. Deze anticumulatiebepaling, beschreven in het nieuwe artikel 9a, tweede, derde en vierde lid, houdt in dat inkomsten in mindering worden gebracht op de uitkering, waarbij de vermindering gelijk is aan het bedrag waarmee de onverminderde uitkering, vermeerderd met de inkomsten, het dagloon te boven gaat.

De wijzigingen in het Bbwp gelden alleen voor betrokkenen die aanspraak op een uitkering krijgen, nadat dit besluit in werking is getreden. Voor degenen met een uitkering, aangevangen voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit, blijft op grond van het nieuwe artikel 26c (artikel I, onderdeel H) de voor de datum van inwerkintreding van deze wijziging geldende versie van de artikelen 2, 4 en 9 van het Bbwp van toepassing.

Van de gelegenheid is tevens gebruik gemaakt enkele wetstechnische verbeteringen aan te brengen in het besluit, om het besluit weer in overeenstemming te brengen met de meest recente versie van de Werkloosheidswet. Deze wijzigingen worden toegelicht in het artikelgewijze deel van deze toelichting.

Over de inhoudelijke wijzigingen in dit besluit is overeenstemming bereikt binnen de Commissie Georganiseerd Overleg in Politie-ambtenarenzaken (CGOP).

De voordracht van deze wijziging geschiedt door de Minister van Veiligheid en Justitie in verband met het koninklijk besluit van 14 oktober 2010, houdende departementale herindeling met betrekking tot veiligheid. Krachtens dat besluit is de Minister van Veiligheid en Justitie belast met de behartiging van de aangelegenheden op het terrein van de veiligheid – behoudens de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst – voor zover deze voor 14 oktober 2010 was opgedragen aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Tot de aangelegenheden op het terrein van de veiligheid behoren de aangelegenheden op het terrein van de politie.

2. Artikelsgewijs

Artikel I, onderdelen A, C, F, onder 1 en 3, G en H

Verwezen zij naar de algemene toelichting.

Artikel I, onderdelen B en E

In artikel 3, tweede lid, en artikel 8, derde lid, worden de artikelen 76a en 77a van de Werkloosheidswet van overeenkomstige toepassing verklaard. Deze artikelen regelen de re-integratiemogelijkheden. De bestaande mogelijkheden, die betrekking hebben op scholing (de artikelen 75, 76 en 78 van de WW), worden nu aangevuld met de mogelijkheid van een proefplaatsing voor niet-betaald werk bij een mogelijk toekomstige werkgever met behoud van uitkering (artikel 76a van de WW) en met de mogelijkheid te werken als zelfstandige met behoud van uitkering bij het starten van een eigen bedrijf (artikel 77a van de WW).

In artikel 3, derde lid, worden in plaats van artikel 35 van de Werkloosheidswet de artikelen 35a en 35aa van overeenkomstige toepassing verklaard.

De verwijzing naar artikel 35 van de WW vervalt, omdat sinds de inwerkingtreding van de Wet wijziging WW-stelsel artikel 35 van de WW geen betrekking meer heeft op verrekening van inkomsten naast de WW-uitkering. De grond voor overeenkomstige toepassing van artikel 35 van de WW in artikel 3, derde lid, komt daarmee te vervallen.

Het van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 35a van de WW bepaalt dat als wordt deelgenomen aan noodzakelijke geachte opleiding of scholing en het recht op WW-uitkering op grond van artikel 76 van de WW blijft bestaan, de inkomsten uit of in verband met die opleiding of scholing op de uitkering geheel in mindering worden gebracht voor zover zij meer bedragen dan een nader door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vast te stellen bedrag. De overeenkomstige toepassing van dit artikel van de WW kan wat betreft de aanvullende uitkering in redelijkheid slechts inhouden dat het bedrag waarmee de in mindering te brengen inkomsten de WW-uitkering overtreffen, in mindering wordt gebracht op de aanvullende uitkering.

Het van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 35aa van de WW regelt de anticumulatie van inkomsten als de betrokkene op grond van artikel 77a, eerste lid, van de WW met toestemming werkzaamheden gaat verrichten als zelfstandige. De overeenkomstige toepassing op de aanvullende uitkering is slechts van belang indien en voor zover de hoogte van de in mindering te brengen inkomsten de WW-uitkering overtreft.

Artikel I, onderdeel D

De wijziging van artikel 6 hangt samen de wijziging van artikel 29, tweede lid, onder d, en artikel 36 van de Ziektewet (ZW) in de Wet wijziging WW-stelsel. Door die wijziging krijgen zieke werklozen na 13 weken een uitkering op grond van de ZW. Door een wijziging van artikel 36 van de ZW blijft het mogelijk op grond van de ZW een overlijdensuitkering uit te betalen in de gevallen waarin de zieke werkloze tijdens de eerste 13 weken van ziekte komt te overlijden. Het spreekt voor zich dat ook de overlijdensuitkering op grond van artikel 6 moet worden aangevuld. Om ieder misverstand uit te sluiten, wordt dat ook tot uitdrukking gebracht in artikel 6, eerste lid, door te spreken van de uitkering, bedoeld in artikel 35 of 36 van de ZW. Met de wijziging van artikel 6, tweede lid, wordt tekstueel aansluiting gezocht bij de artikelen 35 en 36 van de ZW, waarbij «uitkering krachtens de Ziektewet» wordt vervangen door: ziekengeld. Het betreft geen inhoudelijke wijziging.

Artikel I, onderdeel F onder 4

In artikel 9, vijfde lid (nieuw), worden twee verbeteringen aangebracht. De eerste betreft de vantoepassingverklaring van artikel 45 van de WW. Artikel 9, eerste lid, bepaalt dat de uitkering is gekoppeld aan het ongemaximeerde dagloon, dat in artikel 1, eerste lid, onder f, is gedefinieerd als het dagloon, bedoeld in de WW, evenwel zonder toepassing van het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen. Artikel 9, derde lid (oud), wekte echter – onbedoeld – de suggestie dat uitgegaan zou moeten worden van het gemaximeerde dagloon, bedoeld in artikel 45 van de WW. Daarom is de vantoepassingverklaring van artikel 45 van de WW niet opgenomen in artikel 9, vijfde lid. Dit sluit aan bij de wijze waarop in de praktijk steeds uitvoering is gegeven aan artikel 9.

Artikel 9, derde lid, verklaarde voorts artikel 47, tweede en derde lid, van de WW van toepassing. De letterlijke toepassing van de in die artikelleden neergelegde rekenregel is evenwel niet mogelijk. De enkele verwijzing naar het eerste lid van artikel 47 van de WW staat daaraan al in de weg. Daarom is nu bepaald dat de genoemde artikelleden «van overeenkomstige toepassing» zijn.

De Minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten


XNoot
1

Stb. 2006, 303 en 304.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid j° vijfde lid, van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven