Besluit van 14 oktober 2010 tot wijziging van het Reglement rijbewijzen in verband met de aanpassing van beslistermijnen naar aanleiding van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen en een enkele andere wijziging

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 23 juni 2010, nr. CEND/HDJZ-2010/880 sector AWW, Hoofddirectie Juridische Zaken;

Gelet op de artikelen 111, eerste lid, onderdeel b, 113, eerste lid, 131, vierde lid, 133, eerste lid, en 134, zevende lid, van de Wegenverkeerswet 1994;

De Raad van State gehoord (advies van 25 augustus 2010, no. W09.10.0255/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 7 oktober 2010, nr. VenW/BSK-2010/126241 sector AWW, Hoofddirectie Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Reglement rijbewijzen wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 97 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. In afwijking van het eerste en derde lid wordt ten behoeve van degene die niet heeft meegewerkt aan een keuring of een onderzoek door gebruik te maken van het blokkeringsrecht bedoeld in artikel 7:464, tweede lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek, gedurende een periode van één jaar na de datum van de keuring of het onderzoek geen verklaring van geschiktheid in het rijbewijzenregister geregistreerd.

B

In artikel 100 wordt, onder vernummering van het zesde tot zevende lid, een lid ingevoegd, luidende:

  • 6. Kosten verbonden aan het laten plaatsen van een aantekening als bedoeld in het tweede lid of het laten opmaken van het geneeskundig verslag als bedoeld in het derde lid, alsmede voor alle aanvullingen daarop, komen voor rekening van de aanvrager.

C

Aan artikel 101 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. De in het eerste lid bedoelde vordering wordt in de gevallen genoemd in het eerste lid, onderdelen a en b, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken, na ontvangst van de eigen verklaring respectievelijk na het praktijkexamen in de gevallen genoemd in het eerste lid, onderdeel c, door het CBR gedaan.

D

Artikel 102 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, wordt na «Door de aangewezen arts of artsen wordt» ingevoegd: zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk acht weken na de aanvang van de keuring, bedoeld in artikel 101, eerste lid.

2. Na het tweede lid wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Het CBR kan in bijzondere gevallen toestaan dat door de arts of artsen van de in het eerste lid bedoelde termijn wordt afgeweken.

E

Artikel 103 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het eerste lid wordt een volzin toegevoegd, luidende:

Deze registratie vindt plaats zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van:

  • a. de bevindingen van de arts of artsen of deskundige of deskundigen, of

  • b. de eigen verklaring, indien geen vordering als bedoeld in artikel 101, eerste lid, is gedaan.

2. In het tweede lid wordt na «in het rijbewijzenregister» ingevoegd: binnen de in het eerste lid aangegeven termijn.

3. In het vierde, vijfde en zesde lid wordt na «registreert het CBR» telkens ingevoegd: binnen de in het eerste lid aangegeven termijn.

4. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 7. Het CBR kan de in dit artikel genoemde termijnen verlengen als de ontvangen gegevens onvolledig zijn.

F

Artikel 104 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk vier weken na ontvangst van het in het eerste lid bedoelde verzoek om keuring of herkeuring wijst het CBR een of meer artsen aan en geeft het van die aanwijzing kennis aan de aanvrager en aan de aangewezen arts of artsen.

2. In het vierde lid wordt na «Door de aangewezen arts of artsen wordt» ingevoegd: zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk acht weken na de aanvang van het onderzoek, dan wel van het eerste gedeelte daarvan,.

3. Onder vernummering van het vijfde tot zesde lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 5. Het CBR kan in bijzondere gevallen toestaan dat door de arts of artsen van de in het vierde lid bedoelde termijn wordt afgeweken.

4. Het zesde lid (nieuw) komt te luiden:

  • 6. Een op grond van artikel 103 genomen besluit van het CBR vervalt met ingang van het tijdstip waarop de aanvrager het CBR heeft verzocht om een keuring of een herkeuring als bedoeld in het eerste lid.

G

Artikel 132 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de in artikel 130, eerste lid, van de wet bedoelde mededeling legt het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen betrokkene de verplichting op zich te onderwerpen aan een educatieve maatregel of maatregelen. Zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de volledige betaling van de kosten van de educatieve maatregel of maatregelen stelt het CBR het tijdstip waarop en de plaats waar betrokkene de opgelegde educatieve maatregel of maatregelen dient te ondergaan, vast. Het wijst daarbij tevens de tot toepassing van die maatregel of maatregelen bevoegde deskundigen aan.

2. In het tweede lid wordt na «Indien de betrokkene niet op de vastgestelde tijd en plaats aanwezig is, worden» ingevoegd: zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van het afwezigheidsbericht.

3. In het derde lid wordt na «door de aangewezen deskundige of deskundigen» ingevoegd: onverwijld.

4. In het vierde lid wordt na «deskundige of deskundigen worden» ingevoegd «zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken» en wordt na «op basis van die bevindingen» ingevoegd: zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na de ontvangst ervan,.

H

Artikel 133 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Tijdstip en plaats van het in artikel 131 van de wet bedoelde onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid of, indien het onderzoek in gedeelten plaatsvindt, van die gedeelten, worden door het CBR vastgesteld:

    • a. in de in artikel 131, eerste lid, van de wet bedoelde gevallen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de volledige betaling van de kosten van het onderzoek, in die gevallen waarin betaling voor rekening van betrokkene komt;

    • b. in de overige gevallen zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen vier weken na het besluit als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet.

2. In het tweede lid wordt na «Indien de betrokkene niet op de vastgestelde tijd en plaats aanwezig is, worden» ingevoegd: zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van het afwezigheidsbericht.

3. In het derde lid wordt na «door de aangewezen deskundige of deskundigen» ingevoegd: onverwijld.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 14 oktober 2010

Beatrix

De Minister van Infrastructuur en Milieu,

M. H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus

Uitgegeven de derde november 2010

De Minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen deel

De wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (Stb. 2010, 383; verder: de Wet dwangsom) heeft tot doel de burgers een rechtsmiddel te geven tegen te trage besluitvorming door het bestuur op een aanvraag. Het stelt een dwangsom op het niet naleven van een wettelijke beslistermijn op een aanvraag. De achterliggende gedachte is dat de burger het recht heeft om te weten hoe lang hij moet wachten op een beslissing. Beslistermijnen zijn opgenomen in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Deze gelden indien in de bijzondere regelgeving geen eigen beslistermijnen zijn opgenomen.

Het bovenstaande heeft aanleiding gegeven om de zogenaamde eigen verklaringsprocedure, het verzoek van een burger aan het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) om een verklaring van geschiktheid in het rijbewijzenregister te registreren, nader te bezien. Daarnaast is, hoewel het hier geen beslissing op een aanvraag betreft, van de gelegenheid gebruik gemaakt om enkele bepalingen betreffende de procedure ter beoordeling van de rijvaardigheid en geschiktheid van een rijbewijshouder (de zogenaamde vorderingsprocedure van de artikelen 130 tot en met 134a van de Wegenverkeerswet 1994, verder: de wet) op het punt van de doorlooptijden te verduidelijken en waar nodig aan te vullen. Voor de volledigheid wordt erop gewezen dat, zoals de Raad van State opmerkte in zijn advies, de Wet dwangsom wel van toepassing is op beslissingen in bezwaar en beroep naar aanleiding van een beslissing die niet op een aanvraag is genomen.

Het onderhavige besluit heeft tot doel om in beide procedures door middel van het vaststellen van beslistermijnen de procedure te reguleren en onnodig lange doorlooptijden zoveel mogelijk te voorkomen. Daarnaast wordt de burger rechtszekerheid verschaft, omdat inzichtelijk wordt hoe lang de procedure ongeveer gaat duren. Hierbij is rekening gehouden met de bijzondere aard van de procedures. Bij de eigen verklaringsprocedure is het bestuursorgaan (het CBR) voor het nemen van de beslissing immers afhankelijk van twee factoren die niet door hem kunnen worden beïnvloed: allereerst moet de aanvrager zelf een afspraak maken met de arts of deskundige en ten tweede moet op basis van het onderzoek de arts of deskundige een rapport opstellen waarin hij zijn bevindingen aan het CBR rapporteert. Voor de vorderingsprocedure geldt in feite hetzelfde, al zijn in de wet al enkele termijnen aangegeven. In het onderhavige besluit gaat het er om om op enkele andere punten alsnog termijnen vast te leggen.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om een misslag te herstellen.

Abusievelijk waren enkele laatste wijzigingen niet in het aan de Raad voorgelegde ontwerpbesluit doorgevoerd. Het betreft hier de aan artikel I toegevoegde nieuwe onderdelen A en B, alsmede een aanpassing van het oude onderdeel C (nieuwe onderdeel E). In de artikelsgewijze toelichting wordt hier verder op ingegaan.

De eigen verklaringsprocedure

Voor het verkrijgen van een rijbewijs moet, in de bij het Reglement rijbewijzen aangegeven gevallen, ten aanzien van de aanvrager een verklaring van geschiktheid zijn geregistreerd in het rijbewijzenregister. Deze verklaring wordt aangevraagd door middel van een zogenaamde eigen verklaring. De beslissing om al dan niet een verklaring van geschiktheid te registreren in het rijbewijzenregister is aan te merken als een beschikking in de zin van de Awb. Deze procedure, die is geregeld in de artikelen 97 tot en met 104 van het Reglement rijbewijzen, kan worden uitgesplitst in een aantal stappen. Deze uitsplitsing is van belang omdat, zoals hierboven reeds is aangegeven, het CBR niet op alle stappen invloed kan uitoefenen. Hierbij dient overigens te worden bedacht dat niet alle stappen zijn aan te merken als voor bezwaar en beroep vatbare beslissingen en dat niet in alle gevallen alle stappen worden doorlopen. De procedure omvat de volgende stappen:

  • 1. aanschaf, tegen betaling, van een eigen verklaring;

  • 2. invullen en toezenden aan het CBR van de volledig ingevulde en ondertekende eigen verklaring, waar vereist voorzien van bijlagen;

  • 3. (als daartoe aanleiding is:) vordering van het CBR dat de aanvrager zich op eigen kosten laat keuren door een of meer door het CBR aangewezen artsen of andere deskundigen of zich onderwerpt aan een technisch onderzoek door een door het CBR aangewezen deskundige of aan een rijproef afgenomen door een door het CBR aangewezen deskundige – deze stap betreft een voorbereidingshandeling waarop de bepalingen in de Awb betreffende de betaling van een dwangsom bij niet tijdig beslissen, niet van toepassing zijn;

  • 4. het maken van een afspraak door de aanvrager zelf voor de keuring;

  • 5. door de aangewezen arts(en) of deskundige(n) worden de bevindingen aan het CBR meegedeeld;

  • 6. het besluit van het CBR en, als de aanvrager geschikt wordt beoordeeld, registratie van de verklaring van geschiktheid en eventuele beperkende coderingen in het rijbewijzenregister;

  • 7. het verzoek van betrokkene om een keuring of herkeuring, indien het CBR de aanvrager heeft bericht dat geen verklaring van geschiktheid of een verklaring van geschiktheid met beperkingen zal worden geregistreerd;

  • 8. aanwijzing door het CBR van arts(en) of deskundigen voor de keuring of herkeuring – ook deze stap betreft een voorbereidingshandeling waar de Awb en de Wet dwangsom niet op van toepassing zijn;

  • 9. het maken van een afspraak door de aanvrager zelf voor het uitvoeren van de keuring of herkeuring;

  • 10. door de aangewezen arts(en) of deskundige(n) worden de bevindingen aan het CBR meegedeeld;

  • 11. (als daartoe aanleiding is) vordering van het CBR dat de aanvrager zich onderwerpt aan een technisch onderzoek door een door het CBR aangewezen deskundige of aan een rijproef afgenomen door een door het CBR aangewezen deskundige – deze stap betreft een voorbereidingshandeling waarop de bepalingen in de Awb betreffende de betaling van een dwangsom bij niet tijdig beslissen, niet van toepassing zijn;

  • 12. door de aangewezen deskundige(n) worden de bevindingen aan het CBR meegedeeld;

  • 13. besluit van het CBR.

Het bleek niet mogelijk om één termijn vast te stellen voor het gehele proces van de aanvraag van een verklaring van geschiktheid tot en met de registratie ervan in het rijbewijzenregister. Een aantal stappen is immers afhankelijk van actie van de aanvrager zelf (de stappen 1, 2, 4, 7, en 9) of van het uitbrengen van de bevindingen door de keurend arts of artsen of deskundige of deskundigen (de stappen 5, 10 en 12). Verder zijn er stappen (de stappen onder 3, 8 en 11) die als voorbereidingshandeling moeten worden aangemerkt, waar de termijnen uit de Awb en derhalve ook de Wet dwangsom niet op van toepassing zijn. Verder speelt een rol dat het advies van de keurend arts of artsen, deskundige of deskundigen noodzakelijk is voor het CBR om te komen tot zijn beslissing. Van het CBR kan niet worden verwacht dat het desnoods dan zonder zo'n advies een beslissing zou moeten nemen. Dit zou zelfs kunnen worden aangemerkt als een niet deugdelijk voorbereid besluit. Dit alles maakt het niet mogelijk om één termijn vast te stellen die van toepassing is op de gehele procedure en waarbinnen dan het CBR een beslissing zou moeten nemen op het verzoek tot registratie van een verklaring van geschiktheid.

Het bovenstaande betekent dat de in artikel 4:13 van de Awb bedoelde redelijke termijn van toepassing is, waarbinnen het CBR moet beslissen op een aanvraag van een verklaring van geschiktheid. Om toch inzichtelijk te maken wat in een concreet geval als redelijke termijn moet worden aangemerkt en om de burger toch een idee geven van waar hij aan toe is, worden de verschillende stappen zoveel mogelijk aan een termijn gebonden, zowel voor het CBR als voor de keurend arts en deskundige. Allereerst worden ook de verschillende voorbereidingshandelingen van het CBR aan een termijn gebonden. Een termijn van uiterlijk vier weken moet daarvoor redelijk worden geacht.

Ook wordt een termijn van uiterlijk vier weken vastgesteld als termijn waarbinnen het CBR het besluit moet hebben genomen. Deze termijn begint telkens te lopen vanaf het moment van ontvangst van het advies van de arts of deskundige. Indien meerdere artsen of deskundigen worden aangewezen, dan begint de termijn te lopen vanaf het moment van ontvangst van alle adviezen. Dit is in verband met de aard van de procedure noodzakelijke verbijzondering van de opschortingsgrond, bedoeld in artikel 4:15 van de Awb. Verder is dit een logisch gevolg van het uitgangspunt dat anders zou kunnen worden gesteld dat het CBR een besluit neemt dat moet worden aangemerkt als niet deugdelijk voorbereid. Voor deze termijn van uiterlijk vier weken is aansluiting gezocht bij de reeds in artikel 134, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 opgenomen termijn. Hoewel het hier een andere procedure betreft, is de procedure vergelijkbaar: ook daar kan het CBR pas een beslissing nemen na ontvangst van het advies van de deskundige of deskundigen. De vergelijking doortrekkend wordt tenslotte ook in de eigen verklaringsprocedure de adviestermijn voor de keurend arts aan een streeftermijn gebonden van uiterlijk acht weken na de aanvang van het onderzoek dan wel van het eerste gedeelte daarvan. Deze termijn vangt aan op het moment dat het onderzoek, dan wel het eerste deel daarvan, is aangevangen. Omdat in bijzondere gevallen, te denken valt bijvoorbeeld aan gevallen waarin de keurend arts moet wachten op aanvullende informatie van de behandelaar, betrokkene of een andere arts of deskundige, deze termijn wellicht niet kan worden gehaald wordt voorgesteld ook hier de mogelijkheid van verlenging op te nemen voor die bijzondere gevallen. De totale termijn tussen de aanvraag van een verklaring van geschiktheid tot de beslissing deze al dan niet in het rijbewijzenregister te registreren komt daarmee in die gevallen waarin wordt besloten tot nader onderzoek, in beginsel uit op zo'n 16 weken, een eventuele verlenging voor het uitbrengen van het advies door de arts of deskundige en eventueel bezwaar en beroep niet meegerekend. Voor de volledigheid wordt erop gewezen dat in die gevallen waarin de aanvrager zelf lang heeft gewacht met het zetten van stappen, bijvoorbeeld het maken van een afspraak voor de keuring, de redelijke termijn, bedoeld in artikel 4:13 van de Awb met die periode wordt verlengd.

De vorderingsprocedure

De vorderingsprocedure, de procedure tot beoordeling van de rijvaardigheid of geschiktheid, is neergelegd in de artikelen 130 en volgende van de wet en is uitgewerkt in de artikelen 131 tot en met 143 van het Reglement rijbewijzen. Ook deze procedure kan worden gesplitst in een aantal stappen. En ook hier geldt dat het CBR niet op alle stappen invloed kan uitoefenen.

De procedure omvat de volgende stappen:

  • 1. het CBR ontvangt een mededeling dat het vermoeden bestaat dat een bepaalde rijbewijshouder niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid of bevoegdheid tot het besturen van een motorrijtuig;

  • 2. op basis van deze mededeling beslist het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van die mededeling of een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid wordt opgelegd, dan wel of betrokkene zich moet onderwerpen aan een educatieve maatregel of educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid (deze termijn staat al in artikel 131, eerste lid, van de wet); deze stap betreft een voor bezwaar en beroep vatbare beslissing;

  • 3. het CBR bepaalt de aard van het onderzoek en door welke deskundige of deskundigen dat wordt verricht. Gaat het om een educatieve maatregel, dan bepaalt het CBR de aard van die educatieve maatregelen en wijst het CBR een of meer tot toepassing van die maatregelen bevoegde deskundigen aan; deze stap betreft een voorbereidingshandeling;

  • 4. het CBR bepaalt ook de tijd waarop en de plaats waar het onderzoek respectievelijk de educatieve maatregel plaatsvindt; deze stap betreft een voorbereidingshandeling;

  • 5. als betrokkene een geldige reden heeft voor zijn afwezigheid, worden tijd en plaats opnieuw door het CBR vastgesteld; deze stap betreft een voorbereidingshandeling;

  • 6. als betrokkene niet is verschenen, dan meldt de deskundige dit aan het CBR;

  • 7. de tot toepassing van de educatieve maatregel aangewezen deskundige meldt na afloop van de educatieve maatregel zijn bevindingen aan het CBR. Hiervoor staat thans geen termijn genoemd. Wat het onderzoek betreft meldt de aangewezen deskundige zijn bevindingen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk acht weken na de aanvang van het onderzoek, dan wel het eerste gedeelte daarvan, zijn bevindingen aan het CBR. In bijzondere gevallen kan het CBR toestaan dat van deze termijn wordt afgeweken. Deze termijnen zijn opgenomen in artikel 133, derde en vierde lid, van de wet;

  • 8. op basis van de bevindingen stelt het CBR vast of betrokkene aan zijn verplichting betreffende de educatieve maatregel heeft voldaan. Hiervoor is geen termijn opgenomen in de regelgeving. Wat het onderzoek betreft stelt het CBR op basis van de bevindingen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken, de uitslag van het onderzoek vast (artikel 134, eerste lid, van de wet);

  • 9. van de uitslag van het onderzoek doet het CBR mededeling aan betrokkene. Als het CBR voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, doet het daarvan mededeling aan betrokkene, onder de mededeling dat deze binnen twee weken om een tweede onderzoek kan vragen; deze stap betreft een voorbereidingshandeling.

  • 10. op de gang van zaken rond dit tweede onderzoek zijn de artikelen 132 en 133, inclusief de in die artikelen genoemde termijnen, van toepassing;

  • 11. afhankelijk van de uitkomsten van het eerste, dan wel het eerste en het tweede onderzoek, doet het CBR mededeling dat betrokkene al dan niet beschikt over de vereiste geschiktheid of rijvaardigheid. Indien betrokkene niet langer beschikt over de vereiste geschiktheid of rijvaardigheid, wordt het rijbewijs ongeldig verklaard. In het andere geval legt het CBR in bij ministeriële regeling aangegeven gevallen de verplichting op tot deelname aan een educatieve maatregel. Deze stap betreft een voor bezwaar en beroep vatbare beslissing.

In tegenstelling tot de eigen verklaringprocedure bevatten de artikelen 130 en volgende van de wet al een aantal termijnen (zie de stappen 2, 7, 8 en 10, voor een deel alleen wat betreft het onderzoek).

Ook hier geldt dat niet kan worden volstaan met een algemene termijn voor de gehele procedure, omdat het CBR voor het nemen van zijn beslissing afhankelijk is van de informatie en bevindingen van de deskundigen. Verder zijn er stappen (de stappen onder 3, 4, 5 en 9) die als voorbereidingshandeling moeten worden aangemerkt. Tenslotte speelt ook hier dat het advies van de keurend arts(en) of deskundigen noodzakelijk is voor het CBR om te komen tot zijn beslissing. De veronderstelling dat het CBR desnoods dan zonder zo'n advies een beslissing zou moeten nemen, is niet reëel en zou zelfs kunnen worden aangemerkt als een niet deugdelijk voorbereid besluit.

Om de burger een beter idee geven van waar hij aan toe is, worden ook de verschillende voorbereidingshandelingen van het CBR aan een termijn gebonden en worden ook de stappen waar nog geen termijn aan is verbonden zoveel mogelijk aan een termijn gebonden, zowel voor het CBR als voor de keurend arts(en) en deskundige(n).

Verder wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.

Administratieve lasten

De eigen verklaringsprocedure

Het onderhavige besluit legt alleen de termijnen waarbinnen het CBR moet beslissen, expliciet vast. De procedure is ongewijzigd gebleven. Om die reden is er geen sprake van toe- of afname van administratieve lasten.

De vorderingsprocedure

Er is geen sprake van administratieve lasten. De vorderingsprocedure richt zich op bestuurders van wie wordt vermoed dat zij niet meer aan de eisen ten aanzien van de rijvaardigheid of geschiktheid voldoen. De betrokken rijbewijshouders hebben de maatregelen in het kader van deze procedure, aan zichzelf te wijten.

Uitvoering

Over de voorgestelde termijnen heeft afstemming plaatsgevonden met het CBR dat heeft te kennen gegeven deze uitvoerbaar te achten.

Artikelsgewijze toelichting

Onderdeel A

Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om het Reglement rijbewijzen tevens aan te passen naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State begin 2009. De Afdeling heeft geoordeeld dat ingevolge artikel 7:464, tweede lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijke Wetboek aan personen die een keuring of onderzoek hebben ondergaan in het kader van het onderzoek naar de geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen het inzage- en blokkeringsrecht toekomt1.

Een betrokkene zal het keuringsrapport in vrijwel alle gevallen alleen blokkeren, indien daaruit blijkt dat hij op dat moment ongeschikt is. In het algemeen geldt dat als iemand ongeschikt is op het moment van de keuring, die persoon vanaf het moment van de keuring op grond van de Regeling eisen geschiktheid 2000 in de meeste gevallen gedurende één jaar ongeschikt wordt verklaard2.

Door blokkering van het keuringsrapport kan het CBR geen kennis nemen van de informatie daarin. Het CBR heeft wel de mogelijkheid om het rijbewijs ongeldig te verklaren dan wel om een verklaring van geschiktheid te weigeren, maar heeft geen mogelijkheid om de bepalingen met betrekking tot voornoemde periode van één jaar te hanteren. Op grond van de huidige bepalingen kan een betrokkene op elk willekeurig moment verzoeken om een nieuwe keuring, terwijl een betrokkene een jaar ongeschikt zou moeten worden geacht.

Thans wordt in het nieuwe vierde lid van artikel 97 bepaald dat, indien betrokkene gebruik maakt van het blokkeringsrecht, ten behoeve van die persoon gedurende een periode van één jaar geen verklaring van geschiktheid in het rijbewijzenregister wordt geregistreerd. Hiermee wordt voorkomen dat het blokkeringsrecht wordt gebruikt om telkens opnieuw de procedure te starten door een eigen verklaring in te dienen net zolang tot er sprake is van een voor de betrokkene gunstig rapport. Het feit dat geen kennis kan worden genomen van de inhoud van het rapport wordt hiermee echter niet ondervangen.

Indien een persoon gebruik maakt van het blokkeringsrecht, dan wordt ervan uit gegaan dat de inhoud van het rapport zou hebben geleid tot een ongeschiktheidsverklaring. Er is dus als het ware sprake van een «fictieve ongeschiktheidsverklaring» met als gevolg met als gevolg dat het voor de betrokkene geen zin heeft om gedurende de periode van een jaar een verklaring van geschiktheid aan te vragen, aangezien die toch niet wordt geregistreerd.

Onderdeel B

Het is staande praktijk dat alle kosten die in verband met een eigen verklaring worden gemaakt, voor rekening van de aanvrager komen. In artikel 101 is dat expliciet vastgelegd. De in dit onderdeel opgenomen aanpassing verduidelijkt dat dit ook geldt voor eventuele kosten gemaakt op grond van artikel 100.

Onderdeel C

Artikel 101 regelt de gevallen waarin het CBR een vordering voor nader onderzoek kan doen. Dit is allereerst het geval als de door de aanvrager van een rijbewijs ingevulde eigen verklaring of het geneeskundig verslag daartoe aanleiding geeft. De termijn waarbinnen het CBR zo'n vordering kan uitbrengen begint te lopen na ontvangst van de eigen verklaring of het geneeskundig verslag. In bepaalde gevallen geven overige bij het CBR bekende gegevens aanleiding voor nader onderzoek op grond van artikel 101, eerste lid, onderdeel b. Indien deze gegevens bekend waren voor de ontvangst van de eigen verklaring, dan gaat de termijn in op het moment van de ontvangst van die eigen verklaring. Indien de gegevens dateren van later datum, bijvoorbeeld de bevindingen van de aangewezen arts of artsen, deskundige of deskundigen, dan begint de termijn te lopen op het moment van de ontvangst van de betreffende gegevens. In het geval een aanvrager op grond van artikel 101, eerste lid, onderdeel c, wordt gevorderd, begint de termijn te lopen na de datum van het praktijkexamen. Hoewel het hier gaat om een voorbereidingshandeling, is er, omwille van de transparantie toch voor gekozen ook deze handeling aan een termijn te binden. Daarvoor is aansluiting gezocht bij een vergelijkbare handeling, namelijk de beslissing die het CBR moet nemen op basis van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet, en de termijn die dat artikel stelt: zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken.

Onderdelen D en F, tweede en derde lid

Op grond van artikel 102 wordt door de aangewezen arts of artsen meegedeeld of en zo ja voor welke rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën en voor welke termijn de aanvrager naar hun oordeel voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen. De in dit onderdeel opgenomen wijziging van dit artikel bevat de termijn waarbinnen de arts of artsen het CBR van zijn of hun bevindingen in kennis moeten stellen. Zoals in het algemeen deel van de toelichting reeds is aangegeven, is voor deze termijn aansluiting gezocht bij de termijn die in het kader van de procedure op grond van de artikelen 130 en volgende van de wet is opgenomen voor de rapportage van de deskundigen: zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen acht weken, met in bijzondere gevallen de mogelijkheid hiervan af te wijken (zie artikel 133, derde en vierde lid, van de wet).

Het bovenstaande is ook van toepassing op de aanpassing van artikel 104, vierde en vijfde lid.

Onderdeel E

In de vorderingsprocedure moet het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na de ontvangst van het bericht van de deskundige of deskundigen de uitslag van het onderzoek vast stellen. In navolging van deze termijn wordt in het onderhavige onderdeel in artikel 103 voor de verschillende stappen diezelfde termijn opgenomen: zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken.

In het aan de Raad van State voorgelegde ontwerpbesluit waren in dit onderdeel een nieuw zevende en achtste lid opgenomen waarin de mededelingsplicht was opgenomen. Deze leden zijn geschrapt omdat ze gelet op artikel 3:40 en 3:41 van de Awb overbodig zijn. In verband met het schrappen van deze leden is het aanvankelijk voorgestelde lid negende lid vernummerd tot zevende lid.

In het nieuwe zevende lid van artikel 103 is bepaald dat het CBR van de termijn in dit artikel kan afwijken, indien de ontvangen informatie onvolledig is. Hierbij kan worden gedacht aan een onvolledig ingevulde eigen verklaring of geneeskundig verslag dan wel het ontbreken van bijlagen. Daarnaast kan de informatie van de arts of artsen, deskundige of deskundigen onvolledig zijn. Hiervan is onder andere sprake als de conclusie van het rapport niet wordt gedragen door de bevindingen.

Onderdeel F, eerste en vierde lid

Voor de termijn van vier weken in artikel 104, tweede lid, is aangesloten bij de termijn die is vastgesteld in de artikelen 101 en 103.

De in onderdeel D, vierde lid, opgenomen aanpassing betreft de voorziening dat het besluit van het CBR genomen op grond van artikel 103 vervalt op het moment dat de aanvrager verzoekt om een keuring of een herkeuring. Op deze manier wordt de onduidelijke situatie voorkomen dat de aanvrager enerzijds op basis van de geregistreerde verklaring van geschiktheid een rijbewijs aanvraagt, terwijl hij anderzijds een procedure is gestart om tot een keuring of herkeuring te komen. Hiermee wordt een omissie hersteld die bij de invoering van het nieuwe rijbewijsdocument en de vervanging van de papieren verklaring van geschiktheid door een registratie in het rijbewijzenregister per 1 oktober 2006 is ontstaan. Voor die tijd diende bij een verzoek om een keuring of een herkeuring de (toen nog papieren) verklaring van geschiktheid te worden meegezonden. De aanvrager kon die verklaring dus bij een verzoek om keuring of herkeuring niet gebruiken om een rijbewijs aan te vragen. Afhankelijk van de uitkomsten van de keuring of herkeuring op grond van artikel 104 werd dan een nieuwe verklaring van geschiktheid toegezonden, of werd de verklaring van geschiktheid geweigerd.

Onderdeel G

Zoals in het algemeen deel van de toelichting reeds is aangegeven, zijn voor de vorderingsprocedure in de wet al enkele termijnen opgenomen. Dat laat onverlet dat het wenselijk is ook de overige stappen zoveel mogelijk aan termijnen te binden. De in dit onderdeel voorgestelde wijzigingen van artikel 132 strekken hiertoe.

De in het eerste lid van dit onderdeel opgenomen aanpassing van artikel 132, eerste lid, betreft een verduidelijking: hoewel zulks niet letterlijk uit de tekst van artikel 131 van de wet kan worden afgeleid, ligt het voor de hand dat het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken, moet beslissen of betrokkene zich dient te onderwerpen aan een educatieve maatregel. Omdat de betrokken rijbewijshouder eerst de kosten voor de educatieve maatregel moet betalen, alvorens hij kan deelnemen, ligt het voor de hand dat in dit besluit tevens wordt aangegeven op welke wijze en binnen welke termijn betaling dient plaats te vinden. Pas na ontvangst van de volledige betaling kan het CBR berichten op welk tijdstip en op welke plaats de betrokkene de opgelegde educatieve maatregel dient te ondergaan. Onderhavig onderdeel voorziet er in dat het CBR zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de volledige betaling, tijdstip en plaats moet meedelen aan de betrokken rijbewijshouder.

Wat het tweede lid betreft geldt in feite dezelfde overweging als is opgenomen in de artikelsgewijze toelichting bij onderdeel C. Het begin van de termijn wordt gekoppeld aan de ontvangst van het afwezigheidsbericht dat door de aangewezen deskundige of deskundigen moet worden doorgegeven aan het CBR.

Wat het derde lid betreft: het ligt voor de hand dat de deskundige of deskundigen op de kortst mogelijke termijn aan het CBR berichten dat betrokkene niet op de vastgestelde tijd en plaats aanwezig was voor de educatieve maatregel. In de voorgestelde aanvulling van artikel 132, derde lid, wordt dit tot uitdrukking gebracht met het woord: onverwijld.

De in het vierde lid voorgestelde aanvulling van artikel 132, vierde lid, bevat twee termijnen: de aangewezen deskundige wordt geacht zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken, het CBR in kennis te stellen van zijn bevindingen ten aanzien van de educatieve maatregel. De terugkoppeling over de educatieve maatregel wordt als minder ingrijpend beoordeeld dan het uitbrengen van bevindingen naar aanleiding van medische onderzoeken. Dit is de reden waarom op dit punt voor de deskundige een kortere termijn is opgenomen dan de elders opgenomen dan wel voorgestelde acht weken.

Tenslotte bevat dit vierde lid van dit onderdeel de bepaling dat het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken, na ontvangst van de bevindingen van de deskundigen dient vast te stellen of betrokkene aan de hem opgelegde verplichtingen heeft voldaan.

Onderdeel H

De in het eerste lid van dit onderdeel opgenomen aanpassing van artikel 133, eerste lid, betreft alleen een verduidelijking: in artikel 131 van de wet is al vastgelegd dat het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken, moet beslissen of betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek. In bij ministeriële regeling aangegeven gevallen zal betrokkene zelf de kosten van dit onderzoek moeten dragen (als het gaat om onderzoeken op basis van een mededeling wegens kort gezegd drugs of rijden onder invloed van alcohol). In deze gevallen ligt het net zoals bij de educatieve maatregelen het geval is, voor de hand dat in het besluit als bedoeld in artikel 131 van de wet tevens wordt aangegeven op welke wijze en binnen welke termijn betaling dient plaats te vinden. Pas na ontvangst van de volledige betaling kan het CBR berichten op welk tijdstip en op welke plaats de betrokkene het onderzoek of de onderzoeken dient te ondergaan. Onderhavig onderdeel voorziet er in dat het CBR zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de volledige betaling, tijdstip en plaats moet meedelen aan de betrokken rijbewijshouder.

Voor de toelichting op het tweede en derde lid wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op onderdeel G, tweede en derde lid.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

C. M. P. S. Eurlings


XNoot
1

25 februari 2009; LJN: BH4006.

XNoot
2

Zie paragrafen: 8.8 (alcohol en drugs), 8.3 (depressie), 7.2 (epilepsie) en 7.3 (bewustzijnstoornissen) van de bijlage bij die regeling, waarbij steeds sprake dient te zijn van minimaal een jaar recidiefvrij/klachtenvrij/aanvalsvrij.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Infrastructuur en Milieu.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in de Staatscourant.

Naar boven