Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 2010, 382 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 2010, 382 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 21 april 2010, nr. 5650796/10/6, mede gedaan namens de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;
Gelet op artikel 2a, tweede lid, 2d, eerste en tweede lid, artikel 2i, vierde lid, artikel 2k, tweede lid, artikel 2m, tweede lid, artikel 2o, derde lid, artikel 2q, vijfde lid, artikel 2r, vijfde lid, artikel 2t, vierde lid, artikel 2w, artikel 3, tweede lid, artikel 5a, artikel 6, tweede lid, artikel 7, tweede en zevende lid, artikel 9, derde lid, onderdeel f, artikel 11, eerste lid, artikel 12a, tweede lid, artikel 15, eerste lid, artikel 15d, artikel 16c, artikel 16e, derde lid, artikel 20, eerste lid, artikel 21, eerste lid, artikel 22a, tweede lid, artikel 22b, vierde lid, artikel 22d, eerste en zesde lid, artikel 22e, tweede lid, artikel 22f, eerste lid, artikel 22h, eerste lid, artikel 22o, artikel 22r, tweede lid, artikel 22t, en artikel 22u, van de Wet toelating en uitzetting BES;
De Raad van State gehoord (advies van 3 juni 2010, no. W03.10.0157/II);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 18 augustus 2010, nr. 5665182/10/6, uitgebracht mede namens de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit toelating en uitzetting BES komt te luiden:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Luchtvaartwet;
hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Scheepvaartverkeerswet;
hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Luchtvaartwet;
hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, tweede lid, onder c, van de Scheepvaartverkeerswet;
de Wet toelating en uitzetting BES;
een aanvraag die met toepassing van artikel 8 van de Wet kan worden afgewezen;
iedere vreemdeling die niet langer dan drie maanden in de openbare lichamen verblijft voor ontspanning, sport, gezondheidsredenen, familieaangelegenheden, studie, godsdienstige doeleinden of zakenbezoeken en die tijdens zijn verblijf in de openbare lichamen geen werkzaamheden tegen beloning verricht;
diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland;
ieder geval waarin de houder niet meer de feitelijke beschikking heeft over een op zijn naam gesteld reisdocument of verblijfsdocument, anders dan door of ten behoeve van handelingen van een daartoe bevoegde autoriteit;
hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 233 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek BES.
1. In dit besluit wordt verstaan onder reisvisum:
a. een visum, verleend door de bevoegde autoriteiten van het Koninkrijk en aangebracht in het reisdocument, met het oog op doorreis of beoogd verblijf in de openbare lichamen van ten hoogste drie maanden; en
b. voorzover bij of krachtens dit besluit niet anders is bepaald: een afzonderlijk verstrekt visum als bedoeld onder a.
2. In dit besluit wordt verstaan onder doorreisvisum:
a. een visum, overeenkomstig het bepaalde onder «reisvisum» verleend voor een doorreis door internationale transitruimten, al dan niet met een oponthoud van ten hoogste vijf dagen in de openbare lichamen; en
b. voorzover bij of krachtens dit besluit niet anders is bepaald: een afzonderlijk verstrekt doorreisvisum als bedoeld onder a.
1. Onze Minister kan van zijn bevoegdheden mandaat verlenen aan de korpschef en de Commandant van de Koninklijke marechaussee.
2. De korpschef en de Commandant van de Koninklijke marechaussee kunnen ondermandaat verlenen aan de onder hen ressorterende ambtenaren voorzover dat in overeenstemming is met de taak en functie van de desbetreffende ambtenaar.
Bij een besluit betreffende de machtiging tot voorlopig verblijf is het belang van de internationale betrekkingen in ieder geval betrokken, indien de aanvraag tot het verlenen van de machtiging tot voorlopig verblijf is ingediend door of ten behoeve van een persoon:
a. aan wie krachtens verdrag of bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie reisbeperkingen zijn opgelegd;
b. die op een signaleringslijst van een van de landen of van de staten die Partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte staat ter fine van weigering van de toegang;
c. ter deelname aan in Nederland te voeren vredesbesprekingen;
d. die behoort tot de hoge bestuursfunctionarissen van een vreemde mogendheid;
e. met het oog op het functioneren van een in Nederland zetelende internationale instantie.
De hoofden van de vertegenwoordigingen verstrekken periodiek ten minste de volgende gegevens aan Onze Minister:
a. de wijze van behandeling van aanvragen omtrent een machtiging tot voorlopig verblijf;
b. het aantal aanvragen, bedoeld onder a, alsmede de naar aanleiding daarvan genomen besluiten en de verblijfsdoelen waarop de aanvragen betrekking hebben;
c. het aantal en soort klachten betreffende de afdoening van de aanvragen, bedoeld onder a, alsmede de wijze van afdoening van de klachten;
d. de gerealiseerde behandeltermijnen en de werkvoorraden.
1. De aanvraag, bedoeld in artikel 2d van de Wet, wordt gedaan door het indienen van een formulier, waarvan het model door Onze Minister wordt vastgesteld.
2. De aanvraag tot het verlenen of wijzigen van een terugkeervisum, bedoeld in artikel 2d van de Wet, wordt in persoon ingediend bij Onze Minister.
Indien de vreemdeling, hangende de besluitvorming op een eerdere aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf als bedoeld in artikel 2d van de Wet, wijziging van het gevraagde verblijfsdoel wenst, dient hij een nieuwe aanvraag in.
1. De vreemdeling legt bij de in persoon ingediende aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf, bedoeld in artikel 2f, eerste lid, onder a, van de Wet, in ieder geval over een geldig document voor grensoverschrijding, alsmede, voor zover redelijkerwijs mogelijk, de gegevens en bescheiden op basis waarvan kan worden vastgesteld dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor verlening of wijziging.
2. Bij de door een referent ingediende aanvraag, bedoeld in artikel 2f, eerste lid, onder b, van de Wet, legt de referent afschriften over van de in het eerste lid bedoelde gegevens en bescheiden en legt hij op verzoek van Onze Minister de originelen over.
3. In afwijking van het eerste lid legt de vreemdeling die niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, voor zover redelijkerwijs mogelijk, gegevens en bescheiden over waarmee naar het oordeel van Onze Minister wordt aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld. In dat geval legt hij tevens aanvullende gegevens of bescheiden over omtrent zijn identiteit en nationaliteit.
De aanvraag, bedoeld in artikel 2d van de Wet, wordt getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit de Wet anders voortvloeit of het recht dat geldt op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven, voor de vreemdeling gunstiger is.
Een terugkeervisum wordt niet geweigerd op de in artikel 2i, eerste lid, onder a, van de Wet bedoelde grond aan:
a. de vreemdeling die naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij voor zakelijke doeleinden moet reizen;
b. de hier te lande geboren vreemdeling, bedoeld in artikel 5.19, eerste lid, ten behoeve van wie een aanvraag is gedaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 6 van de Wet, in geval beide ouders van rechtswege of bij vergunning zijn toegelaten of als Nederlander in de openbare lichamen verblijven;
c. de vreemdeling die een positieve beslissing op zijn aanvraag tot het verlenen, het verlengen van de geldigheidsduur of het wijzigen van een verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd heeft ontvangen, maar nog in afwachting is van afgifte van het bijbehorende verblijfsdocument;
d. de vreemdeling die in afwachting is van de beslissing op een aanvraag tot het wijzigen of het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 6 van de Wet, en de aanvraag tijdig of naar het oordeel van Onze Minister binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 5.38, eerste lid, is ontvangen.
De vreemdeling of referent die, hangende de besluitvorming op de aanvraag, bedoeld in artikel 2d van de Wet, verandert van adres, woon- of verblijfplaats, meldt de verandering onmiddellijk bij de instantie waar de aanvraag is ingediend.
1. De vreemdeling die na binnenkomst in de openbare lichamen niet langer voldoet aan de beperking waaronder de machtiging tot voorlopig verblijf is verleend of een voorschrift dat aan de machtiging is verbonden, deelt dit onmiddellijk mee aan de korpschef.
2. De vreemdeling wiens geldig document voor grensoverschrijding of machtiging tot voorlopig verblijf na binnenkomst in de openbare lichamen vermist wordt, verloren is gegaan of ondeugdelijk is geworden voor identificatie, doet daarvan onmiddellijk in persoon aangifte bij de korpschef.
3. De in het eerste en tweede lid en artikel 2.5 omschreven verplichtingen rusten ten aanzien van kinderen beneden de leeftijd van twaalf jaren op de wettelijk vertegenwoordiger. Voor kinderen van twaalf jaren en ouder kan aan deze verplichtingen ook worden voldaan door de wettelijk vertegenwoordiger.
De gegevens, bedoeld in artikel 22h, eerste lid, onder b, van de Wet, worden op verzoek dan wel uit eigen beweging verstrekt aan Onze Minister indien dit noodzakelijk is met het oog op:
a. het vaststellen van de identiteit van de vreemdeling voor wie de machtiging tot voorlopig verblijf of het terugkeervisum is bestemd;
b. verificatie van de door de vreemdeling voor wie de machtiging tot voorlopig verblijf of het terugkeervisum is bestemd verstrekte gegevens en documenten, bedoeld in artikel 2g, eerste lid, dan wel 2i, eerste lid, onder a, van de Wet;
c. verificatie van naderhand gebleken feiten of omstandigheden die tot de conclusie kunnen leiden dat verlening van de machtiging tot voorlopig verblijf of het terugkeervisum onjuist was; of
d. de beoordeling of aan de voorwaarden en beperkingen waaronder de machtiging tot voorlopig verblijf of het terugkeervisum is verleend, wordt voldaan.
De medewerking, bedoeld in artikel 22h, eerste lid, onder c, van de Wet bestaat voor de toepassing van dit hoofdstuk uit:
a. het op vordering van Onze Minister beschikbaar stellen van een goedgelijkende pasfoto;
b. het zich laten fotograferen en het laten afnemen van vingerafdrukken, indien daartoe naar het oordeel van Onze Minister gegronde reden bestaat.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de wijze van indiening en de behandeling van een aanvraag tot verlening of wijziging van een machtiging tot voorlopig verblijf dan wel een terugkeervisum, daaronder begrepen de wijze waarop beschikkingen, kennisgevingen, mededelingen of berichten ingevolge dit hoofdstuk aan de vreemdeling of de referent bekend worden gemaakt.
1. De weigering van de toegang geschiedt schriftelijk.
2. De toegang wordt geweigerd op grond van artikel 2r van de Wet, indien de vreemdeling het doel van het voorgenomen verblijf of de verblijfsomstandigheden onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, dan wel ter staving daarvan onvoldoende documenten over heeft gelegd.
1. De vervoerder, bedoeld in artikel 2q van de Wet, neemt afschrift van het op de vreemdeling betrekking hebbende document voor grensoverschrijding, indien hij de vreemdeling rechtstreeks dan wel na transfer of transit naar de openbare lichamen vervoert vanaf een luchthaven die is aangewezen bij ministeriële regeling.
2. De vervoerder neemt afschrift door het maken van een duidelijke en goed leesbare afbeelding van de pagina’s met de relevante gegevens van het document voor grensoverschrijding van de vreemdeling die hij vervoert. De vervoerder overhandigt het afschrift desgevraagd aan een ambtenaar belast met de grensbewaking, indien bij inreis in de openbare lichamen geen geldig document voor grensoverschrijding door de vreemdeling kan worden overgelegd.
3. Onder de relevante gegevens wordt in ieder geval verstaan:
a. naam en voornaam of voornamen van de vreemdeling;
b. geboortedatum van de vreemdeling;
c. geboorteplaats van de vreemdeling;
d. nationaliteit van de vreemdeling;
e. plaats en datum van afgifte van het document voor grensoverschrijding van de vreemdeling, alsmede het nummer daarvan;
f. geldigheidsduur van het document voor grensoverschrijding van de vreemdeling;
g. plaats en datum van afgifte van het in het document voor grensoverschrijding van de vreemdeling aangebrachte visum voor de openbare lichamen dan wel het verblijfsdocument, alsmede de nummers daarvan;
h. geldigheidsduur van de in het document voor grensoverschrijding aangebrachte visa of verblijfsdocumenten, ook indien een visumverklaring is afgegeven, dan wel gebruik wordt gemaakt van niet in het document voor grensoverschrijding aangebrachte verblijfsdocumenten;
i. plaats en datum van afgifte van de in het document voor grensoverschrijding aangebrachte visa of verblijfsdocumenten voor derde landen, welke noodzakelijk zijn voor de reis naar de openbare lichamen, dan wel voor het uiteindelijke land van bestemming, ook indien die visa dan wel verblijfsdocumenten niet in het document voor grensoverschrijding zijn aangebracht, maar afzonderlijk aan de vreemdeling zijn verstrekt;
j. het meest recente uitreisstempel voorzover dit is aangebracht door de grensbewakingautoriteiten van het land waarin de luchthaven van vertrek gelegen is, en
k. de in het document voor grensoverschrijding aangebrachte foto.
4. De gegevens, bedoeld in het derde lid, onder g, worden ook vastgelegd indien een visumverklaring is afgegeven of het verblijfsdocument als afzonderlijk document is verstrekt.
5. De afbeelding van de in het document voor grensoverschrijding aangebrachte foto, bedoeld in het derde lid, onder k, dient van zodanige kwaliteit te zijn, dat deze goed tot de houder van het geldige document voor grensoverschrijding herleidbaar is.
6. De ambtenaar belast met de grensbewaking maakt de afbeelding definitief onbruikbaar, zodra de grensbewakingsbelangen dit toestaan.
1. De vervoerder, bedoeld in artikel 2q van de Wet, dan wel de gezagvoerder, bedoeld in artikel 20, onder c, van de Wet, die passagiers vervoert door de lucht, verzamelt op vordering van een ambtenaar belast met de grensbewaking de in het tweede lid bedoelde passagiersgegevens en overhandigt deze voor het eind van de instapcontroles aan een ambtenaar belast met de grensbewaking.
2. De in het eerste lid bedoelde passagiersgegevens omvatten:
a. het nummer en de aard van het gebruikte reisdocument;
b. de nationaliteit;
c. de volledige naam;
d. de geboortedatum;
e. de grensdoorlaatpost van binnenkomst;
f. het vervoermiddel;
g. het tijdstip van vertrek en van aankomst van het vervoermiddel;
h. het totale aantal met dat vervoermiddel vervoerde passagiers, en
i. het eerste instappunt.
3. Bij ministeriële regeling kunnen gevallen worden aangewezen waarin vervoerders dan wel gezagvoerders verplicht zijn de in het tweede lid bedoelde passagiersgegevens te verzamelen en te verstrekken zonder vordering daartoe.
4. De vervoerder dan wel gezagvoerder vernietigt de krachtens het eerste lid verzamelde gegevens binnen 24 uur na aankomst in de openbare lichamen.
5. De vervoerder dan wel de gezagvoerder verstrekt de passagier informatie betreffende:
a. zijn identiteit;
b. de doeleinden waarvoor de gegevens worden verzameld;
c. de gegevens die worden verzameld;
d. de ontvangers van de gegevens; en
e. het bestaan van het recht om kennis te nemen van zijn gegevens en het recht om correctie van onjuiste gegevens te verzoeken.
6. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de wijze waarop de gegevens door de vervoerder dan wel de gezagvoerder worden verstrekt.
1. Onverminderd de overige terzake bij of krachtens de Wet gestelde vereisten, wordt toegang tot de openbare lichamen niet geweigerd op grond van artikel 2r, eerste lid, onder b, van de Wet, indien de vreemdeling in het bezit is van:
a. een geldig document voor grensoverschrijding dat is voorzien van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, indien hij zich naar de openbare lichamen begeeft voor een verblijf aldaar van langer dan drie maanden, of
b. een door Onze Minister afgegeven geldig terugkeervisum.
2. Een afzonderlijke geldige machtiging tot voorlopig verblijf wordt gelijkgesteld met een geldig document voor grensoverschrijding, indien de vreemdeling tevens in het bezit is van het in deze machtiging vermelde document.
3. In afwijking van het eerste lid wordt toegang niet geweigerd indien de vreemdeling zich naar de openbare lichamen begeeft voor een verblijf van langer dan drie maanden en hij in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding waarin de benodigde machtiging tot voorlopig verblijf ontbreekt, mits de vreemdeling:
a. de nationaliteit bezit van één van bij ministeriële regeling aan te wijzen staten, of
b. behoort tot een bij ministeriële regeling aan te wijzen categorie.
4. Bij ministeriële regeling kan, ter uitvoering van een verdrag, dan wel een voor Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, van het eerste lid worden afgeweken ten gunste van vreemdelingen ten aanzien van het bezit van een document voor grensoverschrijding.
1. Aan de vreemdeling, die als passagier van een vliegtuig een luchthaven aandoet en in wiens geldig document voor grensoverschrijding het voor binnenkomst in de openbare lichamen vereiste reisvisum of doorreisvisum met oponthoud ontbreekt, kan toegang tot de openbare lichamen worden verleend.
2. Toegang wordt slechts verleend, indien:
a. de onderbreking plaats vindt wegens van de wil van de vreemdeling onafhankelijke omstandigheden;
b. hij van één van de in het derde lid van dit artikel bedoelde vliegvelden zal vertrekken;
c. hij in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding en reisbiljetten op grond waarvan zijn doorreis naar en zijn toegang tot het land of de staat van bestemming vaststaat, en
d. artikel 2r, eerste lid, onder d en e, van de Wet niet van toepassing is.
3. De toegang wordt slechts verleend, indien de vreemdeling een bij artikel 6.2 aangewezen luchthaven in de openbare lichamen aandoet.
4. De toegang wordt verleend voor de duur, benodigd voor voortzetting van de doorreis per eerstvolgende gelegenheid.
5. Indien toegang wordt verleend, stelt de ambtenaar belast met de grensbewaking ter plaatse in het geldig document voor grensoverschrijding van de vreemdeling een aantekening, dan wel verstrekt hij aan de vreemdeling een afzonderlijke verklaring, waaruit het verlenen van toegang blijkt.
6. Het model van de aantekening en verklaring, bedoeld in het vijfde lid, wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.
1. Toegang tot de openbare lichamen wordt in ieder geval geweigerd, op grond van het feit dat de vreemdeling een gevaar oplevert voor de openbare orde of de nationale veiligheid, bedoeld in artikel 2r, eerste lid, onder e, van de Wet, indien:
a. er ten aanzien van de vreemdeling concrete aanwijzingen zijn dat deze een inbreuk op de openbare orde of nationale veiligheid heeft gepleegd of zal plegen, of
b. de vreemdeling in het opsporingsregister of ter fine van weigering van de toegang gesignaleerd staat als bedoeld in artikel 2r, derde lid, van de Wet.
2. Het eerste lid blijft buiten toepassing, indien Onze Minister op grond van humanitaire overwegingen, om redenen van nationaal belang of wegens internationale verplichtingen een afwijking noodzakelijk acht.
1. Bij de vaststelling of de vreemdeling beschikt over de in artikel 2r, eerste lid, onder d, van de Wet bedoelde middelen om te voorzien zowel in de kosten van verblijf in de openbare lichamen als in die van zijn reis naar een plaats buiten de openbare lichamen waar zijn toegang is gewaarborgd, kunnen middelen waarover de vreemdeling reeds beschikt en middelen waarover de vreemdeling kan beschikken uit wettelijk toegestane arbeid worden betrokken.
2. Onder middelen worden in ieder geval verstaan geldelijke middelen alsmede vervoersbewijzen.
1. De toegang wordt geweigerd op grond van artikel 2r, eerste lid, onder d, van de Wet, indien de vreemdeling niet voldoet aan de door de ambtenaar belast met grensbewaking gestelde voorwaarde om zekerheid te stellen voor de kosten van verblijf in de openbare lichamen en voor de kosten van zijn reis naar een plaats buiten de openbare lichamen waar zijn toegang gewaarborgd is.
2. De zekerheid, bedoeld in het eerste lid, kan bestaan uit:
a. het deponeren van een retour-passagebiljet;
b. het deponeren van een garantiesom, of
c. een verklaring van een solvabele derde die zich voor de kosten garant stelt.
3. Het model van de garantverklaring wordt vastgesteld door Onze Minister.
Voor de toepassing van artikel 5a van de Wet zijn de artikelen 3.7, 3.8 en 3.9 van overeenkomstige toepassing.
1. Toeristen mogen zonder toelating bij vergunning verleend in de openbare lichamen binnenkomen en er verblijven gedurende een periode van maximaal drie maanden binnen een tijdvak van zes maanden.
2. Toeristen zijn onderworpen aan de bepalingen die gelden voor vreemdelingen die tot verblijf bij vergunning verleend zijn toegelaten.
Artikel 4.2, eerste lid, is mede van toepassing op bemanningsleden van schepen en luchtvaartuigen met dien verstande dat hun toelating tot verblijf vervalt op het tijdstip van vertrek van het schip of luchtvaartuig.
1. Onverminderd de artikelen 4.2 en 4.3 is de termijn gedurende welke het aan vreemdelingen krachtens artikel 5a van de Wet is toegestaan in de openbare lichamen te verblijven:
a. voor houders van een doorreisvisum en voor vreemdelingen aan wie uitsluitend voor doorreis een bijzonder doorlaatbewijs is afgegeven: de tijd welke voor de voortzetting van hun reis noodzakelijk is;
b. voor houders van een doorreisvisum met bevoegdheid tot oponthoud of van een reisvisum: de duur waarvoor het visum is afgegeven of verlengd dan wel, voorzover het een visum voor meer reizen betreft, de in het visum aangegeven duur waarvoor ononderbroken verblijf is toegestaan;
c. voor vreemdelingen die voor een verblijf van niet langer dan drie maanden naar de openbare lichamen zijn gekomen: drie maanden of, in geval van verlenging door Onze Minister van de termijn wegens bijzondere omstandigheden, zes maanden;
d. voor andere vreemdelingen: acht dagen.
2. De in het eerste lid, onder b en c, bedoelde termijn verstrijkt in geen geval later dan op de achtste dag nadat zich omstandigheden hebben voorgedaan, waaruit kan worden afgeleid dat de vreemdeling het voornemen heeft langer dan drie maanden binnen een tijdvak van zes maanden in de openbare lichamen te verblijven.
3. In afwijking van het tweede lid verstrijkt de termijn, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, in geval van verlenging wegens bijzondere omstandigheden, niet later dan op de achtste dag nadat zich feiten of omstandigheden hebben voorgedaan, waaruit kan worden afgeleid dat de vreemdeling het voornemen heeft langer dan zes maanden in de openbare lichamen te verblijven.
1. Het indienen van een aanvraag tot het verlenen, wijzigen of verlengen van een verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd heeft tot gevolg dat de uitzetting achterwege blijft, tenzij de aanvraag naar het voorlopig oordeel van Onze Minister een herhaalde aanvraag betreft.
2. Uitzetting blijft niet achterwege, indien de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd naar het voorlopig oordeel van Onze Minister, op grond van de Wet kan worden afgewezen op de grond dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
1. De beperkingen, bedoeld in artikel 7, zevende lid, van de Wet, houden verband met:
a. gezinshereniging of gezinsvorming;
b. verblijf ter adoptie of als pleegkind;
c. het verrichten van arbeid in loondienst;
d. het verrichten van arbeid als zelfstandige;
e. voortgezet verblijf;
f. verblijf als gepensioneerde of rentenier;
g. wedertoelating;
h. het volgen van studie;
i. verblijf als stagiair;
j. verblijf als praktikant;
k. vervolging van mensenhandel;
l. verblijf als investeerder.
2. De beperkingen, bedoeld in het eerste lid, kunnen nader worden omschreven bij de verlening van de verblijfsvergunning.
3. Tenzij het doel waarvoor de vreemdeling in de openbare lichamen wil verblijven een zodanig verband houdt met de situatie in het land van herkomst dat voor de beoordeling daarvan naar het oordeel van Onze Minister de indiening van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verband houdend met bescherming als bedoeld in artikel 12a van de Wet noodzakelijk is, kan Onze Minister de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 7, zevende lid, van de Wet verlenen onder een andere beperking dan genoemd in het eerste lid.
4. Een beroep op de publieke middelen kan in ieder geval gevolgen hebben voor het verblijfsrecht, indien de verblijfsvergunning is verleend onder één van de beperkingen, bedoeld in het eerste lid, onder a, c, d, f, h, i, j dan wel l, of het derde lid.
1. Het verblijfsrecht op grond van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is tijdelijk of niet-tijdelijk.
2. Het verblijfsrecht is tijdelijk, indien de verblijfsvergunning is verleend onder een beperking verband houdend met:
a. gezinsvorming of gezinshereniging met of verblijf ter adoptie of als pleegkind bij een persoon met tijdelijk verblijfsrecht of een houder van de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met bescherming als bedoeld in artikel 12a van de Wet;
b. het verrichten van arbeid in loondienst;
c. het volgen van studie;
d. verblijf als stagiair of praktikant;
e. vervolging van mensenhandel;
f. verblijf als investeerder.
3. Het verblijfsrecht is niet-tijdelijk indien de verblijfsvergunning is verleend onder een andere beperking, dan genoemd in het tweede lid, tenzij bij de verlening van de verblijfsvergunning anders is bepaald.
4. De toelating van rechtswege, bedoeld in de artikelen 3 en 5a van de Wet, is tijdelijk.
1. Aan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan als voorschrift tot het stellen van zekerheid worden verbonden:
a. het deponeren van een waarborgsom ter dekking van de kosten, verbonden aan de reis van de vreemdeling naar een plaats buiten de openbare lichamen waar zijn toegang is gewaarborgd;
b. de schriftelijke garantstelling door een solvabele derde voor de kosten die voor de Staat en andere openbare overheden uit het verblijf van de houder van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kunnen voortvloeien, alsmede voor de kosten van diens reis naar een plaats buiten de openbare lichamen waar zijn toegang is gewaarborgd, en
c. het voldoende verzekerd zijn tegen ziektekosten met inbegrip van de kosten verbonden aan opname en verpleging in een sanatorium of een psychiatrische inrichting.
2. In plaats van een waarborgsom kan een passagebiljet worden gedeponeerd.
3. In plaats van zekerheid, gesteld overeenkomstig het eerste lid, onder a of b, kan zakelijke zekerheid worden gesteld.
4. Het voorschrift, bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt niet aan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verbonden dan op aanwijzing van Onze Minister.
1. De waarborgsom, bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, onder a, voor personen van 10 jaar en ouder, wordt door Onze Minister bepaald aan de hand van de geldende vervoerstarieven, met dien verstande dat het verschuldigde bedrag voor het Benedenwindse openbaar lichaam Bonaire en de Bovenwindse openbare lichamen Sint Eustatius en Saba verschillend kan zijn.
2. De waarborgsom, bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, onder a, wordt in courant van de Verenigde Staten van Amerika gedeponeerd bij Onze Minister.
3. Zodra deponering ingevolge het tweede lid heeft plaatsgevonden, wordt aan betrokkene een bewijs daarvan verstrekt.
1. De waarborgsom, bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, onder a, wordt in ieder geval door Onze Minister aan de rechthebbende teruggegeven:
a. zodra de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, of het desbetreffende voorschrift, is ingetrokken, dan wel de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is verstreken;
b. zodra aan de vreemdeling de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd is verleend;
c. zodra de vreemdeling Nederlander wordt;
d. bij overlijden van de vreemdeling, dan wel
e. uiterlijk vijf jaar nadat de waarborgsom is gestort.
2. Indien een waarborgsom wordt teruggegeven wegens het intrekken of het verstrijken van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in het eerste lid, onder a, vindt de teruggave plaats met aftrek van de door de overheid gemaakte of te maken kosten, verbonden aan de reis van de vreemdeling naar een plaats buiten de openbare lichamen waar zijn toegang is gewaarborgd.
De waarborgsom wordt teruggegeven zo spoedig mogelijk nadat één van de in artikel 5.6, eerste lid, genoemde gronden zich voordoet.
1. Verplichtingen, voortvloeiende uit een garantstelling overeenkomstig artikel 5.4, eerste lid, onder b, of het stellen van zakelijke zekerheid overeenkomstig artikel 5.4, derde lid, hebben uitsluitend betrekking op kosten, veroorzaakt binnen vijf jaren, nadat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is verleend.
2. Onze Minister kan bepalen dat de in het eerste lid genoemde termijn korter is dan vijf jaren, indien:
a. op andere wijze voldoende zekerheid is gesteld;
b. de vreemdeling de openbare lichamen definitief heeft verlaten;
c. aan de vreemdeling een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder een andere beperking of een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd is verleend; of
d. de vreemdeling de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen.
3. Het model van de garantstelling wordt vastgesteld door Onze Minister.
1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt onder een beperking, verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming, verleend aan het in artikel 5.10 genoemde gezinslid van de in artikel 5.11 bedoelde hoofdpersoon, indien wordt voldaan aan alle in de artikelen 5.12 tot en met 5.18 genoemde voorwaarden.
2. In de overige gevallen kan de in het eerste lid bedoelde verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 5.9, eerste lid, wordt verleend aan:
a. de vreemdeling van 21 jaar of ouder die met de hoofdpersoon een naar Nederlands internationaal privaatrecht geldig huwelijk of een naar Nederlands internationaal privaatrecht geldig geregistreerd partnerschap is aangegaan;
b. de vreemdeling van 21 jaar of ouder, die met de hoofdpersoon een duurzame en exclusieve relatie onderhoudt, waarin de partners:
1°. niet tot elkaar in een zodanig nauwe relatie staan dat die naar Nederlands recht een huwelijksbeletsel zou vormen, en
2°. ongehuwd zijn en geen in Nederland geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, tenzij het huwelijk door wettelijke beletselen, waarop geen invloed kan worden uitgeoefend, niet is ontbonden; of
c. het minderjarige biologische of juridische kind van de hoofdpersoon, dat naar het oordeel van Onze Minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van die hoofdpersoon en dat onder het rechtmatige gezag van die hoofdpersoon staat.
De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 5.9, eerste lid, wordt verleend aan het in artikel 5.10 bedoelde gezinslid van:
a. een Nederlander van 21 jaar of ouder, of
b. een vreemdeling van 21 jaar of ouder met toelating bij vergunning verleend, die niet-tijdelijk is als bedoeld in artikel 5.3.
Zolang de vreemdeling of de hoofdpersoon met meer dan één andere persoon tegelijkertijd door een huwelijk of een partnerschap is verbonden, wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 5.9, eerste lid, slechts verleend aan één echtgenoot, geregistreerd partner of partner tegelijkertijd, alsmede aan de uit die vreemdeling geboren minderjarige kinderen.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 5.9, eerste lid, wordt verleend, indien de vreemdeling en de hoofdpersoon samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 5.9, eerste lid, wordt verleend, indien de vreemdeling beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is aangevraagd of behoort tot één van de in artikel 9, derde lid, van de Wet of in artikel 5.30, tweede lid, bedoelde categorieën.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 5.9, eerste lid, wordt verleend, indien de vreemdeling beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, dan wel naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 5.9, eerste lid, wordt verleend, indien de vreemdeling geen gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 5.9, eerste lid, wordt verleend, indien de vreemdeling bereid is een onderzoek naar of behandeling van tuberculose te ondergaan en daaraan mee te werken, dan wel de nationaliteit bezit van een van de bij ministeriële regeling vast te stellen landen.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 5.9, eerste lid, wordt verleend, indien de hoofdpersoon:
a. duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan als bedoeld in artikel 5.33, en
b. een garantstelling heeft ondertekend, voorzover de vreemdeling als partner van die persoon wil verblijven.
1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 5.9, eerste lid, wordt verleend aan de in de openbare lichamen geboren vreemdeling, die het hoofdverblijf niet buiten de openbare lichamen heeft verplaatst en die naar het oordeel van Onze Minister feitelijk is blijven behoren tot het in de openbare lichamen gevestigde gezin van de ouder, die bij vergunning is toegelaten in de openbare lichamen, en die sedert de geboorte van de vreemdeling het hoofdverblijf niet buiten de openbare lichamen heeft verplaatst.
2. Indien de aanvraag is ontvangen voordat de vreemdeling de leeftijd van negen maanden heeft bereikt, wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd eveneens verleend aan de buiten de openbare lichamen geboren vreemdeling, die naar het oordeel van Onze Minister feitelijk is blijven behoren tot het gezin van beide ouders, die sedert de geboorte van de vreemdeling toelating hebben bij vergunning verleend en het hoofdverblijf niet buiten de openbare lichamen hebben verplaatst.
3. Indien de vader van de in het tweede lid bedoelde vreemdeling onbekend is, wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend, indien de moeder sedert de geboorte van de vreemdeling toelating bij vergunning verleend heeft en het hoofdverblijf niet buiten de openbare lichamen heeft verplaatst.
4. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt verleend, indien de vreemdeling:
a. beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is aangevraagd, of behoort tot één van de in artikel 9, derde lid,van de Wet of in artikel 5.30, tweede lid, bedoelde categorieën;
b. beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, of naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld;
c. bereid is een onderzoek naar of behandeling van tuberculose te ondergaan en daaraan mee te werken, of de nationaliteit bezit van een van de bij ministeriële regeling vast te stellen landen, en
d. geen gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
1. Met inachtneming van het tweede lid en de artikelen 5.47 tot en met 5.52, wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst verleend aan de vreemdeling die in de openbare lichamen arbeid in loondienst verricht of gaat verrichten en waarvoor na toetsing aan prioriteitgenietend aanbod op de arbeidsmarkt van de openbare lichamen een tewerkstellingsvergunning als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Wet arbeid vreemdelingen BES is afgegeven.
2. De in het eerste lid bedoelde verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt verleend, indien de vreemdeling:
a. beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is aangevraagd, of behoort tot één van de in artikel 9, derde lid, van de Wet of in artikel 5.30, tweede lid, bedoelde categorieën;
b. beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, of naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld;
c. met de arbeid in loondienst duurzaam en zelfstandig een bruto-inkomen als bedoeld in artikel 5.33 verwerft;
d. bereid is een onderzoek naar of behandeling van tuberculose te ondergaan en daaraan mee te werken of de nationaliteit bezit van een van de bij ministeriële regeling vast te stellen landen, en
e. geen gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
3. Indien de tewerkstellingsvergunning is afgegeven met een geldigheidsduur korter dan één jaar, zijn de middelen van bestaan in afwijking van artikel 5.34 duurzaam, indien de vreemdeling gedurende de geldigheidsduur van de tewerkstellingsvergunning zelfstandig zal beschikken over voldoende middelen van bestaan uit die arbeid.
4. In andere gevallen kan de in het eerste lid bedoelde verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt niet verleend onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid als zelfstandige of in loondienst, indien die arbeid geheel of gedeeltelijk bestaat uit het verrichten van seksuele handelingen met derden of het verlenen van seksuele diensten aan derden.
1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf verleend aan de vreemdeling die:
a. als minderjarige houder is geweest van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met gezinshereniging bij een Nederlander of een vreemdeling met niet-tijdelijk verblijfsrecht als bedoeld in artikel 5.3, en
b. langer dan vijf jaren houder is geweest van de in onderdeel a bedoelde verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, dan wel in de openbare lichamen is geboren uit ouders met niet-tijdelijk verblijfsrecht als bedoeld in artikel 5.3.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder persoon met niet-tijdelijk verblijfsrecht niet verstaan de houder van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, verband houdend met bescherming als bedoeld in artikel 12a van de Wet.
3. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt verleend, tenzij:
a. de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden die tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen zouden hebben geleid;
b. de vreemdeling een gevaar voor de nationale veiligheid vormt;
c. de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt;
d. de vreemdeling het hoofdverblijf buiten de openbare lichamen heeft verplaatst, of
e. de vreemdeling niet duurzaam en zelfstandig over voldoende middelen van bestaan beschikt.
4. In afwijking van het derde lid, onder e, kan de vergunning worden verleend indien de vreemdeling op het moment van de aanvraag nog minderjarig is.
5. Indien een van de ouders in de openbare lichamen is gevestigd en de Nederlandse nationaliteit heeft, wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd aan de minderjarige vreemdeling verleend, tenzij de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden die tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen zouden hebben geleid, of de vreemdeling het hoofdverblijf buiten de openbare lichamen heeft verplaatst.
1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan onder een beperking, verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die vijf jaren in de openbare lichamen verblijft als houder van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming met een persoon die een niet-tijdelijk verblijfsrecht heeft.
2. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan worden verleend, indien in de in het eerste lid bedoelde periode is voldaan aan de voorwaarden voor het verlengen van de geldigheidsduur van de oorspronkelijke verblijfsvergunning voor bepaalde tijd.
3. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan eveneens worden verleend, indien de relatie tussen de vreemdeling aan wie de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met gezinsvorming of gezinshereniging en de persoon met een niet-tijdelijk verblijfsrecht door het overlijden van die persoon is verbroken.
4. Voor de toepassing van het eerste en derde lid wordt onder persoon met een niet-tijdelijk verblijfsrecht niet verstaan de houder van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, onder een beperking verband houdend met bescherming als bedoeld in artikel 12a van de Wet.
In andere gevallen dan genoemd in de artikelen 5.22 en 5.23 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die toelating van rechtswege toegekend of bij vergunning verleend heeft gehad en van wie naar het oordeel van Onze Minister wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij de openbare lichamen verlaat.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt verleend voor ten hoogste één jaar en kan telkens met ten hoogste één jaar worden verlengd.
In afwijking van artikel 5.25 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder een beperking, verband houdend met gezinshereniging als minderjarige, worden verleend voor de duur van ten hoogste:
a. vijf jaren, indien de ouder bij wie de vreemdeling wil verblijven voor onbepaalde tijd of als Nederlander is toegelaten;
b. de duur van de toelating van de ouder bij wie de vreemdeling wil verblijven, indien die duur meer dan een jaar doch minder dan vijf jaren bedraagt.
In afwijking van artikel 5.25 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst worden verleend voor de duur waarvoor de tewerkstellingsvergunning ten behoeve van die arbeid is verleend, met een maximum van drie jaren en wordt de verblijfsvergunning na drie jaren niet verlengd.
In afwijking van artikel 5.25 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend voor de duur van vijf jaren.
1. In afwijking van artikel 5.25 kan de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verlengd met vijf jaren, indien de houder van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op het moment waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven:
a. gedurende drie jaren toelating bij verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend heeft op grond van een huwelijk, een geregistreerd partnerschap of een relatie als bedoeld in artikel 5.10, en het verblijfsrecht niet-tijdelijk is in de zin van artikel 5.3, of
b. gedurende vijf jaren aaneengesloten toelating bij verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend heeft en het verblijfsrecht niet-tijdelijk is in de zin van artikel 5.3.
2. In afwijking van artikel 5.25 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend of verlengd met een langere geldigheidsduur, indien de geldigheidsduur van de te verlenen of te verlengen verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op het moment waarop deze wordt verstrekt ingevolge artikel 5.25 alweer zou zijn geëindigd.
1. De aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.
2. Van het vereiste van een geldige machtiging tot verblijf is, op grond van artikel 9, derde lid, onder f, van de Wet, vrijgesteld de vreemdeling:
a. die voor het bereiken van het negentiende levensjaar vijf achtereenvolgende jaren toelating in de openbare lichamen heeft gehad of verblijf als Nederlander en in die periode niet het hoofdverblijf buiten de openbare lichamen heeft verplaatst;
b. van twaalf jaar of jonger, die in de openbare lichamen is geboren en naar het oordeel van Onze Minister feitelijk is blijven behoren tot het gezin van een ouder die
1°. sedert het moment van geboorte van de vreemdeling toelating tot verblijf in de openbare lichamen heeft of als Nederlander verblijft, of
2°. op het moment van de geboorte van de vreemdeling toelating tot verblijf in de openbare lichamen had op grond een rechterlijke beslissing en die sedertdien aansluitend toelating tot verblijf op grond van de Wet heeft, voor zover geen van beiden het hoofdverblijf buiten de openbare lichamen heeft verplaatst;
c. die in de openbare lichamen verblijft en bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius en Saba een verzoek heeft ingediend tot vaststelling van zijn Nederlanderschap dat naar het oordeel van Onze Minister niet klaarblijkelijk van elke grond ontbloot is;
d. die een aanvraag indient voor het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verband houdend met bescherming als bedoeld in artikel 12a van de Wet;
e. die een aanvraag indient tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met gezinshereniging met de vreemdeling, bedoeld onder d, voor zover de gezinsband reeds bestond voordat de hoofdpersoon in de openbare lichamen hoofdverblijf had en er geen gezinshereniging mogelijk is in een derde land waarmee de vreemdeling of de hoofdpersoon bijzondere banden heeft;
f. die minderjarig is, schoolgaand is en drie jaren ononderbroken hoofdverblijf in de openbare lichamen heeft en een aanvraag heeft ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, onder een beperking verband houdend met gezinshereniging bij een Nederlander of een hoofdpersoon met toelating tot verblijf op grond van de Wet;
g. van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zou zijn.
3. Onze Minister kan het eerste lid buiten toepassing laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt niet op grond van artikel 9, eerste lid, onder b, van de Wet afgewezen, met het oog op het algemeen belang om de enkele reden dat de vreemdeling niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, indien de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.
1. De in artikel 9, eerste lid, onder c, van de Wet bedoelde middelen van bestaan zijn in ieder geval zelfstandig, indien verworven uit:
a. wettelijk toegestane arbeid in loondienst, voorzover de vereiste premies en belastingen zijn afgedragen;
b. wettelijk toegestane arbeid als zelfstandige, voorzover de vereiste premies en belastingen zijn afgedragen, of
c. eigen vermogen, voorzover de bron van de inkomsten niet wordt aangetast en de vereiste premies en belastingen zijn afgedragen.
2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent het eerste lid.
De in artikel 9, eerste lid, onder c, van de Wet bedoelde middelen van bestaan zijn voldoende, indien het bruto-inkomen ten minste gelijk is aan door Onze Minister vast te stellen bedragen.
1. De in artikel 9, eerste lid, onder c, van de Wet bedoelde middelen van bestaan zijn duurzaam, indien zij nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.
2. Middelen van bestaan verkregen uit eigen vermogen zijn duurzaam, indien zij gedurende een aaneengesloten periode van een jaar beschikbaar zijn geweest en nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.
3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ten aanzien van de duurzaamheid van middelen van bestaan uit arbeid als zelfstandige.
1. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan met het oog op het algemeen belang op grond van artikel 9, eerste lid, onder b, van de Wet worden afgewezen, indien de vreemdeling niet bereid is een onderzoek naar of behandeling van tuberculose te ondergaan of daaraan niet meewerkt.
2. De aanvraag kan niet met toepassing van het eerste lid worden afgewezen, indien de vreemdeling de nationaliteit bezit van een van de bij ministeriële regeling vast te stellen landen.
1. De aanvraag tot het wijzigen of het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is tijdig ingediend, indien deze is ontvangen uiterlijk op de dag voor de dag waarop de geldigheidsduur verstrijkt, dan wel, indien deze later is ontvangen, indien de termijnoverschrijding de vreemdeling niet kan worden toegerekend.
2. De niet-tijdig ingediende aanvraag tot het wijzigen of tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt gelijkgesteld met een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd.
Een aanvraag tot het wijzigen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt beoordeeld als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, met dien verstande dat de artikelen 5.30 en 5.35 niet van toepassing zijn, indien de aanvraag tijdig is ingediend.
1. Indien de niet-tijdig ingediende aanvraag tot het wijzigen of het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd naar het oordeel van Onze Minister is ontvangen binnen een redelijke termijn nadat de toelating of het verblijf als Nederlander is geëindigd, zijn de artikelen 5.30 en 5.35 niet van toepassing.
2. Het eerste lid is niet van toepassing, indien de vreemdeling:
a. zijn hoofdverblijf buiten de openbare lichamen heeft gevestigd, of
b. onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt niet op grond van artikel 14, onder c, van de Wet afgewezen, in geval hij slechts niet of niet langer beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding indien de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.
De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt niet op grond van artikel 14, onder c, van de Wet afgewezen om reden dat de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden die tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid, indien er sedert de verlening, verlenging of wijziging van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd een periode van twaalf jaren is verstreken.
De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt niet op grond van artikel 14, onder d, van de Wet afgewezen, indien de vreemdeling en degene bij wie hij als gezinslid verblijft gezamenlijk zelfstandig en duurzaam beschikken over een bruto-inkomen als bedoeld in artikel 5.33.
De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder een beperking verband houdend met de vervolging van mensenhandel, wordt niet op grond van artikel 14, onder e, van de Wet afgewezen, om de enkele reden dat een beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging van de verdachte is genomen, indien de vreemdeling tegen die beslissing schriftelijk beklag heeft gedaan bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius en Saba en op dat beklag nog niet is beslist.
De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, verleend onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst, wordt niet op grond van artikel 14, onder c, d of e, van de Wet afgewezen op de grond dat de vreemdeling voor een periode van korter dan één jaar beschikt over arbeid in loondienst waarmee voldoende zelfstandige middelen van bestaan worden verworven. In dat geval wordt de geldigheidsduur verlengd met een periode gelijk aan de periode waarin de vreemdeling beschikt over de arbeid.
1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd die is verleend onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming, wordt niet ingetrokken op de enkele grond dat de samenwoning tijdelijk is verbroken, indien de vreemdeling de persoon bij wie verblijf is toegestaan wegens gewelddaden heeft verlaten.
2. Het eerste lid is niet van toepassing, indien er sedert de verbreking van de samenwoning een jaar is verstreken.
1. De verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd wordt verleend indien de vreemdeling direct voorafgaand aan de aanvraag of op het moment van de beslissing op de aanvraag gedurende een ononderbroken periode van tenminste vijf jaren houder is van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor een niet-tijdelijk doel, indien de vreemdeling:
a. al of niet tezamen met het gezinslid bij wie hij verblijft, zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan;
b. niet bij onherroepelijk geworden vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, en hem geen maatregel, bedoeld in artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht BES, is opgelegd;
c. zijn hoofdverblijf niet buiten de openbare lichamen heeft gevestigd;
d. geen gevaar vormt voor de nationale veiligheid;
e. geen onjuiste gegevens heeft verstrekt en geen gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen, verlengen of wijzigen zouden hebben geleid;
f. op de dag waarop de aanvraag is ontvangen, een verblijfsrecht heeft dat niet-tijdelijk is.
2. De verblijfsvergunning, bedoeld in het eerste lid, kan worden verleend aan de vreemdeling die direct voorafgaand aan de aanvraag of op het moment van de beslissing op de aanvraag gedurende een ononderbroken periode van ten minste vijf jaren toelating van rechtswege heeft en die voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met d.
1. De aanvraag tot het verlenen, wijzigen of verlengen van de geldigheidsduur, van een verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet, wordt gedaan door het indienen van een formulier, waarvan het model door Onze Minister wordt vastgesteld.
2. De door een vreemdeling ingediende aanvraag tot het verlenen, het wijzigen of het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan mede betrekking hebben op diens inwonende kinderen jonger dan twaalf jaar.
3. Bij het indienen van de aanvraag ondertekent de vreemdeling van twaalf jaar of ouder een antecedentenverklaring. Het model van de antecedentenverklaring wordt vastgesteld door Onze Minister.
1. Indien de vreemdeling, hangende de besluitvorming op een eerdere aanvraag, wijziging van het gevraagde verblijfsdoel wenst, dient hij een nieuwe aanvraag in.
2. Zolang niet onherroepelijk is beslist omtrent de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, verband houdend met bescherming als bedoeld in artikel 12a van de Wet, kan de vreemdeling geen aanvraag om toelating doen op andere gronden dan voorzien bij artikel 12a van de Wet.
1. De aanvraag tot het verlenen, wijzigen of verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet, wordt door de vreemdeling in persoon ingediend bij Onze Minister.
2. In afwijking van het eerste lid wordt, indien de vreemdeling rechtens de vrijheid is ontnomen, de aanvraag ingediend op de plaats waar de vrijheidsontneming ten uitvoer wordt gelegd.
1. De vreemdeling legt, buiten het geval, bedoeld in artikel 12a van de Wet, bij de aanvraag tot het verlenen, wijzigen of verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd in ieder geval over een geldig document voor grensoverschrijding, alsmede, voor zover redelijkerwijs mogelijk, de gegevens en bescheiden op basis waarvan kan worden vastgesteld dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor verlening, wijziging of verlenging.
2. In afwijking van het eerste lid legt de vreemdeling, die niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, voor zover redelijkerwijs mogelijk, gegevens en bescheiden over waarmee wordt aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding. In dat geval legt hij tevens aanvullende gegevens en bescheiden omtrent zijn identiteit en nationaliteit over.
De aanvraag wordt getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit de Wet anders voortvloeit of het recht dat geldt op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven, voor de vreemdeling gunstiger is.
1. De beschikking, waarbij de aanvraag tot het verlenen, wijzigen of verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk wordt ingewilligd, kan worden bekendgemaakt door uitreiking van een verblijfsdocument, waaruit het verleende blijkt.
2. Indien de vreemdeling in aanmerking komt voor meer dan één verblijfsdocument wordt één document uitgereikt en worden de overige beschikkingen bekendgemaakt door het stellen van een aantekening op dat document.
3. De beschikking ten aanzien van een zich buiten de openbare lichamen bevindende vreemdeling, waarbij de aanvraag tot het verlenen, wijzigen of verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd geheel of gedeeltelijk wordt ingewilligd, wordt bekendgemaakt na zijn aankomst in de openbare lichamen. Het eerste en tweede lid zijn van toepassing.
4. De beschikking, die niet of niet mede strekt tot het verlenen, wijzigen of verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd wordt bekend gemaakt door toezending naar het laatst bekende adres van de vreemdeling.
1. Grensbewaking als bedoeld in artikel 22a van de Wet wordt uitgeoefend met het oog op het de openbare lichamen in- en uitreizen van personen.
2. Onder uitreizen wordt begrepen het zich aan boord begeven of bevinden van een schip of luchtvaartuig, dat voor de uitreis uit de openbare lichamen bestemd is.
1. In het belang van de grensbewaking worden de volgende grensdoorlaatposten ingesteld:
a. in het openbaar lichaam Bonaire: de rede van Kralendijk, Blauwe Pan en Brazil, alsmede de Flamingo luchthaven;
b. in het openbaar lichaam Sint Eustatius: de Oranjebaai en de luchthaven van Sint Eustatius, en
c. in het openbaar lichaam Saba: de Fortbaai en de luchthaven van Saba.
2. De grensdoorlaatposten worden bediend door de ambtenaren, bedoeld in artikel 22a, eerste lid, van de Wet.
3. Bij ministeriële regeling worden de tijden vastgesteld gedurende welke de grensdoorlaatposten zijn opengesteld.
1. De vreemdeling die de openbare lichamen inreist, is verplicht desgevorderd aan een ambtenaar, belast met de grensbewaking:
a. het in zijn bezit zijnde document voor grensoverschrijding, de benodigde machtiging tot voorlopig verblijf dan wel het benodigde reisvisum of doorreisvisum te tonen en te overhandigen;
b. inlichtingen te verstrekken over het doel en de duur van zijn voorgenomen verblijf in de openbare lichamen;
c. aan te tonen over welke middelen hij met het oog op de toegang tot de openbare lichamen beschikt of kan beschikken.
2. Het eerste lid, onder a, is van overeenkomstige toepassing op de vreemdeling die de openbare lichamen uitreist.
De gezagvoerder van een schip verleent, desgevorderd, de medewerking aan een ambtenaar, belast met de grensbewaking, welke nodig is om deze ambtenaar in staat te stellen de door hem uit te oefenen grenscontrole uit te voeren. Deze medewerking bestaat uit:
a. het op een daartoe gegeven teken zodanig vaart verminderen en het zodanig op of bijdraaien van zijn schip, dat een dienstvaartuig behoorlijk langszij kan komen;
b. het toelaten van ambtenaren, belast met de grensbewaking, aan boord van zijn schip;
c. het op vordering van een ambtenaar, belast met de grensbewaking, tot stilstand brengen of aanleggen van zijn schip.
De gezagvoerders van andere schepen dan zeeschepen geven eigener beweging aan een ambtenaar, belast met de grensbewaking, kennis van de aanwezigheid in hun vaartuig van vreemdelingen ten aanzien van wie zij weten of redelijkerwijs kunnen vermoeden dat zij niet voldoen aan de bij of krachtens de Wet vastgestelde verplichtingen waaraan personen bij grensoverschrijding zijn onderworpen.
1. De te verstrekken bemanningslijst en passagierslijst, worden bij het binnenvaren van de openbare lichamen onmiddellijk verstrekt aan de ambtenaar belast met de grensbewaking. Bij ministeriële regeling kunnen modellen worden vastgesteld van de bemanningslijst en passagierslijst.
2. Wijzigingen met betrekking tot de samenstelling van de bemanning of de passagiers worden eveneens doorgegeven aan de ambtenaar belast met de grensbewaking.
3. Indien de grensbewaking plaatsvindt aan boord van het schip, worden de in het eerste lid bedoelde lijsten onmiddellijk afgegeven aan de ambtenaar die de grensbewaking uitoefent.
4. Van de aanwezigheid van verstekelingen wordt steeds onmiddellijk opgave gedaan.
1. De kennisgeving van afvaart wordt gedaan aan het hoofd van de grensdoorlaatpost waarlangs hij zal vertrekken.
2. De kennisgeving wordt gedaan:
a. ten hoogste zes en ten minste drie uur vóór het daadwerkelijke vertrek van het schip;
b. indien het schip zich korter dan drie uur bevindt op de plaats waar de kennisgeving moet geschieden, op een zodanig tijdstip dat de met de bediening van de grensdoorlaatpost belaste ambtenaar in staat is de door hem uit te oefenen personencontrole uit te voeren.
1. De gezagvoerder van een vliegtuig verstrekt in tweevoud aan een ambtenaar, belast met de grensbewaking, de algemene verklaring en de gegevens over de bemanning.
2. Bij ministeriële regeling wordt het model van de bemannings- en passagierslijst aangewezen.
3. De gezagvoerder en diens luchtvaartmaatschappij zijn verplicht op diens verzoek aan de ambtenaar belast met de grensbewaking alle inlichtingen te verschaffen betreffende vreemdelingen die door deze luchtvaartmaatschappij zijn vervoerd van, naar en tussen de openbare lichamen.
De korpschef en de Commandant van de Koninklijke marechaussee verstrekken periodiek ten minste de volgende gegevens aan Onze Minister:
a. gegevens over de toegangsweigering;
b. gegevens over de controle op de zorgplicht van vervoerders;
c. gegevens over de uitvoering van het toezicht op vreemdelingen, en
d. gegevens over de uitzetting van vreemdelingen.
1. Aan de vreemdeling die met toepassing van artikel 22d, tweede of derde lid, van de Wet is overgebracht naar een plaats, bestemd voor verhoor, wordt tijdig mededeling gedaan van de hem toekomende bevoegdheid zich bij het verhoor te doen bijstaan door een raadsman.
2. De in het eerste lid bedoelde vreemdeling wordt niet verder beperkt in de uitoefening van grondrechten, dan wordt gevorderd door het doel van de maatregel en de handhaving van de orde en de veiligheid op de plaats van tenuitvoerlegging.
1. Een beslissing van de Commandant van de Koninklijke marechaussee of de korpschef, genomen krachtens artikel 22d, vierde lid, van de Wet, wordt ten uitvoer gelegd op een politiebureau.
2. De artikelen 7.3 en 7.5 zijn van overeenkomstige toepassing.
Indien de Commandant van de Koninklijke marechaussee of de korpschef zijn bevoegdheid, bedoeld in artikel 22d, vierde lid, van de Wet mandateert doet hij dat aan een ambtenaar, belast met het toezicht op vreemdelingen, die tevens hulpofficier van justitie is.
1. Als documenten in de zin van artikel 22d, eerste lid, laatste volzin, van de Wet, worden aangewezen:
a. voor vreemdelingen die van rechtswege zijn toegelaten op grond van artikel 3 van de Wet of bij vergunning als bedoeld in de artikelen 6 en 12a van de Wet: een vanwege de bevoegde autoriteiten verstrekte verklaring of verstrekt document waaruit zulks blijkt en waarvan het model is vastgesteld door Onze Minister;
b. voor andere vreemdelingen: een ingevolge de Wet voor het hebben van toegang tot de openbare lichamen vereist geldig document voor grensoverschrijding dan wel een document voor grensoverschrijding waarin het benodigde visum is aangetekend of waarin een aantekening omtrent de verblijfsrechtelijke positie is geplaatst;
c. voor vreemdelingen, bedoeld onder b, die niet beschikken over een geldig document voor grensoverschrijding en die nog in afwachting zijn van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd: een verklaring, afgegeven door de bevoegde autoriteit dat de aanvraag is ingediend en de beslissing daarop in de openbare lichamen mag worden afgewacht.
2. Geen document, anders dan bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt verstrekt aan kinderen beneden de leeftijd van twaalf jaar, tenzij zij er naar het oordeel van Onze Minister een redelijk belang bij hebben in het bezit van zulk een document te worden gesteld.
3. Op het ingevolge het eerste lid, onder a, afgegeven document wordt aangetekend:
a. onder welke beperkingen en voorschriften de toelating is verleend;
b. of het de vreemdeling is toegestaan arbeid te verrichten en of daarvoor ingevolge de Wet arbeid vreemdelingen BES een tewerkstellingsvergunning is vereist, en
c. of beroep op de publieke middelen gevolgen kan hebben voor het verblijfsrecht.
4. Aan de Nederlander, op wie de Wet niet van toepassing noch ook van overeenkomstige toepassing is, kan Onze Minister op aanvraag een verklaring afgeven waaruit zulks blijkt en waarvan het model is vastgesteld door Onze Minister.
1. De documenten, bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onder a, voor zover afgegeven door Onze Minister, worden door Onze Minister vervangen, indien:
a. de vreemdeling aan wie het document werd afgegeven, overeenkomstig artikel 6.40 aangifte heeft gedaan van vermissing, verlies of het voor identificatie ondeugdelijk worden van dat document, en
b. Onze Minister heeft vastgesteld dat er gegronde redenen zijn om te veronderstellen dat de aangifte naar waarheid is gedaan.
2. Onverminderd het eerste lid worden de documenten, bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onder a, voor zover afgegeven door Onze Minister, telkens vijf jaren na de afgifte ervan vervangen.
1. De ambtenaren belast met de grensbewaking of de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen, nemen op grond van artikel 22f, eerste lid, van de Wet het reis- of identiteitspapier van een persoon tijdelijk in bewaring:
a. voorzover zulks nodig is voor het verkrijgen van de gegevens, bedoeld in artikel 6.41, of voor het stellen van een aantekening als bedoeld in artikel 6.20 tot en met artikel 6.31;
b. indien de persoon ter vaststelling van zijn identiteit is staande gehouden en niet aanstonds blijkt dat het hem is toegestaan in de openbare lichamen te verblijven, terwijl de gelegenheid ontbreekt hem, met toepassing van artikel 22d, tweede of derde lid, van de Wet naar een plaats, bestemd voor verhoor, over te brengen;
c. gedurende de tijd dat de persoon rechtens zijn vrijheid is ontnomen, of
d. voorzover zulks nodig is met het oog op de uitzetting of de overgave aan de grensautoriteiten als bedoeld in artikel 22f, tweede lid, van de Wet.
2. In het geval, bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt het reis- of identiteitspapier aan de persoon teruggegeven, indien hij aan de korpschef of de Commandant van de Koninklijke marechaussee de gegevens heeft verstrekt die deze in het belang van de toepassing van de Wet vraagt, tenzij er uit anderen hoofde gronden aanwezig zijn om het document in bewaring te houden.
1. Naast het plaatsen van de in artikel 2v van de Wet bedoelde inreis- en uitreisstempels, kunnen ambtenaren belast met de grensbewaking, op grond van artikel 22f, eerste lid, van de Wet, in het reis- of identiteitspapier van de vreemdeling aantekeningen stellen omtrent:
a. inreis in de openbare lichamen;
b. het doel en de duur van het voorgenomen verblijf in de openbare lichamen;
c. de middelen waarover de vreemdeling met het oog op de toegang tot de openbare lichamen beschikt of kan beschikken;
d. aanmelding bij de korpschef;
e. de toepassing van artikel 3.6;
f. het weigeren van toegang tot de openbare lichamen;
g. vertrek of uitzetting uit de openbare lichamen, of
h. uitreis uit de openbare lichamen.
2. Elke doorhaling of vervallenverklaring van een in een reis- of identiteitspapier van een vreemdeling gestelde aantekening, wordt door de ambtenaar die de doorhaling of vervallenverklaring verricht, gedateerd en van diens paraaf voorzien.
De ambtenaren belast met de grensbewaking, stellen in het reis- of identiteitspapier van de vreemdeling die toegang tot de openbare lichamen heeft en die de openbare lichamen langs een doorlaatpost in- of uitreist een aantekening als bedoeld in artikel 6.20, eerste lid, onder a en h, waaruit blijkt langs welke doorlaatpost en op welke datum de in- of uitreis heeft plaatsgevonden.
De ambtenaren belast met de grensbewaking, stellen in het reis- of identiteitspapier van een vreemdeling een aantekening als bedoeld in artikel 6.20, eerste lid, onder d, inhoudende dat de vreemdeling zich binnen drie dagen bij de korpschef, onder vermelding van de plaats, moet melden, indien daartoe naar het oordeel van de ambtenaar belast met de grensbewaking in het belang van het toezicht op vreemdelingen gegronde reden bestaat.
1. De ambtenaren belast met de grensbewaking, stellen in het reis- of identiteitspapier van een vreemdeling een aantekening als bedoeld in artikel 6.20, eerste lid, onder f, indien zij vermoeden dat de vreemdeling andermaal zal trachten de openbare lichamen in te reizen zonder te voldoen aan de vereisten voor toegang, bedoeld in artikel 2r van de Wet.
2. Uit de aantekening, bedoeld in het eerste lid, blijkt dat de toegang is geweigerd, met vermelding van de datum en zo nodig de grond waarop deze weigering berust.
1. De ambtenaren belast met de grensbewaking, stellen in het reis- of identiteitspapier van een vreemdeling een aantekening als bedoeld in artikel 6.20, eerste lid, onder g, indien zij vermoeden dat de vreemdeling zal trachten zich andermaal naar de openbare lichamen te begeven zonder te voldoen aan de vereisten voor toegang tot de openbare lichamen. Een zodanige aantekening wordt niet gesteld indien het vertrek, de uitzetting of de doorreis van de vreemdeling door of diens toegang tot een land of staat daardoor wordt bemoeilijkt.
2. Uit de aantekening, bedoeld in het eerste lid, blijkt het vertrek of de uitzetting van de vreemdeling, met vermelding van de datum en zo nodig de reden van het vertrek of de uitzetting.
1. De ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen, stellen in het reis- en identiteitspapier van een vreemdeling aantekeningen omtrent:
a. aanmelding of vervoeging bij de korpschef;
b. de woon- of verblijfplaats binnen de openbare lichamen en vertrek naar het buitenland;
c. het verlenen, het verlengen van de geldigheidsduur of het intrekken van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd;
d. het verlenen of het intrekken van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd;
e. het opleggen van een individuele verplichting tot periodieke aanmelding overeenkomstig artikel 22h, tweede lid, van de Wet;
f. het beperken van de vrijheid van beweging overeenkomstig artikel 15 van de Wet;
g. vertrek of uitzetting uit de openbare lichamen;
h. ongewenstverklaring, en
i. de datum en plaats van inreis in de openbare lichamen.
2. Elke doorhaling of vervallenverklaring van een in het reis- of identiteitspapier van een vreemdeling gestelde aantekening wordt door de ambtenaar die de doorhaling of vervallenverklaring verricht, gedateerd en van diens paraaf voorzien.
3. In afwijking van het eerste lid, wordt een aantekening op een aan de vreemdeling te verstrekken afzonderlijk inlegblad gesteld, indien:
a. het reis- of identiteitspapier van de vreemdeling zich niet voor het stellen van een zodanige aantekening leent;
b. de vreemdeling houder is van een buitenlands vreemdelingen- of vluchtelingenpaspoort;
c. de vreemdeling in de openbare lichamen een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 6 van de Wet, heeft ingediend en, naar het oordeel van de korpschef of de Commandant van de Koninklijke marechaussee, termen aanwezig zijn de aanvraag af te wijzen;
d. de vreemdeling geen geldig document voor grensoverschrijding heeft, of
e. de vreemdeling houder is van een document als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onder a, b, of c, en niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding.
1. De aantekeningen, bedoeld in artikel 6.25, eerste lid, onder a, hebben betrekking op de aanmelding ingevolge de artikelen 6.43 tot en met 6.47.
2. Uit de aantekening blijkt de datum van aanmelding.
3. Uit de aantekening blijkt of het de vreemdeling is toegestaan arbeid te verrichten en of voor deze arbeid ingevolge de Wet arbeid vreemdelingen BES een tewerkstellingsvergunning vereist is.
4. Indien het betreft een vreemdeling die naar de openbare lichamen is gekomen om als zeeman werk te zoeken aan boord van een zeeschip kan de aantekening worden aangevuld met een zinsnede waaruit zulks blijkt en wordt een uiterlijke datum van verblijf opgenomen.
1. De aantekening, bedoeld in artikel 6.25, eerste lid, onder g, wordt gesteld indien op grond van artikel 5.1 uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft. De datum waarop de aanvraag is ontvangen wordt eveneens aangetekend. Indien de aanvraag wordt afgewezen, wordt «vervallen» aangetekend.
2. Uit de aantekening blijkt of het de vreemdeling is toegestaan arbeid te verrichten en of voor deze arbeid ingevolge de Wet arbeid vreemdelingen BES een tewerkstellingsvergunning vereist is.
1. Uit de aantekening, bedoeld in artikel 6.25, eerste lid, onder b, blijkt op welke datum de vreemdeling is veranderd van woon- of verblijfplaats binnen de openbare lichamen.
2. De aantekening, bedoeld in het eerste lid, wordt door de korpschef of de Commandant van de Koninklijke marechaussee gesteld.
1. Uit de aantekening, bedoeld in artikel 6.25, eerste lid, onder e, blijkt de verplichte periode van aanmelding overeenkomstig artikel 22h, tweede lid, van de Wet alsmede eventuele verdere bijzonderheden.
2. Nadat de vreemdeling voor de eerste maal heeft voldaan aan de verplichting tot periodieke aanmelding ingevolge artikel 6.47, kunnen de daarop volgende aanmeldingen worden aangetekend door in het reis- of identiteitspapier de datum van de aanmelding te stellen.
3. Uit de aantekening, bedoeld in het eerste en tweede lid, blijkt of het de vreemdeling is toegestaan arbeid te verrichten en of voor deze arbeid ingevolge de Wet arbeid vreemdelingen BES een tewerkstellingsvergunning vereist is.
1. De aantekeningen, bedoeld in artikel 6.25, eerste lid, onder g, betreffen:
a. een aantekening waaruit de uiterlijke datum van vertrek blijkt, indien aan de vreemdeling overeenkomstig artikel 16a van de Wet een termijn is gegund waarbinnen hij de openbare lichamen uit eigen beweging dient te verlaten;
b. een aantekening waaruit blijkt tot welke datum uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft ingevolge artikel 16b, derde lid,van de Wet;
c. een aantekening waaruit de datum van indienen van een bezwaarschrift blijkt, indien de uitzetting achterwege blijft hangende een beslissing op een door de vreemdeling ingediend bezwaar, eventueel met doorhaling van de aantekening, bedoeld onder a;
d. een aantekening omtrent uitzetting, indien naar het oordeel van de korpschef of de Commandant van de Koninklijke marechaussee gegronde reden bestaat om te vermoeden dat de vreemdeling zal trachten naar de openbare lichamen terug te keren zonder te voldoen aan de vereisten voor toegang tot de openbare lichamen.
2. Bij een aantekening als bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt tevens gesteld dat arbeid niet is toegestaan.
3. De aantekening, bedoeld in het eerste lid, onder d, wordt niet gesteld, indien het vertrek, de uitzetting of de doorreis van de vreemdeling door, of diens toelating tot een derde land daardoor wordt bemoeilijkt.
1. De aantekening, bedoeld in artikel 6.25, eerste lid, onder h, wordt geplaatst, indien de korpschef of de Commandant van de Koninklijke marechaussee vermoedt dat de vreemdeling zal trachten naar de openbare lichamen terug te keren zonder te voldoen aan de vereisten voor toegang tot de openbare lichamen. De aantekening wordt niet gesteld indien het vertrek, de uitzetting of de doorreis van de vreemdeling door, of diens toelating tot een derde land daardoor wordt bemoeilijkt.
2. Uit de aantekening blijkt de datum waarop de vreemdeling ongewenst is verklaard.
1. De vreemdeling die in de openbare lichamen van rechtswege of bij vergunning is toegelaten of aan wie het is toegestaan de beslissing omtrent een verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd in de openbare lichamen af te wachten, is verplicht om in geval van:
a. verandering van adres binnen het openbaar lichaam waar de vreemdeling woont of verblijft, hiervan binnen vijf dagen kennis te geven aan de korpschef;
b. verandering van woon- of verblijfplaats binnen de openbare lichamen, zo mogelijk onder opgave van het nieuwe adres, hiervan vóór het vertrek kennis te geven aan de korpschef;
c. verandering van woon- of verblijfplaats binnen de openbare lichamen, onder opgave van het nieuwe adres, hiervan binnen vijf dagen na aankomst in de nieuwe woon- of verblijfplaats in persoon kennis te geven aan de korpschef;
d. vertrek naar een plaats buiten de openbare lichamen, zo mogelijk onder opgave van het nieuwe adres, hiervan vóór het vertrek kennis te geven aan de korpschef.
2. De in het eerste lid, onder a en c, bedoelde kennisgeving blijft achterwege indien de vreemdeling als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens van de nieuwe woonplaats.
3. De vreemdeling die niet van rechtswege of bij vergunning is toegelaten en wie het niet is toegestaan de beslissing omtrent een verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd af te wachten, geeft kennis van verandering van woon- of verblijfplaats binnen de openbare lichamen als bedoeld in het eerste lid, onder b, indien Onze Minister dat vordert.
4. De in het eerste en derde lid omschreven verplichtingen rusten ten aanzien van kinderen beneden de leeftijd van twaalf jaar op de wettelijk vertegenwoordiger. Voor kinderen van twaalf jaar en ouder kan aan deze verplichtingen ook worden voldaan door de wettelijk vertegenwoordiger.
5. Van vertrek naar een plaats buiten de openbare lichamen wordt geen kennis gegeven door de vreemdeling die van rechtswege of bij vergunning is toegelaten, indien de vreemdeling zijn hoofdverblijf niet naar een plaats buiten de openbare lichamen verplaatst.
1. De vreemdeling verstrekt op vordering van Onze Minister de gegevens, bedoeld in de artikelen 6.35 tot en met 6.40, binnen de in de vordering aangegeven tijd.
2. Indien daartoe in het belang van het toezicht op vreemdelingen gegronde reden bestaat kan de in het voorgaande lid bedoelde vordering inhouden dat de vreemdeling de gegevens in persoon verstrekt.
3. In het belang van de vreemdelingenregistratie kan een vordering als bedoeld in het eerste lid bij algemene bekendmaking worden gedaan.
4. Indien de vreemdeling jonger is dan twaalf jaar, dan kan de vordering, bedoeld in het eerste tot en met derde lid, worden gericht tot de wettelijk vertegenwoordiger.
De vreemdeling die zich in de openbare lichamen bevindt en niet van rechtswege of bij vergunning is toegelaten en aan wie het niet is toegestaan de beslissing omtrent een verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd in de openbare lichamen af te wachten, doet onmiddellijk van zijn aanwezigheid in persoon mededeling aan de korpschef.
Personen die nachtverblijf verschaffen aan een vreemdeling, van wie zij weten of redelijkerwijs kunnen vermoeden dat het deze vreemdeling geen toelating tot verblijf heeft in de openbare lichamen, doen daarvan onmiddellijk mededeling aan de korpschef.
Werkgevers, van wie bij Onze Minister bekend is dat zij een vreemdeling in dienst hebben gehad die geen toelating tot verblijf in de openbare lichamen had of aan wie het niet was toegestaan arbeid te verrichten, verstrekken aan Onze Minister, op diens vordering, onmiddellijk de gegevens omtrent de vreemdeling die bij hen tewerkgesteld wordt, in dienst is of in dienst is geweest. Onze Minister kan een termijn stellen waarbinnen de gegevens worden verstrekt.
1. De vreemdeling die van rechtswege is toegelaten als bedoeld in artikel 5a van de Wet en die arbeid gaat zoeken of arbeid gaat verrichten, deelt dit onmiddellijk mee aan de korpschef.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op de vreemdeling die:
a. houder is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf afgegeven voor een verblijfsdoel waarbij het verrichten van arbeid is toegestaan;
b. kan aantonen dat hij naar de openbare lichamen is gekomen voor het verrichten van arbeid gedurende ten hoogste drie maanden, te rekenen vanaf het tijdstip van zijn binnenkomst, of
c. naar de openbare lichamen is gekomen om aan te monsteren of als zeeman werk te zoeken aan boord van een zeeschip.
3. Het tweede lid is niet van toepassing indien de arbeid geheel of gedeeltelijk bestaat uit het verrichten van seksuele handelingen met derden of het verlenen van seksuele diensten aan derden.
De vreemdeling die van rechtswege of bij vergunning verleend is toegelaten en wiens verblijf van rechtswege is vervallen of die niet langer voldoet aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is verleend, deelt dit onmiddellijk mee aan de korpschef.
De vreemdeling die van rechtswege of bij vergunning verleend is toegelaten als bedoeld in de artikelen 3 of 6 van de Wet en wiens document, waaruit dat blijkt, vermist wordt, verloren is gegaan of ondeugdelijk is geworden voor identificatie, doet daarvan onmiddellijk in persoon aangifte bij de korpschef.
De medewerking van de vreemdeling, bedoeld in artikel 22h, eerste lid, onderdeel c, van de Wet, bestaat uit:
a. het op vordering van een ambtenaar belast met de grensbewaking of een ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen, beschikbaar stellen van een goedgelijkende pasfoto, en
b. het zich laten fotograferen en het laten afnemen van vingerafdrukken, indien daartoe naar het oordeel van de ambtenaar, belast met de grensbewaking of een ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen, gegronde reden bestaat.
1. De vreemdeling die naar de openbare lichamen is gekomen voor een verblijf van langer dan drie maanden, werkt op grond van artikel 22h, eerste lid, onderdeel d, van de Wet mee aan een onderzoek naar in ieder geval tuberculose.
2. Het eerste lid geldt niet indien de vreemdeling de nationaliteit bezit van een van de bij ministeriële regeling vast te stellen landen.
1. De vreemdeling die toelating van rechtswege heeft als bedoeld in artikel 5a van de Wet en die naar de openbare lichamen is gekomen voor een verblijf van langer dan drie maanden, meldt zich binnen drie dagen na binnenkomst in de openbare lichamen in persoon aan bij de korpschef.
2. Voor de berekening van de in het eerste lid bedoelde termijn van drie maanden wordt eerder verblijf in de openbare lichamen binnen een tijdvak van zes maanden, onmiddellijk voorafgaande aan de binnenkomst, mede in aanmerking genomen.
3. Indien de vreemdeling jonger is dan twaalf jaar, doet degene bij wie de vreemdeling woont of verblijft de melding.
1. De vreemdeling die toelating van rechtswege heeft als bedoeld in artikel 5a van de Wet en die naar de openbare lichamen is gekomen voor een verblijf van ten hoogste drie maanden, meldt zich binnen drie dagen na binnenkomst in de openbare lichamen in persoon aan bij de korpschef.
2. Een verplichting tot aanmelding krachtens het voorgaande lid rust ten aanzien van de vreemdeling beneden de leeftijd van twaalf jaar op degene bij wie de vreemdeling woont of verblijft.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op de vreemdeling die zijn intrek neemt in een hotel of in een inrichting, waarvan de eigenaar, houder of beheerder bij of krachtens verordening van het openbaar lichaam verplicht is aan de daartoe aangewezen autoriteit kennis te geven van het verschaffen van nachtverblijf aan personen.
De vreemdeling die houder is van een visum of een document voor grensoverschrijding waarin door de daartoe bevoegde autoriteit een aantekening is gesteld omtrent aanmelding in de openbare lichamen, meldt zich binnen drie dagen na binnenkomst in de openbare lichamen in persoon aan bij de korpschef.
1. Tot periodieke aanmelding als bedoeld in artikel 22h, eerste lid, onder f, van de Wet, bij de korpschef, is verplicht de vreemdeling die geen toelating van rechtswege heeft of bij vergunning verleend en in afwachting is van de feitelijke mogelijkheid tot vertrek of uitzetting.
2. Tot periodieke aanmelding, bedoeld in het eerste lid, kan door Onze Minister worden verplicht de vreemdeling aan wie het slechts is toegestaan de beslissing omtrent een verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd in de openbare lichamen af te wachten.
3. De vreemdeling, bedoeld in het eerste dan wel tweede lid, meldt zich wekelijks, tenzij Onze Minister een andere termijn stelt, dan wel ontheffing verleent.
4. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing, indien de vreemdeling rechtens zijn vrijheid is ontnomen.
1. De vreemdeling levert het document, waaruit de toelating van rechtswege of bij vergunning verleend blijkt, in ieder geval in persoon in bij de korpschef:
a. zodra zijn toelating is vervallen of geëindigd, doch uiterlijk op het moment waarop de vertrektermijn, bedoeld in artikel 16a van de Wet, verstrijkt, en
b. vóór zijn vertrek naar een plaats buiten de openbare lichamen, indien hij zijn hoofdverblijf buiten de openbare lichamen verplaatst.
2. De persoon die het Nederlanderschap heeft verkregen levert het document, waaruit de toelating van rechtswege of bij vergunning verleend blijkt, in bij de korpschef.
De maatregel van beperking van vrijheid van beweging, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wet kan bestaan uit:
a. een verplichting zich bij verblijf in de openbare lichamen in een bepaald gedeelte van een openbaar lichaam te bevinden, of
b. een verplichting zich te houden aan een verbod om zich in een bepaald gedeelte of bepaalde gedeelten van een of meer openbare lichamen te bevinden.
1. Voordat de vreemdeling op grond van artikel 15c van de Wet in bewaring wordt gesteld, wordt hij gehoord.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:
a. de vreemdeling reeds op een andere grond in bewaring gesteld is, of
b. het voorafgaande gehoor van de vreemdeling niet kan worden afgewacht.
3. Slechts in het geval bedoeld in het tweede lid, onder b, wordt de vreemdeling zo spoedig mogelijk na de tenuitvoerlegging van de bewaring gehoord.
4. Van het gehoor wordt proces-verbaal opgemaakt.
5. Aan de vreemdeling wordt tijdig mededeling gedaan van de hem toekomende bevoegdheid zich bij het gehoor te doen bijstaan door zijn raadsman.
1. De maatregel waarbij de bewaring op grond van artikel 15c van de Wet wordt opgelegd wordt gedagtekend en ondertekend; de maatregel wordt met redenen omkleed. Aan de vreemdeling op wie de maatregel betrekking heeft, wordt onmiddellijk een afschrift daarvan uitgereikt.
2. Op de voortzetting van de bewaring op een andere grond is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
1. De bewaring op grond van artikel 15c van de Wet wordt ten uitvoer gelegd in een huis van bewaring of een ruimte of plaats als bedoeld in artikel 2o, tweede lid, 15a, eerste lid, of artikel 15b, eerste lid van de Wet. Bij de tenuitvoerlegging van de bewaring wordt de vreemdeling niet verder beperkt in de uitoefening van grondrechten dan wordt gevorderd door het doel van deze maatregel en de handhaving van de orde en de veiligheid op de plaats van tenuitvoerlegging.
2. De bewaring wordt opgeheven zodra er geen grond meer aanwezig is.
1. Gedurende de tenuitvoerlegging van een vrijheidsontnemende maatregel ingevolge de artikelen 2o, tweede lid, 15b, eerste lid, of 15c, eerste lid, van de Wet, kan de vreemdeling voor korte duur naar elders worden gebracht, wanneer dit redelijkerwijs nodig is voor de toepassing van de Wet.
2. Van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in het eerste lid, wordt op verzoek van de vreemdeling zo spoedig mogelijk kennis gegeven aan diens naaste verwanten of aan een in het Koninkrijk gevestigde diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van de staat waarvan hij onderdaan is.
3. In geval de vrijheidsontnemende maatregel een minderjarige betreft wordt daarvan, zo daartoe de gelegenheid bestaat, ambtshalve zo spoedig mogelijk kennis gegeven aan degenen die de ouderlijke macht of de voogdij over die minderjarige uitoefenen.
Overeenkomstig door Onze Minister te geven algemene en bijzondere aanwijzingen stelt de korpschef Onze Minister tijdig vóór het verstrijken van de in artikel 22l, eerste lid, van de Wet genoemde termijn in kennis van de bewaring.
1. De aanwijzing bedoeld in de artikelen 15a, eerste lid, en 15b, eerste lid, van de Wet wordt zoveel mogelijk gegeven bij de beschikking waarbij de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verband houdend met bescherming als bedoeld in artikel 12a van de Wet is afgewezen. De aanwijzing wordt met redenen omkleed.
2. Artikel 7.3 is van overeenkomstige toepassing indien de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, gegeven wordt bij afzonderlijke beschikking.
Onze Minister is bevoegd de kosten van uitzetting, bedoeld in artikel 22, tweede lid, van de Wet te verhalen op de vreemdeling, de reder of de luchtvaartmaatschappij.
1. De kosten van uitzetting van een vreemdeling welke ingevolge artikel 22, tweede lid, van de Wet op een reder of luchtvaartmaatschappij kunnen worden verhaald, zijn verschuldigd aan de openbare overheid te welks laste die kosten zijn gekomen.
2. De in het voorgaande lid bedoelde kosten van uitzetting omvatten in ieder geval de kosten verbonden aan:
a. het vervoer van de uit te zetten vreemdeling per eerste gelegenheid, doch op de wijze die, gelet op de omstandigheden, de goedkoopste is, naar een plaats buiten de openbare lichamen;
b. de begeleiding van de vreemdeling naar een plaats van vertrek uit de openbare lichamen alsmede zijn begeleiding naar een plaats buiten de openbare lichamen, voorzover deze noodzakelijk is, en
c. het verblijf van de vreemdeling in de openbare lichamen in de periode nadat de reder of luchtvaartmaatschappij van een ambtenaar belast met de grensbewaking de aanwijzing heeft gekregen de vreemdeling terug te vervoeren naar een plaats buiten de openbare lichamen.
1. De noodzakelijke kosten van uitzetting die ten laste komen van de Staat of van andere openbare overheden kunnen door de Staat, of door de andere openbare overheid te welks laste zij zijn gekomen, worden verhaald op de vreemdeling en, indien hij minderjarig is, op degenen die het wettig gezag over hem uitoefenen.
2. De in het voorgaande lid bedoelde kosten van uitzetting omvatten de kosten, genoemd in artikel 8.3, tweede lid, onder a en b.
1. De aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring, bedoeld in artikel 16e, eerste lid, van de Wet, wordt door Onze Minister in ieder geval ingewilligd, indien de vreemdeling niet aan strafvervolging terzake van misdrijf is onderworpen en ongewenst verklaard is:
a. naar aanleiding van geweldsdelicten of opiumdelicten en sinds de ongewenstverklaring en het vertrek uit de openbare lichamen tien achtereenvolgende jaren buiten de openbare lichamen heeft verbleven;
b. naar aanleiding van andere misdrijven en sinds de ongewenstverklaring en het vertrek uit de openbare lichamen vijf achtereenvolgende jaren buiten de openbare lichamen heeft verbleven, of
c. op grond van artikel 16d, eerste lid, onder a, van de Wet en sinds de ongewenstverklaring en het vertrek uit de openbare lichamen één jaar buiten de openbare lichamen heeft verbleven.
2. De in het eerste lid genoemde termijnen vangen opnieuw aan, indien de vreemdeling tijdens de ongewenstverklaring:
a. een als misdrijf strafbaar gestelde inbreuk op de openbare orde heeft gepleegd die tot ongewenstverklaring zou kunnen leiden, of
b. zonder voorafgaande tijdelijke opheffing of in strijd met de aan die tijdelijke opheffing verbonden voorwaarden in de openbare lichamen heeft verbleven.
3. De gegevens, die de vreemdeling ter ondersteuning van zijn aanvraag verstrekt, zijn in ieder geval:
a. een schriftelijke verklaring van de vreemdeling dat hij sinds zijn vertrek uit de openbare lichamen na de ongewenstverklaring tien, onderscheidenlijk vijf achtereenvolgende jaren of één jaar buiten de openbare lichamen heeft verbleven en dat hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij niet aan strafvervolging onderworpen is;
b. een kopie van de documenten voor grensoverschrijding die de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft gehouden;
c. een overzicht van de plaatsen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, voorzien van bewijsstukken, en
d. een schriftelijke verklaring, afgegeven door de terzake bevoegde autoriteiten van de staat of staten, het land of de landen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, dat de vreemdeling zich tijdens dat verblijf niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en niet aan strafvervolging onderworpen is.
1. Onze Minister onderscheidenlijk de korpschef verstrekt op de wijze als beschreven in dit artikel de gegevens betreffende de verblijfsrechtelijke positie van een vreemdeling die een bestuursorgaan of een orgaan als bedoeld in artikel 23, vijfde lid, van de Wet nodig hebben voor de toekenning van verstrekkingen, voorzieningen, uitkeringen, ontheffingen of vergunningen.
2. De basisgegevens betreffende de verblijfsrechtelijke positie van een vreemdeling worden door Onze Minister onderscheidenlijk de korpschef verstrekt aan de basisadministratie persoonsgegevens waar de betrokken vreemdeling is ingeschreven, met het oog op de verstrekking daarvan ingevolge de Wet basisadministraties persoonsgegevens BES aan een orgaan als bedoeld in het eerste lid. De basisgegevens zijn de gegevens betreffende de verblijfstitel van de vreemdeling, bedoeld in bijlage I van het Besluit basisadministraties persoonsgegevens BES.
3. Een bestuursorgaan of een orgaan als bedoeld in artikel 23, vijfde lid, van de Wet vraagt Onze Minister onmiddellijk nadere gegevens over de verblijfsrechtelijke positie van een vreemdeling, indien bij het bestuursorgaan of een orgaan als bedoeld in artikel 23, vijfde lid, van de Wet, na raadpleging van de basisgegevens betreffende de verblijfsrechtelijke positie van een vreemdeling uit de basisadministratie persoonsgegevens van het openbaar lichaam waar de vreemdeling verblijf houdt onduidelijkheid bestaat omtrent de verblijfsrechtelijke positie van die vreemdeling, omdat:
a. de vreemdeling niet voorkomt in de basisadministratie persoonsgegevens van het desbetreffende openbaar lichaam, maar wel beschikt over het bescheid, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet;
b. de verblijfsrechtelijke gegevens in de basisadministratie persoonsgegevens van het desbetreffende openbaar lichaam afwijken van de gegevens omtrent het verblijf van die vreemdeling op het bescheid, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet, of
c. de verblijfsrechtelijke gegevens in de basisadministratie persoonsgegevens van het desbetreffende openbaar lichaam en het bescheid, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet afwijken van andere bescheiden, waarover het bestuursorgaan beschikt, waardoor gerede twijfel over de juistheid van de gegevens over de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling is ontstaan.
4. Onze Minister verstrekt het bestuursorgaan of een orgaan als bedoeld in artikel 23, vijfde lid, van de Wet, in de gevallen, bedoeld in het derde lid, desgevraagd onmiddellijk de nadere gegevens over de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling.
5. Indien een bestuursorgaan of een orgaan als bedoeld in artikel 23, vijfde lid, van de Wet, in een individueel geval aanwijzingen heeft dat op korte termijn een wijziging in de verblijfsrechtelijke positie van een vreemdeling optreedt of recent een wijziging in de verblijfsrechtelijke positie is opgetreden en het bestuursorgaan heeft met redenen omkleed aannemelijk gemaakt dat vanwege het spoedeisende karakter bij het toekennen van een verstrekking, voorziening, uitkering, ontheffing of vergunning niet gewacht kan worden op de aanpassing van de basisgegevens in de basisadministratie persoonsgegevens van het desbetreffende openbaar lichaam, verstrekt Onze Minister desgevraagd onmiddellijk nadere gegevens over een desbetreffende wijziging in de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling. Het verzoek wordt schriftelijk gedaan.
1. Een bestuursorgaan of een orgaan als bedoeld in artikel 23, vijfde lid, van de Wet verstrekt Onze Minister of de korpschef desgevraagd de gegevens omtrent de toekenning of de beëindiging van verstrekkingen, voorzieningen, uitkeringen, ontheffingen of vergunningen aan een vreemdeling, die nodig zijn voor:
a. de verlening, de verlenging van de geldigheidsduur van, de wijziging van het verblijfsdoel van of intrekking van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 6 van de Wet; of
b. de beoordeling of aan de voorwaarden en beperkingen waaronder die verblijfsvergunning is verleend, wordt voldaan.
2. Indien uit de verblijfsrechtelijke gegevens in de basisadministratie persoonsgegevens van het openbaar lichaam waar de vreemdeling als ingezetene is ingeschreven, dan wel uit een aantekening op het bescheid, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet blijkt dat het verblijfsrecht is toegekend onder de beperking dat een beroep op publieke middelen gevolgen kan hebben voor het verblijfsrecht, verstrekt een bestuursorgaan, niet zijnde een orgaan als bedoeld in artikel 23, vijfde lid, van de Wet, uit eigen beweging zo spoedig mogelijk de gegevens, bedoeld in het eerste lid, die nodig zijn voor de beoordeling of aan deze beperking wordt voldaan.
3. Indien uit de verblijfsrechtelijke gegevens in de basisadministratie persoonsgegevens van het openbaar lichaam waar de vreemdeling als ingezetene is ingeschreven, dan wel uit een aantekening op het bescheid, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet blijkt dat het verblijfsrecht is toegekend onder de beperking dat arbeid niet is toegestaan, dan wel arbeid uitsluitend is toegestaan bij een bepaalde werkgever, dan wel arbeid slechts is toegestaan indien de werkgever beschikt over een tewerkstellingsvergunning, verstrekt een bestuursorgaan, niet zijnde een orgaan als bedoeld in artikel 23, vijfde lid, van de Wet, belast met de verstrekking van ontheffingen of vergunningen als bedoeld in het eerste lid, uit eigen beweging zo spoedig mogelijk de gegevens, bedoeld in het eerste lid die nodig zijn voor de beoordeling of aan deze beperking wordt voldaan.
4. Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Minister die het aangaat, bepalen dat de gegevens, bedoeld in dit artikel, periodiek of in gestandaardiseerde vorm worden verstrekt.
5. Het bestuursorgaan verstrekt de gegevens, bedoeld in het tweede en derde lid, aan Onze Minister.
Onze Minister kan regels stellen over de rechten die vreemdelingen ontlenen aan de volgende verdragen:
a. het Vluchtelingenverdrag (Trb. 1954, 88);
b. het Verdrag betreffende de status van staatlozen (Trb. 1955, 42);
c. het Nederlands-Amerikaans Vriendschapsverdrag (Trb. 1956, 40);
d. de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname inzake het verblijf en de vestiging van wederzijde onderdanen (1975) (Trb. 1975, 133);
e. de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname inzake de binnenkomst en het verblijf van wederzijdse onderdanen met bijlage en protocol inzake verkregen rechten (1981) (Trb. 1981, 35).
1. Gedurende vijf jaren na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 6 van de Wet, onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf, als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, onder e, worden verleend aan de vreemdeling, die direct voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit vijf jaren ononderbroken op het eiland Bonaire, Sint Eustatius of Saba bij vergunning tot tijdelijk verblijf is toegelaten geweest in verband met het verrichten van arbeid in loondienst en voor die arbeid gedurende die periode ononderbroken een tewerkstellingsvergunning is verleend.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing in geval de vergunning tot tijdelijk verblijf verband hield met het verrichten van arbeid als zelfstandige en voor die arbeid gedurende die periode ononderbroken een vestigings- en directievergunning is verleend.
3. De vergunning kan worden verleend, indien de vreemdeling toelating in de openbare lichamen heeft behouden en het hoofdverblijf niet buiten de openbare lichamen heeft gevestigd.
1. Gedurende vijf jaren na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 6 van de Wet, onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf, als bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, onder e, worden verleend aan de vreemdeling, die direct voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit:
a. vijf jaren ononderbroken op het eiland Bonaire, Sint Eustatius of Saba toegelaten is geweest in verband met gezinshereniging of gezinsvorming met een aldaar toegelaten persoon, of
b. toegelaten is geweest als echtgenoot, partner of kind, waaronder begrepen pleegkind of adoptiefkind, van een persoon die was toegelaten tot het eiland Bonaire, Sint Eustatius of Saba, indien deze persoon is overleden.
2. De vergunning kan worden verleend, indien de vreemdeling toelating in de openbare lichamen heeft behouden en het hoofdverblijf niet buiten de openbare lichamen heeft gevestigd.
1. Gedurende vijf jaren na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 6 van de Wet, worden verleend aan de vreemdeling, die direct voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit gedurende vijf jaren ononderbroken op het eiland Bonaire, Sint Eustatius of Saba bij vergunning verleend toegelaten is geweest.
2. De vergunning kan worden verleend, indien de vreemdeling toelating in de openbare lichamen heeft behouden en het hoofdverblijf niet buiten de openbare lichamen heeft gevestigd.
Indien het bij koninklijke boodschap van (datum) ingediende voorstel van rijkswet, houdende regels met betrekking tot het personenverkeer (Rijkswet personenverkeer) (Kamerstuknummer) tot rijkswet wordt verheven en in werking treedt, wordt dit besluit gewijzigd als volgt.
A
Aan artikel 1.1 wordt, onder vervanging van de punt in onderdeel j door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
de Rijkswet personenverkeer.
B
1. In artikel 3.1 wordt «artikel 2o van de Wet» vervangen door: artikel 7 van de Rijkswet.
2. In de artikelen 3.2, eerste lid, en 3.3, eerste lid, wordt «artikel 2n van de Wet» telkens vervangen door: artikel 6 van de Rijkswet.
3. In artikel 3.5, eerste lid, wordt «artikel 2o, eerste lid, onder b, van de Wet» vervangen door: artikel 7, eerste lid, onder b, van de Rijkswet.
4. In artikel 3.6, tweede lid, onder d, wordt «artikel 2o, eerste lid, onder d en e, van de Wet» vervangen door: artikel 7, eerste lid, onder d en e, van de Rijkswet.
5. In artikel 3.7, eerste lid, aanhef, wordt «artikel 2o, eerste lid, onder e, van de Wet» vervangen door: artikel 7, eerste lid, onder e, van de Rijkswet.
6. In artikel 3.7, eerste lid, onder b, wordt «artikel 2o, derde lid, van de Wet» vervangen door: artikel 7, derde lid, van de Rijkswet.
7. In de artikelen 3.8, eerste lid, en 3.9, eerste lid, wordt «artikel 2o, eerste lid, onder d, van de Wet» telkens vervangen door: artikel 7, eerste lid, onder d, van de Rijkswet.
C
Artikel 6.17, vierde lid, vervalt.
Indien het bij koninklijke boodschap van 13 januari 2010 ingediende voorstel van wet, houdende wijziging van de Wet toelating en uitzetting BES (Kamerstukken II, 2009/2010, 32 282, nrs. 1–3), nadat het tot wet is verheven, in werking treedt, treedt dit besluit op hetzelfde tijdstip in werking.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
’s-Gravenhage, 30 september 2010
Beatrix
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
A. Th. B. Bijleveld-Schouten
Uitgegeven de eerste oktober 2010
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
De Landsverordening toelating en uitzetting van de Nederlandse Antillen is ingevolge de Invoeringswet BES onder de naam Wet toelating en uitzetting BES (WTU-BES) blijven gelden als Nederlandse wet voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Ingevolge de Invoeringswet BES is het Toelatingsbesluit van de Nederlandse Antillen onder de naam Besluit toelating en uitzetting BES (BTU-BES) blijven gelden als Nederlandse algemene maatregel van bestuur voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
De WTU-BES eist met betrekking tot een aantal onderwerpen nadere regeling bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Voor andere onderwerpen geeft de WTU-BES een bevoegdheid om onderwerpen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te regelen.
Aangezien de WTU-BES op een aanzienlijk aantal punten is gewijzigd, is besloten het daarop berustende BTU-BES te herzien. Het onderhavige besluit strekt daartoe.
Het onderhavige besluit volgt zoveel mogelijk de indeling van de WTU-BES. In tegenstelling tot hetgeen is geschied bij de totstandkoming van de Vreemdelingenwet 2000 is er voor gekozen om in het BTU-BES zo min mogelijk inhoudelijke normen te stellen en met name beleidsregels op het gebied van het reguliere vreemdelingenrecht zoveel mogelijk op circulaireniveau te handhaven. Wat betreft de afdoening van aanvragen tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verband houdend met internationale bescherming als bedoeld in artikel 12a van de WTU-BES is geen sprake van handhaving van bestaande regels op circulaireniveau, maar invoering op circulaireniveau. Op het gebied van internationale bescherming waren in de Nederlandse Antillen geen beleidsregels in circulairevorm voorhanden. De beleidsregels worden vastgesteld in de Circulaire Toelating en uitzetting BES (hierna: CTU-BES).
Uitgangspunt bij de herziening is voorts geweest dat het vreemdelingenrecht en -beleid voor de openbare lichamen zo eenvoudig mogelijk dient te blijven. Slechts de gevallen waarin onder de werking van de Vreemdelingenwet 2000 aanspraken zijn verleend, met name op het gebied van gezinsvorming en gezinshereniging, arbeid in loondienst en voortgezet verblijf (van de zogenaamde tweede generatie migranten) is wel overgegaan opneming van regels in onderhavig besluit, gelet ook op de totstandkoming van artikel 15 van de Vreemdelingenwet 2000.
Het ontwerpbesluit is niet voorgelegd aan de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken, omdat in de openbare lichamen voorlopig niet de Vreemdelingenwet 2000 en het op basis daarvan gevoerde vreemdelingenbeleid van toepassing zullen zijn. Omdat het ontwerpbesluit deel uitmaakt van de wetgevingtraject met betrekking tot de staatkundige hervormingen is afgezien van voorlegging van het dossier aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten.
De toename van de bestuurslasten die gepaard gaat met de implementatie van de WTU-BES, het onderhavig besluit en de lagere regelgeving worden in de Justitiebegroting opgenomen door toevoeging van een reeks aan de begroting van de IND op titel van de staatkundige hervormingen van de Nederlandse Antillen (SHNA). Die reeks loopt op naar circa € 1,4 miljoen in 2011 en af naar ca. € 1,1 miljoen per jaar voor 2012 en verder. Vanaf 2011 (na de transitie) zijn de genoemde bedragen voor een aanzienlijk deel bestemd voor personele lasten. Daarnaast behelst deze reeks uitvoeringskosten voor de IND die samenhangen met processen die moeten worden aangepast naar aanleiding van de wetgeving, zoals de introductie van de machtiging tot voorlopig verblijf en het terugkeervisum, de standaard motiveringsplicht bij afwijzingen en de introductie van een bepaling in de wet inhoudende dat de Minister een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan verlenen om redenen verband houdend met bescherming. Een goede informatiehuishouding is van essentieel belang. Derhalve zijn ook voor aanpassing van het informatie- en registratiesysteem kosten begroot. Voorts zullen kosten gepaard gaan met de vergroting van de rechtswaarborgen bij vreemdelingenbewaring, daar vreemdelingen die in bewaring worden gesteld en daar tegen willen opkomen in aanmerking kunnen komen voor een toevoeging wanneer zij daarom verzoeken, voor zover zij aan de voorwaarden voldoen. Daarnaast wordt ingevolge de WTU-BES uiterlijk op de achtentwintigste dag na bekendmaking van een besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel het Gerecht in eerste aanleg daarvan in kennis gesteld. Het aantal besluiten tot vrijheidsontnemende maatregelen is thans verwaarloosbaar en een grote toename hiervan ligt ook niet in de lijn der verwachting. Derhalve worden de hiermee gepaard gaande kosten dan ook als gering ingeschat.
In de WTU-BES is, zoals gezegd, een bepaling opgenomen dat de Minister van Justitie een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan verlenen om redenen verband houdend met bescherming. De hiermee gepaard gaande kosten worden vooralsnog als gering ingeschat, aangezien de ervaringen van de afgelopen decennia laten zien dat op Bonaire, Sint Eustatius en Saba zelden of nooit verzoeken om bescherming (ingevolge het EVRM) zijn ingediend. Mocht deze omstandigheid wijzigen, dan zal Justitie een beroep doen op het generaal dossier.
Bestuurslasten die gepaard gaan met de handhaving van de vreemdelingenwetgeving zullen voor Nederland toenemen als gevolg van de overname van de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van deze taken door de Koninklijke Marechaussee en politie. De kosten zullen in belangrijke mate gevormd worden door personeelskosten. De uitvoeringsplannen van Koninklijke Marechaussee en politie zijn nog in voorbereiding. Een concreet beeld van de kosten is nog niet voorhanden. In de dekking van deze kosten wordt voorzien door middel van het Justitie-aandeel uit de Havermansgelden.
De toename van de bestuurlijke lasten is ingeperkt als gevolg van de efficiencywinst door de vervanging van twee afzonderlijke procedures voor uitzetting en verwijdering door één procedure voor vertrek met een zelfstandige vertrekplicht. Een andere wijziging die tot inperking van bestuurlijke lasten zal leiden betreft het feit dat verblijfsvergunningen niet langer per eiland zullen worden afgegeven, maar geldig zullen zijn voor alledrie de openbare lichamen. Als gevolg daarvan behoeven geen aanvragen meer te worden gedaan om wijziging van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd of onbepaalde tijd om de enkele reden dat men naar een ander openbaar lichaam wenst te verhuizen.
Tegenover vorenbedoelde bestuurlijke lasten staan ook inkomsten die er voorheen in de Nederlandse Antillen niet waren. Ingevolge de WTU-BES zullen voortaan leges kunnen worden geheven ter afdoening van aanvragen omtrent een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd of onbepaalde tijd, alsmede documentleges, naar analogie van de Nederlandse Vreemdelingenwet 2000, en voorts ter zake van aanvragen om afgifte van een verklaring van verblijf van rechtswege. De thans nog bestaande vrijdom van kosten en zegel is daarmee komen te vervallen. De leges ter afdoening van aanvragen omtrent de machtiging tot voorlopig verblijf en het terugkeervisum zullen worden bepaald in een ministeriële regeling, te weten de Regeling toelating en uitzetting BES (hierna: RTU-BES), voor zover die niet al verschuldigd zijn krachtens de Regeling op de consulaire tarieven.
De administratieve lasten voor burgers (vreemdelingen) en werkgevers en onderwijsinstellingen kunnen toenemen doordat vreemdelingen, en werkgevers en onderwijsinstellingen, als referenten, door de vergroting van rechtswaarborgen in de wet mogelijk sneller dan nu genegen zullen zijn om in verweer te komen tegen een genomen besluit omtrent een mvv of een verblijfstitel. De indiening van een aanvraag tot verlening van een mvv door een referent of omtrent een verblijfstitel door een vreemdeling brengt administratieve lasten voor de indiener met zich. Anderzijds behoeven Nederlanders die niet uit de openbare lichamen afkomstig zijn niet langer een verzoek om toelating in te dienen of ook een verklaring van verblijf van rechtswege en hoeft een vreemdeling geen wijzigingsverzoek meer in te dienen wanneer hij van het ene openbaar lichaam naar het andere wenst te verhuizen. Zijn verblijfsvergunning is in beginsel immers geldig voor verblijf in alledrie de openbare lichamen. In zijn algemeenheid zij opgemerkt dat het aantal burgers, werkgevers en onderwijsinstellingen dat als gevolg van deze wet geconfronteerd kan worden met een toename van de administratieve lasten niet groot is, aangezien het aantal toelatingsaanvragen de afgelopen jaren op elk van de eilandgebieden in de orde van grootte van honderden ligt; het aantal bezwaarschriften in de orde van grootte van enkele tientallen en het aantal beroepschriften uitermate gering is.
In beginsel betekent het enkele feit dat de eilandgebieden Bonaire, Sint Eustatius en Saba een positie krijgen binnen het Nederlandse staatsbestel al een toename van de administratieve lasten voor burgers en bedrijfsleven in Nederland. Vóór de transitiedatum horen deze eilandgebieden immers niet bij Nederland en derhalve komen de lasten van de op die eilandgebieden gevoerde toelatingsprocedures niet voor rekening van burgers of bedrijfsleven in Nederland, maar voor rekening van burgers en bedrijfsleven in de Nederlandse Antillen. Verder zullen met inwerkingtreding van de WTU-BES en onderhavig besluit vreemdelingrechtelijke procedures in de openbare lichamen gaan gelden die vergelijkbaar zijn met procedures op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Voor de Vreemdelingenwet 2000 is destijds een nulmeting voor de administratieve lasten van burgers en bedrijfsleven gedaan. Voor de Landsverordening toelating en uitzetting en het Toelatingsbesluit van de Nederlandse Antillen is dat niet gedaan, aangezien de Nederlandse Antillen hiermee niet bekend zijn. Aangenomen kan worden dat de uitgangspunten en lastenfactoren uit de nulmeting voor de Vreemdelingenwet 2000 bruikbaar zijn in het onderhavige kader, in die zin en met dien verstande dat de administratieve lasten voor burgers en bedrijfsleven in elk geval per procedure niet hoger zullen zijn dan die van procedures ingevolge de Vreemdelingenwet 2000. Nu er echter geen adequate cijfers beschikbaar zijn over de huidige aantallen toelatingsaanvragen en aantallen bezwaar- en beroepsprocedures kan op basis daarvan geen goede kwantificering worden gemaakt van bedoelde toename van de administratieve lasten voor burgers en bedrijfsleven.
De definitie van toerist is overeenkomstig de memorie van toelichting bij de WTU-BES overgenomen uit artikel 8, tweede lid, van de Landsverordening toelating en uitzetting van de Nederlands Antillen.
In de WTU-BES worden de meeste bevoegdheden toegekend aan de Minister van Justitie. Artikel 1.3 stelt buiten twijfel dat de Minister van Justitie hiervan mandaat kan verlenen aan de korpschef en de Commandant van de Koninklijke marechaussee. Dit mandaat zal in een afzonderlijk mandaatbesluit worden neergelegd.
In de WTU-BES worden ook bevoegdheden rechtstreeks aan ambtenaren belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen toegekend (deze zijn aangewezen in Hoofdstuk 12 van de WTU-BES). De mandaatverhouding, bedoeld in artikel 1.3 van dit Besluit, heeft geen betrekking op de uitoefening van deze bevoegdheden.
Artikel 1.3 veronderstelt een afzonderlijk mandaatbesluit. De mandaatverhouding brengt mee dat, voor zover ingevolge dit mandaatbesluit bevoegdheden worden uitgeoefend door de korpschef en de Commandant van de Koninklijke marechaussee, deze uitoefening steeds geschiedt namens de Minister van Justitie. De mandaatverhouding brengt ook met zich dat de Minister van Justitie de betreffende bevoegdheden ook zelf zou kunnen uitoefenen. Anders gezegd: de mandaatverlening werkt niet privatief.
Tevens brengt deze mandaatverhouding met zich dat de Minister van Justitie de gemandateerde per geval of in het algemeen instructies kan geven terzake van de uitoefening van de gemandateerde bevoegdheid. Los van de mandaatverhouding, kan de Minister van Justitie op grond van artikel 22b, tweede lid, van de WTU-BES aan de korpschef en de Commandant van de Koninklijke marechaussee aanwijzingen geven over de uitvoering van de WTU-BES. Bijzondere aanwijzingen in het kader van de grensbewaking worden in beginsel gegeven via de Commandant van de Koninklijke marechaussee.
In artikel 2a, eerste lid, van de WTU-BES is de betrokkenheid gewaarborgd van de Minister van Buitenlandse Zaken bij de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf, waarbij de internationale betrekkingen in het geding – kunnen – zijn. In het onderhavige artikel wordt aangegeven in welke gevallen het belang van de internationale betrekkingen in ieder geval betrokken wordt geacht bij een besluit inzake de machtiging tot voorlopig verblijf. Zo is in het onderhavige artikel neergelegd dat het gaat om gevallen waarin een aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf is ingediend aan wie krachtens verdrag of bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie reisbeperkingen zijn opgelegd (onderdeel a), die op een signaleringslijst van een van de landen of van de staten die Partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte staat ter fine van weigering van de toegang (onderdeel b), ter deelname aan in Nederland te voeren vredesbesprekingen (onderdeel c), die behoort tot de hoge bestuursfunctionarissen van een vreemde mogendheid (onderdeel d) en met het oog op het functioneren van een in Nederland zetelende internationale instantie (onderdeel e).
De bedrijfsvoering en werkprocessen op een ambassade of consulaat kunnen van invloed zijn op het gehele proces van verlening van de machtiging tot voorlopig verblijf. Aangezien de Minister van Justitie daarvoor verantwoordelijkheid draagt, ligt het in de rede dat diens aanwijzingsbevoegdheid zich daar mede toe uitstrekt. Aan de verantwoordelijkheid van de Minister van Buitenlandse Zaken voor de posten wordt recht gedaan door artikel 2a, eerste lid, van de WTU-BES, inhoudende dat dergelijke aanwijzingen door zijn tussenkomst dienen plaats te vinden, alsmede in overeenstemming met hem, voor zover de aanwijzingen de buitenlandse betrekkingen kunnen raken.
Bij nadere afspraken tussen de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister van Justitie kan bijvoorbeeld worden vastgesteld welke informatie op welke tijdstippen moet worden verstrekt.
In dit artikel is opgenomen welke inlichtingen door de Minister van Justitie kunnen worden gevraagd en zijn de gegevens aangeduid die in elk geval worden verstrekt aan de Minister van Justitie. Het artikel heeft betrekking op de gegevens inzake het beleid met betrekking tot de machtiging tot voorlopig verblijf. Om welke gegevens het exact gaat, zal worden uitgewerkt in circulaires en aanwijzingen. Daarbij valt te denken aan de machtiging tot voorlopig verblijf, nader te specificeren naar het beoogde verblijfsdoel. Onder wijze van behandeling wordt verstaan: de soort van afdoening, zoals: inwilliging, afwijzing, het buiten behandeling stellen, buiten behandeling laten, of administratief afdoen (correcties). Bij afdoening van een klacht kan te worden gedacht aan bijvoorbeeld het al dan niet gegrond verklaren van de klacht. De opsomming van dit artikel is niet limitatief, zoals blijkt uit de aanhef. Op grond van de WTU-BES kan Minister van Justitie ook meer of andere soorten gegevens vragen.
Zoals gezegd, kan de Minister van Justitie ingevolge artikel 2a, eerste lid, van de WTU-BES door tussenkomst van de Minister van Buitenlandse Zaken aanwijzingen geven over de inrichting van de werkprocessen en de bedrijfsvoering inzake de verlening van de machtiging tot voorlopig verblijf, en in overeenstemming met de Minister van Buitenlandse Zaken, voor zover het de buitenlandse betrekkingen betreft.
Daarover kunnen ingevolge artikel 2a, tweede lid, van de WTU-BES bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gegeven. Vooralsnog bestaat geen behoefte aan deze nadere regels.
Ingevolge artikel 2d, eerste lid, van de WTU-BES kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld omtrent de wijze van indiening en behandeling van een aanvraag tot verlening of wijziging van een machtiging tot voorlopig verblijf dan wel terugkeervisum, daaronder begrepen de wijze waarop beschikkingen, kennisgevingen, mededelingen of berichten ingevolge hoofdstuk 2 van de WTU-BES aan de vreemdeling of andere belanghebbenden bekend worden gemaakt.
De artikelen 2.3 tot en met 2.6 strekken daartoe.
Het eerste lid strekt ertoe voor te schrijven dat de aanvrager gebruik maakt van het door de Minister van Justitie voorgeschreven formulier en dat de aanvrager de daarop gevraagde gegevens vermeldt en de gevraagde bescheiden levert.
Het tweede lid strekt ertoe de Minister van Justitie de bevoegdheid toe te delen bij ministeriële regeling de plaats aan te wijzen waar de aanvraag tot het verlenen of wijzigen van het terugkeervisum wordt ingediend.
Er bestaat geen behoefte om bij ministeriële regeling plaatsen aan te wijzen waar de aanvraag tot wijziging van een mvv moet worden ingediend.
Ingevolge artikel 2.4 dient immers, indien hangende de besluitvorming op een eerdere aanvraag tot het verlenen van een mvv wijziging van het gevraagde verblijfsdoel wordt gewenst, een nieuwe aanvraag te worden ingediend.
Indien wijziging van de mvv wordt gewenst na afgifte ervan maar voor binnenkomst in de openbare lichamen, heeft aanwijzing van een plaats in de openbare lichamen geen zin. In dat geval is het indienen van een nieuwe aanvraag de aangewezen weg. De plaats van indiening daarvan is geregeld in artikel 2f van de WTU-BES. In geval reeds gebruik is gemaakt van de mvv om de openbare lichamen in te reizen, komt wijziging ervan niet meer aan de orde, omdat de mvv in zoverre reeds is verbruikt. De mvv dient immers primair voor het verkrijgen van toegang tot de openbare lichamen met het oog op verblijf voor het doel waarvoor de mvv is afgegeven. In geval het doel van verblijf is vervallen of gewijzigd, dient de vreemdeling als regel terug te keren naar het land van herkomst. Indien de wijziging dermate gering is dat redelijkerwijs niet van een wijziging kan worden gesproken waarvoor een nieuwe aanvraag nodig is, wordt vanzelfsprekend niet van de vreemdeling gevergd dat hij terugkeert naar het land van herkomst of eerder verblijf. Dat is het geval wanneer de vreemdeling de machtiging tot voorlopig verblijf heeft verkregen met het oog op verblijf bij partner en hij na binnenkomst in de openbare lichamen met die partner is gehuwd.
In dit artikel komt de regel van de WTU-BES tot uiting dat er aan de verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf of een verblijfsvergunning als regel een daartoe strekkende aanvraag voorafgaat. Met de aanvraag stelt de aanvrager het kader voor de besluitvorming. Op de aanvraag moet worden beschikt zoals zij is ingediend en er mag niet iets anders worden toegewezen of afgewezen dan is aangevraagd.
Een wijziging van de machtiging tot voorlopig verblijf betekent, ongeacht of de wens daartoe wordt bekendgemaakt voordat de primaire beschikking of de beschikking op bezwaar is genomen, een wijziging van de aanvraag. Het betreft doorgaans een aanvraag tot het geven van een machtiging tot voorlopig verblijf voor een ander doel. Als regel verschillen ook de gegevens en bescheiden die de aanvrager moet verschaffen ter onderbouwing van de aanvraag indien het verblijfsdoel wordt gewijzigd. Veelal zal eveneens een nieuw onderzoek noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de vraag of het nieuwe verblijfsdoel kan leiden tot de verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf. Derhalve wordt in het onderhavige artikel bepaald dat, in geval wijziging van de machtiging tot voorlopig verblijf wordt beoogd, een nieuwe aanvraag moet worden gedaan, die derhalve bij de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging dan wel bij de Minister van Justitie of het Kabinet, bedoeld in artikel 2f, eerste lid, van de WTU-BES wordt ingediend. Indien de wijziging dermate gering is dat redelijkerwijs niet van een wijziging kan worden gesproken, hoeft geen nieuwe aanvraag te worden ingediend. Daarbij wordt gedacht aan de aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf voor verblijf bij een partner, met wie de vreemdeling nog tijdens de behandeling van die aanvraag in het huwelijk treedt, zodat hij vervolgens in het bezit wenst te worden gesteld van een machtiging tot voorlopig verblijf voor verblijf bij zijn echtgenoot.
Een wijziging van het terugkeervisum houdt naar de aard der zaak geen wijziging van een verblijfsdoel in, aangezien met het terugkeervisum slechts wordt beoogd toestemming te verkrijgen naar de openbare lichamen terug te keren. Wel kan de reden, de oorzaak van de aanvraag, wijzigen of ook de beoogde duur van het verblijf in het land van herkomst, waardoor aanleiding kan bestaan de duur van het terugkeervisum in te korten. Er kan geen sprake zijn van verlenging van de geldigheidsduur van het terugkeervisum, gelet op artikel 2j, vierde lid, van de WTU-BES. In geval de vreemdeling, eenmaal in het buitenland, als gevolg van ernstige ziekte of andere vormen van overmacht niet binnen de geldigheidsduur van zijn terugkeervisum naar Nederland kan terugkeren, dient hij met het oog op terugkeer naar de openbare lichamen bij de Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland een machtiging tot voorlopig verblijf aan te vragen voor het verblijfsdoel waarvoor hij in de openbare lichamen verbleef, althans verblijf in de openbare lichamen beoogde, ten tijde van het moment waarop hij het inmiddels geëxpireerde terugkeervisum aanvroeg.
Artikel 2.5 geeft uitwerking aan de in artikel 2d van de WTU-BES neergelegde mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen omtrent de wijze van indiening van een aanvraag tot verlening of wijziging van een mvv dan wel terugkeervisum.
In het eerste lid is in dat kader bepaald dat bij de door de vreemdeling in persoon ingediende aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf in ieder geval een geldig document voor grensoverschrijding wordt overgelegd en, voor zover redelijkerwijs mogelijk, gegevens en bescheiden op grond waarvan kan worden vastgesteld dat is voldaan aan de voorwaarden voor verlening van hetgeen is aangevraagd.
Een geldig document voor grensoverschrijding is essentieel voor de vaststelling van de door de vreemdeling gestelde identiteit. Een geldig document voor grensoverschrijding dient als regel altijd in persoon te worden verstrekt.
In het tweede lid is bepaald dat bij de aanvraag door de referent, welke ingevolge artikel 2f, eerste lid, onder b, van de Wet schriftelijk wordt ingediend bij de Minister van Justitie, afschriften worden overgelegd van de in het eerste lid bedoelde gegevens en bescheiden. In geval de Minister van Justitie daarom verzoekt, legt de referent de originelen over.
Het derde lid heeft betrekking op de situatie waarin de vreemdeling niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding. Het schrijft voor dat de vreemdeling in een dergelijke situatie, voorzover dat redelijkerwijs mogelijk is, in plaats van dat document gegevens en bescheiden overlegt waarmee naar het oordeel van de Minister van Justitie wordt aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is niet (meer) in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld, en dat hij tevens aanvullende gegevens of bescheiden omtrent zijn identiteit en nationaliteit overlegt.
Een geldig document voor grensoverschrijding dient onder meer als een der middelen tot vaststelling van de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling. Daarnaast dient het geldige document voor grensoverschrijding het belang van de personencontrole aan de grens en het toezicht op vreemdelingen en, indien wordt overgegaan tot verblijfsbeëindiging, het vertrek van de vreemdeling of diens uitzetting naar het land van herkomst. De aanvraag tot het verlenen van de machtiging tot voorlopig verblijf wordt niet op deze grond afgewezen alvorens de vreemdeling in de gelegenheid is gesteld een nieuw reisdocument aan te vragen. Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling om er voor zorg te dragen dat hij bij de autoriteiten van zijn land verzoekt om afgifte van een nieuw document of verlenging van de geldigheidsduur, en daarbij zonodig aan te dringen op voortvarendheid. Indien voor die afgifte of verlenging is vereist dat de vreemdeling vanuit een derde land waar de aanvraag wordt ingediend in persoon terugkeert naar het land van herkomst, vormt dat geen reden om aan dit vereiste voorbij te gaan.
Ingevolge het onderhavige artikel kan het ontbreken van een geldig document voor grensoverschrijding niet dienen als afwijzingsgrond, indien de vreemdeling naar het oordeel van de Minister van Justitie heeft aangetoond dat de vreemdeling vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld. De vreemdeling moet zulks zelf aantonen. Hij zal dat gewoonlijk doen aan de hand van een verklaring van de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van het desbetreffende land. De enkele stelling van een vreemdeling dat deze niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld, is onvoldoende om aan dit vereiste voorbij te gaan. Indien de geldigheidsduur van het paspoort niet kan worden verlengd enkel in verband met de in het land van herkomst nog te vervullen militaire verplichtingen, vormt dat op zichzelf geen reden om aan dit vereiste voorbij te gaan.
Uiteraard dienen de identiteit en nationaliteit van iedere vreemdeling vast te staan voordat wordt overgegaan tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf. Het onderhavige artikel strekt er niet toe de vreemdeling te ontslaan van zijn verplichting de door hem gestelde identiteit en nationaliteit aan te tonen. Randvoorwaarde voor de beoordeling van de vraag of de vreemdeling vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld, is dat er voldoende inzicht bestaat in de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling. Zonder dat inzicht kan immers niet worden beoordeeld of de betreffende vreemdeling inderdaad vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan stelt te zijn, niet (meer) in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld. Voorkomen moet worden dat een vreemdeling, bijvoorbeeld door buitenlandse autoriteiten onjuiste gegevens te verstrekken over zijn identiteit of nationaliteit, op eenvoudige wijze schriftelijk bevestigd kan krijgen dat hij door die autoriteiten niet in het bezit zal worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding. De vreemdeling dient derhalve ondersteunend materiaal te leveren voor de juistheid van de door hem gestelde identiteit en nationaliteit. In voorkomende gevallen kan daarbij worden gedacht aan een beëdigde verklaring.
Artikel 2.6 bevat een belangrijke afwijking van het bestuursrecht, waarin het onmiddellijkheidsbeginsel als hoofdregel geldt. Het artikel bepaalt dat de aanvraag wordt getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit de Wet anders voortvloeit of het recht dat geldt op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven voor de vreemdeling gunstiger is. Als gevolg van het in Nederland gevoerde beleid – en beide onderwerpelijke bepalingen – worden wijzigingen in het recht ten nadele van de vreemdeling niet tegengeworpen bij de behandeling van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor een bepaald verblijfsdoel, in geval die aanvraag tijdig wordt ingediend nadat de aanvraag tot het verlenen van de machtiging tot voorlopig verblijf voor hetzelfde verblijfsdoel is gehonoreerd, en met die machtiging tijdens de geldigheid ervan de openbare lichamen is ingereisd, een en ander tenzij uit de WTU-BES anders voortvloeit. Het maakt daarbij geen verschil of de machtiging tot voorlopig verblijf verplicht dan wel onverplicht is aangevraagd. Voor de volledigheid wordt er op gewezen dat artikel 2.6 ziet op het recht waaraan getoetst wordt. De feiten dienen uiteraard actueel en volledig te zijn. Indien de aanvraag strekt tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf op grond van een huwelijk, wordt de machtiging, ook na toetsing aan het recht zoals dat gold ten tijde van de aanvraag, uiteraard niet verleend, indien het huwelijk op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven is ontwricht of ontbonden. Zo kan de aanvraag tot het verlenen van de machtiging tot voorlopig verblijf bijvoorbeeld ook worden afgewezen, indien de vreemdeling na het indienen van die aanvraag wegens misdrijf is veroordeeld. Hetzelfde geldt indien veroordeling wegens misdrijf plaatsvindt na afgifte van de machtiging tot voorlopig verblijf, maar voordat op de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning wordt beslist. Er is in dat geval immers sprake van een zodanig nieuw feit, dat op grond daarvan aan verlening van de machtiging tot voorlopig verblijf niet de rechtens te honoreren verwachting kan worden ontleend dat de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor hetzelfde doel (of ook een ander verblijfsdoel) zal worden verleend.
Dit artikel strekt ertoe enkele categorieën vreemdelingen aan te wijzen die niet behoeven aan te tonen dat er sprake is van een dringende reden voor vertrek naar het buitenland als bedoeld in artikel 2i, eerste lid, onderdeel a, van de WTU-BES, te weten: vreemdelingen die aantonen dat zij voor zakelijke doeleinden moeten reizen.
Daarbij valt te denken aan vreemdelingen die een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor het verrichten van arbeid in loondienst hebben aangevraagd en door hun werkgever voor zakelijke doeleinden naar het buitenland worden gezonden. Dit is geregeld in onderdeel a.
Voorts gaat het om in de openbare lichamen geboren kinderen ten behoeve van welke een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is aangevraagd, op welke aanvraag nog niet is beslist, in geval beide ouders in de openbare lichamen verblijven op basis van een toelating van rechtswege of bij vergunning verleend dan wel als Nederlander (onderdeel b). In dit onderdeel zijn niet slechts kinderen met ouders van vreemde nationaliteit maar ook kinderen van Nederlanders opgenomen, omdat immers niet in alle gevallen sprake is van medeverkrijging van de Nederlandse nationaliteit in geval de ouder door naturalisatie het Nederlanderschap verkrijgt. Ook kan het gaan om minderjarige, in de openbare lichamen geboren vreemdelingen die door de rechter ter adoptie worden geplaatst in een gezin waartoe een Nederlander behoort, maar die eerst kunnen worden geadopteerd nadat zij tenminste een jaar door de adoptieouder(s) zijn verzorgd en opgevoed.
Verder is in het onderhavige artikellid opgenomen de categorie van vreemdelingen die een positieve beslissing op hun aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd ontvangen, maar in afwachting zijn van de afgifte van het ingevolge artikel zeven, eerste lid, van de WTU-BES af te geven, bijbehorende document (onderdeel c).
Tenslotte betreft het vreemdelingen in procedure, van wie de aanvraag om wijziging van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd dan wel verlenging van de geldigheidsduur ervan tijdig is ontvangen, of binnen een redelijke termijn, ter beoordeling van de Minister van Justitie (onderdeel d).
Artikel 2.8 regelt dat de vreemdeling dan wel de referent, hangende de besluitvorming op een aanvraag, de eventuele wijziging van zijn adres, woon- of verblijfplaats onmiddellijk meldt bij de instantie waar de aanvraag is ingediend. Onder adres wordt uiteraard mede verstaan correspondentieadres. Vanzelfsprekend geldt deze verplichting niet voor de vreemdeling die geen correspondentieadres, adres, woon- of verblijfplaats heeft. In dat geval is toezending aan of uitreiking op een adres niet mogelijk en geschiedt de bekendmaking op andere geschikte wijze.
In het eerste lid is geregeld dat onmiddellijk bij de korpschef moet worden gemeld dat de vreemdeling niet langer voldoet aan de beperking waaronder de machtiging tot voorlopig verblijf is verleend. Er wordt niet langer voldaan aan de beperking, verbonden aan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, indien de vreemdeling niet (langer) in de openbare lichamen verblijft voor het doel waarvoor die vergunning is verleend of niet (langer) voldoet aan de bijzondere voorwaarden die in het kader van het verblijfsdoel worden gesteld.
Dit geldt vanzelfsprekend ook voor het doel waarvoor de machtiging tot voorlopig verblijf wordt verleend en de beperkingen die aan een machtiging tot voorlopig verblijf worden verbonden.
In het eerste lid is voorts uitdrukkelijk neergelegd dat ook het niet of niet langer voldoen aan een voorschrift dat aan de machtiging tot voorlopig verblijf is verbonden onmiddellijk bij de korpschef moet worden gemeld.
Het tweede lid regelt dat de vreemdeling in voorkomend geval onmiddellijk bij de korpschef meldt dat zijn document voor grensoverschrijding dan wel zijn machtiging tot voorlopig verblijf vermist wordt, verloren is gegaan dan wel ondeugdelijk is geworden voor identificatie.
Vanzelfsprekend maakt het voor deze verplichting geen verschil of de machtiging tot voorlopig verblijf is aangebracht in het document voor grensoverschrijding dan wel de machtiging tot voorlopig verblijf is afgegeven in de vorm van een (afzonderlijke) mvv-verklaring.
Ingevolge artikel 2d, tweede lid, van de WTU-BES kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden bepaald in welke gevallen aan de verplichtingen die krachtens hoofdstuk 2 van de WTU-BES op de vreemdeling rusten kan worden voldaan door de wettelijk vertegenwoordiger.
Het derde lid bepaalt dat de verplichtingen, die ingevolge de twee voorgaande leden en artikel 2.5 rusten op de vreemdeling beneden de leeftijd van twaalf jaren, gelden voor de wettelijk vertegenwoordiger. Indien de minderjarige vreemdeling de leeftijd van twaalf jaren wel al heeft bereikt, kan de wettelijk vertegenwoordiger aan bedoelde verplichtingen voldoen.
In dit artikel wordt geregeld welke verplichtingen, bedoeld in artikel 22h, onder b, van de wet ten aanzien van vreemdelingen kunnen worden gesteld met betrekking tot het verstrekken van gegevens die van belang kunnen zijn voor de toepassing van de bij of krachtens de wet gestelde regels. Het betreft de verplichting tot het verstrekken van gegevens met het oog op: het vaststellen van de identiteit van de vreemdeling voor wie de machtiging tot voorlopig verblijf of het terugkeervisum is bestemd (onderdeel a); de verificatie van de door de vreemdeling voor wie de machtiging tot voorlopig verblijf of het terugkeervisum is bestemd verstrekte gegevens en documenten, bedoeld in artikel 2g, eerste lid, dan wel 2i, eerste lid, onder a, van de wet (onderdeel b); de verificatie van naderhand gebleken feiten of omstandigheden die tot de conclusie kunnen leiden dat verlening van de machtiging tot voorlopig verblijf of het terugkeervisum onjuist was (onderdeel c), en de beoordeling of aan de voorwaarden en beperkingen waaronder de machtiging tot voorlopig verblijf of het terugkeervisum is verleend, wordt voldaan (onderdeel d).
Dit artikel regelt waaruit de medewerking van de vreemdeling met het oog op het vastleggen van gegevens ter identificatie in het kader van machtigingen tot voorlopig verblijf bestaat.
Dit artikel voorziet in de mogelijkheid om bij ministeriële regeling, in dit geval de RTU-BES, nadere regels te stellen omtrent de wijze van indiening en de behandeling van een aanvraag tot verlening of wijziging van een machtiging tot voorlopig verblijf dan wel een terugkeervisum, met name ook de wijze waarop beschikkingen, kennisgevingen, mededelingen of berichten ingevolge dit hoofdstuk aan de vreemdeling of de referent bekend worden gemaakt.
Er is sprake van toegang, indien er een relatie met het de openbare lichamen in- of uitreizen is te leggen. Indien een vreemdeling bij een loods op een kade wordt aangetroffen, is de relevante vraag of hij afkomstig is van het achter de loods aangemeerde schip. Als dat niet kan worden aangenomen, dan kunnen alleen de bevoegdheden worden uitgeoefend die een ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen heeft.
In de openbare lichamen kunnen overigens zowel politieambtenaren als militairen van de Koninklijke marechaussee worden belast met het toezicht op vreemdelingen (artikel 22a van de WTU-BES).
De openbare lichamen in- en uitreizen begint, wat de zeevaart betreft, vanaf de 12-mijlszone. Vanaf dat moment geldt de Nederlandse jurisdictie en gelden ook de verplichtingen voor gezagvoerders.
Het verlenen van toegang onderscheidt zich van de verplichting voor een vreemdeling om zich bij een doorlaatpost te melden. Toegang kan ook buiten een doorlaatpost om worden verleend.
Toegang kan worden verleend of ook geweigerd zonder dat de vreemdeling daarom vraagt. Als de vreemdeling om toegang verzoekt, kan die toegang op de gronden, bedoeld in artikel 2n van de WTU-BES, worden geweigerd.
Het verlenen van toegang moet worden onderscheiden van het moment waarop toegang wordt gevraagd. In de zeescheepvaart kan toegang worden gevraagd als het schip de territoriale wateren binnenvaart. Individuele controle kan op dat moment aan boord plaatsvinden, maar kan ook plaatsvinden aan de wal. Pas wanneer door de ambtenaar belast met de grensbewaking toegang is verleend, heeft de desbetreffende vreemdeling toegang tot de openbare lichamen. Het is dus niet zo dat het enkele aanmelden door de gezagvoerder impliceert dat de toegang is verleend.
De toegang wordt steeds individueel verleend. Daarvan moet worden onderscheiden dat er in de praktijk niet steeds een individuele controle zal plaatsvinden. Als de gezagvoerder van een schip zich heeft aangemeld voor toegang, moeten de zeelieden zich voor toegang langs een grensdoorlaatpost begeven, indien de ambtenaar belast met de grensbewaking niet reeds aan boord toegang heeft verleend.
De artikelen 3.5 en 3.6, waarbij feitelijk vrijstelling van het vereiste bezit van een geldig document voor grensoverschrijding dan wel het benodigde visum wordt verleend, sluiten aan bij hetgeen daaromtrent is bepaald in de artikelen 2.3 en 2.4 van het Vb 2000 en zijn terug te voeren op het op 7 december 1944 te Chicago tot stand gekomen Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Stb. 1947, H 65).
Als aan passagiers of bemanningsleden toegang is verleend met vrijstelling van het vereiste van een geldig document voor grensoverschrijding of van het daarin benodigde visum op grond van dit hoofdstuk, dan hebben zij van rechtswege verblijf in de openbare lichamen in de vrije termijn voor de duur waarvoor de toegang is verleend. Deze vrije termijn is neergelegd in hoofdstuk 4 van dit besluit.
Zodra blijkt dat de vreemdeling eigenlijk langer wil verblijven of voor een ander doel, dan vervalt de vrije termijn (zie artikel 5 van de WTU-BES en de artikelen 4.2, 4.3 en 4.4 van dit besluit). De vreemdeling heeft dan geen toelating van rechtswege of bij vergunning verleend en kan dan worden uitgezet.
Op grond van artikel 3.7 kan op grond van humanitaire overwegingen, om redenen van nationaal belang of wegens internationale verplichtingen worden afgeweken van de ter zake geldende verplichtingen. Dat kan bijvoorbeeld betrekking hebben op de weigering van een vreemdeling die staat gesignaleerd ter fine van weigering van de toegang, maar toegang tot de openbare lichamen verzoekt wegens overlijden van een direct familielid.
Artikel 3.1 is een uitwerking van artikel 2m van de WTU-BES, alwaar de mogelijkheid tot het stellen van regels over de weigering van de toegang is opgenomen. Op grond van artikel 3.1 wordt de toegang geweigerd indien de vreemdeling het reisdoel of de duur van het verblijf niet aannemelijk maakt, bijvoorbeeld door daarover onduidelijke of ongeloofwaardige informatie te geven. Het spreekt voor zich dat de ambtenaar belast met de grensbewaking beoordeelt of de vreemdeling het doel van het voorgenomen verblijf of de verblijfsomstandigheden voldoende aannemelijk heeft gemaakt om de toegang te kunnen weigeren.
Voor de in dit artikel neergelegde afschriftverplichting is het niet van belang of het aangeboden document voor grensoverschrijding ook geldig is. De vervoerder zal immers niet altijd in staat zijn om te beoordelen of het door de vreemdeling aangeboden document voor grensoverschrijding ook een geldig document is. Of de toegang zal worden geweigerd, indien de vreemdeling geen geldig document voor grensoverschrijding over kan leggen, volgt uit artikel 2m van de WTU-BES en de artikelen 3.5 en 3.6 van dit besluit.
Opgemerkt wordt dat alleen luchtvervoerders verplicht kunnen worden de passagiersgegevens te verstrekken, hetgeen tot uitdrukking is gebracht in het eerste lid met de woorden «die passagiers vervoert door de lucht». Indien besloten wordt de verplichting tot het verstrekken van passagiersgegevens ook op andere vervoerders van toepassing te laten zijn, zal het onderhavige besluit worden aangepast.
Ingevolge het eerste lid dienen de passagiersgegevens vóór het einde van de instapcontroles te worden overhandigd. In de praktijk van het luchtvervoer zal het eind van de instapcontrole het moment van de zogeheten «flightclosure» zijn, zijnde het moment dat de instapprocedure is beëindigd en er geen passagiers meer aan boord van het vliegtuig worden toegelaten.
In het eerste lid van artikel 3.3 is de hoofdregel neergelegd dat de vervoerder de passagiersgegevens verstrekt op vordering van de ambtenaar belast met de grensbewaking. Het is niet uitgesloten dat er in de toekomst behoefte ontstaat aan het aanwijzen van specifieke gevallen waarin de passagiersgegevens altijd zullen moeten worden verzameld en overgelegd, zonder vordering daartoe, bijvoorbeeld op basis van opgedane ervaringen of met het oog op toekomstige ontwikkelingen. Dergelijke gevallen kunnen dan, met gebruikmaking van de in het derde lid opgenomen delegatiegrondslag in de RTU-BES worden neergelegd. In dit verband zou bijvoorbeeld kunnen worden gedacht aan een vervoer vanaf bepaalde, risicovolle, (lucht)havens naar de openbare lichamen. Opgemerkt wordt dat het hierbij dus alleen gaat om de gegevens, bedoeld in het eerste lid van artikel 3.3 van het onderhavige besluit.
Het vierde lid bepaalt dat de vervoerder de gegevens die hij op vordering van de ambtenaar belast met de grensbewaking verzameld heeft binnen 24 uur na aankomst moet vernietigen.
Uit de Wet bescherming persoonsgegevens BES volgt dat persoonsgegevens zo lang mogen worden bewaard als noodzakelijk is voor het doel waarvoor ze verzameld zijn. Dat neemt echter niet weg dat diezelfde gegevens, of een deel daarvan, ook met het oog op andere doeleinden door de vervoerder kunnen zijn verzameld (bijvoorbeeld diens dienstverlening) en met het oog op die andere doeleinden langer dan 24 uur worden bewaard. De termijn gedurende welke de gegevens die voor dat andere doel zijn verzameld kunnen worden bewaard, zal op basis van de Wet bescherming persoonsgegevens BES worden bepaald. Overigens volgt ook uit de Wet bescherming persoonsgegevens BES dat de vervoerder de passagiers informeert over dit gebruik van (een deel van) de passagiersgegevens (artikel 33 van de Wet bescherming persoonsgegevens BES).
Het vijfde lid bepaalt welke informatie de vervoerder de passagier moet geven.
Onderdeel a betreft informatie betreffende de identiteit van de vervoerder (vooralsnog betreft het alleen de luchtvaartmaatschappij), zoals de naam en contactgegevens. Onderdeel b betreft de doeleinden waarvoor de gegevens worden verzameld. De passagier dient te worden medegedeeld dat zijn gegevens worden gebruikt om door middel van betere grenscontroles illegale immigratie tegen te gaan. Onderdeel c betreft informatie over de krachtens het eerste lid verstrekte gegevens. Onderdeel d betreft informatie over de ontvangers van de informatie, dat wil zeggen de met de grensbewaking belaste autoriteiten. Onderdeel e tenslotte bepaalt dat de passagier geïnformeerd moet worden over zijn recht om kennis te nemen van zijn gegevens en het recht om correctie van onjuiste gegevens te verzoeken. Inzage en correctie zijn uiteraard uitsluitend mogelijk als de gegevens nog aanwezig zijn.
Ingevolge het zesde lid worden bij ministeriële regeling regels gesteld over de wijze waarop de vervoerder de gegevens dient te verstrekken.
Op grond van artikel 3.4 van het onderhavige besluit vernietigt de ambtenaar belast met de grensbewaking de gegevens binnen 24 uur na aankomst van de passagiers in de openbare lichamen, tenzij deze later nodig zijn voor de uitoefening van zijn taken.
Overigens kan het gebruik van de verstrekte passagiersgegevens er ook toe leiden, dat de gegevens van een bepaalde passagier gebruikt worden in het kader van een opsporingsonderzoek. Daarop is de in artikel 43 van de Wet bescherming persoonsgegevens BES neergelegde regeling dan van toepassing.
Het tweede lid ziet op het geval waarin de vreemdeling die toegang wenst geen geldig document voor grensoverschrijding bezit, maar wel een voor de openbare lichamen geldig visum. In dat geval wordt de toegang niet geweigerd, omdat de machtiging tot voorlopig verblijf of het visum tezamen met het daarin vermelde document wordt gelijkgesteld met een geldig document voor grensoverschrijding.
De in het derde lid bedoelde lijst zal in de RTU-BES worden uitgewerkt.
In het vierde lid is een delegatiegrondslag neergelegd, op grond waarvan ter uitvoering van een bepaling van internationaal recht bij ministeriële regeling kan worden afgeweken van het in het, in het eerste lid bedoelde, vereiste ten aanzien van het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding.
Artikel 3.6 bevat een uitwerking van artikel 2r, vijfde lid, van de WTU-BES. Ingevolge artikel 2r, eerste lid, onder a dan wel b, wordt de toegang geweigerd indien de vreemdeling niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding, dan wel, indien hij visumplichtig is, geen houder is van een voor toegang benodigd visum voor kort verblijf, terugkeervisum of machtiging tot voorlopig verblijf, tenzij de vreemdeling houder is van een geldige verblijfstitel. Ingevolge artikel 2r, vijfde lid, kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over toepassing van het eerste tot en met het vierde lid. Die regels hebben betrekking op de gevallen waarin de toegang niet wordt geweigerd ondanks het ontbreken van de benodigde visa. Daarmee heeft artikel 3.6 het karakter van een vrijstellingsregeling.
Deze vrijstellingen zijn analoog aan die van de Benelux-overeenkomst en de bijbehorende overeenkomsten (artikelen 55 en 56 van het op 3 februari 1958 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie (Trb. 1958, 18) (Unieverdrag), de op 19 september 1960 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden, het Koninkrijk België en het Groothertogdom Luxemburg inzake de tenuitvoerlegging van de artikelen 55 en 56 van het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie (Trb. 1960, 135 en Trb. 1963, 164), alsmede de Beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie met betrekking tot het identiteitsbewijs, bedoeld in artikel 1 van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden, het Koninkrijk België en het Groothertogdom Luxemburg inzake de tenuitvoerlegging van de artikelen 55 en 56 van het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie (M (63) 23).
Ingevolge deze overeenkomsten en Beschikking worden op het vereiste van een geldig visum enkele uitzonderingen gemaakt voor bijzondere situaties.
In de formulering van artikel 2r van de WTU-BES is sprake van het weigeren van de toegang. Voor artikel 3.6 is het praktischer om regels te stellen in welk geval de toegang niet hoeft te worden geweigerd bij het ontbreken van deze documenten. Omwille van de leesbaarheid is gekozen voor de positieve formulering, waarbij de gevallen worden aangewezen waarin toegang kan worden verleend.
Overigens betekent «geldig document voor grensoverschrijding», dat het een voor de openbare lichamen geldig document moet betreffen.
Artikel 3.6, eerste lid, is facultatief geformuleerd. Dat betekent dat geen toegang hoeft te worden verleend ook al voldoet de vreemdeling aan de voorwaarden van het tweede of derde lid. Er bestaat dus geen verplichting om de vreemdeling daadwerkelijk toegang te verlenen. Zo is denkbaar, dat de toegang geweigerd wordt, indien de ambtenaar belast met de grensbewaking vermoedt dat de vreemdeling langer zal verblijven dan is toegestaan. Een en ander zal in beleidsregels (de CTU-BES) kunnen worden uitgewerkt.
In het tweede lid zijn de voorwaarden neergelegd waaraan moet worden voldaan voordat toegang wordt verleend. Deze voorwaarden zijn cumulatief. De toegang die op grond van het tweede lid kan worden verleend duurt totdat de reis kan worden voortgezet. Zou de vreemdeling langer verblijven, dan is hem daarvoor geen toegang verleend en kan hij worden uitgezet.
Ten slotte zij opgemerkt, dat de overige weigeringsgronden van artikel 2r van de WTU-BES van toepassing blijven. De vreemdeling die bijvoorbeeld een gevaar voor de openbare orde oplevert, zal om die reden de toegang worden geweigerd op grond van artikel 2r, eerste lid, onder e, van de WTU-BES.
Artikel 3.7 is niet limitatief wat betreft de weigering van toegang op grond van het gevaar voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Artikel 3.7, eerste lid, regelt slechts in welke gevallen de toegang in ieder geval op die grond of gronden moet worden geweigerd. Dit komt tot uiting in de woorden «in ieder geval» in de aanhef.
Het geregistreerd zijn in een opsporingsregister is voldoende om de vreemdeling de toegang te weigeren op grond van gevaar voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
Daarbij geldt, dat van gevaar voor de openbare orde reeds sprake kan zijn, indien de vreemdeling in een register van een der landen ter opsporing of ter fine van weigering van de toegang staat gesignaleerd. Uit bedoelde signalering kan eveneens blijken dat de vreemdeling een inbreuk heeft gepleegd op de openbare orde of de nationale veiligheid.
Van een aanwijzing dat de vreemdeling een inbreuk op de nationale veiligheid gaat plegen, zou bijvoorbeeld sprake kunnen zijn, indien het om een bekend terrorist zou gaan.
De signalering omvat ook een niet-opgeschorte of niet-ingetrokken maatregel tot verwijdering, terugwijzing of uitwijzing die een verbod op verblijf behelst of daarvan vergezeld gaat, om reden van overtreding van de nationale bepalingen inzake de binnenkomst en het verblijf van vreemdelingen. Daarbij wordt aangesloten bij artikel 96, derde lid, van de Schengenuitvoeringsovereenkomst (SUO).
Evenzo als op grond van artikel 5, tweede lid, van de SUO op grond van humanitaire overwegingen, om redenen van nationaal belang of wegens internationale verplichtingen kan worden afgeweken van de uit die overeenkomst voortvloeiende verplichtingen, kan worden afgeweken van het eerste lid. Dat kan bijvoorbeeld betrekking hebben op de weigering van een vreemdeling die door een ander land is gesignaleerd, maar toegang tot de openbare lichamen verzoekt wegens overlijden van een direct familielid. Daarnaast is het niet uitgesloten, dat van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, indien zonneklaar is dat de vreemdeling ten onrechte staat gesignaleerd. Indien van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, blijft de toegang beperkt tot de openbare lichamen.
De toegang wordt geweigerd, indien de vreemdeling niet over voldoende middelen voor zijn terugreis beschikt, aldus zakelijk weergegeven, artikel 2r, eerste lid, onder d, van de WTU-BES. Wat in het concrete geval onder voldoende middelen moet worden verstaan laat zich niet in algemene regels vertalen. Om die reden bevat artikel 3.8 slechts twee aanvullende bepalingen die richting geven aan de toepassing van de WTU-BES.
In het eerste lid is bepaald dat onder middelen niet alleen reeds bij binnenkomst in het bezit zijnde middelen kunnen worden verstaan, maar ook middelen die de vreemdeling kan verkrijgen uit toekomstige, wettelijk toegestane arbeid. Dit betekent wel dat voor deze arbeid zonodig een tewerkstellingsvergunning afgegeven moet zijn. Het gaat daarbij om arbeid met een tijdelijk karakter voor ten hoogste drie maanden. Overigens worden onder geldelijke middelen ook (omwisselbare) buitenlandse valuta verstaan.
In het tweede lid is bepaald dat onder middelen niet alleen geldelijke middelen kunnen worden verstaan, maar ook vervoersbewijzen. Daarbij kan worden gedacht aan retour-passagebiljetten en vliegtickets. Het tweede lid laat ruimte om ook andere middelen te betrekken in de beoordeling of de vreemdeling beschikt of kan beschikken over voldoende middelen.
Ingevolge artikel 2r, vijfde lid, van de WTU-BES kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de toepassing het eerste tot en met het vierde lid, derhalve over het verlenen of weigeren van de toegang. Artikel 3.9, eerste lid, strekt daartoe voor wat betreft het stellen van zekerheid voor de kosten van verblijf en terugkeer. Of een vreemdeling zekerheid moet stellen voor de kosten van verblijf in de openbare lichamen en voor de kosten van zijn reis naar een plaats buiten de openbare lichamen waar zijn toegang gewaarborgd is, staat ter beoordeling van de ambtenaar belast met grensbewaking. Vanzelfsprekend wordt van deze bevoegdheid alleen gebruik gemaakt, indien dat proportioneel is in relatie tot het doel, namelijk: voorkomen dat de vreemdeling tijdens zijn verblijf in de openbare lichamen een beroep doet op de publieke middelen dan wel zijn terugkeer naar het land van herkomst niet kan betalen.
Deze regel geldt naar analogie van artikel 5, eerste lid, onder c, van de SUO.
In het tweede lid van dit artikel zijn drie vormen van zekerheidsstelling neergelegd voor de kosten van verblijf en terugkeer, zoals die sinds jaar en dag in Europees Nederland mogelijk zijn. Het retour-passagebiljet verzekert dat de vreemdeling in staat is terug te keren naar een plaats buiten de openbare lichamen. De garantiesom houdt in dat het bedrag dat voor een vervoersbewijs nodig is, apart wordt gelegd. Voor de hoogte van dit bedrag zal worden aangesloten bij de tarieven van de in het Caribische deel van het Koninkrijk opererende vliegtuigmaatschappijen voor de vervoersbewijzen die benodigd zijn voor een vlucht per lijnvlucht naar de plaats van de originele herkomst of bestemming gelegen buiten de Caribische eilanden van het Koninkrijk.
De garantiesom kan tevens betrekking hebben op een bedrag ter dekking van ziektekosten, ingeval de vreemdeling bij binnenkomst niet beschikt over een (toereikende) ziektekostenverzekering.
Ingevolge het tweede lid, onder c, kan ook een derde zich garant stellen voor de kosten van verblijf en terugkeer. Het ligt voor de hand dat deze derde daartoe solvabel moet zijn. Het model van de garantverklaring wordt opgenomen in de CTU-BES (derde lid).
Het eerste lid is ontleend aan artikel 2, eerste lid, van het Toelatingsbesluit van de Nederlandse Antillen (hierna: het Toelatingsbesluit), maar daarbij zijn twee wijzigingen doorgevoerd. Ten eerste is de termijn voor het verblijf, welke termijn oorspronkelijk algemeen veertien dagen besloeg, verruimd tot maximaal drie maanden binnen een tijdvak van zes maanden, overeenkomstig de termijn die ter zake geldt in Europees Nederland. Als gevolg van die verruiming bestaat er voorts geen grond meer om de positie van Belgische en Luxemburgse onderdanen, vermeld in artikel 2, tweede lid, van het Toelatingsbesluit nog separaat te vermelden.
De verwijzing in het nu niet teruggekeerde tweede lid naar staatsburgers van landen (lees: staten) waarmee het Koninkrijk een mede op de Nederlandse Antillen (lees thans: de openbare lichamen) toepasselijke overeenkomst heeft gesloten inzake de afschaffing van de visumplicht heeft gesloten of ten aanzien waarvan het Koninkrijk bij mede op de Nederlandse Antillen (lees: de openbare lichamen) toepasselijke unilaterale maatregel de visumplicht heeft afgeschaft, kon, als zijnde overbodig, worden geschrapt.
Het oorspronkelijk vierde lid is komen te vervallen, omdat de daarin besloten ongewenstverklaring van vreemdelingen, als zijnde een hoofdelement van een regeling op niveau van de wet behoort te worden geregeld. De ongewenstverklaring van vreemdelingen in het algemeen is neergelegd in hoofdstuk 9, vertrek, uitzetting en ongewenstverklaring, van de WTU-BES. Van overname van de tweede volzin van het oorspronkelijke artikel 2, vierde lid, waarin werd bepaald dat van de beslissing tot ongewenstverklaring geen beroep mogelijk was, is afgezien wegens strijd met de Wet administratieve rechtspraak BES.
Het tweede lid is ontleend aan artikel 2, derde lid, van het Toelatingsbesluit, waarin is bepaald dat toeristen zijn onderworpen aan de bepalingen die gelden voor vreemdelingen die tot verblijf bij vergunning verleend zijn toegelaten. In de woorden «bij vergunning verleend zijn toegelaten» ligt besloten dat toeristen bijvoorbeeld moeten melden dat zij niet of niet langer aan de voorwaarden voor verblijf van rechtswege voldoen, ook in geval zij niet langer verblijf voor toeristische doeleinden beogen of voor langere duur.
Zulks brengt ook met zich dat toeristen als regel niet behoeven te voldoen aan de voorwaarde die geldt voor verlening van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd dat zij bereid moeten zijn mee te werken aan onderzoek naar of behandeling van tuberculose (artikelen 5.17, 5.20 en 5.35). Die bereidheid wordt immers niet pas na de toelating op basis van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verlangd, door een daartoe strekkend voorschrift aan de verblijfsvergunning te verbinden, maar als voorwaarde voor en voorafgaand aan de verlening van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. In geval een toerist wel of alsnog toelating bij vergunning verleend beoogt, dient hij een machtiging tot voorlopig verblijf dan wel een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd aan te vragen en zal hij alsnog moeten voldoen aan, voor zover hier van belang, artikel 5.17, 5.20 dan wel 5.35.
Dit artikel is ontleend aan artikel 2, zesde lid, van het Toelatingsbesluit, waarin was bepaald dat de in dat artikel neergelegde regeling voor het verblijf van toeristen eveneens gold voor bemanningsleden van schepen en luchtvaartuigen met dien verstande dat hun recht op verblijf verviel op het tijdstip van vertrek van het schip of luchtvaartuig.
De termijnen van drie maanden en zes maanden in het eerste lid, onder c, komen overeen met die van artikel 3.3 van het Vb 2000. Het bepaalde in het eerste lid van artikel 4.4 geldt blijkens de aanhef daarvan onverminderd de artikelen 4.2 en 4.3. Als gevolg daarvan geldt voor vreemdelingen een verblijfstermijn van maximaal drie maanden binnen een tijdvak van zes maanden.
Ten aanzien van het eerste lid, onder c, valt verder op te merken dat de vrije termijn van drie maanden, in bijzondere gevallen door de Minister van Justitie te verlengen tot maximaal zes maanden, een maximumtermijn betreft. Indien een vreemdeling visumplichtig is en zijn visum, om welke reden ook, geldig is voor kortere duur, dan is zijn toelating tot verblijf grond van artikel 4.4 in beginsel gelijk aan de geldigheidsduur (verblijfsduur) van het visum, behoudens bedoelde verlenging door de Minister van Justitie.
De termijn van acht dagen, neergelegd in het eerste lid, onderdeel d, waarbinnen de toelating tot verblijf in de vrije termijn uiterlijk vervalt, is eveneens overgenomen uit artikel 3.3 van het Vb 2000.
In artikel 5.1 zijn de gevallen aangewezen waarin het indienen van een aanvraag tot het verlenen, wijzigen of verlengen van een verblijfsvergunning tot gevolg heeft dat de uitzetting achterwege blijft.
Gezien de plaats in hoofdstuk 5, afdeling 1, heeft dit betrekking op de aanvraag tot het verlenen, wijzigen of verlengen van de verblijfsvergunning, inclusief de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met bescherming als bedoeld in artikel 12a van de WTU-BES.
Als hoofdregel, neergelegd in het eerste lid, geldt, dat het indienen van een aanvraag tot het verlenen, wijzigen of verlengen van een verblijfsvergunning tot gevolg heeft dat uitzetting achterwege blijft. Daarop worden twee uitzonderingen gemaakt: het indienen van een herhaalde aanvraag en het indienen van een aanvraag die op grond van de WTU-BES kan worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Daarbij zal de hoofdregel gelden, totdat beslist is dat een van de uitzonderingen zich voordoet. Deze beslissing heeft het karakter van een beschikking. Deze beschikking zal met name samen kunnen vallen met de afwijzing van de herhaalde aanvraag. Bij de tweede uitzondering is denkbaar dat er een afzonderlijke beschikking wordt gegeven, inhoudende dat de uitzetting niet achterwege blijft.
Het voorlopige oordeel over de mogelijkheid dat de aanvraag kan worden afgewezen en de daarop gebaseerde beschikking dat uitzetting niet achterwege blijft, zijn zelf geen besluiten omtrent die verblijfsvergunning. In deze gevallen zal het daadwerkelijke besluit omtrent de verblijfsvergunning immers nog moeten worden genomen. Zonodig kan de vreemdeling om een voorlopige voorziening verzoeken op grond van artikel 85 van de Wet administratieve rechtspraak BES.
Een herhaalde aanvraag betreft een aanvraag die kan worden afgewezen omdat er geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht (zie artikel 8 van de WTU-BES). Om die reden ligt het achterwege laten van de uitzetting niet voor de hand.
De tweede uitzondering, die is neergelegd in het tweede lid, is ingegeven door de aard van de afwijzingsgrond: het ligt niet voor de hand om de uitzetting achterwege te laten, indien de aanvraag afgewezen kan worden wegens gevaar voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Daarbij moet goed in het oog worden gehouden, dat de bepaling betrekking heeft op alle aanvragen omtrent een verblijfsvergunning. De mogelijkheden om een aanvraag af te wijzen op die gronden verschillen immers ingevolge de WTU-BES (artikelen 9 en 12a). De uitzetting kan alleen aan de orde zijn, indien dat niet in strijd zou komen met een refoulementverbod. Het spreekt vanzelf dat bij het voorlopige oordeel hogere maatstaven worden aangelegd als het gaat om, bijvoorbeeld, iemand die beweert internationale bescherming nodig te hebben en ten aanzien van voortgezet verblijf dan bij de eerste verblijfsaanvaarding van een student. Indien de vreemdeling opkomt tegen de beschikking die is genomen op grond van een voorlopig oordeel, zal dat voorlopig oordeel veelal de inzet van het geschil vormen.
Het tweede lid heeft geen betrekking op het geval, waarin de aanvraag afgewezen kan worden op grond van het middelenvereiste. Of het feitelijk verblijf dat de vreemdeling hangende de beslissing op een aanvraag omtrent een verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd heeft, kan leiden tot een beroep op voorzieningen of publieke middelen wordt door de betreffende materiewetten bepaald.
Of een van de uitzonderingen zich daadwerkelijk voordoet, zal enig onderzoek vergen. Tegelijkertijd geldt, dat zo snel mogelijk duidelijk moet zijn, of de vreemdeling door het indienen van een aanvraag toelating tot verblijf heeft, niet alleen met het oog op eventuele uitzetting maar ook met het oog op het (doorlopen van) voorzieningen. Daarom is in artikel 5.1 bepaald, dat de uitzetting niet achterwege blijft indien naar het voorlopig oordeel van de Minister van Justitie één van de uitzonderingen op de hoofdregel zich voordoet. Voorlopig, omdat er niet altijd op korte termijn een beslissing op de aanvraag zal worden genomen.
Overigens houdt de term «voorlopig» in artikel 5.1 geen verband met het verzoek om voorlopige voorziening op grond van artikel 85 van de Wet administratieve rechtspraak BES.
Ingevolge artikel 7, zevende lid, van de WTU-BES wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd altijd verleend onder een beperking, die verband houdt met het doel waarvoor verblijf wordt toegestaan. Het onderhavige artikel geeft een overzicht van de meest gangbare beperkingen, waaronder een verblijfsvergunning wordt verleend. De beperking houdt verband met het verblijfsdoel, en ziet zowel op dat verblijfsdoel als ook op de bijzondere voorwaarden waaronder de verblijfsvergunning voor dat verblijfsdoel wordt verleend. De beperking omvat derhalve meer dan slechts de korte aanduiding, die in het eerste lid van dit artikel is weergegeven of op het aan de vreemdeling af te geven verblijfsdocument staat vermeld. De opsomming is, gelet op het derde lid, niet limitatief.
De in het eerste lid genoemde beperkingen komen grotendeels overeen met die welke voorheen waren opgenomen in de Herziene Instructie aan de Gezaghebbers. De verblijfsvergunning wordt niet «zonder beperking» verleend. Aangezien er bij de verlening van de verblijfsvergunning altijd een reden is waarom de vreemdeling in de openbare lichamen verblijf wordt toegestaan, wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder een beperking die daarmee verband houdt. Met de zinsnede «houden verband met» wordt in het eerste lid aangegeven dat de genoemde beperkingen in dit artikel niet in detail zijn uitgewerkt. Zo zijn in dit artikellid niet de bijzondere toelatingsvoorwaarden neergelegd, die met het verblijfsdoel deel uitmaken van de beperking. Ook is in dit artikellid binnen de beperking die verband houdt met gezinsvorming of gezinshereniging (onderdeel a), geen nader onderscheid aangebracht tussen de diverse te onderscheiden vormen, zoals verblijf als echtgenoot, partner, geregistreerd partner, minderjarig kind, meerderjarig kind, ouder, of ander familielid. De beperkingen zullen meer gedetailleerd in de CTU-BES worden uitgewerkt.
Als voorbeeld kan voorts worden gedacht aan de beperking verband houdend met de vervolging van mensenhandel (onderdeel k), waarmee wordt gedoeld op de verblijfsvergunning, die onder omstandigheden voor de duur van het strafproces in feitelijke aanleg kan worden verleend aan het slachtoffer of de getuige-aangever van het misdrijf bedoeld in artikel 203a, tweede lid (mensensmokkel) van het Wetboek van Strafrecht BES. Deze zal in de CTU-BES nader worden uitgewerkt.
Vreemdelingen die arbeid willen verrichten, kunnen in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst (onderdeel c). Indien zij in de openbare lichamen willen verblijven voor het verrichten van arbeid als zelfstandige, kunnen zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid als zelfstandige (onderdeel d).
Onder meer in het belang van het toezicht op vreemdelingen, is het de Minister van Justitie in het tweede lid toegestaan bij de verlening van de vergunning de beperking nauwkeuriger te omschrijven. Zo kan, bijvoorbeeld, de naam worden vermeld van de persoon bij wie de vreemdeling in het kader van gezinsvorming of gezinshereniging in de openbare lichamen verblijft.
Een aantal van de in het eerste lid kort genoemde beperkingen is elders in dit besluit in meer of minder detail nader uitgewerkt. De opsomming van deze beperkingen is niet limitatief van aard. Op grond van het derde lid is de Minister van Justitie bevoegd om een verblijfsvergunning te verlenen onder een beperking, die niet in dit besluit is geregeld. Die bevoegdheid is noodzakelijk, omdat zich in de praktijk altijd onvoorziene gevallen zullen voordoen. Dergelijke onvoorziene gevallen zullen veelal een categoriaal karakter hebben. In dat geval ligt de totstandkoming van een algemene (beleids)regel in de rede, die bij bestendiging op termijn tot algemeen verbindend voorschrift kan worden verheven. Het derde lid sluit echter niet uit dat in strikt individuele gevallen een noodzaak aanwezig is om een verblijfsvergunning te verlenen onder een andere beperking dan die welke zijn genoemd in het eerste lid. In een dergelijk geval zal een algemene (beleids)regel achterwege kunnen blijven.
Van de in het derde lid gegeven bevoegdheid zal terughoudend gebruik worden gemaakt. Omdat het hier om bijzondere onvoorziene gevallen gaat, zal de vreemdeling bij de indiening van de aanvraag nadrukkelijk moeten aangeven waarom de verblijfsvergunning naar zijn mening moet worden verleend, en de aanvraag met de nodige gegevens en bescheiden onderbouwen.
De in het derde lid gegeven bevoegdheid is niet onbeperkt. Uit het in de WTU-BES neergelegde onderscheid tussen de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 6 en de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met internationale bescherming als bedoeld in artikel 12a van de WTU-BES vloeit voort dat de vreemdeling die bij de aanvraag geen «reguliere» gronden aanvoert, maar gronden die verband houden met bescherming, niet in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning «regulier». Die vreemdeling zal een aanvraag moeten indienen tot het verlenen van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met internationale bescherming. Indien de vreemdeling in de openbare lichamen wil verblijven om een reden die nauw verband houdt met de situatie in het land van herkomst, ligt het in de rede dat hij een aanvraag indient tot het verlenen van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met internationale bescherming als bedoeld in artikel 12a. In die procedure is de vreemdeling in de gelegenheid naar behoren toe te lichten waarom hij stelt bescherming nodig te hebben. Bovendien verschaft die procedure een betere gelegenheid die beschermingsgerelateerde gronden op hun merites te beoordelen. Een en ander komt tot uitdrukking in het derde lid. Het derde lid strekt er niet toe vreemdelingen die in het verleden een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met bescherming hebben gevraagd, de mogelijkheid te ontnemen nadien een verblijfsvergunning op reguliere gronden aan te vragen, indien zij verblijf in de openbare lichamen beogen op reguliere gronden, ook niet, indien die niet nadrukkelijk zijn benoemd.
Het derde lid ziet slechts op gevallen waarin de vreemdeling in de openbare lichamen wil verblijven op een reguliere grond die nadrukkelijk niet is geregeld en om die reden aanleiding kan vormen voor een afzonderlijke beperking. Op de vraag of de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder een andere beperking dan genoemd in het eerste lid kan worden verleend, zijn de algemene, in artikel 9, eerste lid, van de WTU-BES genoemde afwijzingsgronden van toepassing. Aan een dergelijke vergunning kunnen met het verblijfsdoel verband houdende voorwaarden, en voorschriften, worden verbonden.
De in het derde lid gegeven bevoegdheid ziet niet op situaties, waarin de vreemdeling in de openbare lichamen wil verblijven op een grond die wel in het besluit is opgenomen, maar aan een of meer van de voorwaarden niet wordt voldaan. In een dergelijke situatie wordt de verblijfsvergunning als regel niet verleend. Door middel van de imperatief geformuleerde verleningsgronden wordt een aanspraak op de verlening van de verblijfsvergunning verleend. In die bepalingen is slechts die aanspraak afgebakend, maar dat brengt nog niet mee dat in andere gevallen de verblijfsvergunning niet kan worden verleend. De bevoegdheid om in andere gevallen de vergunning onder de gevraagde beperking wel te verlenen, is daarmee niet noodzakelijkerwijs ingeperkt. In dat verband wordt gewezen op de beperking verband houdend met gezinshereniging en gezinsvorming. In de artikelen 5.9 tot en met 5.18 is voorgeschreven wanneer die vergunning in ieder geval wordt verleend. Buiten die gevallen resteert discretionaire bevoegdheid. Die ruimte zal nader worden ingevuld met beleidsregels in de CTU-BES.
In het vierde lid zijn, gelijk in artikel 3.4, vierde lid, van het Vb 2000 het geval is, beperkingen aangewezen, waarbij een beroep op de publieke middelen gevolgen voor het verblijfsrecht kan hebben. Indien een vreemdeling met een verblijfsvergunning onder één van die beperkingen een beroep doet op de publieke middelen, vormt dat een signaal voor de met de uitkering daarvan belaste diensten om de Minister van Justitie of de korpschef daarover te informeren.
De aangewezen beperkingen zijn de beperkingen die verband houden met gezinshereniging of gezinsvorming, met verblijf ter adoptie of als pleegkind, met het verrichten van arbeid als zelfstandige, met het verrichten van arbeid in loondienst, met voortgezet verblijf, verblijf als gepensioneerde of rentenier, wedertoelating, het volgen van studie, verblijf als stagiaire of praktikant, met de vervolging van mensenhandel en verblijf als vrijwilliger.
Evenals het artikel 3.4, vierde lid, van het Vb 2000, heeft het vierde lid betrekking op gegevensuitwisseling tussen bestuursorganen. De bevoegdheid om verblijfsrechtelijke gevolgen te verbinden aan een beroep op de publieke middelen, is in artikel 14, onder d, van de WTU-BES verankerd. Het vierde lid beoogt niet die bevoegdheid uit te breiden of in te perken. De woorden «in ieder geval» stellen veilig dat het vierde lid de in artikel 14, onder d, van de WTU-BES neergelegde bevoegdheid onverlet laat, en dat een beroep op de publieke middelen ook buiten de in hoofdstuk 5 geregelde gevallen gevolgen kan hebben voor verblijfsrecht op grond van bepalingen van internationaal recht. Afhankelijk van de grondslag daarvan, kan een (meer dan aanvullend) beroep op de publieke middelen gevolgen hebben voor het verblijfsrecht van Amerikaanse onderdanen of kan dat verblijfsrecht bij een beroep op de publieke middelen zelfs vervallen.
De bepaling voorziet in de mogelijkheid de details nader uit te werken en voorschriften van administratieve aard te stellen. Aan een beroep op de publieke middelen zullen immers niet bij iedere beperking verband houdend met, bijvoorbeeld, gezinshereniging of gezinsvorming, verblijfsrechtelijke gevolgen kunnen worden verbonden, terwijl de beperking ingevolge het tweede lid van artikel 5.2 bij de verlening ervan nader kan worden omschreven. Bovendien kan een beroep op de publieke middelen ook gevolgen hebben voor het verblijfsrecht, indien de verblijfsvergunning met toepassing van artikel 5.2, derde lid, is verleend onder een andere beperking dan genoemd in het eerste lid.
Verblijfsbeëindiging wegens een beroep op de publieke middelen kan uiteraard geen automatisme zijn. Het is dus niet zo dat de verblijfsvergunning na de melding dat er een beroep op de publieke middelen wordt gedaan, zonder meer kan worden ingetrokken. Iedere beslissing vergt een nader en zorgvuldig onderzoek. De beslissing om het verblijf te beëindigen mag niet in strijd komen met, bijvoorbeeld, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de internationale rechtsnormen. In dat verband kan worden gedacht aan de bescherming van privé- en gezinsleven, die artikel 8 EVRM biedt. De toetsing aan artikel 8 EVRM vereist telkenmale een op de individuele zaak toegespitste belangenafweging, om te beoordelen of de inmenging in het privé en gezinsleven (dat met verblijfsbeëindiging gepaard gaat) wel gerechtvaardigd is. Indien dat niet het geval is, kan verblijfsbeëindiging niet aan de orde zijn.
Artikel 5.3 bevat de uitwerking van het onderscheid tussen verblijfsrecht dat naar zijn aard tijdelijk dan wel niet-tijdelijk is. In diverse regelingen worden gevolgen verbonden aan het onderscheid tussen verblijf dat naar zijn aard tijdelijk is en verblijf dat naar zijn aard niet-tijdelijk is. Voorts kunnen vreemdelingen met verblijfsrecht dat naar zijn aard tijdelijk is, niet tot Nederlander worden genaturaliseerd, aangezien er ten aanzien van hen in ieder geval bedenkingen zullen bestaan tegen het verblijf in de openbare lichamen voor onbepaalde duur als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, en de verlening van het Nederlanderschap de toepassing van de WTU-BES zou kunnen doorkruisen.
Verblijfsrecht dat naar zijn aard tijdelijk is, wordt in dit besluit aangeduid als tijdelijk verblijfsrecht. De vraag of het verblijfsrecht al of niet tijdelijk van aard is, is alleen relevant zolang de vreemdeling in het bezit is van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 6 van de WTU-BES. Deze verblijfsvergunning kan een tijdelijk en niet-tijdelijk verblijfsrecht impliceren. De tijdelijkheid van het verblijfsrecht heeft niets te maken met de omstandigheid dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd ten hoogste voor vijf jaren wordt verleend. De tijdelijkheid van het verblijfsrecht valt evenmin af te leiden uit het feit, dat de verblijfsvergunning steeds onder een beperking wordt verleend.
De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd geeft de houder ofwel tijdelijk verblijfsrecht, ofwel niet-tijdelijk verblijfsrecht. Of het verblijfsrecht van de vreemdeling tijdelijk of niet-tijdelijk is, wordt uitsluitend bepaald door artikel 5.3. Is de verblijfsvergunning verleend onder een beperking genoemd in het tweede lid, dan is het verblijf van de vreemdeling tijdelijk van aard. Is de verblijfsvergunning verleend onder een andere beperking, dan is het verblijf van de vreemdeling als uitgangspunt niet-tijdelijk van aard.
Uit het tweede lid, onder a, van artikel 5.3 volgt dat de verblijfsvergunning die wordt verleend onder een beperking verband houdend met (verruimde) gezinshereniging of gezinsvorming met, dan wel met verblijf ter adoptie of als pleegkind bij een persoon die zelf voor een tijdelijk doel in de openbare lichamen mag verblijven, verblijfsrecht van tijdelijke aard oplevert. De relatie tussen de vreemdeling en de persoon bij wie deze vreemdeling als gezinslid verblijft is, anders dan een tijdelijk doel dat op enig moment zal worden bereikt, in beginsel niet-tijdelijk van aard. Anders gezegd: ingeval van gezinshereniging of gezinsvorming is het verblijfsrecht van het gezinslid afhankelijk van dat van de hoofdpersoon. Indien het verblijfsrecht van de persoon bij wie de vreemdeling als gezinslid wil verblijven een tijdelijk karakter heeft, bijvoorbeeld omdat die persoon in de openbare lichamen verblijft voor studie, is ook het verblijfsrecht van het afhankelijke gezinslid tijdelijk van aard.
Het tweede lid, onder a, regelt ook dat het verblijfsrecht van het gezinslid van de houder van de verblijfsvergunning verband houdend met bescherming tijdelijk van aard is. Dat heeft met het volgende te maken. Het onderscheid tussen tijdelijk en niet-tijdelijk verblijfsrecht is met name van belang voor de vraag of de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 6 van de WTU-BES kan worden verleend. Toch is het onderscheid ook voor gezinsleden van de houder van de verblijfsvergunning verband houdend met bescherming als bedoeld in artikel 12a van de WTU-BES van belang. Gezinshereniging is namelijk ook mogelijk met een hoofdpersoon aan wie de verblijfsvergunning verband houdend met bescherming is verleend, terwijl het gezinslid een «reguliere» verblijfsvergunning is verleend. Dat kan het geval zijn, indien de vreemdeling een andere nationaliteit heeft dan de persoon bij wie hij wil verblijven, of omdat hij niet gelijktijdig met die persoon is ingereisd. Het onderscheid tussen verblijfsrecht van tijdelijke en niet-tijdelijke aard wordt in zaken van bescherming zelf niet gemaakt. Om die reden moet uitdrukkelijk worden geregeld, of de verblijfsvergunning verband houdend met bescherming voor de toepassing van hoofdstuk 5, afdeling 2, paragraaf 2, verblijfsrecht van tijdelijke of niet-tijdelijke aard oplevert. In het tweede lid, onder a, is bepaald, dat het een tijdelijk verblijfsrecht oplevert. De reden hiervoor is dat de verblijfsrechtelijke positie van het gezinslid dat op reguliere gronden met de hoofdpersoon herenigd is, gelijk behandeld dient te worden met die van het gezinslid dat op gronden verband houdend met bescherming met de hoofdpersoon is herenigd. Zolang de hoofdpersoon in het bezit is van de verblijfsvergunning verband houdend met bescherming, dient het verblijfsrecht van het gezinslid tijdelijk van aard te zijn. Wordt de hoofdpersoon de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 6 van de WTU-BES verleend, dan wordt het verblijfsrecht van het gezinslid niet-tijdelijk van aard. Daarmee wordt voorkomen dat het gezinslid van de houder van de verblijfsvergunning verband houdend met bescherming na één jaar verblijf in een betere positie verkeert dan de houder van de vergunning verband houdend met bescherming van wie het verblijfsrecht afhankelijk is. Als voorbeeld kan aan de volgende situatie worden gedacht. Het kind dat gelijktijdig met de houder van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verband houdend met bescherming (artikel 12a van de WTU-BES) is ingereisd, kan zelf in aanmerking komen voor de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verband houdend met bescherming. Het verblijf van de hoofdpersoon en het kind kan worden beëindigd indien de situatie in het land van herkomst verbetert. Het kind dat niet aan de voorwaarden voor de vergunning voor bepaalde tijd verband houdend met bescherming voldoet – bijvoorbeeld omdat het de hoofdpersoon niet gelijktijdig is nagereisd of een andere nationaliteit bezit – en in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning regulier, zou na vijf jaren aanspraak kunnen maken op een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf en daarmee in een betere positie dan de hoofdpersoon komen te verkeren.
Op grond van het tweede lid is het verblijfsrecht van de vreemdeling voorts tijdelijk indien hem een verblijfsvergunning is verleend voor, bijvoorbeeld, verblijf als stagiaire of praktikant, als slachtoffer of getuige-aangever van mensenhandel, voor studie of als vrijwilliger. In dit verband is van belang dat tijdelijk verblijfsrecht in voorkomende gevallen na verloop van tijd kan worden gewijzigd in niet-tijdelijk verblijfsrecht. De vreemdeling die op grond van zijn verblijfsvergunning een verblijfsrecht van tijdelijke aard heeft en die meent dat het tijdelijke karakter aan zijn verblijfsdoel is ontvallen, dient een aanvraag in te dienen om wijziging van de vergunning en daarbij aan te tonen dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor de verlening van een andere vergunning die een verblijfsrecht van niet-tijdelijke aard geeft. Tot de vergunning daadwerkelijk in de gewenste zin is gewijzigd, blijft het verblijfsrecht tijdelijk van aard.
Ingevolge artikel 5.2, derde lid, kan de verblijfsvergunning worden verleend onder een andere beperking dan genoemd in het eerste lid van dat artikel. In dat geval wordt bij de verlening aangegeven of het daaruit voortvloeiende verblijfsrecht tijdelijk van aard is. Blijft een dergelijke aanwijzing achterwege dan volgt uit het derde lid van artikel 5.3 dat het verblijfsrecht niet-tijdelijk van aard is.
In de artikelen 5.4 tot en met 5.9 wordt het voorschrift tot het stellen van zekerheid uitgewerkt. In artikel 5.4 zijn de verschillende vormen van die zekerheid genoemd: waarborgsom, schriftelijke garantstelling door een solvabele derde, ziektekostenverzekering, deponeren van een passagebiljet alsmede het stellen van zakelijke zekerheid. In de praktijk wordt van de mogelijkheid om het deponeren van een waarborgsom als voorschrift aan de verblijfsvergunning te verbinden, in Europees Nederland zeer terughoudend gebruik gemaakt. Derhalve schrijft artikel 5.4, vierde lid, voor dat de korpschef, voordat deze het deponeren van een waarborgsom als voorschrift aan de verblijfsvergunning verbindt, een aanwijzing van de Minister van Justitie dient te vragen. De waarborgsom wordt in artikel 5.5 nader uitgewerkt, de garantstelling door een derde in artikel 5.8.
Daarbij wordt geregeld in welke vorm zekerheid kan worden gesteld, voor welke kosten en in welke gevallen gestorte waarborgsommen, eventueel met aftrek van de door de overheid gemaakte of te maken kosten, in elk geval aan de rechthebbende teruggegeven dienen te worden. Tevens is neergelegd dat garantverklaringen van derden of zakelijke zekerheidstellingen nimmer strekken tot verhaal van kosten die langer dan vijf jaar na het verlenen van de verblijfsvergunning veroorzaakt zijn. Aangezien de garantverklaring betrekking heeft op garantstelling voor de kosten die voor de Staat en voor ander openbare overheden voortvloeien uit het verblijf van de vreemdeling gedurende een periode van vijf jaren of zoveel korter als het verblijf van de vreemdeling duurt, is de termijn vijf jaren (artikel 5.8).
De garantstelling, zoals uitgewerkt in artikel 5.8, heeft betrekking op de kosten die voor de staat en andere openbare overheden uit het verblijf van de vreemdeling kunnen voortvloeien, alsmede voor de kosten van de reis naar een plaats buiten de openbare lichamen waar de toegang van de vreemdeling is gewaarborgd, wederom voor zover deze kosten zijn veroorzaakt binnen vijf jaar nadat de verblijfsvergunning is verleend of zoveel korter als het daadwerkelijke verblijf van de vreemdeling in de openbare lichamen duurt. Als garantsteller komen slechts in aanmerking in de openbare lichamen wonende personen van wie de solvabiliteit buiten twijfel staat. Daarvan is in ieder geval geen sprake in geval van faillissement, surseance van betaling of schuldsanering. De betrokken persoon moet aantonen dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikt om in het onderhoud van zichzelf (en eventueel zijn gezin) en van de vreemdeling te kunnen voorzien. Indien de garantsteller is gehuwd of een geregistreerd partnerschap is aangegaan, dient de garantverklaring mede te worden ondertekend door de echtgenoot of de geregistreerd partner van de garantsteller. Kosten die uit het verblijf van de vreemdeling voor de staat of een andere openbare overheid voortvloeien, kunnen op de garantsteller worden verhaald. Is de vreemdeling op kosten van de staat verwijderd, dan kan verhaal worden genomen op de garantsteller. Een garantsteller wordt ontheven van verdere verplichtingen op het moment dat de vreemdeling de openbare lichamen definitief heeft verlaten of verblijf in de openbare lichamen wordt toegestaan voor een ander doel dan het doel waarvoor de garantverklaring in eerste instantie diende te worden ondertekend.
Garantstelling is slechts mogelijk door een solvabele garantsteller. Indien de garantsteller niet solvabel is, wordt met de garantstelling, ook indien hij de desbetreffende garantstellingsformulier reeds heeft ondertekend, geen genoegen genomen.
In de artikelen 5.9 tot en met 5.18 is geregeld in welke gevallen de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in ieder geval wordt verleend onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming. De imperatieve formulering van deze artikelen heeft tot gevolg dat de verblijfsvergunning, indien aan de voorwaarden wordt voldaan, moet worden verleend.
In artikel 5.10 is geregeld welke categorieën gezinsleden aanspraak op een verblijfsvergunning «regulier» kunnen maken. In artikel 5.11 zijn voorwaarden neergelegd ten aanzien van de persoon bij wie het gezinslid wil verblijven. Indien de vreemdeling of de persoon bij wie de vreemdeling als gezinslid wil verblijven niet behoort tot deze categorieën, betekent dat niet dat er geen verblijfsvergunning zal worden verleend. Wel heeft dat tot gevolg dat de verblijfsvergunning in dergelijke gevallen niet moet, maar kan worden verleend. Met andere woorden, de artikelen 5.9 tot en met 5.18 geven dan geen aanspraak op de verlening van de verblijfsvergunning, maar sluiten de verlening van de vergunning ook niet uit. In een aantal gevallen zal het verblijf van het gezinslid wel kunnen worden aanvaard. Nadere regels daarover zullen in de CTU-BES worden gesteld. Indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden, genoemd in de artikelen 5.12 tot en met 5.18, is daarmee niet uitgesloten dat de vergunning zal worden verleend. Ook in die gevallen geven de onderhavige artikelen geen aanspraak op een verblijfsvergunning, maar de verblijfsvergunning kan wel worden verleend. Aan artikel 5.9 is een tweede lid toegevoegd dat zulks nadrukkelijk tot uitdrukking brengt.
De procedurele bepalingen van de artikelen 5.47 en verder zijn van toepassing. Derhalve wordt de verblijfsvergunning slechts verleend op aanvraag. De verblijfsvergunning wordt niet verleend voordat is aangetoond dat aan de hier opgenomen voorwaarden wordt voldaan. Uiteraard zal de vreemdeling de nodige gegevens en bescheiden moeten overleggen, waarmee is aangetoond dat aan de voorwaarden wordt voldaan. Daarover zullen in de CTU-BES nadere regels worden opgenomen. Zo zullen in de CTU-BES regels worden opgenomen over de gevallen waarin officiële en gelegaliseerde documenten betreffende de staat van personen moeten worden overgelegd. Zo dient de vreemdeling die als kind wil worden toegelaten bij de in de openbare lichamen gevestigde ouder, als regel aan de hand van een gelegaliseerde geboorteakte de familierechtelijke relatie aan te tonen. De vreemdeling die wil verblijven bij de in de openbare lichamen gevestigde echtgenoot, dient als regel een gelegaliseerde huwelijksakte te overleggen. Indien verblijf wordt beoogd op grond van een partnerschap, dient als regel aan de hand van officiële en gelegaliseerde bescheiden te worden aangetoond dat de vreemdeling en de persoon bij wie deze wil verblijven ongehuwd zijn. Verder valt in dit verband onder meer te denken aan gelegaliseerde akten met betrekking tot de echtscheiding of gezagsvoorziening.
Ook dienen, afhankelijk van het geval, de nodige verklaringen te worden ondertekend. Daarbij valt onder meer te denken aan de verklaring die de vreemdeling van vijftien jaar of ouder die als kind in Nederland wil verblijven, ondertekent, waarin deze verklaart ongehuwd te zijn, nimmer gehuwd te zijn geweest, geen geregistreerd partnerschap te zijn aangegaan, en voor zover van toepassing, niet de zorg voor buitenechtelijke kinderen te hebben. Voorts valt te denken aan de verklaring die de vreemdeling en de persoon bij wie deze als partner wil verblijven, ondertekenen, waarin zij verklaren dat zij feitelijk samenwonen en een duurzame en exclusieve relatie onderhouden, aan de garantstelling en aan de antecedentenverklaring.
In artikel 5.10 zijn de categorieën vreemdelingen benoemd die op grond van de artikelen 5.9 tot en met 5.18 aanspraak kunnen maken op de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming. Het gaat hierbij om vreemdelingen van 21 jaar of ouder, die als (huwelijks)partner in de openbare lichamen willen verblijven, en om minderjarige kinderen.
Indien is aangetoond dat aan de in de artikelen 5.10 tot en met 5.18 opgenomen voorwaarden wordt voldaan, wordt de verblijfsvergunning verleend op grond van een huwelijk, een geregistreerd partnerschap of een niet-geregistreerd partnerschap van een vreemdeling van 21 jaar of ouder (onderdeel a). Gelet op de wenselijkheid, mede met het oog op de Nederlandse openbare orde, om het sluiten van huwelijken op jonge leeftijd tegen te gaan, is de leeftijdsgrens van 21 jaar van overeenkomstige toepassing op de niet-huwelijkse relaties. Voor de vreemdeling die in de openbare lichamen wil verblijven is dit leeftijdsvereiste neergelegd in artikel 5.10, eerste lid onder a. Het leeftijdsvereiste voor de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven is neergelegd in artikel 5.11. Een en ander betekent niet dat bij gezinshereniging in gevallen waarin het huwelijk reeds in het buitenland bestond voordat de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven verblijf in de openbare lichamen kreeg, het leeftijdsvereiste altijd tot afwijzing van de aanvraag zou leiden. Wanneer de verblijfsvergunning in dergelijke gevallen toch kan worden verleend, zal in de CTU-BES nader worden uitgewerkt. Overigens betekent zulks uiteraard niet dat er geen ondergrens wordt gesteld aan de leeftijd van de hoofdpersoon en de vreemdeling die als zijn (huwelijks)partner in de openbare lichamen wil verblijven. Bij die ondergrens zal worden aangesloten bij de in Europees Nederland geldende Wet conflictenrecht huwelijk. Een ondergrens van vijftien jaren ligt derhalve voor de hand.
Indien de vreemdeling op grond van een huwelijk of een geregistreerd partnerschap in de openbare lichamen wil verblijven, dient dat huwelijk of geregistreerd partnerschap naar de regels van het Nederlands internationaal privaatrecht geldig te zijn. Voor de vraag of er sprake is van een rechtsgeldig huwelijk of geregistreerd partnerschap, vindt in het kader van de uitvoering van de WTU-BES een zelfstandige toetsing van de regels van het Nederlandse internationale privaatrecht plaats die in deze bepalend zijn.
Onderdeel b ziet op de duurzame en exclusieve relatie op grond waarvan verblijf in de openbare lichamen kan worden verleend. Daarbij geldt als uitgangspunt dat van een duurzame en exclusieve relatie sprake is, indien de (hetero- of homoseksuele) relatie in voldoende mate met een huwelijk op één lijn is te stellen. Voor de beoordeling of daarvan sprake is, kan de jurisprudentie die op artikel 8 EVRM is ontwikkeld, als leidraad worden gehanteerd. Daarnaast is in artikel 5.13 de samenwoning van beide partners neergelegd. Zodoende worden relatievormen, als die welke bestaan tussen bijvoorbeeld studievrienden of zakenpartners, derhalve relaties waarin geen sprake is van gezinsleven tussen beide partners, uitgesloten van de groep relaties op grond waarvan verblijf in de openbare lichamen kan worden toegestaan. Met het criterium dat de relatie in voldoende mate op een lijn is te stellen met één huwelijk, is overigens niet iets anders beoogd dan is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000.
Ten aanzien van de ongehuwde partners geldt dat er geen sprake mag zijn van een dusdanig nauwe relatie tussen de vreemdeling en de persoon bij wie deze wil verblijven dat deze naar Nederlands recht een beletsel zou vormen een huwelijk tussen hen te voltrekken. Als gevolg daarvan kan een vreemdeling, die met de broer of zuster van de voormalige echtgenoot een vaste en exclusieve relatie onderhoudt, eveneens in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning. Indien sprake is van een te nauwe verwantschap tussen beide partners, wordt geen verblijf toegestaan. Bij de beoordeling van de verwantschap is aansluiting gezocht bij de huwelijksbeletselen in het Nederlandse privaatrecht.
Beide partners dienen ongehuwd zijn en mogen geen geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, tenzij de echtscheiding door wettelijke beletselen waarop geen invloed kan worden uitgeoefend niet tot stand is gekomen. Daarmee is niet iets anders beoogd dan het in het Vb 2000 neergelegde recht.
Onderdeel c ziet op de minderjarige kinderen, die in het kader van gezinshereniging aanspraak op een verblijfsvergunning kunnen maken. Daaronder vallen in dit geval de biologische en juridische kinderen van de hoofdpersoon bij wie verblijf in de openbare lichamen wordt beoogd. Aan andere kinderen dan de biologische en juridische kinderen, kan de verblijfsvergunning worden verleend. Dat volgt reeds uit de systematiek van de regelgeving en is in het tweede lid van artikel 5.9 nog eens nadrukkelijk neergelegd. Hoewel er in verreweg de meeste gevallen sprake zal zijn van een gezagsverhouding tussen het minderjarige kind en de ouder bij wie het in de openbare lichamen wil verblijven, is dat nadrukkelijk opgenomen als voorwaarde, met het oog op de mogelijkheid dat de minderjarigen door een van de ouders aan het gezag van de andere ouder wordt onttrokken. In een dergelijk geval is een verplichting tot verlening van de verblijfsvergunning onwenselijk. Ook in die gevallen kan echter wel een verblijfsvergunning worden verleend.
De minderjarigheid wordt voor wat betreft de vreemdelingenrechtelijke toelatingsvraag bepaald door het Nederlandse recht. Verwezen wordt naar artikel 1.1, onder j. Dat houdt in dat geen verblijfsaanspraak op grond van de onderhavige artikelen ontstaat, indien het kind de achttienjarige leeftijd heeft bereikt, gehuwd is (geweest), een geregistreerd partnerschap is aangegaan of door de rechter in het belang van moeder en kind meerderjarig is verklaard met toepassing van artikel 253ha van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek BES. In dergelijke gevallen is verblijfsaanvaarding echter niet uitgesloten. Dat volgt uit de systematiek en artikel 5.9, tweede lid. De beoordeling van de vraag of het minderjarige kind feitelijk behoort tot het gezin van de persoon bij wie het in de openbare lichamen wil verblijven en ook reeds in het buitenland tot dat gezin behoorde, is aan de Minister van Justitie, die nadere (beleids)regels kan geven omtrent de wijze waarop aan de hier gegeven beoordelingsruimte invulling wordt gegeven. Die regels zullen in de CTU-BES worden neergelegd. De beoordeling geschiedt aan de hand van diverse factoren. Daarbij kan onder meer worden betrokken de zorg die de minderjarige heeft voor buitenechtelijke kinderen. Omdat die laatste factor van belang is voor de beoordeling van de feitelijke gezinsband, is zij niet als zelfstandige voorwaarde opgenomen. Wel dient de vreemdeling een verklaring te ondertekenen, dat hij niet de zorg heeft voor buitenechtelijke kinderen. Indien die verklaring niet naar waarheid kan worden ondertekend, wordt dat tezamen met de overige factoren in de beoordeling van de feitelijke gezinsband betrokken. Het enkele feit dat een minderjarige zelf de zorg heeft over een buitenechtelijk kind, vormt op zichzelf echter nimmer een doorslaggevende reden om te concluderen dat de feitelijke gezinsband is verbroken.
Indien het betreft het kind van een vreemdeling, die zelf in het kader van gezinsvorming (als partner of echtgenoot van een in de openbare lichamen gevestigde persoon) verblijf in de openbare lichamen wordt toegestaan, is bij de beoordeling van de feitelijke gezinsband doorslaggevend de vraag of dat kind feitelijk behoort tot het gezin van die vreemdeling. Nadere regels over de wijze waarop de beoordeling van de feitelijke gezinsband plaatsvindt, zullen in de CTU-BES worden opgenomen.
In artikel 5.11 zijn de vereisten opgenomen die worden gesteld aan de persoon bij wie de vreemdeling als gezinslid wil verblijven, alvorens aan de artikelen 5.9 tot en met 5.18 aanspraken op verblijf in de openbare lichamen kunnen worden ontleend. Voor de toelichting op het leeftijdsvereiste, wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.10, eerste lid, onder a. Ook hierbij geldt, dat indien niet aan deze voorwaarden wordt voldaan, toch in bepaalde – in de CTU-BES te regelen – gevallen een verblijfsvergunning kan worden verleend. Zo kan, indien degene bij wie de vreemdeling wil verblijven nog geen 21 jaar is, toch in bepaalde gevallen een verblijfsvergunning worden verleend in het kader van gezinshereniging. Uiteraard is het niet zo dat er in het geheel geen minimumleeftijd wordt gesteld. In dat verband wordt verwezen naar artikel 3 van de in Europees Nederland geldende Wet conflictenrecht huwelijk (en artikel 3 van de in Europees Nederland geldende Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap).
In het eerste lid is neergelegd dat de persoon bij wie de vreemdeling als gezinslid in de openbare lichamen wil verblijven, Nederlander dient te zijn of als vreemdeling verblijfsrecht van niet-tijdelijke aard dient te hebben. In bepaalde gevallen wordt de vergunning niet verleend aan de vreemdeling, die wil verblijven bij een vreemdeling die zelf verblijfsrecht van tijdelijke aard heeft. Niet is uitgesloten dat er in de toekomst bijzondere regelingen zullen worden getroffen op grond waarvan verblijfsrecht van tijdelijke aard wordt verleend, terwijl het niet wenselijk is daarbij tevens direct de mogelijkheid van gezinshereniging en gezinsvorming open te stellen in een imperatieve bepaling. Indien de persoon bij wie de vreemdeling als gezinslid wil verblijven, verblijfsrecht van tijdelijke aard heeft, brengt dat echter niet zonder meer mee dat de verblijfsvergunning niet kan worden verleend. De omstandigheden waaronder vergunningverlening wel mogelijk is, blijft in die gevallen geregeld in de CTU-BES.
Artikel 5.12, dat is ontleend aan artikel 3.16 van het Vb 2000, strekt tot de voorkoming van polygame situaties. Daarvan is sprake, indien de vreemdeling of de persoon bij wie deze wil verblijven, met meer dan één andere persoon tegelijkertijd door een huwelijk of een partnerschap is verbonden. Daarbij hoeft het partnerschap niet geregistreerd te zijn. In dit artikel is geregeld, dat ingeval van een polygame situatie, slechts aan één echtgenoot, echtgenote of partner tegelijkertijd verblijf wordt toegestaan. Indien de betreffende echtgenoot, echtgenote of partner kinderen heeft, komen ook slechts die kinderen voor de verblijfsvergunning in aanmerking. Zolang één van de echtgenoten of partners een verblijfsvergunning is verleend, wordt aan de andere echtgenoot geen verblijfsvergunning verleend. Ook wordt geen verblijfsvergunning verleend aan de uit die andere echtgenoot geboren kinderen.
In dit artikel, dat is ontleend aan artikel 3.17, eerste lid, onder a, van het Vb 2000, is de voorwaarde neergelegd, dat de vreemdeling met de persoon bij wie hij verblijft, samenwoont en met deze een gemeenschappelijke huishouding voert. Deze voorwaarde is meer dan slechts een graadmeter voor de relatie op grond waarvan verblijf in de openbare lichamen wordt beoogd; het vormt een zelfstandig vereiste waaraan moet worden voldaan, ook indien het bestaan van een rechtsgeldig huwelijk of een vaste en exclusieve relatie vast staat. Een aanwijzing dat de vreemdeling en de persoon bij wie hij wil verblijven, geen gemeenschappelijke huishouding voeren, kan zijn dat zij naar buiten toe niet hetzelfde adres voeren. Derhalve zullen zij als regel op hetzelfde adres moeten zijn ingeschreven in de basisadministratie, uiteraard tenzij een wettelijk voorschrift zich tegen inschrijving van de vreemdeling verzet. Ook zullen zij naar derden hetzelfde adres dienen te voeren. In dat verband wordt onder meer gedacht aan de sociale dienst, de belastingdienst en de diverse uitvoeringsorganisaties van de sociale verzekeringswetgeving.
De artikelen 5.14 tot en met 5.18 leggen een verband tussen de algemene gronden waarop een aanvraag om een verblijfsvergunning kan worden afgewezen (artikel 9, eerste lid, onder a tot en met c, van de WTU-BES) en de verblijfsaanspraken die de artikelen 5.9 en verder voor bepaalde gezinsleden beogen te scheppen. Met uitzondering van het mvv-vereiste (artikel 5.30), zijn bedoelde afwijzingsgronden als regel met facultatieve formuleringen in het besluit uitgewerkt (artikelen 5.31 tot en met 5.35). Dat betekent dat als regel in de CTU-BES wordt aangegeven, wanneer gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om de aanvraag om die reden af te wijzen, en dat van die (beleids)regel kan worden afgeweken, op grond van het evenredigheidsbeginsel. Dat beginsel schrijft, voor zover hier van belang, voor dat niet overeenkomstig de beleidsregel wordt besloten in geval handelen conform de beleidsregel voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die onevenredig zouden zijn in verhouding tot de met die beleidsregel te dienen doelen (inherente afwijkingsbevoegdheid).
Omdat met de artikelen 5.9 tot en met 5.18 wordt beoogd die gevallen, waarin in ieder geval een verblijfsvergunning wordt verleend af te bakenen, zonder in de overige gevallen de mogelijkheid van vergunningverlening uit te sluiten, is in de artikelen 5.14 tot en met 5.18 voorzien in de concrete invulling van de desbetreffende afwijzingsgrond. De artikelen zien op het vereiste bezit van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, het vereiste bezit van een document voor grensoverschrijding, de openbare orde en nationale veiligheid, het tuberculoseonderzoek en het middelenvereiste. Ook hierbij geldt, dat het enkele feit, dat niet wordt voldaan aan een van de voorwaarden die in deze artikelen zijn neergelegd, nog niet zonder meer betekent dat er geen verblijfsvergunning kan worden verleend.
In artikel 5.17 zijn bepalingen over openbare orde en nationale veiligheid opgenomen. Het gevaar voor de nationale veiligheid wordt per individueel geval beoordeeld. Indien de aanvraag kan worden afgewezen wegens gevaar voor de nationale veiligheid, kunnen aan de artikelen 5.9 tot en met 5.18 geen aanspraken worden ontleend.
Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat, indien de aanvraag op grond van dat artikel kan worden afgewezen, er geen aanspraak ontstaat op de verlening van de verblijfsvergunning. Uit de systematiek en artikel 5.9, tweede lid, volgt dat in die gevallen het onderhavige besluit niet noodzakelijkerwijs noopt tot afwijzing van de aanvraag.
De aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan op grond van artikel 9, eerste lid, onder b, van de WTU-BES worden afgewezen met het oog op de openbare orde of het algemeen belang. In dat kader bepaalt artikel 5.17 dat de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 5.9, wordt verleend, indien de vreemdeling bereid is een onderzoek naar of behandeling van tuberculose te ondergaan en daaraan mee te werken.
Verder wordt aanspraak op verlening van de vergunning verleend indien de vreemdeling afkomstig is uit een land waar tuberculose niet in zodanige mate voorkomt dat iedere vreemdeling uit dat land zou moeten worden onderzocht. Het bestaande Nederlandse beleid, waarin onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie, Australië, Canada, Israël, Japan, Monaco, Nieuw Zeeland, Noorwegen, Suriname, de Verenigde Staten van Amerika, IJsland, Zwitserland en Liechtenstein zijn vrijgesteld, wordt onder dit besluit eveneens toegepast. De genoemde landen zullen worden opgenomen in de RTU-BES.
In artikel 5.18 is het middelenvereiste ingevuld. Bij gezinsvorming en gezinshereniging dient de persoon bij wie de vreemdeling als gezinslid wil verblijven, duurzaam en zelfstandig te beschikken over voldoende middelen van bestaan (eerste lid). Wat wordt verstaan onder voldoende wordt ingevolge artikel 5.33 bepaald door de Minister van Justitie, die daartoe bruto-bedragen vaststelt in de CTU-BES. Daarmee wordt de praktijk voortgezet op grond waarvan de bedragen zijn vastgesteld in de Herziene Instructie aan de Gezaghebbers. Wat moet worden verstaan onder duurzaam, is uitgewerkt in artikel 5.34. Het begrip zelfstandig is uitgewerkt in artikel 5.32.
In artikel 5.19, eerste lid, is een voorziening getroffen voor kinderen die in de openbare lichamen zijn geboren, terwijl ten minste een van beide ouders op het moment waarop de aanvraag is ontvangen toelating tot verblijf heeft. Voor de toepassing van het eerste lid is niet vereist dat de ouder sedert de geboorte van het kind aaneengesloten toelating tot verblijf in de openbare lichamen heeft gehad. Wel moet de ouder op het moment van de aanvraag toelating tot verblijf hebben en mag sedert de geboorte van het kind niet het hoofdverblijf buiten de openbare lichamen zijn verplaatst. Indien zowel de ouders als het kind sedert de geboorte van het kind het hoofdverblijf niet buiten de openbare lichamen hebben verplaatst, en aan de voorwaarden van het vierde lid wordt voldaan, wordt de verblijfsvergunning verleend. In dit artikel wordt derhalve een verblijfsaanspraak verleend. Indien niet wordt voldaan aan de in dit artikel genoemde voorwaarden, betekent dat niet dat de verblijfsvergunning niet kan worden verleend. De imperatieve formulering van het onderhavige artikel laat immers onverlet de discretionaire bevoegdheid om in andere gevallen de vergunning te verlenen. Aangezien zulks uit het systeem en uit artikel 5.19 voortvloeit, is dat niet nadrukkelijk nogmaals opgenomen.
In het tweede lid is een voorziening getroffen voor kinderen die tijdens een kort verblijf buiten de openbare lichamen – bijvoorbeeld tijdens een vakantie – worden geboren, terwijl de ouders of één van hen een verblijfsvergunning en hoofdverblijf in de openbare lichamen heeft. Het middelenvereiste wordt in deze gevallen niet onverkort tegengeworpen. De eis dat beide ouders toelating tot verblijf in de openbare lichamen hebben, stelt veilig dat een in het buitenland geboren kind van een permanent in het buitenland verblijvende moeder niet op grond van dit artikel toelating kan krijgen met voorbijgaan aan het middelenvereiste.
Om de hier bedoelde groep te onderscheiden van de overige gevallen, waarin het verblijf van een minderjarige kind in het kader van gezinshereniging in de openbare lichamen wordt beoogd en waarin de algemene voorwaarden voor verblijf in het kader van gezinshereniging van toepassing zijn, is een termijnstelling noodzakelijk. Aangezien het tweede en derde lid uitsluitend zien op kinderen die tijdens kort verblijf van de moeder (al dan niet met de vader) buiten de openbare lichamen worden geboren, is aan de desbetreffende regeling een termijn gesteld van negen maanden, te rekenen vanaf de geboorte van de vreemdeling. Die termijn sluit aan bij de termijn van verblijf buiten de openbare lichamen waarna onder omstandigheden verplaatsing van het hoofdverblijf kan worden aangenomen. Indien de aanvraag later dan negen maanden na de geboorte van de vreemdeling is ontvangen, gelden de gebruikelijke voorwaarden voor gezinshereniging. In een dergelijk geval ligt het bovendien in de rede dat bij de beoordeling daarvan wordt onderzocht of de ouder het hoofdverblijf buiten de openbare lichamen heeft verplaatst. Het derde lid ziet op gevallen als in het tweede lid, met dien verstande dat in deze gevallen de vader van de vreemdeling onbekend is.
Volledigheidshalve wordt er op gewezen dat de familierechtelijke relatie wel moet worden aangetoond. Dat zal in veel gevallen het overleggen van gelegaliseerde bescheiden vergen. In de CTU-BES zullen daarover nadere regels worden gesteld.
In het vierde lid zijn de voorwaarden neergelegd waaraan de vreemdeling moet voldoen voordat de verblijfsvergunning wordt verleend.
Artikel 5.20 voorziet in een aanspraak op de verlening van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst. Indien na toetsing aan prioriteitgenietend aanbod op de arbeidsmarkt van de openbare lichamen een tewerkstellingsvergunning is afgegeven, staat daarmee vast dat met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang wordt gediend en wordt de verblijfsvergunning verleend (eerste lid), tenzij niet wordt voldaan aan de algemene voorwaarden. Die zijn neergelegd in het tweede lid, waar een nadere uitwerking wordt gegeven van de gronden van artikel 9 van de WTU-BES. Indien de tewerkstellingsvergunning is afgegeven met een geldigheidsduur korter dan één jaar, zijn de middelen uit die arbeid in loondienst in afwijking van artikel 5.34 ook duurzaam, indien de vreemdeling daarover gedurende de geldigheidsduur van de tewerkstellingsvergunning zal beschikken. Dat is neergelegd in het derde lid.
Indien niet aan deze voorwaarden wordt voldaan, betekent dat nog niet dat de verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid in loondienst niet kan worden verleend. Indien een tewerkstellingsvergunning anders dan na toetsing aan prioriteitgenietend aanbod op de arbeidsmarkt van de openbare lichamen is afgegeven, of niet is vereist, kan eveneens een verblijfsvergunning worden verleend. De omstandigheden waaronder de vergunning ook daadwerkelijk zal worden verleend, zullen worden geregeld in de CTU-BES.
Dit artikel stelt buiten twijfel dat geen verblijfsvergunning wordt verleend voor het verrichten van arbeid, hetzij in loondienst, hetzij als zelfstandige, die geheel of gedeeltelijk bestaat uit het verrichten van seksuele handelingen met of aan derden. Met dergelijke werkzaamheden wordt a-priori geen wezenlijk Nederlands belang gediend. Met de onderhavige bepaling wordt tevens discussie voorkomen of de hier bedoelde werkzaamheden een wezenlijk Nederlands belang dienen en of deze werkzaamheden als zelfstandige dan wel in loondienst worden verricht. Ingevolge het imperatief geformuleerde artikel 13 van het besluit ter uitvoering van de Wet arbeid vreemdelingen BES wordt een tewerkstellingsvergunning geweigerd voor werkzaamheden geheel of ten dele bestaande in het verrichten van seksuele handelingen met derden of voor derden. Onder deze dwingende weigeringsgrond dienen alle werkzaamheden te worden begrepen, waarvan het niet ongebruikelijk is dat het verrichten van seksuele handelingen of het verlenen van seksuele diensten daarvan onderdeel uitmaakt. Daarbij wordt met name gedoeld op werkzaamheden in de prostitutie, maar daarnaast ook op werkzaamheden waarvan niet ongebruikelijk is dat verrichten van seksuele handelingen of het verlenen van seksuele diensten daarvan een onderdeel vormt, zoals werkzaamheden als animeermeisje, als stripteasedanser of -danseres of werkzaamheden in sex-shows of escortservices. Op grond van de Wet arbeid vreemdelingen BES worden voor deze werkzaamheden geen tewerkstellingsvergunningen verleend, en derhalve evenmin verblijfsvergunningen onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst. Het onderhavige artikel stelt veilig dat voor deze werkzaamheden evenmin verblijfsvergunningen worden verleend onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid als zelfstandige.
In artikel 5.22 is neergelegd dat de vreemdeling die als minderjarige in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning in het kader van gezinshereniging of een verblijfsvergunning als pleegkind of adoptiefkind, na vijf jaren in aanmerking komt voor een zelfstandige verblijfsvergunning. Het eerste lid regelt welke vreemdelingen op dit artikel aanspraken kunnen ontlenen. Daaronder valt ook de vreemdeling die in de vijf jaren na zijn verblijfsaanvaarding meerderjarig is geworden. Het onderhavige artikel ziet ook op kinderen die in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning in het kader van gezinshereniging bij een van de ouders aan wie zelf in het kader van gezinsvorming verblijf in de openbare lichamen is toegestaan.
Het tweede lid stelt veilig dat het kind van de houder van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verband houdend met bescherming, dat niet zelf in aanmerking is gekomen voor een verblijfsvergunning verband houdend met bescherming maar wel voor een verblijfsvergunning regulier, niet reeds eerder in een betere positie komt te verkeren dan de houder van de verblijfsvergunning verband houdend met bescherming bij wie het verblijft. Ook komt dit kind niet in een betere positie te verkeren, dan waarin het zou hebben verkeerd, indien wel zou zijn voldaan aan de voorwaarden (van artikel 12a, eerste lid, onder c, van de WTU-BES) voor de verlening van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verband houdend met bescherming. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 5.3.
In het derde lid zijn de voorwaarden opgenomen. De imperatieve formulering van dit artikel brengt mee dat er geen nadere voorwaarden aan de vergunningverlening kunnen worden gesteld, indien aan de in dit artikel genoemde voorwaarden wordt voldaan. Indien niet aan die voorwaarden wordt voldaan, betekent dat nog niet dat de gevraagde verblijfsvergunning niet kan worden verleend. Voor de volledigheid wordt er op gewezen, dat de vergunning uitsluitend op aanvraag wordt verleend en dat bij de aanvraag de nodige gegevens en bescheiden moeten worden overgelegd. Niet noodzakelijk is dat de feitelijke gezinsband met de ouder(s) is verbroken.
In het vierde lid is voor de duidelijkheid uitdrukkelijk opgenomen dat de verblijfsvergunning ook kan worden verleend ondanks dat de vreemdeling niet duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan beschikt indien deze op het moment van de aanvraag nog minderjarig is.
In het eerste lid van artikel 5.23 is geregeld welke vreemdelingen in aanmerking kunnen komen voor de verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf na een periode van vijf jaren. In het derde lid is geregeld wanneer de vergunning, ongeacht de duur van het voorafgaande verblijf, kan worden verleend. Wel is in die gevallen uiteraard vereist dat de vreemdeling in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning. De facultatieve bepaling brengt tot uitdrukking dat de Minister van Justitie beleidsregels kan stellen omtrent de gevallen waarin hij daadwerkelijk gebruik zal maken van zijn hier gegeven bevoegdheid om de verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf te verlenen.
Het eerste lid regelt op hoofdlijnen het voortgezet verblijf van vreemdelingen die als echtgenoot, als al dan niet geregistreerd partner, als meerderjarig kind, als ouder of als ander gezinslid van een in Nederland gevestigd persoon in het kader van gezinsvorming of (verruimde) gezinshereniging verblijf in de openbare lichamen heeft gekregen.
Indien de vreemdeling ten minste vijf jaren in het kader van gezinsvorming en (verruimde) gezinshereniging in de openbare lichamen heeft verbleven, kan hij, ongeacht de vraag of de relatie met de persoon bij wie verblijf was toegestaan na ommekomst van die vijf jaren is verbroken, in aanmerking komen voor de vergunning voor voorgezet verblijf. Wel dient de vreemdeling gedurende die vijf jaren aan de voorwaarden te hebben voldaan. Dat wordt in het derde lid tot uitdrukking gebracht. Indien, bijvoorbeeld, de relatie op grond waarvan verblijf was toegestaan binnen vijf jaar is verbroken, kan geen verblijfsvergunning op grond van dit onderdeel worden verleend.
Voorts is vereist dat de vreemdeling in het bezit was van een verblijfsvergunning voor verblijf bij een persoon die zelf over verblijfsrecht van niet-tijdelijke aard beschikt, bijvoorbeeld een Nederlander, een houder van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, of een houder van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met wedertoelating of voortgezet verblijf. Daarmee is beoogd te voorkomen dat de vreemdeling met een verblijfsrecht dat afhankelijk is van een andere vreemdeling die zelf verblijfsrecht van tijdelijke aard heeft, na ommekomst van vijf jaren een sterkere verblijfsrecht kan verkrijgen dan degene bij wie verblijf was toegestaan. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 5.3.
In het tweede lid is als voorwaarde voor de verlening van de verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf neergelegd dat de vreemdeling in de gehele periode van vijf jaren verblijf op grond van een verblijfsvergunning, moet hebben voldaan aan alle voorwaarden voor verblijf. In de systematiek van dit besluit gaat het om het niet van toepassing zijn van de intrekkingsgronden van artikel 14 van de WTU-BES, waaronder de grond dat de vreemdeling moet zijn blijven voldoen aan de beperking waaronder de vergunning is verleend. Het is derhalve niet voldoende dat de vreemdeling drie jaren in het bezit is geweest van de verblijfsvergunning, maar tevens moet in die gehele periode geen grond voor intrekking aanwezig zijn geweest. Indien dat niet het geval is, wordt de verblijfsvergunning niet op grond van de eerste twee leden van dit artikel verleend.
Aangezien voorshands wordt aangenomen dat de enkele verbreking van het huwelijk of de relatie door het overlijden van de echtgenoot of de huwelijkspartner een zodanig schrijnende situatie oplevert dat het voortgezette verblijf van de vreemdeling in de openbare lichamen behoort te worden aanvaard, is in het derde lid voorgeschreven dat in dergelijke situaties de verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf kan worden verleend. Daarbij hoeft de aanwezigheid van (andere) klemmende redenen van humanitaire aard niet te worden gesteld of onderzocht.
Artikel 5.24 stelt veilig dat in andere gevallen dan genoemd in de artikelen 5.22 en 5.23 de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf ook kan worden verleend aan de vreemdeling die toelating tot verblijf heeft gehad en van wie naar het oordeel van de Minister van Justitie wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij de openbare lichamen verlaat. Daarbij kan het gaan om individuele gevallen als ook om groepen gevallen. In de CTU-BES zullen daarover nadere regels worden gesteld. Daarbij wordt op dit moment met name gedacht aan de gevallen waarin de betrokkene nauwe banden heeft met in de openbare lichamen wonende personen of waarin terugkeer naar het land van herkomst redelijkerwijs niet kan worden gevergd, bedoeld in paragraaf 4.3.2 van de Herziene Instructie aan de Gezaghebbers of omdat de betrokkene de zorg heeft voor minderjarige kinderen of slachtoffer is van huiselijk geweld.
Voorts wordt gedacht aan slachtoffers of getuige-aangevers van mensenhandel, aan wie voor de duur en in het belang van het strafproces tijdelijk verblijf in de openbare lichamen was toegestaan en van wie het verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard dient te worden voortgezet om onaanvaardbare gevolgen bij terugzending te voorkomen.
Het uitgangspunt bij de verlening van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is, dat de verblijfsvergunning wordt verleend voor de duur van een jaar en jaarlijks kan worden verlengd met telkenmale een jaar. Deze maximale duur laat uiteraard onverlet dat de vergunning ook voor korter dan een jaar kan worden gevraagd en verleend, bijvoorbeeld indien de vreemdeling korter dan een jaar in de openbare lichamen wil studeren.
De jaarlijkse verlenging van de geldigheidsduur biedt de gelegenheid om te bezien of nog steeds wordt voldaan aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend en te bezien of er sprake is van een andere grond die aanleiding dient te vormen om tot verblijfsbeëindiging over te gaan. Dit uitgangspunt is neergelegd in artikel 5.25.
Op het uitgangspunt van de verlening voor de duur van een jaar en de jaarlijkse verlenging met telkens een jaar, worden in de artikelen 5.26 tot en met 5.29 uitzonderingen gemaakt. In de artikelen 5.26 tot en met 5.28 gaat het om verlening voor langer dan een jaar en in artikel 5.29 om verlenging voor langer dan een jaar. Overigens kan de geldigheidsduur nimmer de vijf jaren overschrijden. Daaraan staat artikel 6, tweede lid, van de WTU-BES in de weg, waarin is bepaald dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor ten hoogste vijf achtereenvolgende jaren wordt verleend.
Voor de artikelen 5.26 tot en met 5.29 is een afweging gemaakt tussen het belang van de vreemdeling bij een langere geldigheidsduur en de daarmee gepaard gaande besparing van arbeidscapaciteit en procedures bij de overheid enerzijds, en het belang van de verlenging als mogelijkheid om toezicht uit te oefenen en daarbij te beoordelen of de vreemdeling nog steeds aan de voorwaarden voor verblijf voldoet anderzijds.
Verlening of verlenging met meer dan één jaar sluit natuurlijk niet uit, dat de korpschef een onderzoek kan instellen naar de aanwezigheid van de in de artikel 14 van de WTU-BES genoemde intrekkingsgronden en daartoe de vreemdeling kan verzoeken en zonodig vorderen in persoon gegevens te verstrekken.
Voorts is een uitzondering gemaakt voor minderjarige kinderen, die in het kader van gezinshereniging in de openbare lichamen verblijven, voor pleegkinderen en voor kinderen die ter adoptie in de openbare lichamen willen verblijven. Indien zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning, kan die verblijfsvergunning worden verleend voor ten hoogste vijf jaren indien de ouder Nederlander is of houder is van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd of zelf voor de duur van nog vijf jaren toelating tot verblijf heeft. Indien de verblijfsvergunning van de ouder bij wie verblijf wordt toegestaan, langer dan één jaar maar korter dan vijf jaar geldig is, kan de verblijfsvergunning worden verleend met een geldigheidsduur die gelijk is aan die van de ouder bij wie verblijf wordt toegestaan. Voor de toepassing van dit artikel wordt met ouder gelijkgesteld de pleeg- of adoptiefouder.
De in artikel 5.26 gemaakte uitzondering geldt niet voor de verblijfsvergunning die kan worden verleend aan een kind in de periode waarin een nader onderzoek aanhangig is, bijvoorbeeld naar de geschiktheid van de aspirant adoptiefouders, of indien het kind is toegelaten voor bijvoorbeeld een studie of opleiding. De uitzondering is evenmin van toepassing op meerderjarige kinderen die bij een ouder worden toegelaten in het kader van verruimde gezinshereniging. In beide gevallen wordt de verblijfsvergunning ten hoogste voor één jaar verleend.
Een uitzondering is gemaakt voor de verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid in loondienst, in die gevallen waarin een tewerkstellingsvergunning is verleend met een geldigheidsduur van langer dan een jaar. De tewerkstellingsvergunning kan voor ten hoogste drie achtereenvolgende jaren worden verleend. Het Nederlands belang dat en de arbeidsverhouding die tot de verlening van die verblijfsvergunning leiden, zullen in de regelaanwezig blijven voor de duur van de tewerkstellingsvergunning. Aangezien het verblijfsdoel arbeid in loondienst een tijdelijk verblijfsdoel is, na afloop waarvan de werknemer wordt geacht de openbare lichamen te verlaten, is tevens bepaald dat de verblijfsvergunning na drie jaren niet wordt verlengd. Van verlenging kan overigens wel sprake zijn in geval de vreemdeling een aanvraag indient om wijziging en verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning en daarbij aantoont te voldoen aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor een ander, niet-tijdelijk doel, in welk geval de verlenging geschiedt onder wijziging van de beperking en eventuele voorschriften die aan de vergunning waren verbonden.
De verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf kan onder bepaalde voorwaarden worden verleend onder meer aan vreemdelingen die in het kader van gezinshereniging of -vorming of als alleenstaande minderjarige vreemdeling gedurende vijf jaren in de openbare lichamen verbleven. Deze vergunning wordt na verlening niet snel ingetrokken op grond van artikel 14, onder e, van de WTU-BES.
Ingevolge het eerste lid van artikel 5.29 kan de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning worden verlengd met ten hoogste vijf jaren, indien de houder van de verblijfsvergunning op het moment waarop de aanvraag is ontvangen al ten minste vijf jaren aaneengesloten toelating tot verblijft heeft op grond van een verblijfsvergunning. Daarbij is vereist dat de vreemdeling op grond van de te verlengen verblijfsvergunning een niet-tijdelijk verblijfsrecht heeft.
Ingevolge artikel 7, vierde lid, van de WTU-BES wordt de verblijfsvergunning verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond aan de voorwaarden te voldoen, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen. Indien de aanvraag tot verlenging niet tijdig is ingediend om redenen die de vreemdeling niet zijn toe te rekenen, kan de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de WTU-BES worden verlengd met ingang van de dag nadat de oorspronkelijke verblijfsvergunning was verlopen.
De hoofdregel, dat de verblijfsvergunning wordt verleend voor één jaar, kan ingeval er niet snel genoeg op een aanvraag wordt beslist, een vreemde consequentie hebben. Indien pas na een jaar op de aanvraag wordt beslist, zou dat tot gevolg hebben dat de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht wordt verleend tot datum aanvraag. De geldigheidsduur van die vergunning zou één jaar bedragen. Ofwel: de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning is alweer geëindigd op het moment waarop op de aanvraag wordt beslist. Dit is onwenselijk. Om die reden is in het tweede lid bepaald, dat de verblijfsvergunning kan worden verleend met een langere geldigheidsduur dan één jaar.
In de artikelen 5.30 tot en met 5.35 wordt uitvoering gegeven aan artikel 9 van de WTU-BES. In dit artikel zijn de algemene toelatingsvoorwaarden neergelegd, waaronder de voorwaarde dat de vreemdeling die in aanmerking wil komen voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in het bezit moet zijn van een geldige mvv die is afgegeven voor het doel waarvoor de vreemdeling in de openbare lichamen wil verblijven. Deze algemene voorwaarde geldt voor de verlening van iedere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op aanvraag. Indien niet aan deze voorwaarde wordt voldaan, wordt de vergunning in beginsel niet verleend. Nochtans kan een aanvullend onderzoek zijn geïndiceerd indien de vreemdeling zich er op beroept dat de gevolgen van het mvv-vereiste in zijn geval tot kennelijk onbillijke gevolgen zou leiden, of voor de belangenafweging die bijvoorbeeld in het kader van artikel 8 EVRM moet worden gemaakt, en daarmee voor de vraag of op grond van een internationale verplichting aan de betreffende toelatingsvoorwaarde voorbij dient te worden gegaan.
Het algemene karakter van de algemene toelatingsvoorwaarden staat er niet aan in de weg dat enkele nader zijn uitgewerkt naar gelang het doel waarvoor de vreemdeling in de openbare lichamen wil verblijven. Wat betreft het middelenvereiste, bijvoorbeeld, kan worden gewezen op het volgende. Voor de verlening van de verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid is het de vreemdeling zelf die duurzaam moet beschikken over voldoende zelfstandige middelen van bestaan, en is het bij gezinshereniging juist degene bij wie de vreemdeling wil verblijven die over zulke middelen moet beschikken. Ook gelden voor de verlening van een verblijfsvergunning voor studie andere maatstaven om te bepalen of de middelen voldoende zijn dan voor de verblijfsvergunning voor gezinshereniging.
Gegeven het restrictieve karakter van het sedert jaar en dag gevoerde vreemdelingenbeleid ten aanzien van de openbare lichamen (de Nederlandse Antillen dan wel de BES-eilanden), wordt niet aan iedere vreemdeling die voldoet aan de in artikel 9 van de WTU-BES genoemde «voorwaarden» een verblijfsvergunning verleend. De verblijfsvergunning kan slechts worden verleend indien er een grond aanwezig is om de vreemdeling verblijf in de openbare lichamen toe te staan. In dit verband wordt verwezen naar het staande beleid van de Nederlandse Antillen en van Nederland. Verblijf wordt blijkens de Herziene Instructie aan de Gezaghebbers slechts toegestaan indien met de toelating van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands-Antilliaans (lees: eilandelijk) belang wordt gediend, of in verband met internationale verplichtingen, waaronder klemmende redenen van humanitaire aard. Op grond van het Nederlands beleid, zoals dat is neergelegd in artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien a. internationale verplichtingen daartoe nopen, b. met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, of c. klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen. Die grond (of dat verblijfsdoel) kan bijvoorbeeld bestaan uit de familieband met een in de openbare lichamen gevestigde persoon of een in de openbare lichamen te volgen studie. De verblijfsvergunning wordt altijd verleend onder een beperking die verband houdt met het verblijfsdoel. In artikel 5.2 is een overzicht opgenomen van die beperkingen waaronder (verblijfsdoelen waarvoor en bijzondere voorwaarden waaronder) de vergunning kan worden verleend. Enkele van die verblijfsdoelen zijn in de artikelen 5.9 tot en met 5.21 dan wel in de CTU-BES uitgewerkt dan wel nader uitgewerkt. Verwezen wordt naar de artikelen 5.9 en verder, waarin tevens de bijzondere toelatingsvoorwaarden zijn neergelegd, die nauwer aan de toelatingsgrond (het verblijfsdoel) zijn gerelateerd dan de algemene voorwaarden. Om die reden zijn zij ondergebracht bij de specifieke toelatingsgronden (verblijfsdoelen). Tezamen vormen de toelatingsgronden en de bijzondere voorwaarden de beperking, waaronder de vergunning wordt verleend. Waar aan de specifieke verblijfsgrond een bepaalde afwijking of nadere invulling van de in deze paragraaf neergelegde algemene voorwaarden is verbonden, is die bij de desbetreffende beperking in de artikelen 5.9 tot en met 5.21 opgenomen.
Het ontbreken van een mvv is een grond voor afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd (artikel 9, eerste lid, onder a, van de WTU-BES), met dien verstande dat deze geldt voor eerste toelating en niet voor voortgezette toelating. In artikel 9, derde lid, van de WTU-BES zijn vrijstellingen opgenomen. Daarin is ook voorzien in de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur andere vrijstellingen in het leven te roepen. Daartoe strekt het tweede lid van dit artikel. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd wordt niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv. Dat volgt uit de imperatieve redactie van artikel 5.45. Indien aan de in dat artikel vermelde voorwaarden is voldaan, moet die aanvraag worden ingewilligd, vanzelfsprekend onverminderd de ter zake geldende procedurele bepalingen van artikel 5.47 tot en met 5.50 en de legesbepalingen.
Van voortgezette toelating is niet slechts sprake wanneer de aanvraag tot het verlenen, verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd of wijziging van de beperking is ontvangen uiterlijk de dag voordat de geldigheidsduur van de eerder verleende verblijfsvergunning verstrijkt, maar ook wanneer de aanvraag tot verlening, verlenging of wijziging wordt ingediend nadat de geldigheidsduur van de eerder verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is verstreken. Dat is anders indien de aanvraag in redelijkheid niet langer als een aanvraag om voortgezette toelating kan worden aangemerkt. Daarvan is geen sprake indien de aanvraag tot het verlenen, verlengen of wijzigen van de verblijfsvergunning wordt ontvangen binnen een redelijke termijn na afloop van de geldigheidsduur van de eerder verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd.
Deze regel is neergelegd in artikel 5.38, dat bepaalt dat de aanvraag niet wordt afgewezen op grond van enkele van de in artikel 9 van de WTU-BES genoemde gronden, waaronder het mvv-vereiste, indien de aanvraag is ontvangen binnen een redelijke termijn. Onder een redelijke termijn wordt een tijdvak van twee jaren na afloop van de geldigheidsduur van de eerder verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verstaan.
Over het verlenen van een vrijstelling kan nog het volgende worden opgemerkt. Vrijstelling van het mvv-vereiste op grond artikel 9 van de WTU-BES of het onderhavige artikel brengt niet mee dat er geen mvv kan worden aangevraagd. Het staat ook de vreemdeling die van het mvv-vereiste is vrijgesteld vrij om door middel van een mvv-aanvraag vanuit het buitenland vooraf zekerheid te verkrijgen over de vraag of hij in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning in de openbare lichamen. Een aanvraag tot het verlenen van een mvv zal, ook al is de vreemdeling daarvan vrijgesteld, in behandeling worden genomen.
In het eerste lid is neergelegd dat de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over de ingevolge de Wet vereiste geldige mvv. Dat betekent dat van de bevoegdheid die in artikel 9 van de WTU-BES is gegeven ingevolge dit besluit altijd gebruik zal worden gemaakt, waar het gaat om de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Omdat deze afwijzingsgrond imperatief geformuleerd is, is een hardheidsclausule toegevoegd. Op grond van die clausule zal het mogelijk zijn om in bijzondere individuele gevallen dan wel voor bijzondere groepen uitzonderingen te maken.
In het tweede lid zijn de categorieën vreemdelingen aangewezen die zijn vrijgesteld van het bezit van een mvv. Dit tweede lid is een uitwerking van artikel 9, derde lid, onder f, van de WTU-BES. De verschillende onderdelen worden als volgt toegelicht.
Onderdeel a ziet op het volgende. De vreemdeling die voor diens negentiende levensjaar ten minste vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig in de openbare lichamen heeft verbleven op grond van toelating tot verblijf in de zin van de WTU-BES, kan in aanmerking komen voor wedertoelating tot de openbare lichamen. Indien de vreemdeling minderjarig is kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend. Indien de vreemdeling meerderjarig is kan een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd worden verleend. Hiermee verhoudt zich niet, dat het mvv-vereiste wordt tegengeworpen. Dit onderdeel komt overeen met artikel 3.71, tweede lid, onderdeel a, van het Vb 2000.
Onderdeel b ziet op het volgende. Kinderen van twaalf jaar of jonger die in de openbare lichamen zijn geboren, vanaf dat moment onafgebroken in de openbare lichamen woonachtig zijn en naar het oordeel van de Minister van Justitie feitelijk zijn blijven behoren tot het gezin van een van de ouders die sinds de geboorte van het kind in de openbarre lichamen verblijft op grond van een verblijfsvergunning, komen in aanmerking voor een verblijfsvergunning indien zij feitelijk (zijn blijven) behoren tot het gezin van die ouder. Als hoofdregel geldt dat een van de ouders binnen drie dagen na de geboorte van het kind een aanvraag ten behoeve van het kind moet indienen bij de korpschef om het verblijfsrecht mede geldig te maken voor het kind. Vanaf de leeftijd van twaalf jaar kunnen deze kinderen ook feitelijk in het bezit worden gesteld van een vreemdelingendocument waaruit het verblijfsrecht blijkt. Is het kind evenwel niet direct na de geboorte aangemeld, dan kan tot en met de leeftijd van twaalf jaar alsnog een aanvraag worden ingediend. In dat geval kan de verblijfsvergunning worden verleend indien naar het oordeel van de Minister van Justitie genoegzaam is aangetoond dat het kind vanaf de geboorte onafgebroken in de openbare lichamen heeft verbleven en feitelijk is blijven behoren tot het gezin van de ouder die houder is van een verblijfsvergunning. Gelet op het feit dat deze kinderen in de openbare lichamen zijn geboren, is het niet rechtvaardig om de aanvraag af te wijzen omdat het kind niet in het bezit is van een geldige mvv. Hetzelfde geldt ten aanzien van kinderen die in de openbare lichamen zijn geboren uit een ouder die op het moment van die geboorte rechtmatig inde openbare lichamen verbleef, al dan niet in afwachting van een (nadere) beslissing op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, en die aansluitend daarop in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning. Van dat kind wordt evenmin verlangd dat het met die ouder vertrekt naar het land van herkomst om daar de beslissing op de mvv-aanvraag af te wachten. Tot de hier bedoelde categorie behoren onder meer de kinderen die tijdens de procedure in de openbare lichamen worden geboren uit een ouder die aansluitend op die procedure in het bezit wordt gesteld van een verblijfsvergunning. Tevens zijn vrijgesteld andere kinderen die in de openbare lichamen zijn geboren op een moment waarop de ouder op andere gronden toelating tot verblijf had in de openbare lichamen, bijvoorbeeld in verband met de aangifte van mensenhandel, of tijdens de vrije termijn, en die aansluitend op die toelating tot verblijf in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning.
Onderdeel c ziet op de volgende situatie. De persoon die feitelijk in de openbare lichamen verblijft en bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint maarten, Bonaire, Sint Eustatius en Saba een verzoek heeft ingediend tot vaststelling van zijn vermeende Nederlanderschap, wordt in het algemeen niet uitgezet indien dat verzoek naar het oordeel van Minister van Justitie niet klaarblijkelijk van elke grond ontbloot is. In dat geval kan de betrokkene, onder omstandigheden, in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, in afwachting van de beslissing op het verzoek. Gelet op het feit dat de verzoeken van deze personen niet klaarblijkelijk van elke grond ontbloot zijn, zij in het bezit kunnen worden gesteld van een verblijfsvergunning en zij veelal lange tijd in de openbare lichamen verblijven voordat twijfels over de Nederlandse nationaliteit ontstonden, is het niet redelijk van hen te verlangen dat zij terugkeren naar het land van herkomst om aldaar een mvv aan te vragen.
Onderdeel d strekt ertoe vreemdelingen vrij te stellen die een aanvraag indienen om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met bescherming als bedoeld in artikel 12a van de WTU-BES.
Onderdeel e strekt ertoe de gezinsleden van de in onderdeel d bedoelde vreemdelingen eveneens vrij te stellen van het mvv-vereiste, voor zover zij niet zelf een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder een zodanige beperking hebben ingediend of niet voor verlening van een verblijfsvergunning met een zodanige beperking in aanmerking zijn gekomen. De gezinsband dient echter wel al te hebben bestaan voordat de hoofdpersoon hoofdverblijf in de openbare lichamen had. Gevallen van gezinsvorming worden daartoe niet gerekend. Ook wordt de vrijstelling niet verleend indien gezinshereniging mogelijk is in een derde land waarmee de vreemdeling of de hoofdpersoon bijzondere banden heeft.
In artikel 5.30, tweede lid, onderdeel b, wordt het mvv-vereiste niet tegengeworpen aan minderjarigen van twaalf jaar of jonger, die een aanvraag tot gezinshereniging indienen omdat zij in de openbare lichamen zijn geboren uit een ouder die toelating tot verblijf in de openbare lichamen had op het moment van de geboorte van het kind, en vanaf de geboorte onafgebroken verblijf hebben. In de praktijk van Europees Nederland is echter gebleken dat minderjarigen ouder dan twaalf jaar, of minderjarigen die niet in Nederland zijn geboren, na een aanzienlijke periode van feitelijk verblijf in Nederland een verblijfsaanvraag indienen in het kader van gezinshereniging met de hoofdpersoon. Aan hen wordt alsdan op grond van artikel 3.71, eerste lid, Vb 2000 het mvv-vereiste tegengeworpen. Deze voorwaarde leidde eveneens tot – bij nader inzien – onbillijk te achten situaties, waarin het kind, dat na geruime tijd feitelijk te hebben verbleven bij een legaal verblijvende hoofdpersoon, mogelijk zonder de hoofdpersoon moet terugkeren naar het land van herkomst of bestendig verblijf om daar een mvv aan te vragen. Het betreft een kwetsbare groep vreemdelingen die in de regel afhankelijk zijn van de keuzes die volwassenen voor hen maken. Zij zijn voorts veelal geworteld in de maatschappij van het Europese deel van Nederland en gaan aldaar naar school. Naar analogie van artikel 3.71, tweede lid, onder k, Vb 2000 is in onderdeel f in artikel 5.30, tweede lid, opgenomen dat het mvv-vereiste niet wordt tegengeworpen aan de schoolgaande minderjarige vreemdeling, die drie jaar direct voorafgaande aan de aanvraag in de openbare lichamen ononderbroken hoofdverblijf heeft, en die een verblijfsaanvraag indient om gezinshereniging met een rechtmatig in de openbare lichamen verblijvende hoofdpersoon. Het is aan de vreemdeling en/of de hoofdpersoon om de duur van het verblijf aan te tonen. In voorkomende gevallen kunnen andere dan de hier bedoelde minderjarigen met toepassing van de hardheidsclausule worden vrijgesteld van de mvv-plicht.
De weigering van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd heeft van rechtswege tot gevolg dat de vreemdeling de openbare lichamen eigener beweging moet verlaten en bij gebreke daarvan kan worden uitgezet (artikel 16b, eerste lid, van de WTU-BES). Een dergelijke beslissing moet in overeenstemming zijn met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM), dat onder meer recht op respect voor het familie- en gezinsleven garandeert. Met het onderdeel g van artikel 5.30, tweede lid, wordt gewaarborgd dat ook in die gevallen waarin wordt overwogen de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning af te wijzen wegens het ontbreken van een geldige mvv, het mvv-vereiste niet wordt tegengeworpen indien uit een op de concrete zaak toegespitste belangenafweging blijkt dat de uitzetting onverenigbaar is met artikel 8 EVRM.
De oorspronkelijke bedoeling bij de totstandkoming van de Vw 2000 en het Vb 2000 was dat bij strijd met internationale verplichtingen als artikel 8 EVRM het ontbreken van een geldige mvv niet kan leiden tot afwijzing van de aanvraag. Voor de beantwoording van de vraag of op grond van een internationale verplichting aan de betreffende toelatingsvoorwaarde voorbij dient te worden gegaan, kan bijvoorbeeld voor de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM een aanvullend onderzoek zijn geïndiceerd. De toetsing die zich in de procedure om verlening van een verblijfsvergunning in de praktijk in het Europese deel van Nederland echter heeft ontwikkeld, is een beperkte toets aan artikel 8 EVRM. De achterliggende gedachte daarbij is dat de uit het mvv-vereiste voortvloeiende verplichting om Nederland te verlaten in beginsel slechts tijdelijk van aard is en dat het tegenwerpen van dat vereiste daarom slechts in uitzonderlijke gevallen een schending van artikel 8 EVRM zal opleveren. Een volledige 8 EVRM-toets vindt vervolgens plaats in het kader van de procedure om verlening van een mvv.
Deze in de rechtspraktijk ontstane toetsing stond op gespannen voet met een op de concrete zaak toegespitste afweging van alle relevante feiten en omstandigheden van het individuele geval, die ingevolge vaste jurisprudentie van het Europese Hof van de rechten van de mens is vereist, en leidde tot schikkingen. Het Nederlandse vreemdelingenbeleid en de uitvoeringspraktijk dienen binnen de kaders te blijven die artikel 8 EVRM stelt. Dit geldt ook voor de openbare lichamen. Om dit zeker te stellen is het onderdeel g in artikel 5.30, tweede lid, noodzakelijk.
Het uitgangspunt van de verplichte mvv wordt hierdoor niet verlaten en het ontbreken ervan blijft een zelfstandige weigeringgrond, zodat mogelijkerwijs, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, niet aan alle overige toelatingsvoorwaarden hoeft te worden getoetst. Dit laat overigens onverlet de mogelijkheid dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste op grond van andere verdragsrechtelijke bepalingen of besluiten van een volkenrechtelijke organisatie achterwege moet blijven. Nadere bepalingen zullen worden opgenomen in de CTU-BES.
De vreemdeling die in aanmerking wenst te komen voor een verblijfsvergunning, dient in het algemeen in het in het bezit te zijn van een geldig document voor grensoverschrijding. Op grond van artikel 9, eerste lid, onder b, van de WTU-BES kan de aanvraag worden afgewezen, met het oog op de openbare orde of het algemeen belang. Daarvan is sprake indien de vreemdeling niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding. Het onderhavige artikel beperkt die bevoegdheid in die zin dat van die bevoegdheid geen gebruik kan worden gemaakt, indien de vreemdeling naar het oordeel van de Minister van Justitie heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.
Een geldig document voor grensoverschrijding dient onder meer als een der middelen tot vaststelling van de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling. Daarnaast dient het geldige document voor grensoverschrijding het belang van het toezicht op vreemdelingen en, indien wordt overgegaan tot verblijfsbeëindiging het vertrek van de vreemdeling of diens uitzetting naar het land van herkomst. Indien de vreemdeling het geldige document voor grensoverschrijding tijdens de geldigheidsduur van de hem verleende vergunning heeft verloren, dient hij zorg te dragen voor de afgifte van een nieuw document. De aanvraag tot het verlenen van de vergunning wordt niet op deze grond afgewezen alvorens de vreemdeling in de gelegenheid is gesteld een nieuw document aan te vragen. Daarbij is van belang dat de geldigheidsduur van de vergunning niet aansluitend op de eerdere vergunning kan worden verlengd, indien de vreemdeling op het moment waarop de eerdere vergunning verloopt, niet heeft aangetoond in het bezit te zijn van een geldig document voor grensoverschrijding. Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling om er voor zorg te dragen dat hij tijdig bij de autoriteiten van zijn land verzoekt om afgifte van een nieuw document of verlenging van de geldigheidsduur, en daarbij zonodig aan te dringen op voortvarendheid. Indien voor die afgifte of verlenging is vereist dat de vreemdeling in persoon terugkeert naar het land van herkomst, vormt dat geen reden om aan dit vereiste voorbij te gaan.
Ingevolge het onderhavige artikel kan het ontbreken van een geldig document voor grensoverschrijding niet dienen als afwijzingsgrond, indien de vreemdeling naar het oordeel van de Minister van Justitie heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld. De vreemdeling moet zulks zelf aantonen. Hij zal dat gewoonlijk doen aan de hand van een verklaring van de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van het desbetreffende land. De enkele stelling van een vreemdeling dat deze niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld, is onvoldoende om aan dit vereiste voorbij te gaan. Indien de geldigheidsduur van het paspoort niet kan worden verlengd enkel in verband met de in het land van herkomst nog te vervullen militaire verplichtingen, vormt dat op zichzelf geen reden om aan dit vereiste voorbij te gaan. Overigens ligt het in de rede dat de vreemdeling, die op grond van een der in artikel 12a van de WTU-BES genoemde redenen de militaire dienstplicht niet wil of kan vervullen, een verblijfsvergunning aanvraagt verband houdend met bescherming. Voor de verlening van een dergelijke vergunning behoeft de vreemdeling niet in het bezit te zijn van een geldig document voor grensoverschrijding.
Uiteraard dienen de identiteit en nationaliteit van iedere vreemdeling vast te staan voordat wordt overgegaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning. Dat is niet anders, indien het overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding niet als voorwaarde voor de verlening van een verblijfsvergunning wordt gesteld. Het onderhavige artikel strekt er niet toe de vreemdeling te ontslaan van zijn verplichting de door hem gestelde identiteit en nationaliteit aan te tonen. Randvoorwaarde voor de beoordeling van de vraag of de vreemdeling vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld, is dat er voldoende inzicht bestaat in de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling. Zonder dat inzicht kan immers niet worden beoordeeld of de betreffende vreemdeling inderdaad vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan stelt te zijn, niet (meer) in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld. Voorkomen moet worden dat een vreemdeling, bijvoorbeeld door buitenlandse autoriteiten onjuiste gegevens te verstrekken over zijn identiteit of nationaliteit, op eenvoudige wijze schriftelijk bevestigd kan krijgen dat hij door die autoriteiten niet in het bezit zal worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding. De vreemdeling dient derhalve ondersteunend materiaal te leveren voor de juistheid van de door hem gestelde identiteit en nationaliteit. In voorkomende gevallen kan daarbij worden gedacht aan een beëdigde verklaring.
Op grond van artikel 9, eerste lid, onder c, van de WTU-BES kan de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning worden afgewezen, indien niet kan worden aangetoond dat degene voor wie toelating wordt verzocht over voldoende middelen van bestaan zal beschikken. In de artikelen 5.32 tot en met 5.34 zijn regels gesteld over dit zogeheten middelenvereiste, met name over de elementen «voldoende», «zelfstandig» en «duurzaam», die ieder een zelfstandige betekenis hebben. Niet slechts het element «voldoende», maar ook de elementen «zelfstandig» en «duurzaam» zijn (mede) gebaseerd op artikel 9, eerste lid, onder b, te weten: het algemeen belang. Ratio van deze elementen is te voorkomen dat de vreemdeling ten laste van de algemene middelen zal komen. Indien de bestaansmiddelen niet voldoen aan ieder van deze drie elementen, wordt niet aan het middelenvereiste voldaan. In de artikelen 5.32 tot en met 5.34 worden de drie elementen op hoofdlijnen uitgewerkt. Daarnaast zal (voorlopig) in de CTU-BES worden ingevuld wie duurzaam en zelfstandig over voldoende middelen van bestaan dient te beschikken en uit welke bron de middelen van bestaan afkomstig moeten zijn. In bepaalde gevallen, bijvoorbeeld waar het betreft gezinshereniging of gezinsvorming, is niet zozeer van belang of de vreemdeling zelf duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan, maar dient degene bij wie de vreemdeling wil verblijven zelfstandig en duurzaam te beschikken over voldoende inkomsten om daaruit, naast de kosten van het eigen levensonderhoud, te kunnen voorzien in de kosten van levensonderhoud van de vreemdeling. Deze in de openbare lichamen gevestigde persoon dient daarvoor ook de financiële verantwoordelijkheid te kunnen en willen dragen. Daarentegen dient de vreemdeling die in de openbare lichamen wil verblijven voor het verrichten van arbeid, zelf duurzaam en zelfstandig te beschikken over voldoende middelen van bestaan uit die arbeid.
In dit artikel is neergelegd welke inkomsten voor de toepassing van de WTU-BES in ieder geval worden aangemerkt als zelfstandig verworven inkomsten. Deze opsomming is niet limitatief. Om die reden zijn in de aanhef de woorden «in ieder geval» opgenomen. Naast de in dit artikel genoemde zelfstandige bestaansmiddelen, kunnen bij ministeriële regeling zelfstandige bestaansmiddelen worden aangewezen. In afwachting van de ministeriële regeling kunnen in de CTU-BES bestaansmiddelen worden aangewezen. Deze hebben dan het karakter van een beleidsregel.
Niet alle inkomsten worden gelijkelijk betrokken bij de beoordeling of de vreemdeling beschikt over zelfstandige bestaansmiddelen. Afhankelijk van de beperking verband houdend met het doel waarvoor de vreemdeling in de openbare lichamen wil verblijven, kunnen inkomsten uit een of meer van de hier genoemde bronnen buiten beschouwing worden gelaten. Daarbij kan als voorbeeld worden gedacht aan de vreemdeling die in de openbare lichamen wil verblijven voor het verrichten van arbeid in loondienst. Een dergelijke vreemdeling dient uit die arbeid in loondienst zelfstandig voldoende bestaansmiddelen te verwerven. Indien hij een inkomen verwerft dat lager is dan het door de Minister van Justitie vastgestelde normbedrag, komt hij derhalve niet in aanmerking voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning. Dat is niet anders, indien hij daarnaast beschikt over aanvullende inkomsten uit vermogen.
In het eerste lid zijn de zelfstandige bestaansmiddelen onderverdeeld in vijf groepen.
Het gaat hierbij allereerst om inkomsten verworven uit arbeid in loondienst (onderdeel a).
Een belangrijke uitzondering wordt gemaakt voor inkomsten die door vreemdelingen worden verworven uit arbeid die niet is toegestaan. In dat verband wordt met name gedacht aan arbeid in loondienst die wordt verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen BES. Een vreemdeling die in strijd met de terzake vigerende voorschriften arbeid in loondienst verricht, mag daaraan geen rechten ontlenen. Als voorbeeld kan worden gedacht aan de houder van een verblijfsvergunning, aan wie het niet is toegestaan in de openbare lichamen arbeid te verrichten, en die de komst van een gezinslid wenst. Bij de beoordeling van de inkomenssituatie blijven buiten beschouwing de inkomsten die worden verworven uit de werkzaamheden in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen BES. Inkomsten uit arbeid in loondienst, verricht door een vreemdeling aan wie het niet is toegestaan in de openbare lichamen arbeid in loondienst te verrichten, worden bij de berekening van het beschikbare zelfstandige inkomen uiteraard buiten beschouwing gelaten. Dergelijke situaties waarin arbeid in strijd met de wet wordt verricht, dienen te worden beëindigd maar in ieder geval kunnen daaraan geen positieve gevolgen worden verbonden. Een tweede uitzondering wordt gemaakt voor arbeid die op zichzelf wel is toegestaan, maar waarover niet de vereiste premies en belastingen worden afgedragen.
In de tweede plaats gaat het om inkomsten verworven uit arbeid als zelfstandige (onderdeel b). Ook hierbij is de beperking aangelegd dat het moet gaan om wettelijk toegestane arbeid – het moet de persoon zijn toegestaan die arbeid als zelfstandige te verrichten – en dat de vereiste premies en belastingen worden afgedragen.
In de derde plaats worden als zelfstandige bestaansmiddelen aangemerkt inkomsten uit eigen vermogen (onderdeel c) zelfstandig. Daarbij kan worden gedacht aan rente-inkomsten uit geldleningen, inkomsten uit aandelen of obligaties, maar ook aan inkomsten uit de duurzame verhuur van onroerende zaken.
In de vierde plaats tenslotte kunnen in de CTU-BES andere inkomstenbronnen worden aangewezen die eveneens als zelfstandige bestaansmiddelen gelden. Als voorbeeld kan worden genoemd de alimentatie die ten behoeve van kinderen wordt betaald.
In tegenstelling tot hetgeen geldt in Europees Nederland, kan voor de vaststelling van hetgeen onder voldoende middelen van bestaan wordt verstaan niet worden aangesloten bij de normen die gelden ingevolge het Besluit onderstand BES en evenmin bij de normen ingevolge de Wet op de minimumlonen BES. Het beschikken over een bruto dan wel netto-inkomen volgens de normen van dat besluit dan wel die wet garandeert immers niet een bestaansminimum.
In plaats daarvan zal in de CTU-BES, in navolging van de Herziene Instructie aan de Gezaghebbers, worden uitgegaan van door de Minister van Justitie vast te stellen normbedragen, inclusief normbedragen per kind, welke laatste voortgezet zullen worden gebaseerd op berekeningen van kosten van kinderen, berekend door het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (NIBUD) in samenwerking met het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en aangepast aan de lokale situatie in de Nederlandse Antillen en daarmee ook aan die in de openbare lichamen. Bij de vaststelling van de normbedragen zal, eveneens in navolging van de Herziene Instructie aan de Gezaghebbers, in beginsel niet worden gedifferentieerd per openbaar lichaam.
Bestaansmiddelen zijn duurzaam, indien de inkomsten aantoonbaar voor een periode van nog tenminste één jaar beschikbaar zijn. Deze hoofdregel is in het eerste lid neergelegd. Op deze hoofdregel bestaan enkele uitzonderingen.
Omdat inkomsten uit vermogen in het algemeen een onzekerder karakter hebben dan bijvoorbeeld inkomsten uit arbeid, wordt voor het aannemen van duurzaamheid van inkomen uit vermogen tevens verlangd dat de inkomsten uit vermogen sedert ten minste een jaar beschikbaar zijn geweest (tweede lid). Daarmee worden de verwachtingen voor wat betreft de toekomst mede gebaseerd op de ervaringen in het verleden.
Het derde lid voorziet in de mogelijkheid om bij ministeriële regeling regels te stellen over de duurzaamheid van middelen bij arbeid als zelfstandige. In afwachting van deze regeling kan de Minister van Justitie in de CTU-BES regels opnemen.
Met de woorden «op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven» is in dit artikel tot uitdrukking gebracht dat de aanvraag niet wordt afgewezen op het duurzaamheidsvereiste, indien om de enkele reden dat de middelen van bestaan op het tijdstip van de aanvraag wel, maar op het tijdstip van de beschikking niet (meer) duurzaam beschikbaar zijn. Het spreekt vanzelf dat de aanvraag evenmin wordt afgewezen, indien aangetoond wordt dat de middelen van bestaan op enig moment tussen beide tijdstippen als duurzaam zijn aan te merken.
De aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan op grond van artikel 9 eerste lid, onder b, van de WTU-BES worden afgewezen met het oog op het algemeen belang, namelijk de bescherming van de volksgezondheid. Indien de vreemdeling niet bereid is medewerking te verlenen aan een medisch onderzoek naar tuberculose of een medische behandeling tegen een deze ziekte te ondergaan wordt aangenomen dat het algemeen belang zich verzet tegen verlening van de vergunning.
Verder wordt van de bevoegdheid om de aanvraag op deze grond af te wijzen geen gebruik gemaakt, indien de vreemdeling afkomstig is uit een land waar tuberculose niet in zodanige mate voorkomt dat iedere vreemdeling uit dat land zou moeten worden onderzocht. Het bestaande beleid, waarin onderdanen van de lidstaten van de EG, Australië, Canada, Israël, Japan, Monaco, Nieuw Zeeland, Noorwegen, Suriname, de Verenigde Staten van Amerika, IJsland, Zwitserland en Liechtenstein zijn vrijgesteld, blijft onder dit besluit gehandhaafd. De genoemde landen zullen worden opgenomen in de RTU-BES.
De in artikel 5.35 opgenomen afwijzingsgrond heeft alleen betrekking op de verlening van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd en niet op de aanvraag tot het wijzigen of het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning. Ook indien de niet-tijdig ingediende aanvraag redelijkerwijs moet worden aangemerkt als een aanvraag om voortgezet verblijf, blijft dit artikel onder omstandigheden buiten toepassing. Verwezen wordt naar de bijzondere regelingen in de artikelen 5.36 tot en met 5.38 en de toelichting daarop.
Het eerste lid brengt tot uitdrukking wanneer de aanvraag tot het verlengen of wijzigen van de verblijfsvergunning tijdig is ingediend. Dit is het geval indien de aanvraag is ingediend tijdens de looptijd van de eerder verstrekte verblijfsvergunning. Het eerste lid voorziet tevens in een beperkte uitzondering op die regel. In die gevallen waarin de aanvraag niet tijdig is ingediend door omstandigheden die de vreemdeling niet zijn toe te rekenen, wordt die aanvraag ingevolge het eerste lid ook aangemerkt als een tijdig ingediende aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur. Ingevolge artikel 7, zesde lid, van de WTU-BES kan de verblijfsvergunning (uitsluitend) in een dergelijk geval worden verleend in aansluiting op de verlopen geldigheidsduur van de oorspronkelijke vergunning.
Het tweede lid ziet op het volgende. Indien de aanvraag is ontvangen nadat de eerdere verblijfsvergunning is verlopen, kan van verlenging geen sprake zijn. De aanvraag wordt in een dergelijk geval, ook indien op de aanvraag wordt vermeld dat het om een aanvraag tot het wijzigen of verlengen van de verlopen vergunning zou gaan, gelijkgesteld met een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. In de periode tussen de expiratie van de oorspronkelijke vergunning en de beslissing op die (nieuwe) aanvraag, verblijft de vreemdeling zonder toelating tot verblijf in de openbare lichamen en zal hij in beginsel geen aanspraak meer kunnen doen gelden op de reguliere, voor Nederlanders en vreemdelingen met een verblijfsvergunning openstaande, verstrekkingen, voorzieningen, uitkeringen, ontheffingen en vergunningen. Eerst nadat positief op de aanvraag wordt beslist verkrijgt hij weer toelating tot verblijf in de zin van artikel 6 van de WTU-BES, met het daaraan verbonden voorzieningenpakket. Het is voor een vreemdeling derhalve van groot belang dat hij zijn aanvraag tot voortgezet verblijf tijdig indient.
Artikel 5.37 stelt veilig dat de tijdig ingediende aanvraag tot het wijzigen van de vergunning wordt getoetst aan de voorwaarden voor de verlening van die vergunning. De vreemdeling die niet (langer) voldoet aan de voorwaarden voor het verlengen van de geldigheidsduur van de oorspronkelijke verblijfsvergunning, kan wijziging van de vergunning aanvragen. Een dergelijke aanvraag kan slechts worden ingewilligd, indien wordt voldaan aan alle voorwaarden voor de eerste verlening van een verblijfsvergunning voor het nieuwe verblijfsdoel. Indien de aanvraag tijdig is ingediend – dat wil zeggen dat de aanvraag is ontvangen uiterlijk op de dag voor de dag waarop de geldigheidsduur van de oorspronkelijke vergunning verstrijkt – is er sprake van voortgezet verblijf. Voor die gevallen voorziet het onderhavige artikel er in dat de aanvraag niet wordt afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf. Tevens voorziet het onderhavige artikel er in dat de aanvraag niet wordt afgewezen indien de vreemdeling weigert een onderzoek naar en zonodig behandeling aan tuberculose te ondergaan.
Met de onderhavige artikelen wordt beoogd, met handhaving van het onderscheid tussen het verlenen van een verblijfsvergunning en het verlengen van de geldigheidsduur daarvan, de gevolgen van een beperkte termijnoverschrijding voor het toetsingskader van de nieuwe aanvraag weg te nemen.
Artikel 5.38, eerste lid, regelt daarom het volgende. Indien de te laat ontvangen aanvraag naar het oordeel van de Minister van Justitie binnen een redelijke termijn is ontvangen wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning getoetst aan de voorwaarden van artikel 9 van de WTU-BES, met uitzondering van het mvv-vereiste en het vereiste inzake het onderzoek naar en de behandeling van tuberculose. In de praktijk zal het meestal gaan om een aanvraag die binnen twee jaren nadat de geldigheidsduur van de oorspronkelijke vergunning is verstreken is ontvangen. Dit vreemdelingenrechtelijke beoordelingskader laat uiteraard onverlet dat de aanvraag wordt aangemerkt als de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning. Als gevolg van artikel 5.38 wordt de aanvraag niet afgewezen op de grond dat de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf of niet bereid is om medewerking te verlenen aan een medisch onderzoek naar en behandeling van tuberculose. De ingangsdatum van de verblijfsvergunning zal echter ook in die gevallen niet aansluiten op de expiratiedatum van de oorspronkelijke vergunning, tenzij het de vreemdeling niet is toe te rekenen dat de aanvraag te laat is ingediend.
Indien de vreemdeling niet (meer) voldoet aan de beperking verband houdende met het doel waarvoor de oorspronkelijke verblijfsvergunning was verleend, zal de aanvraag slechts dan voor inwilliging in aanmerking kunnen komen, indien wordt voldaan aan de voorwaarden voor de eerste verlening van de vergunning voor het nieuw beoogde verblijfsdoel. Voor die gevallen waarin de aanvraag is ingediend binnen een redelijke termijn na het verstrijken van de geldigheidsduur van de oorspronkelijke vergunning, voorziet artikel 5.38, eerste lid, er in dat de aanvraag niet wordt afgewezen op grond dat niet wordt beschikt over een geldige mvv of dat de betrokkene niet bereid is om medewerking te verlenen aan een medisch onderzoek naar en behandeling van tuberculose. De ingangsdatum van de verblijfsvergunning zal echter ook in die gevallen niet aansluiten op de expiratiedatum van de oorspronkelijke vergunning, tenzij het de vreemdeling niet is toe te rekenen dat de aanvraag te laat is ingediend.
In artikel 5.38, tweede lid, is een drietal uitzonderingen neergelegd. Indien de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten de openbare lichamen heeft gevestigd, kan in redelijkheid niet meer worden gesproken van een situatie van voorgezet verblijf in de openbare lichamen. Toetsing aan de voorwaarden voor de eerste (weder)toelating is in dergelijke situaties redelijk. Verder geldt de hoofdregel onverkort, indien de vreemdeling bij de verlening of verlenging van de oorspronkelijke vergunning onjuiste gegevens heeft verstrekt of relevante gegevens heeft achtergehouden, die tot afwijzing van de aanvraag zouden hebben geleid. In een dergelijk geval zou de vreemdeling bij bekendheid met de juiste en volledige gegevens immers niet in het bezit zijn geweest van een verblijfsvergunning. Aan het feit dat hij ten onrechte in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning, worden verder geen positieve gevolgen verbonden.
Het belang van de onderhavige bepaling is beperkt tot het kader waarbinnen de inwilligbaarheid van de aanvraag wordt beoordeeld. Dat laat artikel 7 van de WTU-BES onverlet; ook indien de aanvraag wordt ingewilligd, wordt de vergunning niet verleend met terugwerkende kracht in aansluiting op de verlopen geldigheidsduur van de oorspronkelijke verblijfsvergunning. In dergelijke gevallen ontstaat een onderbreking in de toelating tot verblijf van de vreemdeling, hetgeen gevolgen heeft voor de opbouw van rechten, onder meer voor het recht op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen.
Ingevolge artikel 7, zesde lid, van de WTU-BES lijdt dat slechts uitzondering, indien het de vreemdeling niet is toe te rekenen dat hij de aanvraag tot het verlengen niet tijdig heeft ingediend. Slechts dan kan de verblijfsvergunning worden verlengd met ingang van de dag na die waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning waarvoor verlenging is gevraagd, afloopt. Aangezien de vreemdeling zelf de volledige verantwoordelijkheid draagt voor de tijdige indiening van de verlengingsaanvraag en die aanvraag desnoods door tussenkomst van derden kan indienen, zal er niet snel sprake zijn een situatie waarin de niet-tijdige indiening is te wijten aan omstandigheden die hem niet zijn toe te rekenen. In dat verband komt aan de omstandigheid dat de vreemdeling niet door de overheid zou zijn gewezen op het feit dat zijn vergunning afloopt, geen betekenis toe. Voor die gevallen waarin de aanvraag niet tijdig is ingediend door omstandigheden die de vreemdeling niet zijn toe te rekenen, wordt die ingevolge artikel 5.36, tweede lid, aangemerkt als een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur en kan de verblijfsvergunning in aansluiting op de verlopen geldigheidsduur van de oorspronkelijke vergunning worden verleend.
Er zij op gewezen dat de aanvraag wordt beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen en niet op het tijdstip waarop de geldigheidsduur van de oorspronkelijke vergunning afliep.
Voor de toelichting van artikel 5.39 wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.31, waarin het vereiste van een geldig document voor grensoverschrijding voor de verlening van een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is geregeld.
Indien er bij de verlening, wijziging of verlenging van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt die tot een positieve beslissing hebben geleid, waar een negatieve beslissing had moeten worden genomen, kan de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning worden afgewezen. In dat geval zou het ook in het algemeen belang wenselijk zijn om de vergunning in te trekken (artikel 14, onderdeel c). Daarom bestaat in een zodanig geval ook aanleiding om de verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning af te wijzen. In dergelijke gevallen zou de vreemdeling bij bekendheid van de juiste relevante gegevens immers niet in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. In dit artikel wordt de bevoegdheid om de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in deze situaties af te wijzen, beperkt tot een periode van twaalf jaren. Na verloop van twaalf jaren wegen de belangen van de overheid bij het corrigeren van de door het verstrekken van onjuiste gegevens of het achterhouden van gegevens ten onrechte bewerkstelligde situatie in ieder geval niet langer meer op tegen de belangen van de vreemdeling, die in dat geval immers al zeer lang in de openbare lichamen verblijft. De termijn van twaalf jaren sluit aan bij de strafrechtelijke verjaringstermijn. Dezelfde termijn is opgenomen in artikel 14 van de Rijkswet op het Nederlanderschap omtrent de ongedaanmaking van het ten onrechte verkregen Nederlanderschap. Die periode wordt berekend vanaf de (op onjuiste of onvolledige gegevens gebaseerde) beslissing tot het verlenen, wijzigen of verlengen van de verblijfsvergunning. In die gevallen weegt het algemene belang niet (langer) op tegen het belang van de vreemdeling bij voortzetting van het verblijf in de openbare lichamen.
Gelet op artikel 14, eerste lid onder d, van de WTU-BES kan de verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd worden ingetrokken en mitsdien kan ook de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, worden afgewezen, op grond van het verkeren in zodanige staat van behoeftigheid dat de vreemdeling niet langer naar behoren in het onderhoud van zichzelf en zijn wettig gezin kan voorzien.
Ingevolge het beleid, neergelegd in de Herziene Instructie aan de Gezaghebbers, is deze regel in die zin uitgelegd dat het daarbij moet gaan om vergaande behoeftigheid, waarvan bijvoorbeeld sprake indien er wordt vervallen tot bedelarij of landloperij (geen onderkomen).
Gelet op artikel 14, eerste lid, onder c, kan de verblijfsvergunning ook worden ingetrokken en de verlenging ervan worden geweigerd, indien dit in het algemeen belang wenselijk is. Daarvan kan sprake zijn indien de vreemdeling of de persoon bij wie hij verblijft niet of niet langer zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan, in de zin van de artikelen 5.32 tot en met 5.34. Daartoe is niet vereist dat de vreemdeling is vervallen tot bedelarij of landloperij (geen onderkomen).
In dit artikel wordt de bevoegdheid om de aanvraag af te wijzen beperkt, in die zin dat daarvan in het volgende geval geen gebruik kan worden gemaakt.
De aanvraag wordt niet afgewezen, indien het gezamenlijke inkomen van de vreemdeling en degene bij wie hij in het kader van gezinshereniging of gezinsvorming als gezinslid verblijft ten minste gelijk is aan het toepasselijke bruto-normbedrag krachtens artikel 5.33.
In dat geval kan het inkomen van beide (huwelijks)partners bij elkaar worden opgeteld.
Artikel 5.42 bepaalt dat de aanvraag tot het verlengen van de verblijfsvergunning van het slachtoffer of de getuige-aangever van mensenhandel niet wordt afgewezen zolang niet is beslist op het beklag tegen de eventuele beslissing om geen strafvervolging in te stellen. De onderhavige bepaling vloeit voort uit het doel en de strekking van de verblijfsregeling die het mogelijk maakt aan het slachtoffer of de getuige-aangever van mensenhandel een verblijfsvergunning voor de duur van het opsporings- en vervolgingsonderzoek in feitelijke aanleg te verlenen.
In dit artikel is het beleid neergelegd inzake het voortgezet verblijf van houders van een vergunning voor het verrichten van arbeid in loondienst en die beschikken over arbeid voor een kortere duur dan een jaar. In geval de vreemdeling voor een periode korter dan één jaar nog beschikt over arbeid in loondienst waarmee hij voldoende zelfstandige middelen van bestaan kan verwerven, wordt de verlenging van de geldigheidsduur niet geweigerd op de enkele grond dat de inkomsten minder dan een jaar beschikbaar zijn en mitsdien niet duurzaam zijn, maar wordt de geldigheidsduur verlengd met een periode gelijk aan de periode waarin de vreemdeling over die arbeid beschikt.
Dit artikel ziet op situaties waarin een vreemdeling, wiens verblijf in het kader van gezinshereniging of gezinsvorming is aanvaard, degene bij wie verblijf was toegestaan wegens gewelddaden is ontvlucht. In dergelijke gevallen kan er sprake zijn van een tijdelijke (feitelijke) verbreking van de samenwoning, maar die feitelijke verbreking kan evenzeer permanent zijn. In dat geval wordt de verblijfsvergunning niet ingetrokken, maar wordt geldigheidsduur niet zonder meer verlengd. Dat is neergelegd in het eerste lid.
Het vorenstaande betekent feitelijk dat de vreemdeling hooguit vijf jaren op grond van de oorspronkelijke verblijfsvergunning in de openbare lichamen kan verblijven, aangezien de verblijfsvergunning hooguit voor vijf jaren kan worden verleend (zie artikel 5.29, eerste lid, onder a). Om die reden is in het tweede lid opgenomen dat de verblijfsvergunning kan worden ingetrokken indien er sedert die feitelijke verbreking van de samenwoning een jaar is verstreken.
Afdeling 3 bevat voorschriften met betrekking tot de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Deze wordt slechts verleend op aanvraag. Aanspraak op een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd ontstaat niet van rechtswege. De verlening van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft geen declaratoir karakter. Om in aanmerking te kunnen komen voor de verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, dient de vreemdeling aan de terzake geldende voorwaarden te voldoen. Bij de beoordeling van de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd wordt niet ambtshalve nagegaan of de vreemdeling op enig moment in het verleden wel aanspraak zou hebben kunnen doen gelden op de verlening van de vergunning indien die destijds zou zijn aangevraagd. Evenals ten aanzien van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd het geval is, dient op het tijdstip van indiening of beoordeling van de aanvraag aan de voorwaarden te worden voldaan. De afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd brengt niet noodzakelijkerwijs verblijfsbeëindiging met zich mee. Aangezien de gronden waarop de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd kan worden afgewezen ingevolge in artikel 9 van de WTU-BES overeenkomen met de gronden waarop de aanvraag tot het verlenen of het verlengen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan worden afgewezen, zijn in deze afdeling enkele voorschriften opgenomen waarbij de afwijzingsgronden nader worden ingevuld dan wel afgebakend.
Hoofdregel is dat, wanneer de vreemdeling vijf achtereenvolgende jaren toelating tot verblijf bij vergunning verleend heeft gehad, de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd slechts kan worden afgewezen op de in artikel 9 van de WTU-BES genoemde gronden. Aangezien als regel een periode van vijf jaren ononderbroken toelating in de zin van de Rijkswet op het Nederlanderschap is vereist alvorens het Nederlanderschap kan worden verleend, ligt het in de rede om de huidige periode van ononderbroken toelating, benodigd voor verlening van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, van tien jaren te verkorten tot eveneens vijf jaren. Niet valt immers in te zien waarom een vreemdeling die na vijf jaren wel voldoet aan de voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap, niet voor permanent verblijf op basis van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in aanmerking zou mogen komen.
Daarom wordt in artikel 5.45, eerste lid, aanspraak op verlening van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd verleend indien de vreemdeling direct voorafgaand aan de aanvraag of op het moment van de beslissing op de aanvraag gedurende een ononderbroken periode van tenminste vijf jaren houder is van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor een niet-tijdelijk doel. Dit is geregeld in de aanhef.
Tevens moet zijn voldaan aan een aantal andere voorwaarden, te weten: de vreemdeling moet, al dan niet tezamen met het gezinslid bij wie hij verblijft, zelfstandig en duurzaam beschikken over voldoende middelen van bestaan. Dat is geregeld in onderdeel a. door de gekozen formulering wordt veilig gesteld dat voor de beoordeling van het middelenvereiste bij de aanvraag om een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd dezelfde maatstaven worden gehanteerd als bij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Hetgeen wordt verstaan onder «zelfstandig», «duurzaam» en «voldoende» verschilt niet van hetgeen daaronder wordt verstaan bij de beoordeling van aanvragen tot het verlenen of het verlengen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Indien de vreemdeling die verblijf heeft in het kader van gezinshereniging of vorming, zelf niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan, wordt bij de beoordeling van deze voorwaarde tevens betrokken het inkomen van het gezinslid bij wie verblijf is toegestaan, ook indien de vreemdeling na drie jaren in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf.
Voorts mag de vreemdeling niet wegens misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, onherroepelijk zijn veroordeeld en mag hem geen maatregel als bedoeld in artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht BES zijn opgelegd. Dat is geregeld in onderdeel b. Voor de toepassing van deze afwijzingsgrond is vereist dat de vreemdeling een misdrijf heeft gepleegd waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd. Dergelijke misdrijven zijn, gelet op de strafbedreiging, in abstracto door de formele wetgever als ernstig aangemerkt. Deze ondergrens is neergelegd in onderdeel a. Voor de beoordeling van de ernst van het misdrijf in concreto, wordt aangesloten bij de door de rechter opgelegde straf of maatregel. Die ondergrens is neergelegd in onderdeel b.
Verder dient de vreemdeling zijn hoofdverblijf niet buiten de openbare lichamen te hebben gevestigd. In dat geval heeft hij immers bij het verleende geen redelijk belang. Die voorwaarde is geregeld in onderdeel c.
Ook mag de vreemdeling geen gevaar vormen voor de nationale veiligheid (onderdeel d).
De aanspraak geldt niet in geval de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt of gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen, het verlengen van de geldigheidsduur of wijziging van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd zou hebben geleid. Dat is geregeld in onderdeel e.
Tenslotte is in onderdeel f geregeld dat de vreemdeling op de dag waarop de aanvraag is ontvangen een verblijfsrecht moet hebben dat niet-tijdelijk is.
Indien aan die voorwaarden niet is voldaan, heeft de vreemdeling geen aanspraak op inwilliging van zijn aanvraag. Dat betekent echter niet dat de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd niet kan worden verleend. De gevallen waarin van de bevoegdheid om de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd te verlenen al dan niet gebruik wordt gemaakt, zullen worden beschreven in beleidsregels die worden neergelegd in de CTU-BES.
In artikel 5.45, tweede lid, is bepaald dat de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd ook kan worden verleend aan de vreemdeling die voldoet aan de voorwaarden van het eerste lid, onder a tot en met d, maar die geen toelating bij vergunning verleend heeft gehad, maar wel toelating van rechtswege. Indien daaraan is voldaan, kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd worden verleend, doch is van een aanspraak op verlening daarvan geen sprake. Het tweede lid verleent aan de Minister van Justitie een bevoegdheid om de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd te verlenen, indien aan de daar bedoelde voorwaarden is voldaan, maar geen verplichting. In de CTU-BES zal worden aangegeven in welke gevallen van die bevoegdheid wel en in welke gevallen daarvan geen gebruik zal worden gemaakt.
De vreemdeling die toelating tot verblijf van rechtswege heeft, kan vanzelfsprekend als regel niet voldoen aan de voorwaarde van het eerste lid, onder f. Zijn verblijfsrecht is immers ingevolge artikel 5.3, vierde lid, tijdelijk. De voorwaarde, vermeld in het eerste lid, onder e, is niet van toepassing op de vreemdeling die verblijf van rechtswege heeft. Het verblijf van rechtswege ontstaat en vervalt immers van rechtswege. Een vreemdeling kan daarbij geen onjuiste gegevens verstrekken en evenmin essentiële gegevens achterhouden. Dat laat onverlet dat een vreemdeling wel onjuiste gegevens kan verstrekken of essentiële gegevens achterhouden die hebben geleid tot de onterechte afgifte van een verklaring van toelating van rechtswege. Bepalend is echter of de vreemdeling al dan niet toelating van rechtswege heeft gehad gedurende een ononderbroken periode van ten minste vijf jaren.
Ingevolge artikel 14 van de WTU-BES zijn de gronden voor intrekking van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd en voor onbepaalde tijd aan elkaar gelijk, afgezien van onderdeel e, dat bepaalt dat intrekking kan plaatsvinden indien de vreemdeling niet voldoet aan één of meer van de aan zijn verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verbonden beperkingen of voorschriften. Aan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd worden immers ingevolge artikel 7, negende lid, van de WTU-BES geen beperkingen of voorschriften verbonden. Niettemin ligt het, met het oog op versterking van de rechtspositie van de vreemdeling die in de openbare lichamen verblijft op basis van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, niet in de rede om die vergunning in te trekken met het oog op de goede zeden of op grond van het verkeren in een zodanige staat van behoeftigheid dat de vreemdeling niet langer naar behoren in het onderhoud van zichzelf en zijn wettig gezin kan voorzien. Daarom is in artikel 5.46 bepaald dat de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd niet wordt ingetrokken met toepassing van artikel 14, onder b, d of e van de WTU-BES. Er bestaat geen aanleiding om ook de toepassing van artikel 14, onderdeel c, uit te sluiten. Daarvoor is redengevend dat het mogelijk moet blijven om de vergunning in te trekken op grond dat de betrokken vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid, zijnde een grond die valt binnen het ruimere criterium «met het oog op het algemeen belang».
Artikel 5.47, dat is ontleend aan artikel 3.99 van het Vb 2000, bevat nadere regels met betrekking tot het indienen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning. In het eerste lid is neergelegd dat de aanvraag wordt gedaan door de indiening van een daartoe door de Minister van Justitie vast te stellen formulier. Daarmee wordt beoogd dat het doen van aanvragen en de behandeling daarvan ordelijk en efficiënt kan verlopen. Een aanvraag die anders dan met het desbetreffende formulier is gedaan, kan onder omstandigheden buiten behandeling worden gesteld, indien daarbij essentiële gegevens ontbreken of de aanvraag anderszins aanleiding tot problemen geeft.
In het tweede lid is bepaald dat de aanvraag tot het verlenen, wijzigen of verlengen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd mede betrekking kan hebben op de inwonende kinderen beneden de leeftijd van 12 jaar. Als regel worden dergelijke jonge kinderen niet zelf in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning. Het gaat hierbij alleen om aanvragen omtrent de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, niet zijnde aanvragen omtrent de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verband houdend met bescherming als bedoeld in artikel 12a van de WTU-BES.
In het derde lid is bepaald dat de vreemdeling van twaalf jaar of ouder bij de indiening van de aanvraag een antecedentenverklaring ondertekent. Het model van de antecedentenverklaring wordt vastgesteld door de Minister van Justitie.
Deze procedurele bepaling komt in de plaats van artikel 4, eerste lid, onderdeel 1° onder e, van het Toelatingsbesluit, waarin, voor zover hier van belang, was bepaald dat aan vergunningen tot verblijf als voorwaarde is verbonden dat de betrokkene in het bezit is van een schriftelijk bewijs van goed gedrag gedurende de laatste vijf jaren, door het bevoegde gezag van de woonplaatsen van de betrokkene afgegeven binnen twee maanden vóór aankomst in de Nederlandse Antillen of een schriftelijke verklaring, waaruit genoegzaam van het gedrag van betrokkene blijkt, zulks ter beoordeling van de Minister van Justitie.
De inhoud van het derde lid is ontleend aan de artikelen 3.77, zevende lid, en 3.86, twaalfde lid, van het Vb 2000 en houdt verband met de openbare orde.
De vreemdeling die aangeeft de antecedentenverklaring niet naar waarheid te kunnen ondertekenen, verschaft daarvoor de redenen en onderbouwt die met de nodige gegevens en bescheiden.
In dat geval zal onderzoek kunnen worden gedaan naar de redenen waarom de verklaring niet naar waarheid kan worden ondertekend. In geval de vreemdeling zodanige redenen niet geeft of die niet met de nodige gegevens en bescheiden onderbouwt, zal de aanvraag reeds om procedurele redenen kunnen worden afgewezen.
In geval bij de indiening van een aanvraag tot het verlenen, wijzigen of het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning blijkt dat bij gelegenheid van een eerder ingediende aanvraag een antecedentenverklaring ten onrechte is ondertekend, kan dat grond vormen om de voorliggende aanvraag mede af te wijzen (of ook een verblijfsvergunning in te trekken) op grond dat onjuiste gegevens zijn verstrekt, namelijk de eerdere antecedentenverklaring, dan wel dat gegevens zijn achtergehouden die bij bekendheid daarvan tot afwijzing van de eerdere aanvraag zouden hebben geleid. De afwijzing zal dan met toepassing van artikel 9, eerste lid, onder b, van de WTU-BES kunnen plaatsvinden met het oog op de openbare orde of het algemeen belang. In voorkomend geval zal de eerder verleende of nog geldige vergunning met toepassing van artikel 14, onder c, van de WTU-BES kunnen worden ingetrokken op grond dat zulks in het algemeen belang wenselijk is.
Over de aanvraag kan nog het volgende worden opgemerkt. De herhaalde aanvraag (zie artikel 8 van de WTU-BES is een veel voorkomend verschijnsel in het Nederlandse vreemdelingenrecht. Een herhaalde aanvraag kan zich in verschillende vormen voordoen. Op de hoofdregel dat een aanvraag wordt ingediend bij de Minister van Justitie, wordt hierbij geen uitzondering gemaakt, ook niet indien de aanvrager zelf een andere wijze van indiening verkiest. Veelvuldig wordt de herhaalde aanvraag ingediend door een rechtstreeks aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst gerichte brief waarin het bestuursorgaan wordt verzocht terug te komen op een rechtens onaantastbaar geworden besluit. Een dergelijk verzoek wordt aangemerkt als een herhaling van de eerdere aanvraag en als zodanig behandeld. De inzet van het verzoek is immers dat alsnog een verblijfsvergunning wordt verleend, doch zonder dat daarvoor een nieuwe aanvraag wordt ingediend en nieuwe feiten en omstandigheden worden vermeld. Niet kan worden aanvaard dat de vreemdeling die een beroepsmogelijkheid onbenut heeft gelaten, langs de weg van indiening van een nieuw verzoek bij het bestuursorgaan, het verkrijgen van een beslissing daarop en het instellen van beroep tegen die beslissing, zou kunnen bereiken dat de bestuursrechter een uitspraak doet als ware het beroep gericht tegen de oorspronkelijke beslissing. Evenmin kan worden aanvaard dat de vreemdeling die een beroepsmogelijkheid zonder het door hem beoogde resultaat wel heeft benut, langs de weg van indiening van een nieuw verzoek bij het bestuursorgaan, het verkrijgen van een beslissing daarop en het instellen van beroep tegen die beslissing, zou kunnen bereiken dat de bestuursrechter een uitspraak doet als ware het beroep gericht tegen de oorspronkelijke beslissing. Van de bevoegdheid om terug te komen op een rechtens onaantastbaar geworden besluit, wordt geen gebruik gemaakt. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de WTU-BES, kan het bestuursorgaan de aanvraag afwijzen zonder de vreemdeling in de gelegenheid te stellen de aanvraag aan te vullen onder verwijzing naar zijn eerdere beschikking, wanneer geen nieuw gebleken feiten of gewijzigde omstandigheden worden vermeld. Als uitgangspunt zal van deze bevoegdheid in het belang van de voorspoedige afwikkeling van aanvragen altijd gebruik worden gemaakt.
Dat uitgangspunt lijdt slechts uitzondering indien de oorspronkelijke beslissing naar het oordeel van de Minister van Justitie onmiskenbaar onjuist was. Ook in dat geval vloeit uit artikel 7 van de WTU-BES voort dat de vergunning niet kan worden verleend met een eerdere ingangsdatum dan de datum waarop de (herhaalde) aanvraag is ontvangen.
In artikel 5.48, dat is ontleend aan artikel 3.100 van het Vb 2000, komt de regel van de WTU-BES tot uiting, dat er aan de verlening van een verblijfsvergunning altijd een daartoe strekkende aanvraag vooraf gaat.
Met de aanvraag stelt de vreemdeling het kader voor de besluitvorming. Op de aanvraag moet worden beschikt zoals zij is ingediend en er mag niet iets anders worden toegewezen of afgewezen dan is aangevraagd. De vreemdeling ondertekent de aanvraag en verschaft de voor de beoordeling daarvan benodigde gegevens. Een wijziging van het verblijfsdoel is, ongeacht of de wens daartoe door de aanvrager wordt bekendgemaakt voordat de primaire beschikking of de beschikking op bezwaar is genomen, een wijziging van de aanvraag die wordt behandeld als een nieuwe aanvraag. Het betreft een aanvraag tot het geven van een andere beschikking dan de beschikking waarom de vreemdeling aanvankelijk had gevraagd. Ook de gegevens en bescheiden die de vreemdeling aanvankelijk heeft verschaft ter onderbouwing van de aanvraag verschillen indien het verblijfsdoel wordt gewijzigd. Veelal zal eveneens een nieuw onderzoek noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de vraag of het nieuwe verblijfsdoel kan leiden tot de verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Derhalve wordt in het onderhavige artikel de indiening van een wijziging van de aanvraag gelijk gesteld met een nieuwe aanvraag, die derhalve bij de Minister van Justitie moet worden ingediend. Indien de wijziging dermate gering is, dat redelijkerwijs niet meer van een wijziging kan worden gesproken, hoeft geen nieuwe aanvraag te worden ingediend. Daarbij wordt met name gedacht aan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning bij een partner, met wie de vreemdeling nog tijdens de behandeling van die aanvraag in het huwelijk treedt, zodat hij vervolgens in het bezit wenst te worden gesteld van een verblijfsvergunning bij zijn echtgenoot.
De regeling van artikel 5.49, dat is ontleend aan artikel 3.101 Vb 2000, komt er op neer dat een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning altijd wordt ingediend bij de Minister van Justitie, tenzij de vreemdeling rechtens de vrijheid is ontnomen. In dat geval wordt de aanvraag ingediend op de plaats waar de vrijheidsontneming ten uitvoer wordt gelegd.
Artikel 5.50, dat is ontleend aan artikel 3.102 van het Vb 2000, geeft uitwerking aan de in artikel 7, tweede lid, onder b, van de WTU-BES neergelegde verplichting om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen omtrent de door de vreemdeling in persoon te verstrekken gegevens. Hoofdregel in het vreemdelingenrecht is dat de aanvraag in persoon wordt ingediend en dat de vreemdeling bij de indiening van de aanvraag de noodzakelijke gegevens en bescheiden verstrekt die voor de beoordeling van die aanvraag van belang zijn.
Het tweede lid heeft betrekking op de situatie waarin de vreemdeling niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding. Het schrijft voor dat de vreemdeling in een dergelijke situatie, voorzover dat redelijkerwijs mogelijk is, in plaats van dat document gegevens en bescheiden overlegt waarmee wordt aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is niet (meer) in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld, en dat hij tevens aanvullende gegevens of bescheiden omtrent zijn identiteit en nationaliteit overlegt. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 5.31.
Artikel 5.51 is ontleend aan artikel 3.103 van het Vb 2000 en bevat een belangrijke afwijking van het algemene bestuursrecht, waarin het onmiddellijkheidsbeginsel als hoofdregel geldt. Artikel 5.51 bepaalt dat de aanvraag wordt getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit de Wet anders voortvloeit of het recht dat geldt op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven, voor de vreemdeling gunstiger is. Deze regel van eerbiedigende werking wordt sinds jaar en dag in het Nederlandse reguliere vreemdelingenrecht gehanteerd. Daarmee wordt voorkomen dat belastende wijzigingen ten nadele van de vreemdeling uitwerken. Het is niet wenselijk dat de vreemdeling door een belastende wijziging in een slechtere positie komt te verkeren, terwijl het anderzijds bij een begunstigende wijziging niet zinvol zal zijn de vreemdeling een nieuwe aanvraag voor hetzelfde verblijfsdoel in te laten dienen. Voor de volledigheid wordt er op gewezen dat artikel 5.51 ziet op het recht waaraan getoetst wordt. De feiten dienen uiteraard actueel en volledig te zijn. Indien de aanvraag strekt tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van een huwelijk, wordt de vergunning ook na toetsing aan het recht zoals dat gold ten tijde van de aanvraag, uiteraard niet verleend, indien het huwelijk op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven, is ontwricht of ontbonden. Zo kan de aanvraag bijvoorbeeld ook worden afgewezen, indien de vreemdeling na het indienen van de aanvraag wegens misdrijf is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Artikel 5.52 is ontleend aan artikel 3.104 van het Vb 2000 en bevat voorschriften over de bekendmaking van beschikkingen. Deze voorschriften strekken ter aanvulling van artikel 17, eerste lid, onder c, van de WTU-BES.
In dit besluit is een splitsing aangebracht tussen de bepalingen die betrekking hebben op het verlenen of het weigeren van toegang en de bepalingen die betrekking hebben op de grensbewaking. In hoofdstuk 3 is geregeld wanneer toegang wordt geweigerd of kan worden verleend. In hoofdstuk 6, afdeling 1, wordt geregeld hoe grensbewaking wordt uitgeoefend en welke verplichtingen in dat kader gelden. De genoemde onderdelen van het besluit moeten in onderlinge samenhang worden bezien. Grensbewaking omvat immers personencontrole, terwijl personencontrole is gericht op het verlenen of weigeren van toegang.
In afdeling 1 van hoofdstuk 6 zijn bepalingen over de grensbewaking opgenomen. In de memorie van toelichting bij het voorstel van wet, houdende wijziging van de WTU-BES is aangegeven dat er sprake is van grensbewaking, zodra en zolang er een relatie met het in- en uitreizen kan worden gelegd. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer een voertuig op een daartoe bestemd terrein wacht op inscheping. Als een dergelijke relatie niet kan worden gelegd, kunnen de ambtenaren belast met de grensbewaking, voor zover zij tevens zijn belast met het toezicht op vreemdelingen, vreemdelingentoezicht uitoefenen.
De bevoegdheden in het kader van de grensbewaking kunnen worden uitgeoefend zodra er rechtsmacht voor Nederland ontstaat. Het land Nederland heeft rechtsmacht op het grondgebied van het Koninkrijk in Europa en de openbare lichamen. De rechtsmacht reikt tot in de twaalfmijlszone. Dat betekent dat op een schip dat deze zone binnenvaart grensbewaking kan worden uitgeoefend.
Van uitreis zal in de luchtvaart sprake zijn, vanaf het moment waarop de toestemming tot het vertrek is gegeven en het luchtvaartuig ook daadwerkelijk vertrekt. In de scheepvaart is van uitreis sprake vanaf het moment waarop de kennisgeving als bedoeld in artikel 6.11 van het besluit is gegeven en het schip ook daadwerkelijk vertrekt.
Deze bepaling vervangt artikel 20 van het Toelatingsbesluit. In artikel 6.2, dat is ontleend aan artikel 4.2 van het Vb 2000, is het instellen van grensdoorlaatposten geregeld. De term grensdoorlaatpost heeft dezelfde betekenis als in artikel 1 van de SUO en artikel 4.2 van het Vb 2000: een door de Minister van Justitie voor grensoverschrijding aangewezen doorlaatpost aan de buitengrenzen. Wat de buitengrenzen van Nederland zijn, volgt eveneens uit de genoemde overeenkomst: de zeegrenzen alsmede de luchthavens waarop vluchten van buiten het Schengengebied aankomen en vertrekken. Dat betekent voor de openbare lichamen dat alle zeegrenzen en alle luchthavens buitengrenzen zijn. Op grond van artikel 2m van de WTU-BES mogen de buitengrenzen in beginsel slechts via grensdoorlaatposten en gedurende de vastgestelde openingstijden daarvan worden overschreden. Met het oog op deze verplichting dienen de grensdoorlaatposten aangewezen te worden. Gekozen is voor aanwijzing bij dit besluit (artikel 6.2, tweede lid).
Het uitoefenen van grensbewaking is overigens niet aan doorlaatposten gebonden. Grensbewaking wordt zowel op de doorlaatpost als daarbuiten uitgeoefend. Grensbewaking op de doorlaatpost wordt ook wel aangeduid met grenscontrole of personencontrole. Doorlaatposten dienen ertoe om vreemdelingen te kunnen verplichten zich bij een beperkt aantal plaatsen te melden indien zij toegang tot de openbare lichamen willen krijgen. De personencontrole vindt als regel aan de doorlaatposten plaats, zoals in dit artikel 6.2 is neergelegd.
Het niet voldoen aan een verplichting op grond van deze paragraaf is als overtreding strafbaar op grond van artikel 22a, tweede lid, onder b, juncto artikel 26 van de WTU-BES. Daarnaast zal de toegang op grond van artikel 2r van de WTU-BES worden geweigerd, indien de vreemdeling niet het in zijn bezit zijnde document voor grensoverschrijding, de benodigde machtiging tot voorlopig verblijf dan wel het benodigde reisvisum of doorreisvisum wenst te tonen en te overhandigen. Hetzelfde is het geval indien de vreemdeling geen inlichtingen verstrekt over het doel en de duur van zijn voorgenomen verblijf in de openbare lichamen of niet aantoont over welke middelen hij met het oog op de toegang tot de openbare lichamen beschikt of kan beschikken. Verwezen zij naar artikel 6.5.
Dit artikel komt grotendeels overeen met artikel 4.5 van het Vb 2000.
De inlichtingen, bedoeld in het eerste lid, onder b, hebben betrekking op de vraag of de toegang moet worden geweigerd of moet worden verleend. Weigert de vreemdeling deze inlichtingen te verstrekken of zijn de inlichtingen onvoldoende gelet op artikel 2m van de WTU-BES, dan weigert de ambtenaar belast met de grensbewaking de toegang.
Dit artikel komt overeen met artikel 4.6 van het Vb 2000, dat inhoudt dat een ieder die zich op of nabij een plaats bevindt waar een grensdoorlaatpost is gevestigd houdt aan de aldaar door de ambtenaren belast met de grensbewaking in het kader van de door hen uitgeoefende taken gegeven aanwijzingen.
Dit artikel komt overeen met artikel 4.7 van het Vb 2000, dat inhoudt dat de in- of uitreizende Nederlander het in zijn bezit zijnde reis- of identiteitspapier toont en desgevorderd overhandigt aan de ambtenaar belast met de grensbewaking of zonodig zijn Nederlanderschap op andere wijze aannemelijk maakt.
Ingevolge artikel 5:20 Awb, welk artikel van overeenkomstige toepassing is, is een ieder verplicht alle medewerking te verlenen aan de vordering die een toezichthouder redelijkerwijs kan doen. Deze verplichting tot medewerking is ook van toepassing op de uitoefening van de bevoegdheden door de ambtenaren belast met de grensbewaking (ingevolge artikel 22c van de WTU-BES, waarin de ambtenaren belast met de grensbewaking tevens als toezichthouders zijn aangewezen). Artikel 6.6, dat is ontleend aan artikel 4.9 van het Vb 2000, vestigt dan ook niet de verplichting tot medewerking, maar geeft daaraan concrete invulling ingeval de medewerking wordt gevorderd van de gezagvoerder van een schip.
Ingevolge dit artikel, dat een samentrekking is van de artikelen 4.8 en 4.10 van het Vb 2000, zijn de gezagvoerders van andere schepen dan zeeschepen verplicht om uit eigen beweging kennis te geven van de aanwezigheid van vreemdelingen die niet (zullen) voldoen aan de verplichtingen waaraan vreemdelingen met het oog op de grensbewaking zijn onderworpen.
Overigens zijn in artikel 1.1, onder b en d, definities opgenomen van schip en zeeschip.
In dit artikel, dat is afgeleid van artikel 4.11 van het Vb 2000, is voor de gezagvoerder van een zeeschip een verplichting opgenomen om onmiddellijk opgave te doen van de opvarenden indien hij de openbare lichamen binnenvaart. Op grond van artikel 6.8, eerste lid zullen er in ieder geval twee verschillende formulieren worden opgenomen in de RTU-BES: één dat betrekking heeft op de bemanningsleden en één dat op de overige opvarenden betrekking heeft.
In de praktijk worden regelmatig lijsten gefaxt. In dat geval moet verzekerd zijn dat het een originele lijst betreft. Daarom zal er steeds uitdrukkelijk toestemming nodig zijn alvorens het schip toegang wordt verleend. Een praktische gang van zaken zou kunnen zijn, dat de lijsten door tussenkomst van de scheepsagent aan de ambtenaar belast met de grensbewaking ter hand worden gesteld, omdat in dat geval mag worden aangenomen dat de scheepsagent instaat voor de authenticiteit van de lijst.
Met de in het vierde lid opgenomen verplichting om de aanwezigheid van verstekelingen uit eigen beweging te melden (overeenkomstig artikel 15, eerste lid, onder d, van het Toelatingsbesluit) aan de ambtenaar belast met de grensbewaking wordt beoogd te verzekeren dat de ambtenaar belast met de grensbewaking uitdrukkelijk wordt geattendeerd op verstekelingen. De omstandigheid dat onmiddellijk opgave dient te worden gedaan impliceert dat dit in ieder geval niet later dan bij binnenvaren gebeurt.
In dit artikel, dat, voor zover hier van belang, overeenkomt met artikel 4.13 van het Vb 2000 en in de plaats komt van artikel 16 van het Toelatingsbesluit, is de verplichting geregeld van de gezagvoerder van een zeeschip om tijdig kennis te geven van het vertrek van het schip, zodat de ambtenaar belast met de grensbewaking uitreiscontrole kan toepassen.
Bepaald is dat de gezagvoerder verplicht is kennis te geven van zijn vertrek aan het hoofd van de grensdoorlaatpost waarlangs hij daadwerkelijk zal vertrekken. Indien er geen grensdoorlaatpost is, dan wordt de kennisgeving gedaan aan het hoofd van de grensdoorlaatpost aan wie de bemanningslijst bij binnenkomst van het schip is afgegeven.
In het belang van de grensbewaking is in het tweede lid bepaald, dat de kennisgeving ten hoogste zes en ten minste drie uren vóór het daadwerkelijke vertrek van het schip wordt gedaan. Vanzelfsprekend kan pas achteraf worden vastgesteld of de gezagvoerder aan deze verplichting heeft voldaan. Als het schip vertraging heeft, kan uitreiscontrole opnieuw nodig zijn. Het tweede lid waarborgt dit.
In dit artikel is in navolging van artikel 4.14 van het Vb 2000 geregeld dat de verplichtingen van artikel 6.8 en 6.9 niet gelden voor gezagvoerders van zeeschepen die door de Nederlandse territoriale wateren varen zonder een ligplaats in een haven in te nemen.
In dit artikel, dat is ontleend aan artikel 4.15 van het Vb 2000 en artikel 15, tweede en derde lid, van het Toelatingsbesluit vervangt, is geregeld dat de gezagvoerder van een vliegtuig de verklaring over de bemanning en de passagiers in tweevoud verstrekt aan de ambtenaar belast met de grensbewaking. Het model van de bemannings- en passagierslijst wordt bij ministeriële regeling aangewezen. Voor de vraag welke gegevens de bemannings- en passagierslijsten moeten bevatten is het model bepalend. Voorts is in het derde lid geregeld dat de gezagvoerder en diens luchtvaartmaatschappij verplicht zijn op verzoek van de ambtenaar belast met de grensbewaking alle inlichtingen te verschaffen betreffende vreemdelingen die door deze luchtvaartmaatschappij zijn vervoerd van, naar en tussen de openbare lichamen.
Ingevolge artikel 22e, tweede lid, van de WTU-BES kan van de gezagvoerder van een luchtvaartuig worden gevorderd dat deze zijn luchtvaartuig naar een bepaalde plaats overbrengt. De ambtenaren belast met de grensbewaking zijn bevoegd deze vordering te doen. Het spreekt vanzelf dat deze ambtenaren niet zelf de plaats bepalen omdat anders de veiligheid op het luchthaventerrein in het geding zou kunnen komen. Om die reden wordt in artikel 6.12, dat is ontleend aan artikel 4.16 van het Vb 2000, bepaald dat de vordering wordt gedaan door tussenkomst van de luchtverkeersleiding. In de praktijk zal dit erop neerkomen dat de luchtverkeersleiding de plaats op het luchthaventerrein zal bepalen, waarheen het luchtvaartuig zal worden overgebracht.
Ingevolge artikel 5:20 van de Awb, dat van overeenkomstige toepassing is, zijn de gezagvoerder van het luchtvaartuig en de luchtverkeersleiding verplicht de medewerking te verlenen die de ambtenaar redelijkerwijs kan vorderen.
Ingevolge artikel 22b, derde lid, van de WTU-BES kan de Minister van Justitie aanwijzingen geven over de inrichting van de werkprocessen en de bedrijfsvoering. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over artikel 22b, eerste tot en met derde lid.
In artikel 6.13 zijn de gegevens opgenomen die in elk geval worden verstrekt aan de Minister van Justitie. Het artikel is ontleend aan artikel 4.17, eerste lid, van het Vb 2000.
Het heeft betrekking op gegevens inzake het vreemdelingenbeleid, de grensbewaking alsmede inzake het toezicht op vreemdelingen. De reden hiervoor ligt voor de hand: de politie en de Koninklijke marechaussee zijn grotendeels belast met de grensbewaking en de uitvoering van het vreemdelingenbeleid en met het toezicht op vreemdelingen.
Om welke gegevens het exact gaat zal worden uitgewerkt in circulaires en aanwijzingen.
De opsomming in dit artikel is niet limitatief, zoals blijkt uit de aanhef. Op grond van de WTU-BES kan de Minister van Justitie ook andere soorten gegevens vragen.
In artikel 6.14, dat is ontleend aan artikel 4.18 van het Vb 2000, worden nadere regels gesteld ingevolge artikel 22d, zesde lid, van de WTU-BES. Ingevolge het eerste lid wordt aan de vreemdeling die is overgebracht naar een plaats die bestemd is voor verhoor tijdig mededeling gedaan van de hem toekomende bevoegdheid om zich door een raadsman te laten bijstaan. In het tweede lid is bepaald dat de betreffende vreemdeling niet verder wordt beperkt in de uitoefening van grondrechten dan door het doel van de maatregel en de handhaving van de openbare orde en de veiligheid op de plaats van tenuitvoerlegging wordt gevorderd.
In dit artikel is ingevolge artikel 22d, zesde lid, van de WTU-BES geregeld waar de (verlengde) ophouding ten uitvoer wordt gelegd. De inhoud van het artikel is ontleend aan artikel 4.19 van het Vb 2000. Ten aanzien van de op grond van de in artikel 22d, vierde lid, van de WTU-BES aan de Commandant van de Koninklijke marechaussee dan wel korpschef verleende bevoegdheid tot verlenging van de ophouding is bepaald dat deze ten uitvoer wordt gelegd op een politiebureau.
Dit artikel komt overeen met artikel 4.20 van het Vb 2000. Aan de op grond van de in artikel 22d, vierde lid, van de WTU-BES aan de Commandant en de korpschef verleende bevoegdheid tot verlenging van de ophouding is toegevoegd dat de Commandant van de Koninklijke marechaussee en ook de korpschef zijn bevoegdheid slechts kan mandateren aan een ambtenaar, belast met het toezicht op vreemdelingen, die tevens hulpofficier van justitie is.
Overigens wordt de bevoegdheid bedoeld in artikel 22d, vierde lid, van de WTU-BES niet krachtens mandaat van de Minister van Justitie uitgeoefend. Artikel 1.3 is dan ook niet op deze bevoegdheid van toepassing. De delegatiegrondslag van het onderhavige artikel wordt in artikel 22d, zesde lid, van de WTU-BES gevonden.
Artikel 6.17, waarin wordt geregeld welk document aan de vreemdeling kan worden verstrekt, is het equivalent van artikel 4.21 van het Vb 2000. De verschillende modellen worden in de RTU-BES neergelegd. Regels over de afgifte, verlenging van de geldigheidsduur en de vervanging van documenten worden in artikel 6.18 gegeven.
Allereerst valt op te merken ingevolge artikel 7, eerste lid, van de WTU-BES de Minister van Justitie de modellen kan vaststellen van de verblijfsvergunning voor bepaalde en onbepaalde tijd. Ingevolge artikel 22d, eerste lid, laatste volzin van de WTU-BES kunnen bij algemene maatregel van bestuur de documenten worden aangewezen waarover een vreemdeling moet beschikken ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. Ingevolge het eerste lid, onder a, blijken identiteit, nationaliteit en de toelating van rechtswege toegekend of bij vergunning verleend uit een vanwege de bevoegde autoriteiten verstrekte verklaring of verstrekt document waaruit zulks blijkt en waarvan het model door de Minister van Justitie is vastgesteld.
In de openbare lichamen wordt voorshands nog gebruik gemaakt van de zogenoemde sédula, uitgegeven door burgerzaken, welk document geschikt is gemaakt om te dienen als document in vorenbedoelde zin. De Minister van Justitie zal derhalve vooralsnog de sédula aanwijzen als document waaruit identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie blijken, in geval sprake is van toelating tot verblijf bij vergunning verleend, tot het moment waarop de sédula zal worden vervangen door de Nederlandse identiteitskaart, die, voor zover hier van belang, alleen nog zal worden afgegeven aan Nederlandse ingezetenen van de openbare lichamen.
Voor andere vreemdelingen, die derhalve niet van rechtswege of bij vergunning verleend zijn toegelaten tot de openbare lichamen geldt als document waaruit de identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie blijken het voor de toegang benodigde geldig document voor grensoverschrijding dan wel een geldig document voor grensoverschrijding waarin het benodigde visum is aangetekend of waarin een aantekening over de verblijfsrechtelijke positie is geplaatst (onderdeel b).
Voor de andere vreemdelingen, die niet beschikken over een geldig document voor grensoverschrijding en die nog in afwachting zijn van een beslissing omtrent een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, wordt als zodanig aangewezen een verklaring, afgegeven door de bevoegde autoriteit, inhoudend dat de aanvraag is ingediend en de beslissing daarop in de openbare lichamen mag worden afgewacht (onderdeel c).
Het tweede lid geeft de hoofdregel weer dat er geen documenten worden verstrekt aan kinderen beneden de leeftijd van twaalf jaar.
In het derde lid is aangegeven welke aantekeningen worden geplaatst op de documenten, bedoeld in het eerste lid, onder a en b. De aantekeningen betreffen de beperkingen (inclusief het doel van het verblijf) en de voorschriften waaronder de vergunning is verleend (onderdeel a), de arbeidsmarktaantekening (onderdeel b) en de aantekening omtrent het beroep op publieke middelen (onderdeel c).
In het vierde lid is een voorziening getroffen voor de zogenoemde eilandskinderen van de openbare lichamen. Daartoe is bepaald dat aan de Nederlander, op wie de WTU-BES niet van toepassing noch ook van overeenkomstige toepassing is, door de Minister van Justitie op aanvraag een verklaring kan worden afgegeven waaruit zulks blijkt en waarvan het model door de Minister van Justitie wordt vastgesteld. Deze bepaling vervangt in zoverre artikel 8 van het Toelatingsbesluit. Het in dat artikel vermelde «bewijs van terugkeer» behoeft hier geen regeling, wegens de invoering van het terugkeervisum, bedoeld in hoofdstuk 2 van de WTU-BES.
De regels inzake de afgifte, de verlenging van de geldigheidsduur en de vervanging van documenten als bedoeld in artikel 6.18, eerste lid, onder a en b, komen overeen met de geldende regels terzake van artikel 4.22 van het Vb 2000.
Artikel 6.19 regelt analoog aan artikel 4.23 van het Vb 2000 in welke gevallen de ambtenaren, belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen, op grond van artikel 22f, eerste lid, van de WTU-BES het reis- of identiteitspapier van een persoon tijdelijk in bewaring kunnen nemen.
Artikel 22f van de WTU-BES ziet zowel op de ambtenaren belast met de grensbewaking als op de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen. Vandaar dat in artikel 6.19 beide ambtenaren bevoegd worden verklaard.
Daarbij kan worden opgemerkt, dat toepassing van de bevoegdheid om het reis- of identiteitspapier van een persoon tijdelijk in bewaring te nemen is gebonden aan de van overeenkomstige toepassing zijnde regels van 5:13 Awb (hetgeen volgt uit artikel 22c van de WTU-BES). Hieruit zal in de meeste gevallen voortvloeien dat het in de meeste gevallen alleen proportioneel zal zijn als het om het reis- of identiteitspapier van de vreemdeling zelf gaat.
Overigens betreft het hier een bevoegdheid die niet namens de Minister van Justitie wordt uitgeoefend, maar uit eigen naam (in artikel 22f van de WTU-BES wordt de bevoegdheid toegekend aan de ambtenaren belast met de grensbewaking en de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen). Er is hier dus geen mandaatverhouding als bedoeld in artikel 1.3.
Voor het innemen van andere papieren dan reis- of identiteitspapieren kan onder omstandigheden in de Awb een grondslag gevonden worden, waarvan Titel 5.2 van overeenkomstige toepassing is verklaard. Ingevolge artikel 5:16 Awb (dat ingevolge artikel 22c van de WTU-BES uitdrukkelijk van toepassing is verklaard) is een ambtenaar bevoegd inlichtingen te vorderen. Artikel 5:17 Awb geeft de ambtenaar de bevoegdheid inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden. Er mag van worden uitgegaan dat bijvoorbeeld een vliegticket een dergelijk zakelijk bescheid betreft. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is de ambtenaar ook bevoegd kopieën te maken of, wanneer dat niet ter plaatse kan geschieden de gegevens en bescheiden voor korte tijd mee te nemen. De uitoefening van deze bevoegdheid is gebonden aan artikel 5:13 Awb, dat vereist dat het gebruik van de bevoegdheid noodzakelijk is voor de vervulling van de taak van de ambtenaar.
Artikel 6.19, tweede lid, stelt veilig dat de tijdelijk door de ambtenaar van de Koninklijke marechaussee ingenomen reis- of identiteitspapieren ook teruggegeven kunnen worden, indien de vreemdeling de voor de toepassing van de WTU-BES vereiste gegevens heeft verstrekt aan de Koninklijke marechaussee.
Artikel 6.20 dat is ontleend aan artikel 4.24 van het Vb 2000 en dat betrekking heeft op het stellen van aantekeningen in het reis- of identiteitspapier van de vreemdeling, regelt dat de ambtenaren belast met de grensbewaking naast de in artikel 2v van de WTU-BES bedoelde in- en uitreisstempels ook met name genoemde, andere aantekeningen kunnen stellen in het reis- of identiteitspapier van de vreemdeling.
Overigens betreft het hier een bevoegdheid die niet namens de Minister van Justitie wordt uitgeoefend, maar uit eigen naam. Er is hier dus geen mandaatverhouding als bedoeld in artikel 1.3.
Ingevolge artikel 22f, eerste lid, van de WTU-BES worden nadere regels gesteld omtrent het maken van aantekeningen in reis- en identiteitspapieren van personen. Dit is geregeld in artikel 6.21, dat inhoudelijk overeenkomt met artikel 4.25, eerste lid, van het Vb 2000.
Overigens betreft het hier een bevoegdheid die niet namens de Minister van Justitie wordt uitgeoefend, maar uit eigen naam. Er is hier dus geen mandaatverhouding als bedoeld in artikel 1.3.
Het artikel 6.22 heeft betrekking op de aantekening die wordt gesteld, indien de vreemdeling zich binnen drie dagen moet melden bij de korpschef. Het betreft hier een bevoegdheid die niet namens de Minister van Justitie wordt uitgeoefend, maar uit eigen naam (zie artikel 22f van de WTU-BES). Er is hier dus geen mandaatverhouding als bedoeld in artikel 1.3.
Dit artikel heeft betrekking op de aantekening die door de ambtenaren belast met de grensbewaking wordt gesteld indien de toegang tot de openbare lichamen wordt geweigerd.
Overigens betreft het hier een bevoegdheid die niet namens de Minister van Justitie wordt uitgeoefend, maar uit eigen naam (zie artikel 22f van de WTU-BES). Er is hier dus geen mandaatverhouding als bedoeld in artikel 1.3.
Artikel 6.24 komt overeen met artikel 4.28 van het Vb 2000 en heeft betrekking op de aantekening die door de ambtenaren belast met de grensbewaking wordt gesteld indien de vreemdeling vertrekt of wordt uitgezet. Weliswaar kan die aantekening worden gezet indien de ambtenaar belast met de grensbewaking vermoedt dat de vreemdeling zal trachten zich ander maal naar de openbare lichamen te begeven zonder te voldoen aan de vereisten voor toegang, maar deze aantekening mag niet worden gesteld indien het vertrek, de uitzetting of de doorreis van de vreemdeling door of diens toegang tot een land of staat daardoor wordt bemoeilijkt. De beoordeling van dat laatste geschiedt op grond van artikel 5:13 van de Awb, dat van overeenkomstige toepassing is en dat luidt dat een toezichthouder van zijn bevoegdheid slechts gebruik maakt voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is.
Overigens betreft het hier een bevoegdheid die niet namens de Minister van Justitie wordt uitgeoefend, maar uit eigen naam (zie artikel 22f van de WTU-BES). Er is hier dus geen mandaatverhouding als bedoeld in artikel 1.3.
Artikel 6.25 komt overeen met artikel 4.29 van het Vb 2000 en regelt welke aantekeningen door de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen gesteld kunnen worden in het reis- en identiteitspapier van een vreemdeling.
Het derde lid, dat regelt in welke gevallen de aantekening op een afzonderlijk inlegblad kan worden gesteld, komt overeen met het derde lid van het artikel 4.29 van het Vb 2000.
Het model voor het inlegblad wordt in de RTU-BES neergelegd. Ingevolge artikel 6.32 kunnen bij ministeriële regeling modellen van de aantekeningen worden vastgesteld.
Overigens betreft het hier een bevoegdheid die niet namens de Minister van Justitie wordt uitgeoefend, maar uit eigen naam (zie artikel 22f van de WTU-BES). Er is hier dus geen mandaatverhouding als bedoeld in artikel 1.3.
Artikel 6.26 is het equivalent van artikel 4.30, eerste tot en met derde lid, van het Vb 2000. Ingevolge artikel 6.32 kunnen in de RTU-BES modellen worden opgenomen van de aantekeningen.
Het eerste lid, dat is ontleend aan artikel 4.31 van het Vb 2000, is aangepast aan de systematiek van artikel 5.1 van het onderhavige besluit. Uit artikel 5.1 van het onderhavige besluit volgt, dat het indienen van een aanvraag betekent dat de uitzetting achterwege blijft, tenzij een van de uitzonderingen zich voordoet. Om die reden wordt thans in het eerste lid van artikel 6.27 kortheidshalve verwezen naar artikel 5.1. De bedoeling is dezelfde: in het reis- of identiteitspapier van de vreemdeling wordt aangetekend dat hij vanwege de ingediende aanvraag niet uitzetbaar is.
Artikel 6.28, dat betrekking heeft op de wijziging van de woon- of verblijfplaats van een vreemdeling, is ontleend aan artikel 4.32 van het Vb 2000.
Met betrekking tot het tweede lid kan het volgende worden opgemerkt. Ingevolge artikel 22f, eerste lid, van de WTU-BES zijn de ambtenaren belast met de grensbewaking en de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen bevoegd aantekeningen te stellen. In artikel 22a van de WTU-BES zijn deze ambtenaren aangewezen.
Artikel 6.29, eerste lid, dat betrekking heeft op de individuele verplichting tot periodieke aanmelding overeenkomstig artikel 22h, tweede lid, van de WTU-BES, is ontleend aan artikel 4.33 van het Vb 2000. In deze gevallen gaat het om een meldplicht die de Minister van Justitie in het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid nodigt oordeelt. Een dergelijke meldplicht wordt niet standaardmatig opgelegd; evenmin is deze verplichting in dit besluit uitgewerkt.
Hiervan moet worden onderscheiden de periodieke meldplicht op grond van artikel 22h, eerste lid, onder f, van de WTU-BES, waarop het tweede lid betrekking heeft. Deze periodieke meldplicht is voorzien in artikel 6.47. Nadat de vreemdeling voor de eerste maal heeft voldaan aan de verplichting tot periodieke aanmelding ingevolge artikel 6.47, kunnen de daarop volgende aanmeldingen worden aangetekend door in het reis- of identiteitspapier de datum van de aanmelding te stellen. Uit de aantekening blijkt of het de vreemdeling is toegestaan arbeid te verrichten en of voor deze arbeid ingevolge de Wet arbeid vreemdelingen een tewerkstellingsvergunning vereist is.
Artikel 6.30 komt overeen met artikel 4.34 van het Vb 2000. In dit artikel zijn de verschillende aantekeningen geregeld met betrekking tot het vertrek of de uitzetting van de vreemdeling. Het model van de aantekeningen wordt ingevolge artikel 6.32 in de RTU-BES vastgesteld.
Ook hier geldt, dat het stellen van een aantekening een bevoegdheid betreft, die niet krachtens mandaat van de Minister van Justitie wordt uitgeoefend. Artikel 1.3 is dus niet van toepassing.
Dit artikel is ontleend aan artikel 4.35 van het Vb 2000. Weliswaar kan de aantekening betreffende de ongewenstverklaring worden gezet indien de ambtenaar belast met de grensbewaking vermoedt dat de vreemdeling zal trachten zich ander maal naar de openbare lichamen te begeven zonder te voldoen aan de vereisten voor toegang, maar deze aantekening mag niet worden gesteld indien het vertrek, de uitzetting of de doorreis van de vreemdeling door of diens toegang tot een land of staat daardoor wordt bemoeilijkt. De beoordeling van dat laatste geschiedt op grond van artikel 5:13 van de Awb, dat van overeenkomstige toepassing is en dat luidt dat een toezichthouder van zijn bevoegdheid slechts gebruik maakt voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is.
Ook hier geldt, dat het een bevoegdheid betreft, die niet krachtens mandaat van de Minister van Justitie wordt uitgeoefend. Artikel 1.3 is dus niet van toepassing.
Artikel 6.32 bevat een delegatiegrondslag voor de vaststelling van modellen van de aantekeningen, bedoeld in afdeling 2 van hoofdstuk 6.
Artikel 6.33, waarin de verschillende kennisgevingen van verandering van woon- of verblijfplaats zijn geregeld, komt vrijwel overeen met artikel 4.37 van het Vb 2000.
De verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, zijn ook van toepassing op vreemdelingen nog in procedure zijn. Ook voor deze vreemdelingen geldt, dat het uit een oogpunt van toezicht wenselijk is om te weten waar zij zich bevinden.
In het tweede lid is een uitzondering neergelegd voor de gevallen waarin de vreemdeling in de BA als ingezetene staat ingeschreven. In dat geval is een afzonderlijke kennisgeving overbodig, daar de korpschef door de BA zelf zal worden geïnformeerd. De vordering bedoeld in het derde lid, zal in de praktijk door de korpschef worden gedaan. Deze zal hiertoe worden gemandateerd door de Minister van Justitie (zie artikel 1.3).
In het vierde lid is als leeftijdsgrens de leeftijd van twaalf jaren neergelegd, de leeftijd waarop een vreemdeling zelfstandig in het bezit van een verblijfsvergunning kan worden gesteld (zie artikel 6.17, tweede lid).
Vestiging van het hoofdverblijf buiten de openbare lichamen, bedoeld in het vijfde lid, kan ingevolge de artikelen 4, 5 en 14, onder c, van de WTU-BES ook verblijfsrechtelijke gevolgen hebben.
Het eerste lid heeft betrekking op de mogelijkheid, de vreemdeling te verplichten bepaalde gegevens binnen een bepaalde tijd (en in de praktijk ook op een bepaalde plaats) te verstrekken. Die gegevens zijn de gegevens bedoeld in de artikelen 6.35 tot en met 6.40 van dit besluit. Deze verplichting tot medewerking vormt het sluitstuk op het passieve vreemdelingentoezicht.
In het derde lid is de mogelijkheid opgenomen om een vordering bij algemene bekendmaking te doen. Deze mogelijkheid kan van belang zijn in geval van calamiteiten.
Artikel 6.35, waarin voor de vreemdeling die geen toelating tot verblijf heeft de verplichting is neergelegd om onmiddellijk van zijn aanwezigheid in persoon mededeling te doen aan de korpschef, komt overeen met artikel 4.39 van het Vb 2000.
Artikel 6.36, waarin een verplichting is opgenomen voor personen die nachtverblijf verschaffen aan een vreemdeling van wie zij weten of redelijkerwijs kunnen vermoeden dat deze geen toelating tot verblijf in de openbare lichamen heeft om daarvan onmiddellijk mededeling te doen aan de korpschef, komt overeen met artikel 4.40 van het Vb 2000. Bij de toepassing van dit artikel wordt rekening gehouden met de bijzondere positie van medische instellingen, in verband met het medisch beroepsgeheim en de verplichting om (levensreddende) zorg te verlenen. Dit gelet op het belang voor de volksgezondheid van een toegankelijke zorg.
Dit artikel, dat op bepaalde werkgevers de verplichting legt gegevens te verstrekken over (eerder) bij hem werkzame vreemdelingen, komt overeen met artikel 4.41 van het Vb 2000.
De verplichting om de gegevens te verstrekken ontstaat op het moment dat de Minister van Justitie (in de praktijk de korpschef namens de Minister van Justitie) een daartoe strekkende vordering doet. Welke gegevens kunnen worden gevorderd kan niet in zijn algemeenheid worden aangegeven. Wel zij opgemerkt, dat (de omvang van) de gevorderde gegevens proportioneel dienen te zijn in verhouding tot het doel waarvoor zij gevorderd worden.
Aangezien uit artikel 26 van de WTU-BES voortvloeit dat het handelen in strijd met een bij of krachtens artikel 7, tweede lid, van de WTU-BES gestelde verplichting een strafbaar feit oplevert, zijn er grenzen gesteld aan de verplichting van artikel 6.37. Die grens wordt gevormd door het beginsel dat een verdachte niet aan zijn eigen veroordeling behoeft mee te werken en daarmee een zwijgrecht heeft (artikelen 21 en 50 van het Wetboek van Strafvordering BES). Uit artikel 6 EVRM en artikel 14, derde lid, IVBPR volgt dat het zwijgrecht (in de ruimste zin van het woord) ontstaat op het moment waarop jegens de persoon een handeling is verricht waaraan deze persoon in redelijkheid de gevolgtrekking heeft kunnen verbinden dat tegen hem een strafvervolging wordt ingesteld (zie Hoge Raad 17 februari 1987, NJ 1987, 951). In dit verband kan kortheidshalve worden verwezen naar een vergelijkbare discussie die gevoerd is bij de totstandkoming van de derde tranche van de Awb, ten aanzien van artikel 5:20 (Kamerstukken II, 1994/1995, 23 700, met name de nota naar aanleiding van het verslag, nr. 5, p. 41).
Dit artikel, dat is ontleend aan artikel 4.42 aan het Vb 2000, heeft betrekking op de meldingsverplichting van de vreemdeling die van rechtswege als toerist is toegelaten en die arbeid gaat zoeken of gaat verrichten.
Het derde lid is toegevoegd als uitvloeisel van artikel 5.21, waarin is bepaald dat geen verblijfsvergunning wordt verstrekt indien de arbeid geheel of gedeeltelijk bestaat uit het verrichten van seksuele handelingen met derden of het verlenen van seksuele diensten aan derden. Het ligt voor de hand in dat geval evenmin vrijstelling van de meldingsplicht te verlenen.
Artikel 6.41, dat overeenkomt met artikel 4.43 van het Vb 2000, bevat een verplichting voor de vreemdeling die is toegelaten tot verblijft bij vergunning verleend op basis van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd en die niet langer voldoet aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend, dit onmiddellijk mee te delen aan de korpschef. Verschillende beperkingen waaronder de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan worden verleend, anders dan verband houdend met bescherming, zijn in hoofdstuk 5, afdeling 2, paragrafen 2, 3 en 4, uitgewerkt. De overige beperkingen zijn uitgewerkt in de CTU-BES.
Artikel 6.40, dat overeenkomt met artikel 4.44 van het Vb 2000, bevat de verplichting om aangifte te doen van vermissing of het anderszins onbruikbaar worden van het document waarmee de toelating tot verblijf kan worden aangetoond.
Artikel 6.41 komt overeen met artikel 4.45 van het Vb 2000. Het regelt waaruit de medewerking van de vreemdeling met het oog op het vastleggen van gegevens ter identificatie bestaat.
De grondslag voor dit artikel is gelegen in artikel 22h, eerste lid, onder d, van de WTU-BES. De regeling is gedeeltelijk ontleend aan artikel 4.46 van het Vb 2000. In tegenstelling tot hetgeen tot nog toe gebruikelijk was op grond van artikel 3 van het Toelatingsbesluit, is voortaan in ieder geval de ziekte tuberculose aangewezen als een ziekte waarvoor de vreemdeling verplicht is een onderzoek te ondergaan. In de toekomst kunnen ook andere infectieziektes worden aangewezen, dan wel nadere voorschriften omtrent de wijze van onderzoek of de behandeling worden opgenomen. In de CTU-BES zal worden beschreven wat de gang van zaken is bij het onderzoek naar tuberculose, zoveel mogelijk naar analogie van hetgeen daaromtrent is opgenomen in de Vreemdelingencirculaire 2000.
Op grond van het tweede lid zal in de RTU-BES worden bepaald ten aanzien van welke vreemdelingen de verplichting bedoeld in het eerste lid met betrekking tot tuberculose niet geldt. Daarbij wordt gedacht aan onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie, onderdanen van staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, onderdanen van Australië, Canada, Israël, Japan, Monaco, Nieuw Zeeland, Suriname, de Verenigde Staten van Amerika en Zwitserland.
Artikel 6.43, waarin voor de vreemdeling de verplichting is opgenomen om zich binnen drie dagen na binnenkomst in de openbare lichamen bij de korpschef te melden indien hij naar de openbare lichamen is gekomen voor een verblijf van langer dan drie maanden, komt inhoudelijk overeen met artikel 4.47 van het Vb 2000.
Een dergelijke verplichting tot aanmelding is uit een oogpunt van het vreemdelingentoezicht onmisbaar. Om die reden dient de aanmelding ingevolge het eerste lid ook steeds in persoon te geschieden.
Hierop is in het derde lid een uitzondering gemaakt. In het derde lid is bepaald dat indien de vreemdeling jonger is dan twaalf jaar, degene bij wie deze vreemdeling woont of verblijft de vreemdeling aanmeldt.
Het moment van binnenkomst behoeft niet altijd samen te vallen met het moment waarop de vreemdeling toegang is verleend. Denkbaar is, dat de vreemdeling zich feitelijk op het grondgebied van de openbare lichamen bevindt, zonder dat hem door een ambtenaar belast met de grensbewaking op enigerlei wijze toegang is verleend. Ook in dat geval bestaat er aanleiding voor een meldingsplicht. Om die reden is in de artikelen 6.43 tot en met 6.46 sprake van binnenkomst in plaats van toegang.
Artikel 6.44, waarin voor de vreemdeling de verplichting is opgenomen om zich binnen drie dagen na binnenkomst in de openbare lichamen bij de korpschef te melden indien hij naar de openbare lichamen is gekomen voor een verblijf van niet langer dan drie maanden, komt overeen met artikel 4.48 van het Vb 2000. Een dergelijke verplichting tot aanmelding is uit een oogpunt van het vreemdelingentoezicht onmisbaar. Om die reden dient de aanmelding ingevolge het eerste lid ook steeds in persoon te geschieden.
Hierop is in het tweede lid een uitzondering gemaakt. In het tweede lid is bepaald dat indien de vreemdeling jonger is dan twaalf jaar, degene bij wie deze vreemdeling woont of verblijft de vreemdeling aanmeldt.
In het derde lid is bepaald dat de vreemdeling die zijn intrek neemt in een hotel of in een inrichting, waarvan de eigenaar, houder of beheerder bij of krachtens gemeentelijke verordening verplicht is aan de daartoe aangewezen autoriteit kennis te geven van het verschaffen van nachtverblijf aan personen, zich niet in persoon hoeft aan te melden. Hierbij wordt er van uit gegaan, dat de houder of beheerder de korpschef in kennis stelt van de aanwezigheid van de vreemdeling.
Artikel 6.45, waarin voor de vreemdeling de verplichting is neergelegd om zich binnen drie dagen na binnenkomst in de openbare lichamen in persoon aan te melden bij de korpschef, ingeval de daartoe bevoegde autoriteit een aantekening in het visum of in het document voor grensoverschrijding heeft gesteld, komt overeen met artikel 4.49 van het Vb 2000. Ook hier moge duidelijk zijn, dat een verplichting tot aanmelding uit een oogpunt van vreemdelingentoezicht onmisbaar is.
Terzijde zij opgemerkt, dat voor het voldoen aan de verplichting tot aanmelding niet van belang is of het document voor grensoverschrijding geldig is. Ook, of beter nog, juist wanneer het een niet geldig document zou betreffen, bestaat er uit het oogpunt van toezicht reden tot aanmelding. Of het een geldig document betreft, is van belang voor het verkrijgen van toegang tot de openbare lichamen, alsmede voor het verlenen van een verblijfsvergunning.
Artikel 6.46, waarin de verplichting is neergelegd voor de zeeman die naar de openbare lichamen is gekomen om werk te zoeken aan boord van een zeeschip om zich binnen drie dagen na binnenkomst te melden, komt overeen met artikel 4.50 van het Vb 2000.
Artikel 6.47, waarin voor de vreemdeling een verplichting is neergelegd tot periodieke aanmelding, komt overeen met artikel 4.51 van het Vb 2000.
Naast de ontheffingsmogelijkheid voor de Minister van Justitie (in de praktijk de korpschef namens de Minister van Justitie, zie artikel 1.3) is eveneens gekozen voor de mogelijkheid om een andere termijn dan een wekelijkse te stellen. Criteria voor het stellen van een andere termijn of het ontheffen zijn niet op voorhand te geven, daar dit te zeer afhankelijk is van de omstandigheden van het geval en het doel dat de Minister van Justitie daarmee voor ogen staat. Het beginsel van proportionaliteit is vanzelfsprekend van toepassing.
Omdat het uit een oogpunt van toezicht voor de hand ligt dat ook deze vreemdelingen verplicht kunnen worden tot periodieke melding, is uitdrukkelijk aangegeven dat de vreemdeling die toelating tot verblijf heeft ook tot periodieke aanmelding verplicht is. Het betreft vreemdelingen in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven, totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist.
Artikel 6.48, eerste lid, zijn de gevallen zijn aangewezen waarin het document waaruit de toelating tot verblijf van de vreemdeling blijkt in ieder geval in persoon wordt ingeleverd. Uit het oogpunt van toezicht, met name het voorkomen dat documenten ten onrechte in omloop blijven, is een dergelijke verplichting wenselijk. Het spreekt vanzelf dat het document wordt ingeleverd zodra de vreemdeling niet langer toelating tot verblijf heeft (eerste lid, onder a). Het document wordt uiterlijk ingeleverd op het moment waarop de vertrektermijn in artikel 16a van de WTU-BES verstrijkt. De vertrektermijn van artikel 16a van de WTU-BES gaat lopen vanaf het moment waarop de vreemdeling geen toelating tot verblijf meer heeft; dit hoeft in artikel 6.48, eerste lid, onder a, niet herhaald te worden.
Het bezit van een document waaruit de toelating tot verblijf blijkt dan wel dat de uitzetting achterwege blijft, met name het document dat wordt verstrekt aan vreemdelingen die een aanvraag hebben gedaan om internationale bescherming, kan nog nodig zijn om het vertrek voor te bereiden. Maar ook wanneer de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten de openbare lichamen verplaatst, ligt het voor de hand dat de vreemdeling zijn document inlevert. Verplaatsing van het hoofdverblijf betekent immers in de meeste gevallen dat de vreemdeling geen prijs meer stelt op toelating tot verblijf in de openbare lichamen. Feitelijke verplaatsing van het hoofdverblijf zal in de meeste gevallen leiden tot beëindiging van de toelating tot verblijf. Het vormt daarmee een logische uitwerking van de gedachte achter de artikelen 4, 5 en 14, onderdeel c, van de WTU-BES, op grond waarvan bij verplaatsing van het hoofdverblijf het verblijf van rechtswege vervalt dan wel tot intrekking van de verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd kan worden overgegaan.
In het tweede lid is neergelegd dat de vreemdeling het document inlevert nadat hij het Nederlanderschap heeft verkregen. Op dat moment is de vreemdeling immers geen vreemdeling meer maar Nederlander en behoeft hij geen document meer waaruit zijn toelating tot verblijf blijkt.
Artikel 7.1, waarin de maatregel van beperking van vrijheid van beweging, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de WTU-BES, is uitgewerkt, komt overeen met artikel 5.1 van het Vb 2000.
Het artikel regelt de vormen waaruit de beperking van beweging kan bestaan. Hierbij gaat het om een verplichting zich bij verblijf in Nederland in een bepaald gedeelte van Nederland te bevinden of een verplichting zich te houden aan een verbod om zich in een bepaald gedeelte of bepaalde gedeelten van Nederland te bevinden.
Hier is niet opgenomen de mogelijkheid dat de korpschef in spoedeisende gevallen een verplichting kan opleggen. Dit heeft slechts een technische reden; de korpschef zal krachtens mandaat bevoegd blijven. Dit zal in een afzonderlijk mandaatbesluit kunnen worden neergelegd (zie artikel 1.3). Daarvoor zal worden aangesloten bij de regelgeving van Europees Nederland, inhoudende dat in spoedeisende gevallen de korpschef (namens de Minister van Justitie) de verplichting kan opleggen voor de duur van ten hoogste een week, in afwachting van de beslissing van de Minister van Justitie. Indien de korpschef van deze bevoegdheid gebruik maakt, geeft hij daarvan binnen vierentwintig uur kennis aan de Minister van Justitie. Ingevolge artikel 1.3, tweede lid, kan de korpschef van deze bevoegdheid ondermandaat verlenen. Indien de korpschef van zijn bevoegdheid ondermandaat verleend, doet hij dat niet dan aan een ambtenaar, belast met het toezicht op vreemdelingen die tevens hulpofficier van Justitie is. Dit in verband met de aard van deze bevoegdheid.
In het onderhavige besluit is gekozen voor de volgende systematiek. Ten eerste: het indienen van een aanvraag betekent als zodanig niet dat de bewaring wordt opgeheven. Daaruit volgt, en dat ten tweede, dat de vreemdeling niet opnieuw gehoord (vooraf noch achteraf) hoeft te worden, indien er een andere grond van bewaring van toepassing is geworden.
Ingevolge artikel 15c, vierde lid, van de WTU-BES duurt de bewaring van de vreemdeling aan wie het is toegestaan de beslissing omtrent een verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd in de openbare lichamen af te wachten of wiens voor de terugkeer noodzakelijke bescheiden voorhanden zijn dan wel binnen korte termijn voorhanden zullen zijn in geen geval langer dan vier weken. Deze termijn begint te lopen op de dag waarop de aanvraag door het bestuursorgaan is ontvangen en eindigt op de dag na de dag waarop de beslissing bekend is gemaakt.
In artikel 7.2 wordt de inbewaringstelling van de vreemdeling, bedoeld in artikel 15c van de WTU-BES, geregeld. In het eerste lid is neergelegd dat de vreemdeling wordt gehoord voordat hij in bewaring wordt gesteld.
In het tweede lid zijn de uitzonderingen op de regel van het eerste lid neergelegd. Van wijziging van de grond is sprake indien de vreemdeling tijdens de bewaring een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning indient. Op grond van het eerdere verhoor is de identiteit van de vreemdeling reeds bekend en ook is duidelijk dat de grond voor bewaring gewijzigd is als gevolg van die aanvraag. Dat heeft de vreemdeling immers zelf bewerkstelligd door indiening van de aanvraag. Het horen van de vreemdeling over zijn aanvraag kan vanzelfsprekend tot opheffing van de bewaring leiden. Het afzonderlijk horen van de vreemdeling over de inbewaringstelling op de nieuwe grond heeft in dat licht geen toegevoegde waarde.
Het achteraf horen blijft achterwege, indien de vreemdeling zich reeds in bewaring bevindt, maar destijds op een andere grond in bewaring is gesteld. Dit heeft betrekking op het geval waarin de grond voor bewaring is gewijzigd. In de gevallen waarin de grond van bewaring wordt gewijzigd doordat de vreemdeling een aanvraag tot het verlenen van een vergunning heeft ingediend, voegt het gehoor veelal weinig toe aan de onderliggende aanvraag noch aan de rechtmatigheid van de bewaring. Bovendien wordt de vreemdeling alsdan in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag toe te lichten. Bij een aanvraag verband houdend met internationale bescherming vindt standaard een gehoor plaats.
Er wordt derhalve alleen nog gehoord na tenuitvoerlegging van het bevel indien het voorafgaande gehoor van de vreemdeling niet kan worden afgewacht. Dit komt tot uitdrukking in het woord «slechts» in het vierde lid.
Overigens kan de Minister van Justitie op grond van artikel 1.3 van de bevoegdheid tot inbewaringstelling mandaat verlenen. In het afzonderlijke mandaatbesluit zal worden aangesloten bij het bestaande mandaatbesluit dat geldt in Europees Nederland.
Gegeven de zwaarte van een dergelijk besluit, wordt voorgeschreven dat deze ambtenaren tevens hulpofficier van justitie moeten zijn. Tevens wordt aangegeven, dat deze ambtenaren deze bevoegdheid namens de Minister van Justitie uitoefenen.
Ingevolge artikel 22k van de WTU-BES geldt de maatregel waarbij de bewaring krachtens artikel 15c wordt opgelegd voor de toepassing van hoofdstuk 7 als een beschikking. Omdat het echter geen beschikking is, wordt in het eerste lid gesproken van de maatregel.
In het tweede lid komt tot uiting dat wijziging van de grond waarop de vreemdeling in bewaring is gesteld niet betekent dat de bewaring wordt opgeheven. In die zin is er dus geen sprake van een beschikking waarbij de bewaring wordt opgelegd. Uit het tweede lid volgt tevens dat de vreemdeling op de hoogte wordt gesteld van de voortzetting van de bewaring op een andere grond.
In artikel 7.4 worden regels gegeven over de plaats waar de bewaring ten uitvoer wordt gelegd.
Het eerste lid regelt, zoveel mogelijk overeenkomstig het artikel 5.4 van het Vb 2000, de plaats waar de bewaring ten uitvoer wordt gelegd: in een huis van bewaring of in een ruimte of plaats als bedoeld in artikel 15a, tweede lid, of artikel 15b, eerste lid van de WTU-BES.
Het tweede lid regelt de opheffing van de bewaring. Het tweede lid laat uiteraard onverlet de maximale duur van de bewaring op grond van artikel15c, vierde lid, van de WTU-BES.
Artikel 7.5 komt grotendeels overeen met artikel 5.5 van het Vb 2000.
Het eerste lid betreft de overbrenging van een vreemdeling naar een andere plaats dan die waar de vrijheidsbenemende maatregel ten uitvoer wordt gelegd. Dit is mogelijk voor korte duur. In het algemeen kan daar onder worden verstaan overbrenging voor 48 uren.
In het derde lid is geregeld, dat ingeval de vrijheidsontnemende maatregel een minderjarige betreft, de kennisgeving van de oplegging ambtshalve wordt gedaan. In dat geval kan niet van de minderjarige worden verwacht, dat deze zelf het verzoek doet om kennis te geven van de opgelegde vrijheidsontnemende maatregel aan degenen die de ouderlijke macht of de voogdij uitoefenen. Vandaar dat er in het derde lid sprake is van een ambtshalve kennisgeving.
Niet is vermeld dat elke hulpofficier die bevoegd is om een vreemdeling in bewaring te stellen bevoegd is om de vreemdeling voor korte duur naar elders over te brengen. Dit zal echter op grond van de in artikel 1.3 bedoelde mandaatregeling gewaarborgd worden.
Ingevolge artikel 22l van de WTU-BES, stelt de Minister het Gerecht in kennis van de vrijheidsontneming, waaronder begrepen de bewaring krachtens artikel 15c van de WTU-BES. Aangezien de ambtenaren, bedoeld in artikel 22a, eerste lid, onder a, van de WTU-BES, die tevens hulpofficier van justitie zijn, krachtens het mandaatbesluit, bedoeld in artikel 1.3, bevoegd zullen zijn tot inbewaringstelling, is een voorziening nodig waarbij de Minister van Justitie op de hoogte wordt gesteld van de bewaring.
De Minister van Justitie heeft van zijn bevoegdheid om vrijheidsontnemende maatregelen toe te passen mandaat verleend aan de ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen die tevens hulpofficier van justitie is (RTU-BES). Deze ambtenaren oefenen het toezicht uit onder leiding van de korpschef (artikel 22a, derde lid, van de WTU-BES), die ingevolge artikel 7.6 van dit besluit de Minister van Justitie tijdig dient te informeren over de uitoefening van de gemandateerde bevoegdheid. Daarmee wordt veilig gesteld dat de Minister van Justitie in de daarvoor in aanmerking komende gevallen waarin de vreemdeling zelf geen beroep heeft ingesteld tegen de toepassing van een vrijheidsontnemende maatregel, het Gerecht daarvan in kennis kan stellen binnen de in de wet gestelde termijn. Aangezien de ambtenaren van de Koninklijke marechaussee het toezicht op vreemdelingen uitoefenen onder leiding van de korpschef, is het niet nodig te bepalen in het artikel 7.6 dat die verplichting ook geldt voor de ambtenaren van de Koninklijke marechaussee. Volledigheidshalve wordt er op gewezen dat het mandaat niet in deze algemene maatregel van bestuur is geregeld maar in de RTU-BES.
Artikel 7.7, dat overeenkomt met artikel 5.7 van het Vb 2000, heeft betrekking op de aanwijzing die aan de vreemdeling kan worden gegeven om zich op te houden in een bepaalde ruimte of op een bepaalde plaats (al of niet verzekerd tegen ongeoorloofd vertrek) en aldaar de aanwijzingen van de bevoegde autoriteit in acht te nemen, ook indien de beschikking waarbij de aanvraag is afgewezen nog niet onherroepelijk is dan wel in beroep de werking van de beschikking is opgeschort. Het artikel 7.7 stelt veilig dat die aanwijzing zoveel mogelijk wordt gegeven bij de beschikking waarbij de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met internationale bescherming als bedoeld in artikel 12a is afgewezen en dat deze aanwijzing met redenen wordt omkleed. Met het tweede lid, dat artikel 7.3 van overeenkomstige toepassing verklaart, wordt bewerkstelligd dat de aanwijzing wordt gedagtekend en ondertekend en dat daarvan onmiddellijk afschrift aan de vreemdeling wordt uitgereikt, in geval de aanwijzing bij afzonderlijke beschikking wordt gegeven.
In artikel 8.1 is uitdrukkelijk bepaald, dat de Minister van Justitie in het kader van zijn bevoegdheid om een vreemdeling uit te zetten, bevoegd is alle daartoe benodigde handelingen te verrichten. Artikel 8.1 is een uitwerking van artikel 16b, tweede lid, van de WTU-BES op grond waarvan de Minister van Justitie bevoegd is tot uitzetting. Op grond van artikel 1.3 van het onderhavige besluit kan de Minister van Justitie van deze bevoegdheid mandaat verlenen. Dit mandaat zal worden verleend aan de ambtenaren belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen. In het mandaatbesluit kan worden bepaald dat de ambtenaren een bijzondere aanwijzing van de Minister van Justitie dienen te vragen ingeval de uit te zetten vreemdeling te kennen geeft bescherming nodig te hebben. Deze aanwijzing voegt als zodanig geen rechtsgevolg toe; uit de genoemde artikelen van de WTU-BES zelf volgt immers dat de vreemdeling kan worden uitgezet. Zij is slechts bedoeld als een extra waarborg tegen refouleren en is daarmee vergelijkbaar met artikel 2r, vierde lid, van de WTU-BES betreffende het weigeren van de toegang aan vreemdelingen die te kennen geven dat zij bescherming nodig hebben.
Verstrijkt de termijn van artikel 16a van de WTU-BES (doorgaans bedraagt die termijn vier weken) en heeft de vreemdeling de openbare lichamen nog niet verlaten, dan kan de vreemdeling daadwerkelijk worden uitgezet. Dat volgt uit artikel 16b van de WTU-BES.
In de artikelen 8.2 tot en met 8.4 zijn enkele regels neergelegd die betrekking hebben op het verhaal van kosten van uitzetting. De grondslag voor deze regeling is artikel 16c van de WTU-BES.
In de praktijk zal het kostenverhaal door de korpschef dan wel door de Commandant van de Koninklijke marechaussee worden uitgeoefend, krachtens het mandaatbesluit als bedoeld in artikel 1.3. Daarin zal kunnen worden opgenomen dat ook de Commandant van de Koninklijke marechaussee bevoegd is om de kosten van uitzetting te verhalen. Hiervoor kan in het mandaatbesluit om praktische redenen worden gekozen. Op grond van onderlinge afspraken zal worden bepaald in welk geval de korpschef dan wel de Commandant feitelijk tot het verhaal zal overgaan. Zulks behoeft dus niet in het onderhavige besluit zelf geregeld te worden. Gewezen zij nog op artikel 22b, tweede lid, van de WTU-BES, op grond waarvan de Minister van Justitie de Commandant en de korpschef aanwijzingen kan geven over de uitoefening van de WTU-BES, waaronder begrepen het verhaal van de kosten van uitzetting.
Uit de context van deze regeling volgt, dat het uitzetting moet betreffen, aangezien het gaat om de kosten die kunnen worden verhaald op een vervoersonderneming die de vreemdeling binnen de openbare lichamen heeft gebracht en die de vreemdeling niet zelf weer buiten de openbare lichamen heeft gebracht. Overigens heeft het gebruik van het begrip «uitzetting» niet tot gevolg, dat er daarmee minder kosten kunnen worden verhaald. Onder de kosten van uitzetting zijn ook begrepen de kosten van de handelingen, zoals het presenteren van een vreemdeling op een ambassade.
Artikel 8.2 regelt dat de Minister van Justitie bevoegd is om de kosten van uitzetting, bedoeld in artikel 22, tweede lid, van de WTU-BES kan verhalen op de vreemdeling of een vervoersonderneming.
Artikel 8.3, eerste lid, regelt dat de kosten van uitzetting welke ingevolge artikel 22, tweede lid, van de WTU-BES, op de vervoersonderneming verhaald kunnen worden verschuldigd zijn aan de openbare overheid te welks laste die kosten zijn gekomen. Ingevolge deze bepaling zullen dan eveneens verhaald kunnen worden de kosten verbonden aan het verblijf van de vreemdeling in de openbare lichamen in de periode nadat de vervoersonderneming van een ambtenaar belast met de grensbewaking de aanwijzing heeft gekregen de vreemdeling terug te vervoeren naar een plaats buiten de openbare lichamen.
De reikwijdte van de aansprakelijkheid voor de kosten van het verblijf is in overeenstemming met de principes en aanbevolen praktijken zoals neergelegd in het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (Verdrag van Chicago), Annex 9 (elfde editie), hoofdstuk 3, onder L, artikel 3.52. De exploitant is verantwoordelijk voor de opvang van en de zorg voor passagiers en bemanning tot op het moment dat zij tot een onderzoek naar de toelaatbaarheid tot een staat zijn toegelaten. Vervolgens neemt de betrokken overheid die verantwoordelijkheid over totdat zij ontoelaatbaar worden bevonden en opnieuw worden overgedragen aan de zorg van de exploitant teneinde uit het grondgebied van de staat te worden vervoerd. Het zou immers niet redelijk zijn de kosten welke zijn gemaakt hangende bijvoorbeeld een aanvraag voor internationale bescherming – nadat de vreemdeling aan wie de toegang werd geweigerd om bescherming heeft gevraagd – in rekening te brengen bij de vervoerder. De aansprakelijkheid van de vervoerder voor de verblijfskosten omvat in dit geval slechts de verblijfskosten gemaakt vanaf het moment dat de vertrekplicht herleeft en de vervoerder de aanwijzing ontvangt om betrokkene daadwerkelijk terug te vervoeren. Immers, vanaf dat moment heeft de vervoerder zelf in de hand hoe lang het verblijf van betrokkene in de openbare lichamen zal duren en derhalve tot welk bedrag de kosten van het verblijf kunnen oplopen.
Artikel 8.4, eerste lid, regelt dat de noodzakelijke kosten van uitzetting die ten laste komen van de Staat of andere openbare overheden door de Staat of andere openbare overheden te welks laste zij zijn gekomen op de vreemdeling kunnen worden verhaald. Indien de vreemdeling minderjarig is, kunnen die kosten worden verhaald op degenen die het wettig gezag over de vreemdeling uitoefenen.
Het tweede lid stelt veilig dat de kosten van vervoer en begeleiding als bedoeld in artikel 8.3, tweede lid, onder a en b, zonodig alsnog op de vreemdeling kunnen worden verhaald. Daarbij zijn de kosten, bedoeld in artikel 8.3, tweede lid, onder c, niet begrepen. Daarom kunnen op de vreemdeling of op degenen die het wettig gezag over hem uitoefenen niet de noodzakelijke kosten worden verhaald van het verblijf in van de vreemdeling in de openbare lichamen in de periode nadat de reder of luchtvaartmaatschappij van een ambtenaar belast met de grensbewaking de aanwijzing heeft gekregen de vreemdeling terug te vervoeren naar een plaats buiten de openbare lichamen. Die kosten behoren immers primair tot de risicosfeer van de vervoersonderneming. Met een en ander is aangesloten bij artikel 6.4 van het Vb 2000.
Het spreekt voor zich, dat deze afdeling buiten toepassing blijft indien dat voortvloeit uit een ieder verbindende verdragsbepaling of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie.
Op grond van artikel 1.3 kan de Minister van Justitie, in het betreffende mandaatbesluit, van deze bevoegdheden mandaat verlenen.
In artikel 8.5 zijn enkele regels neergelegd met betrekking tot de opheffing van de ongewenstverklaring. De grondslag voor deze regeling is artikel 16e, derde lid, van de WTU-BES.
Artikel 8.5, dat is ontleend aan artikel 6.6 van het Vb 2000, heeft betrekking op de opheffing van de ongewenstverklaring. Het eerste lid heeft betrekking op de termijn waarna de ongewenstverklaring op aanvraag wordt opgeheven. Dit heeft het karakter van een bovengrens. De ongewenstverklaring wordt in ieder geval opgeheven indien er sinds de ongewenstverklaring en het vertrek van de vreemdeling tien jaren, vijf jaren zijn of één jaar is verstreken. Tevens bevat het eerste lid als voorwaarde dat de vreemdeling na ommekomst van die periode niet aan strafvervolging terzake van misdrijf is onderworpen.
In het eerste lid is uitdrukkelijk neergelegd dat deze termijnen gaan lopen vanaf het moment waarop de vreemdeling ongewenst is verklaard (de dag na de dag van bekendmaking van de betreffende beschikking) en hij de openbare lichamen daadwerkelijk heeft verlaten. In de praktijk zullen beide data kunnen verschillen. De meest recente datum is bepalend.
In het tweede lid is neergelegd in welke gevallen de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring wordt afgewezen. Hierbij kan het gaan om tijdens het verblijf buiten de openbare lichamen gepleegde misdrijven die op het moment waarop de aanvraag wordt ontvangen niet of niet langer worden vervolgd (onderdeel a). De aanvraag wordt eveneens afgewezen indien de vreemdeling, ondanks de ongewenstverklaring, naar de openbare lichamen is teruggekeerd dan wel in de openbare lichamen heeft verbleven (onderdeel b). In die gevallen vangen de termijnen, genoemd in het eerste lid, opnieuw aan.
Het derde lid bevat voorschriften waaraan de aanvraag om opheffing moet voldoen. Die hebben betrekking op de gegevens en bescheiden die de vreemdeling over dient te leggen bij zijn aanvraag.
Artikel 8.6 regelt de tijdelijke opheffing van de ongewenstverklaring analoog aan artikel 6.7 van het Vb 2000. Van deze mogelijkheid kan alleen gebruik worden gemaakt in zeer uitzonderlijke en dringende gevallen, bijvoorbeeld indien klemmende redenen van humanitaire aard aanwezig zijn of teneinde de vreemdeling in staat te stellen zijn belangen in een rechtszaak bij de Nederlandse rechter te bepleiten. Daarbij zullen voorwaarden gesteld worden onder meer omtrent plaats van binnenkomst en de duur.
De artikelen 9.1 en 9.2 dienen ter uitvoering van artikel 23, vierde lid, van de WTU-BES, waarin is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de gevallen waarin en de wijze waarop in ieder geval gegevens dienen te worden verstrekt tussen de Minister van Justitie, de korpschef en andere bestuursorganen.
In artikel 9.1 is de gegevensverstrekking door de korpschef aan andere bestuursorganen neergelegd. Het gaat om gegevens betreffende de verblijfsrechtelijke positie van een vreemdeling die bestuursorganen nodig hebben voor de toekenning van verstrekkingen, voorzieningen, uitkeringen, ontheffingen of vergunningen.
In de praktijk geschiedt de gegevensverstrekking door de koppeling van het vreemdelingenadministratiesysteem aan de basisadministratie persoonsgegevens. Dat bepaalt het tweede lid. Bestuursorganen kunnen vervolgens verblijfsgegevens verifiëren aan de hand van de gegevens uit de BA. Als er onduidelijkheden bestaan over de gegevens in de BA kan de korpschef uitsluitsel bieden.
De korpschef beschikt niet over het overgrote deel van de verblijfsrechtelijke gegevens maar het grootste deel van de verblijfsrechtelijke gegevens is van de IND afkomstig. Niettemin beschikt ook de korpschef nog over verblijfsrechtelijke informatie. Het gaat name om de verblijfsrechtelijke gegevens verband houdende met de verlenging van de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met internationale bescherming en de verlenging van een zodanige vergunning.
In verband hiermee is in het eerste en tweede lid de Minister van Justitie vermeld. De Minister van Justitie en de korpschef worden beide verantwoordelijk voor de verstrekking van verblijfsrechtelijke gegevens, ieder uiteraard voor dat deel van de gegevens waarover zij beschikken. Daarbij worden de betreffende informatiesystemen waaruit die gegevens worden verstrekt niet met name benoemd, zulks met het oog op voortdurende ontwikkelingen op het gebied van geautomatiseerde systemen.
In de leden drie, vier en vijf is de procedure geregeld die moet worden gevolgd indien de informatie in de BA niet overeenkomt of lijkt te komen met de informatie waarover het andere bestuursorgaan beschikt of wanneer er aanwijzingen zijn dat de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling zal wijzigen of recent is gewijzigd. Om voor andere bestuursorganen een overzichtelijke situatie te behouden is ervoor gekozen om in dergelijke gevallen die bestuursorganen contact te laten opnemen met de Minister van Justitie (in de praktijk de IND), ook al gaat het om gegevens die aanvankelijk door de korpschef aan de BA zijn geleverd. Wie de gegevens aan de BA heeft geleverd, is immers voor andere bestuursorganen niet te zien.
In artikel 9.2 is geregeld dat de Minister van Justitie onderscheidenlijk de korpschef informatie kan vragen aan andere bestuursorganen met betrekking tot de verlening, verlenging, wijziging of intrekking van verblijfsvergunningen, de beoordeling of aan de voorwaarden en beperkingen waaronder de vergunning is verleend wordt voldaan.
Het tweede en derde lid bepalen dat bestuursorganen bepaalde gegevens uit eigen beweging dienen te verstrekken. Het gaat om gegevens die nodig zijn voor de beoordeling of aan de in die leden bedoelde beperkingen wordt voldaan. Omdat het niet (langer) voldoen aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is verleend in eerste instantie gevolgen heeft voor het verblijfsrecht en een eventuele intrekking van de vergunning of de beslissing om de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet te verlengen door de IND zal worden genomen, ligt het voor de hand dat deze gegevens aan de Minister van Justitie (in de praktijk de IND) worden verstrekt.
Artikel 9.3 bevat een opsomming van verdragen die voor toepassing van de WTU-BES of het onderhavige besluit van belang zijn. Artikel 9.3 bevat de mogelijkheid om terzake in een ministeriële regeling nadere regels te stellen. In afwachting daarvan zal in de CTU-BES uitgewerkt worden wat de invloed van deze verdragen op het vreemdelingenrecht is.
Het treffen van enige voorzieningen van overgangsrecht, naast en ook ter uitwerking van die van de WTU-BES, is in een aantal gevallen gewenst. Zonder overgangsrecht zouden de bepalingen van dit besluit immers onmiddellijke werking hebben, hetgeen in de praktijk vragen kan oproepen.
Hierbij gaat het bijvoorbeeld om de vraag of de vreemdeling in aanmerking komt voor de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, ook de tijd mag worden meegeteld dat de vreemdeling in het bezit was van een verklaring van verblijf van rechtswege of een vergunning tot tijdelijk verblijf op grond van de Landsverordening toelating en uitzetting (zie artikel 10.3). In het algemeen geldt hiervoor dat uit de omzetting van de oude vergunning in een vergunning onder de WTU-BES, met behoud van de geldigheidsduur van de oude vergunning, volgt dat deze tijd wordt meegeteld.
Het overgangsrecht van hoofdstuk 10 van dit besluit is gebaseerd op hetzelfde uitgangspunt dat aan de artikelen II en III van de Wet tot wijziging van de Wet toelating en uitzetting BES ten grondslag ligt, namelijk dat het nieuwe recht zo snel mogelijk van toepassing moet worden. Daarmee wordt voorkomen dat het oude en het nieuwe recht tot in lengte van dagen naast elkaar kunnen bestaan.
Artikel 10.1, eerste lid, stelt veilig dat de tijd die door een vreemdeling is doorgebracht op de eilanden Bonaire, Sint Eustatius of Saba op basis van een vergunning tot tijdelijk verblijf op grond van de Landsverordening toelating en uitzetting van de Nederlandse Antillen onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst, waarvoor een tewerkstellingsvergunning is verleend, na vijf jaren kan worden omgezet in een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf op grond van de WTU-BES. Hetzelfde geldt voor verblijf op basis van een vergunning tot tijdelijk verblijf onder een beperking verband houdend met arbeid als zelfstandige, waarvoor een vestigings- en directievergunning is verleend. Dit is geregeld in het tweede lid.
Met het vorenstaande wordt aangesloten bij het beleid, neergelegd in de Herziene Instructie aan de Gezaghebbers, paragraaf 3.3.1, onder b en c (arbeid in loondienst en arbeid als zelfstandige), met dien verstande dat de beperking wordt gewijzigd in »voortgezet verblijf». Als voorwaarde geldt voor beide categorieën dat de vreemdeling toelating tot verblijf heeft behouden in de openbare lichamen en niet het hoofdverblijf buiten de openbare lichamen heeft gevestigd. Dat is geregeld in het derde lid.
Artikel 10.2, eerste lid, onder a, stelt veilig dat ook de periode van toelating bij vergunning verleend op basis van de Landsverordening toelating en uitzetting van de Nederlandse Antillen van de afhankelijke gezinsleden, zoals de echtgenoot, de partner of het kind, inbegrepen pleegkind of adoptiefkind, van de in artikel 10.1 bedoelde vreemdeling meetelt voor de berekening van de vereiste termijn van vijf jaren toelating voor verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder een beperking voor voortgezet verblijf aan die gezinsleden.
In onderdeel b is een voorziening getroffen voor het voortgezet verblijf van de daar beschreven gezinsleden in geval de persoon bij wie het verblijf was toegestaan is overleden.
Met een en ander is aangesloten bij artikel 9.5 van het Vb 2000.
Als voorwaarde geldt dat de vreemdeling toelating tot verblijf heeft behouden in de openbare lichamen en niet het hoofdverblijf buiten de openbare lichamen heeft gevestigd. Dat is geregeld in het tweede lid.
Artikel 10.3, eerste lid, maakt het mogelijk om de periode van toelating van rechtswege of bij vergunning verleend op basis van de Landsverordening toelating en uitzetting van de Nederlandse Antillen mee te tellen voor de berekening van de vereiste termijn van vijf jaren van toelating als bedoeld in artikel 5.46 van dit besluit voor de verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
Als voorwaarde geldt dat de vreemdeling toelating tot verblijf heeft behouden in de openbare lichamen en niet het hoofdverblijf buiten de openbare lichamen heeft gevestigd. Dat is geregeld in het tweede lid.
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
E. M. H. Hirsch Ballin
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2010-382.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.