Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport | Staatsblad 2010, 261 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport | Staatsblad 2010, 261 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 19 januari 2010, kenmerk DWJZ/SWW-2979296, gedaan mede namens de Staatssecretaris van Financiën en in overeenstemming met Onze Minister van Justitie en Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie;
Gelet op artikel 24 van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten, artikel 24, tweede lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens, artikel 6.1, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, artikel 6, vierde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en artikel 55, zesde lid, van de Wet op de huurtoeslag;
De Raad van State gehoord (advies van 10 februari 2010, no. W13.09.0466/I);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 25 mei 2010, DWJZ/SWW-3003737, uitgebracht mede namens Onze Minister van Financiën en in overeenstemming met Onze Minister voor Wonen, Wijken en Integratie;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit wordt verstaan onder:
een belastingplichtige als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
een aanslag als bedoeld in artikel 11 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;
uitgaven voor specifieke zorgkosten als bedoeld in afdeling 6.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing, bedoeld in artikel 8.1, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001;
het bedrag van de gecombineerde heffingskorting, bedoeld in artikel 8.1, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001, dat in aanmerking zou zijn genomen indien artikel 8.8 van die wet buiten toepassing zou zijn gebleven;
de persoongebonden aftrek, bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001;
een partner als bedoeld in artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 die het gehele kalenderjaar als zodanig is aan te merken dan wel voor de toepassing van artikel 2.17 van die wet geacht wordt het gehele kalenderjaar partner te zijn geweest;
de functionaris van de rijksbelastingdienst die als zodanig bij regeling van Onze Minister van Financiën is aangewezen;
de functionaris van de rijksbelastingdienst die als zodanig bij regeling van Onze Minister van Financiën is aangewezen;
het verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
een navorderingsaanslag als bedoeld in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;
een ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting.
1. De belastingplichtige bij wie bij de vaststelling van de aanslag inkomstenbelasting over een kalenderjaar uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking zijn genomen, heeft aanspraak op een tegemoetkoming indien de gecombineerde inkomensheffing over dat kalenderjaar lager is dan de gecombineerde heffingskorting over dat kalenderjaar.
2. Voor de berekening van de tegemoetkoming wordt verstaan onder:
de gecombineerde inkomensheffing over het kalenderjaar;
de gecombineerde heffingskorting over het kalenderjaar;
de gecombineerde inkomensheffing over het kalenderjaar, indien bij de berekening daarvan de uitgaven voor specifieke zorgkosten niet in aanmerking zouden zijn genomen, met dien verstande dat de overige onderdelen van de persoonsgebonden aftrek hierbij op een gelijk bedrag worden gesteld als in aanmerking genomen bij de factor A.
3. Indien factor C kleiner is dan factor B, is de tegemoetkoming gelijk aan het verschil tussen factor C en factor A. In andere gevallen is de tegemoetkoming gelijk aan het verschil tussen factor B en factor A.
4. Indien de belastingplichtige in het kalenderjaar een partner heeft, hebben de belastingplichtige en zijn partner in afwijking in zoverre van het eerste lid een gezamenlijke aanspraak op een tegemoetkoming die wordt berekend met toepassing van het vijfde lid.
5. De berekening van de tegemoetkoming, bedoeld in het vierde lid, vindt plaats overeenkomstig het tweede en derde lid, waarbij in afwijking in zoverre van het tweede lid het gezamenlijke bedrag van de gecombineerde inkomensheffing, het gezamenlijke bedrag van de gecombineerde heffingskorting en het gezamenlijke bedrag van de uitgaven voor specifieke zorgkosten van de belastingplichtige en zijn partner in aanmerking worden genomen.
6. Indien het eerste lid niet van toepassing is, ontstaat eveneens een aanspraak op een tegemoetkoming indien als gevolg van een navorderingsaanslag inkomstenbelasting of een ambtshalve vermindering over een kalenderjaar uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking zijn genomen en de gecombineerde inkomensheffing over dat kalenderjaar lager is dan de gecombineerde heffingskorting over dat kalenderjaar. Het tweede tot en met vijfde lid zijn daarbij van overeenkomstige toepassing.
1. De tegemoetkoming wordt door de inspecteur vastgesteld bij beschikking. De beschikking wordt afgegeven aan degene bij wie uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking zijn genomen. Indien de tegemoetkoming niet meer bedraagt dan € 15, wordt geen tegemoetkoming vastgesteld.
2. Indien zowel bij de belastingplichtige als bij zijn partner uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking zijn genomen, wordt de beschikking in afwijking van het eerste lid, tweede volzin, afgegeven aan degene met het hoogste verzamelinkomen. Indien het verzamelinkomen van de belastingplichtige en het verzamelinkomen van zijn partner aan elkaar gelijk zijn, wordt de beschikking afgegeven aan degene met de hoogste leeftijd.
3. De inspecteur stelt de tegemoetkoming vast binnen zes maanden na het tijdstip waarop de aanslag inkomstenbelasting van de belastingplichtige onherroepelijk is geworden. Bij een gezamenlijke aanspraak als bedoeld in artikel 2, vierde lid, stelt de inspecteur de tegemoetkoming vast binnen zes maanden na het tijdstip waarop zowel de aanslag inkomstenbelasting van de belastingplichtige als de aanslag inkomstenbelasting van zijn partner onherroepelijk zijn geworden. Indien ingevolge artikel 9.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 geen aanslag inkomstenbelasting over het kalenderjaar aan de partner wordt opgelegd, stelt de inspecteur de tegemoetkoming bij een gezamenlijke aanspraak vast binnen zes maanden na het tijdstip waarop de aanslag inkomstenbelasting van de belastingplichtige onherroepelijk is geworden.
4. Ingeval de aanspraak op de tegemoetkoming eerst ontstaat als gevolg van een navorderingsaanslag of een ambtshalve vermindering, stelt de inspecteur de tegemoetkoming vast binnen zes maanden na het tijdstip waarop de navorderingsaanslag van de belastingplichtige onherroepelijk is geworden, onderscheidenlijk binnen zes maanden na de dagtekening van de beschikking inzake ambtshalve vermindering. Het derde lid, tweede en derde volzin, zijn hierbij van overeenkomstige toepassing.
1. Indien als gevolg van een navorderingsaanslag inkomstenbelasting of een ambtshalve vermindering blijkt dat de beschikking, bedoeld in artikel 3, ten onrechte of tot een onjuist bedrag is vastgesteld, stelt de inspecteur de tegemoetkoming, onder verrekening van de eerder vastgestelde tegemoetkoming, opnieuw bij beschikking vast binnen zes maanden na het tijdstip waarop de navorderingsaanslag onherroepelijk is geworden, onderscheidenlijk binnen zes maanden na de dagtekening van de beschikking inzake ambtshalve vermindering. Artikel 3, derde lid, tweede volzin, is hierbij van overeenkomstige toepassing.
2. Indien uit anderen hoofde dan bedoeld in het eerste lid blijkt dat de beschikking, bedoeld in artikel 3, ten onrechte of tot een onjuist bedrag is vastgesteld, stelt de inspecteur de tegemoetkoming opnieuw bij beschikking vast binnen een jaar na de dagtekening van de beschikking, bedoeld in artikel 3. De eerste volzin is niet van toepassing wanneer de inspecteur ten tijde van de vaststelling van de beschikking, bedoeld in artikel 3, bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met de feiten die aanleiding geven tot het opnieuw vaststellen van de tegemoetkoming, tenzij blijkt dat de belastingplichtige of zijn partner ter zake van deze feiten te kwader trouw is.
3. Indien blijkt dat de beschikking, bedoeld in artikel 3, ten onrechte achterwege is gebleven, stelt de inspecteur de beschikking alsnog vast binnen acht weken nadat hij met dit feit bekend is geworden.
4. Toepassing van het eerste, tweede en derde lid blijft achterwege indien:
a. het bij toepassing van het eerste of tweede lid terug te vorderen bedrag niet meer zou bedragen dan € 50;
b. het bij toepassing van het eerste, tweede of derde lid uit te betalen bedrag niet meer zou bedragen dan € 15.
De ontvanger is belast met de uitbetaling van een door de inspecteur vastgestelde tegemoetkoming en is belast met de invordering van een door de inspecteur vastgesteld bedrag aan terugvordering van tegemoetkoming.
1. Indien een belastingplichtige bij wie over een kalenderjaar uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking zijn genomen zeven maanden na het tijdstip waarop de aanslag inkomstenbelasting over dat jaar onherroepelijk is geworden geen beschikking tegemoetkoming specifieke zorgkosten over dat jaar heeft ontvangen, en hij van mening is dat hij daar wel recht op heeft, kan hij binnen een jaar na het verstrijken van de genoemde termijn van zeven maanden een verzoek om toekenning van een tegemoetkoming indienen bij de inspecteur. Binnen acht weken na de ontvangst van het verzoek stelt de inspecteur met toepassing van artikel 3 een tegemoetkoming vast of wijst hij het verzoek bij beschikking af.
2. In afwijking in zoverre van het eerste lid geldt bij een gezamenlijke aanspraak een termijn van zeven maanden na het tijdstip waarop zowel de aanslag inkomstenbelasting van de belastingplichtige als de aanslag inkomstenbelasting van zijn partner onherroepelijk zijn geworden. Indien ingevolge artikel 9.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 geen aanslag inkomstenbelasting over het kalenderjaar aan de partner wordt opgelegd, geldt bij een gezamenlijke aanspraak een termijn van zeven maanden na het tijdstip waarop de aanslag van de belastingplichtige onherroepelijk is geworden.
3. Ingeval de aanspraak op de tegemoetkoming eerst ontstaat als gevolg van een navorderingsaanslag of een ambtshalve vermindering, zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de termijn voor het indienen van het verzoek om toekenning van een tegemoetkoming in dat geval aanvangt zeven maanden na het tijdstip waarop de navorderingsaanslag inkomstenbelasting over dat jaar onherroepelijk is geworden onderscheidenlijk zeven maanden na de dagtekening van de beschikking inzake de ambtshalve vermindering.
4. Het eerste, tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het niet toepassen van artikel 4.
De tegemoetkomingen komen ten laste van de begroting van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Artikel 4, onderdeel b, van het Besluit gebruik sofi-nummer Wbp komt te luiden:
b. de Belastingdienst met het oog op de uitvoering van de artikelen 19 en 24 van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten;.
In artikel 19a, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 wordt «de artikelen 2 en 10» vervangen door: de artikelen 2, 10 en 24.
Het Bijdragebesluit zorg wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel f, onder 1°, wordt «buitengewone uitgaven» vervangen door: uitgaven voor specifieke zorgkosten.
2. In het tweede lid wordt «buitengewone uitgaven» steeds vervangen door: uitgaven voor specifieke zorgkosten.
B. In artikel 15, eerste lid, wordt «buitengewone uitgaven» vervangen door: uitgaven voor specifieke zorgkosten.
C. In artikel 16e, eerste lid, wordt «buitengewone uitgaven» vervangen door: uitgaven voor specifieke zorgkosten.
Artikel 2b van het Besluit op de huurtoeslag wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel e, wordt «het in artikel 6.24, tweede lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde drempelbedrag voor buitengewone uitgaven» vervangen door: het in artikel 6.20, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde drempelbedrag voor uitgaven voor specifieke zorgkosten.
2. In het derde lid wordt «buitengewone uitgaven» vervangen door: uitgaven voor specifieke zorgkosten.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
’s-Gravenhage, 31 mei 2010
Beatrix
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
A. Klink
De Minister van Financiën,
J. C. de Jager
Uitgegeven de zesde juli 2010
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
Per 1 januari 2009 is de buitengewone uitgavenregeling, onderdeel van de persoonsgebonden aftrek in de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), afgeschaft1 en vervangen door de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten2. In die wet is een forfaitaire tegemoetkomingsregeling opgenomen voor chronisch zieken en gehandicapten, een forfaitaire tegemoetkomingsregeling voor arbeidsongeschiktheid en een beperkte fiscale regeling: de persoonsgebonden aftrekpost uitgaven voor specifieke zorgkosten. Deze fiscale regeling is opgenomen in afdeling 6.5 van de Wet IB 2001.
Gekoppeld aan de buitengewone uitgavenregeling bestond een niet-fiscale tegemoetkomingsregeling, opgenomen in het Tijdelijk besluit tegemoetkoming buitengewone uitgaven. Deze regeling diende ertoe belastingplichtigen tegemoet te komen die vanwege hun aftrek voor buitengewone uitgaven onvoldoende belasting verschuldigd waren om de heffingskortingen geheel te kunnen verzilveren. Omdat deze fiscale verzilveringsproblemen zich ook binnen de nieuwe fiscale regeling uitgaven voor specifieke zorgkosten kunnen voordoen, wordt ter vervanging van de in het Tijdelijk besluit tegemoetkoming buitengewone uitgaven opgenomen regeling (de regeling tegemoetkoming voor buitengewone uitgaven, hierna: TBU-regeling) een nieuwe tegemoetkomingsregeling (de regeling tegemoetkoming voor specifieke zorgkosten, hierna: TSZ-regeling) ingevoerd. Deze TSZ-regeling is in dit besluit opgenomen. De TSZ-regeling heeft als grondslag artikel 24 van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten.
De TSZ-regeling wordt van toepassing op de jaren vanaf 2009 waarin op basis van afdeling 6.5 van de Wet IB 2001 uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking kunnen worden genomen. Het Tijdelijk besluit tegemoetkoming buitengewone uitgaven is vervallen per 1 januari 2009, maar op basis van artikel 19 van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten blijft dat besluit (en dus de daarin opgenomen TBU-regeling) nog van toepassing op de jaren tot en met 2008 waarin buitengewone uitgaven in aanmerking zijn genomen. Daarmee sluiten de voormalige TBU-regeling en de nieuwe TSZ-regeling naadloos op elkaar aan overeenkomstig de overgang van de fiscale buitengewone uitgavenregeling naar de fiscale regeling uitgaven voor specifieke zorgkosten.
De TZS-regeling kent dezelfde uitgangspunten als de TBU-regeling. Wel is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de regeling op een aantal onderdelen juridisch of uitvoeringstechnisch te verbeteren. Als gevolg van een van die juridische verbeteringen zal op de beschikking voortaan het jaar worden vermeld waarop de uitgaven betrekking hebben (en waarvoor derhalve het verzilveringsprobleem geldt) in plaats van – zoals onder de TBU-regeling als gevolg van de in die regeling geldende systematiek het geval was – het jaar dat volgt op het jaar waarop de uitgaven betrekking hebben. De beschikking tegemoetkoming specifieke zorgkosten die betrekking heeft op 2009 zal dus de naam TSZ2009 krijgen. In verband met de afwikkeling van de TBU-regeling over de jaren tot en met 2008 is het mogelijk dat een belastingplichtige de komende jaren zowel een TBU-beschikking als een TSZ-beschikking ontvangt. Indien men zowel onder de TBU-regeling als onder de TSZ-regeling recht heeft op een tegemoetkoming, zal men een beschikking tegemoetkoming voor buitengewone uitgaven ontvangen over 2008 onder de naam TBU2009 en een beschikking tegemoetkoming voor specifieke zorgkosten over 2009 onder de naam TSZ2009. Ondanks dat beide beschikkingen in de tenaamstelling het jaar 2009 hanteren, is er – zoals uit het voorgaande volgt – dus geen sprake van een overlap in tegemoetkomingen. De TBU2009 heeft betrekking op de in aanmerking genomen buitengewone uitgaven over 2008 en de TSZ2009 heeft betrekking op de in aanmerking genomen uitgaven voor specifieke zorgkosten over 2009.
In dit besluit zijn tevens enkele aanpassingen in een aantal bestaande besluiten opgenomen die enerzijds samenhangen met de overgang van de TBU-regeling naar de TSZ-regeling en anderzijds samenhangen met de overgang van de fiscale buitengewone uitgavenregeling naar de fiscale regeling uitgaven voor specifieke zorgkosten.
De persoonsgebonden aftrekpost uitgaven voor specifieke zorgkosten is gericht op chronisch zieken en gehandicapten. Beoogd is vooral die kosten voor aftrek in aanmerking te laten komen die doorgaans door chronisch zieken en gehandicapten worden gemaakt. Omdat de nieuwe fiscale regeling uitgaven voor specifieke zorgkosten een minder grote doelgroep kent dan de buitengewone uitgavenregeling, is ook de doelgroep van de TSZ-regeling kleiner. Ongeveer 3,6 miljoen huishoudens maakten gebruik van de buitengewone uitgavenregeling. Naar verwachting zullen ongeveer 1,4 miljoen huishoudens gebruik kunnen maken van de fiscale regeling uitgaven voor specifieke zorgkosten. Ongeveer 600.000 huishoudens hebben over 20063 een tegemoetkoming buitengewone uitgaven ontvangen van in totaal € 223 mln. Het aantal huishoudens dat in aanmerking zal komen voor een tegemoetkoming specifieke zorgkosten ligt naar verwachting beduidend lager, ten eerste omdat de totale omvang van het aantal mensen dat gebruik zal kunnen maken van de persoonsgebonden aftrekpost uitgaven voor specifieke zorgkosten lager zal zijn en ten tweede omdat het aandeel 65+-ers binnen de nieuwe doelgroep lager zal zijn, terwijl juist 65+-ers relatief vaak voor een tegemoetkoming voor buitengewone uitgaven in aanmerking kwamen. De inschatting van het gebruik van de TSZ-regeling blijft echter lastig. Naar verwachting zullen ongeveer 120.000 huishoudens in aanmerking komen voor een tegemoetkoming specifieke zorgkosten. De budgettaire effecten van de nieuwe regeling zijn geraamd op € 40 mln.
In dit artikel zijn de begripsbepalingen opgenomen. Hierbij is de volgorde aangehouden van het gebruik van de begrippen in het besluit. Aangezien de TSZ-regeling geen fiscale regeling betreft, maar inhoudelijk daaraan wel sterk is gerelateerd, worden veel fiscale begrippen gebruikt. Deze begrippen zijn in artikel 1 gedefinieerd door te verwijzen naar de fiscale regelgeving waarin deze begrippen zijn opgenomen. Voor zover in beleidsbesluiten een nadere invulling is gegeven aan de gehanteerde fiscale begrippen, zijn met de verwijzing naar die fiscale begrippen ook de in de beleidsbesluiten opgenomen standpunten van toepassing.
Een aantal begrippen wordt hierna nader toegelicht.
Onder belastingplichtige wordt in dit besluit verstaan een belastingplichtige in de zin van artikel 2.1 van de Wet IB 2001. Artikel 2.1 van de Wet IB 2001 omvat zowel binnenlandse als buitenlandse belastingplichtigen. Wie uiteindelijk daadwerkelijk een tegemoetkoming specifieke zorgkosten ontvangt, wordt bepaald aan de hand van de voorwaarden zoals opgenomen in dit besluit. De tegemoetkoming specifieke zorgkosten geldt daardoor alleen voor belastingplichtigen bij wie bij de vaststelling van de aanslag inkomstenbelasting over een kalenderjaar uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking zijn genomen (en als gevolg van de heffingskortingen de aftrek van deze uitgaven niet of niet volledig hebben kunnen verzilveren). Voor beperkt binnenlandse belastingplichtigen en voor buitenlandse belastingplichtigen geldt dat zij alleen uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking kunnen nemen en dus alleen voor de tegemoetkoming specifieke zorgkosten in aanmerking kunnen komen wanneer ze gebruik maken van de keuzemogelijkheid van artikel 2.5 van de Wet IB 2001 om te worden behandeld overeenkomstig de regels voor binnenlandse belastingplichtigen (en als gevolg van de heffingskortingen de aftrek van deze uitgaven niet of niet volledig hebben kunnen verzilveren).
Op grond van de tekst van de TBU-regeling was de kring van gerechtigden onder de TBU-regeling beperkt tot binnenlandse belastingplichtigen. Buitenlandse belastingplichtigen die door toepassing van artikel 2.5 van de Wet IB 2001 ook uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking kunnen nemen en ook een met de heffingskortingen samenhangend verzilveringsprobleem hebben, zijn echter vergelijkbaar met binnenlandse belastingplichtigen met uitgaven voor specifieke zorgkosten en een dergelijk verzilveringsprobleem. In de TBU-praktijk krijgen voornoemde buitenlandse belastingplichtigen om die reden reeds een tegemoetkoming. In de TSZ-regeling is de kring van gerechtigden zodanig geformuleerd, dat het recht op tegemoetkoming voor buitenlandse belastingplichtigen die verder aan de voorwaarden voldoen ook juridisch is vastgelegd.
De tegemoetkoming specifieke zorgkosten over een jaar wordt in beginsel vastgesteld op basis van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen die voor dat jaar is vastgesteld. In de definitiebepaling wordt verwezen naar artikel 11 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) om tot uitdrukking te brengen dat het hierbij gaat om de aanslag die in de praktijk wordt aangeduid met de term definitieve aanslag. De verwijzing naar de (definitieve) aanslag sluit de voorlopige aanslag uit die is opgenomen in artikel 13 van de AWR. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling om reeds op basis van een voorlopige aanslag de tegemoetkoming specifieke zorgkosten vast te stellen. Het daadwerkelijke verzilveringsprobleem met betrekking tot uitgaven voor specifieke zorgkosten kan immers niet eerder worden vastgesteld dan nadat de beoordeling van de aangifte door de inspecteur is afgerond en de uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn geaccepteerd. Vaststellen van de tegemoetkoming op basis van een voorlopige aanslag zou steeds leiden tot het tweemaal moeten vaststellen van de tegemoetkoming specifieke zorgkosten en als gevolg daarvan tot herzieningen. Dit zou de uitvoering onnodig belasten en leiden tot rechtsonzekerheid bij de burger.
De tegemoetkoming specifieke zorgkosten is gerelateerd aan de in afdeling 6.5 van de Wet IB 2001 opgenomen regeling uitgaven voor specifieke zorgkosten. Deze fiscale regeling is gericht op chronisch zieken en gehandicapten. Wanneer de uitgaven voor specifieke zorgkosten in de fiscaliteit als gevolg van de heffingskortingen niet of niet geheel kunnen worden verzilverd, kan men in aanmerking komen voor de tegemoetkoming specifieke zorgkosten.
Onder partner wordt in dit besluit verstaan een partner als bedoeld in artikel 1.2 van de Wet IB 2001 die het gehele kalenderjaar als zodanig is aan te merken dan wel – wanneer er geen sprake is van partnerschap gedurende het gehele kalenderjaar – op grond van artikel 2.17, zevende lid, eerste volzin, van die wet voor de toepassing van het laatstgenoemde artikel geacht wordt het gehele kalenderjaar partner te zijn geweest. Met het aanmerken van voornoemde personen als partner in de zin van de TSZ-regeling wordt aangesloten bij het begrip partnerschap in de fiscale regeling uitgaven voor specifieke zorgkosten. Voor de toepassing van die regeling worden de uitgaven voor specifieke zorgkosten van de partners samengevoegd en wordt de hoogte van de aftrek bepaald op basis van het inkomen van beide partners. Aangezien de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten bepalend is voor het recht op een tegemoetkoming specifieke zorgkosten ligt het voor de hand ook voor de vaststelling van de tegemoetkoming specifieke zorgkosten eenzelfde partnerbegrip te hanteren.
De TSZ-regeling wordt uitgevoerd door de Belastingdienst. Dit is bepaald in artikel 24 van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten. De vaststelling van de tegemoetkoming specifieke zorgkosten en de eventuele herziening daarvan geschieden door de inspecteur en de uitbetaling en eventuele terugvordering geschieden door de ontvanger. In de definitiebepaling van inspecteur en ontvanger is een delegatiebepaling opgenomen. In de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 wordt in dat kader vervolgens bepaald wie inspecteur en ontvanger zijn als bedoeld in dit besluit. In die regeling wordt tevens op grond van artikel 3 van de AWR opgenomen welke inspecteur of ontvanger waarvoor bevoegd is. Welke inspecteur en ontvanger bevoegd zijn voor de uitvoering van de TSZ-regeling wordt derhalve eveneens geregeld in de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003. Als inspecteur en ontvanger voor de uitvoering van de TSZ-regeling zullen bevoegd worden verklaard de in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst genoemde organisatieonderdelen van de Belastingdienst. Dit wijkt deels af van de inspecteur en ontvanger die destijds bevoegd zijn verklaard voor de uitvoering van de TBU-regeling, in die zin dat de voorzitters van de managementteams van de organisatieonderdelen Belastingdienst/Douane, Belastingdienst/Centrale administratie en Belastingdienst/Toeslagen niet langer worden aangewezen. Deze organisatieonderdelen hebben in de praktijk niets van doen met de uitvoering van de TSZ-regeling. Door de aanwijzing van de voorzitters van de managementteams van de organisatieonderdelen, genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, is sprake van landelijke bevoegdheid. Aangezien het een kleine werkstroom betreft, zal de TSZ-regeling in de praktijk echter worden uitgevoerd door de Belastingdienst/Oost. Daartoe zal een ressorteerbepaling worden opgenomen voor de TSZ-regeling in de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003.
In artikel 2 van dit besluit is het recht op de tegemoetkoming specifieke zorgkosten geregeld alsmede de wijze van berekening van de hoogte van de tegemoetkoming. Als bij de vaststelling van een aanslag inkomstenbelasting van een belastingplichtige over een kalenderjaar uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking zijn genomen, wordt aan de hand van de in dit artikel opgenomen berekeningswijze bepaald of er tevens recht bestaat op een tegemoetkoming. Dat is het geval wanneer de gecombineerde inkomensheffing over dat kalenderjaar lager is dan de gecombineerde heffingskorting over dat kalenderjaar.
De gecombineerde inkomensheffing (factor A in de berekening) is het gezamenlijke bedrag, na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, van de belasting op:
– het belastbare inkomen uit werk en woning (box 1)
– het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2)
– het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (box 3)
en de berekende premie voor de volksverzekeringen.
De gecombineerde heffingskorting (factor B in de berekening) is maximaal het gezamenlijke bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting, de heffingskorting voor de algemene ouderdomsverzekering, de heffingskorting voor de nabestaandenverzekering en de heffingskorting voor de algemene verzekering bijzondere ziektekosten. Voor belastingplichtigen van 65 jaar en ouder geldt op grond van artikel 12 van de Wet financiering sociale verzekeringen dat zij geen recht hebben op de heffingskorting voor de algemene ouderdomsverzekering, omdat zij op grond van artikel 6 van de Algemene Ouderdomswet niet premieplichtig zijn voor de algemene ouderdomsverzekering. Bij hen blijft voor de berekening van factor B dat onderdeel dan uiteraard ook buiten beschouwing. Datzelfde geldt wanneer een belastingplichtige op andere gronden geen recht heeft op een onderdeel van de genoemde heffingskortingen. Gezamenlijk vormen voornoemde heffingskortingen de standaardheffingskorting, bedoeld in artikel 8.2 van de Wet IB 2001. Alleen die elementen van de standaardheffingskorting waar de belastingplichtige (of bij de gezamenlijke berekening ook zijn partner) recht op heeft worden voor de berekening van factor B in aanmerking genomen.
De gecombineerde heffingskorting wordt gesteld op het bedrag dat in aanmerking zou zijn genomen indien artikel 8.8 van de Wet IB 2001 buiten toepassing zou zijn gebleven. In dat artikel is bepaald dat de gecombineerde heffingskorting maximaal de gecombineerde inkomensheffing kan bedragen. Voor de berekening van de tegemoetkoming specifieke zorgkosten is het noodzakelijk dat die beperking buiten beschouwing blijft, omdat factor A anders per definitie niet lager kan zijn dan factor B en er daardoor nimmer aanspraak zou bestaan op een tegemoetkoming specifieke zorgkosten. Om misverstanden te voorkomen wordt hierbij voor alle duidelijkheid opgemerkt dat met de formulering «op het bedrag dat in aanmerking zou zijn genomen indien artikel 8.8 van de Wet IB 2001 buiten toepassing zou zijn gebleven» automatisch ook de verhoging op grond van artikel 8.9 van de Wet IB 2001 buiten beschouwing blijft bij het vaststellen van de factor B.
Wanneer de gecombineerde inkomensheffing over een kalenderjaar lager is dan de gecombineerde heffingskorting over dat kalenderjaar, is het bedrag van de verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen lager dan het totaal aan heffingskortingen waarop de belastingplichtige in beginsel recht heeft. De belastingplichtige kan dan per saldo dus een deel van zijn aftrekposten niet verzilveren. Voor zover dit verzilveringsprobleem betrekking heeft op uitgaven voor specifieke zorgkosten – ook deze aftrekpost vermindert immers via een vermindering van de grondslag de verschuldigde inkomstenbelasting – én verband houdt met de heffingskortingen, wordt voor dit verzilveringsprobleem een tegemoetkoming specifieke zorgkosten verstrekt; er geldt slechts een tegemoetkoming tot het maximum van de heffingskortingen; er geldt voorts geen tegemoetkoming voor zover de berekening van het inkomen als gevolg van de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten tot een negatief bedrag leidt.
Om vast te stellen of het verzilveringsprobleem betrekking heeft op uitgaven voor specifieke zorgkosten, wordt de situatie waarin uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking worden genomen vergeleken met de situatie waarin geen uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking worden genomen. Hiertoe dient factor C van de berekening. Factor C is de bepaling van de gecombineerde inkomensheffing wanneer er geen sprake zou zijn geweest van uitgaven voor specifieke zorgkosten. Bij de beschrijving van factor C is opgenomen dat de overige onderdelen van de persoonsgebonden aftrek geacht worden gelijk te zijn gebleven ten opzichte van de berekening van factor A. Dit is het sluitstuk van de voor dit doel in artikel 6.2, vijfde lid, van de Wet IB 2001 opgenomen volgordebepaling. Op grond van de laatstgenoemde bepaling worden van de persoongebonden aftrekposten altijd als eerste de uitgaven voor specifieke zorgkosten in mindering gebracht op het inkomen en pas daarna de overige persoonsgebonden aftrekposten; de met de heffingskortingen verband houdende niet-verzilvering wordt daarmee als eerste toegerekend aan de uitgaven voor specifieke zorgkosten en pas daarna eventueel nog aan andere persoongebonden aftrekposten. Bij de berekening van de factor A wordt deze volgorde automatisch toegepast. Als bij de berekening van factor C de uitgaven voor specifieke zorgkosten niet in aanmerking worden genomen, maar in plaats daarvan wel een (hoger) bedrag aan overige persoonsgebonden aftrekposten of aan niet eerder in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek van voorgaande jaren als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 2001 in aanmerking zou worden genomen, zou onder omstandigheden uit de berekening volgen dat er geen recht bestaat op een tegemoetkoming doordat de verschuldigde belasting niet wijzigt bij het niet in aanmerking nemen van uitgaven voor specifieke zorgkosten. Met de fictie van het gelijkblijven van de andere onderdelen van de persoonsgebonden aftrek wordt een dergelijke uitkomst voorkomen.
Wanneer de factoren A, B en C zijn vastgesteld en daaruit blijkt dat factor A lager is dan factor B, bestaat er recht op een tegemoetkoming specifieke zorgkosten. Hoe hoog de tegemoetkoming is, dient vervolgens te worden bepaald op basis van artikel 2, derde lid, van dit besluit. Op grond van artikel 2, derde lid, van dit besluit wordt de tegemoetkoming vastgesteld op:
1. het verschil tussen factor C en factor A wanneer factor C kleiner is dan factor B;
2. in andere gevallen het verschil tussen factor B en factor A.
Ter illustratie zijn hierna een aantal voorbeelden uitgewerkt. Het tarief inkomstenbelasting is in deze voorbeelden gesteld op 30%, het bedrag aan maximale heffingskortingen (indien artikel 8.8 van de Wet IB 2001 buiten toepassing zou blijven) op € 2.000 en de aftrek uitgaven voor specifieke zorgkosten op € 3.000.
Voorbeeld 1:
Een belastingplichtige heeft een verzamelinkomen van € 12.000.
Factor A: 30% van 12.000 = € 3.600
Factor B: € 2.000
Factor C: 30% van (12.000 + 3.000) = € 4.500
De belastingplichtige heeft geen recht op een tegemoetkoming. Er is geen sprake van een verzilveringsprobleem. De fiscale aftrek en de heffingskortingen zijn namelijk volledig verzilverd: 30% van € 3.000 = € 900. Dat is precies het verschil tussen factor A en factor C (verschil in verschuldigde belasting met en zonder aftrek uitgaven voor specifieke zorgkosten).
Voorbeeld 2:
Een belastingplichtige heeft een verzamelinkomen van € 6.500.
Factor A: 30% van 6.500 = € 1.950
Factor B: € 2.000
Factor C: 30% van (6.500 + 3.000) = € 2.850
De belastingplichtige heeft recht op een tegemoetkoming. Factor A is immers lager dan factor B. De tegemoetkoming wordt dan gesteld op het verschil tussen factor B en factor A en bedraagt € 2.000 -/- € 1.950 = € 50. De belastingplichtige zou vanwege de aftrek uitgaven voor specifieke zorgkosten € 900 minder belasting verschuldigd moeten zijn dan zonder deze aftrek. Echter, vanwege de fiscale aftrek is de belastingplichtige vóór toepassing van de heffingskortingen minder belasting verschuldigd dan het bedrag van de heffingskortingen waar hij recht op zou hebben indien artikel 8.8 van de Wet IB 2001 buiten toepassing zou zijn gebleven. Hierdoor valt een deel van de beoogde belastingvermindering vanwege de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten weg tegen de afname van de heffingskortingen; op basis van artikel 8.8 van de Wet IB 2001 is het feitelijke bedrag aan heffingskortingen niet hoger dan de verschuldigde belasting. De belastingvermindering is daardoor € 50 lager dan beoogd. Deze € 50 krijgt hij nu alsnog via de tegemoetkomingsregeling.
Voorbeeld 3:
Een belastingplichtige heeft een verzamelinkomen van € 3.000.
Factor A: 30% van 3.000 = € 900
Factor B: € 2.000
Factor C: 30% van (3.000 + 3.000) = € 1.800
De belastingplichtige heeft recht op een tegemoetkoming. Factor A is immers lager dan factor B. Omdat ook factor C lager is dan factor B, wordt de tegemoetkoming gesteld op het verschil tussen factor C en factor A en bedraagt deze derhalve € 1.800 -/- € 900 = € 900. Dit is het volledige bedrag dat de belastingplichtige vanwege de aftrek uitgaven voor specifieke zorgkosten vóór toepassing van de heffingskortingen minder aan belasting verschuldigd zou moeten zijn dan zonder deze aftrek. De belastingplichtige is vóór toepassing van de heffingskortingen minder belasting verschuldigd dan het bedrag van de heffingskortingen waar hij recht op zou hebben indien artikel 8.8 van de Wet IB 2001 buiten toepassing zou zijn gebleven. Hierdoor valt een deel van de beoogde belastingvermindering wegens de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten weg tegen de afname van de heffingskortingen; op basis van artikel 8.8 van de Wet IB 2001 is het feitelijke bedrag aan heffingskortingen niet hoger dan de verschuldigde belasting. De belastingvermindering is daardoor € 900 lager dan beoogd. Deze € 900 krijgt hij nu alsnog via de tegemoetkomingsregeling.
Samenvattend overzicht | Voorbeeld 1 | Voorbeeld 2 | Voorbeeld 3 |
---|---|---|---|
Verzamelinkomen | € 12.000 | € 6.500 | € 3.000 |
Uitgaven voor specifieke zorgkosten | € 3.000 | € 3.000 | € 3.000 |
Maximaal fiscaal voordeel | € 900 | € 900 | € 900 |
Verschuldigde IB met aftrek SZ | € 3.600 | € 1.950 | € 900 |
Verschuldigde IB zonder aftrek SZ | € 4.500 | € 2.850 | € 1.800 |
Maximaal bedrag aan heffingskortingen | € 2.000 | € 2.000 | € 2.000 |
Te betalen bedrag met aftrek SZ | € 1.600 | € 0 | € 0 |
Te betalen bedrag zonder aftrek SZ | € 2.500 | € 850 | € 0 |
Daadwerkelijk fiscaal voordeel | € 900 | € 850 | € 0 |
Tegemoetkoming | € 0 | € 50 | € 900 |
Totaal voordeel | € 900 | € 900 | € 900 |
Uit het overzicht blijkt dat de belastingplichtigen uiteindelijk ieder een voordeel hebben van € 900 vanwege de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten. Een deel daarvan ontvangen zij via de fiscaliteit en een ander deel via de tegemoetkomingsregeling.
In artikel 2, vierde en vijfde lid, van dit besluit is het recht op tegemoetkoming specifieke zorgkosten geregeld voor de situatie dat er sprake is van fiscaal partnerschap (artikel 1, onderdeel g, van dit besluit). In artikel 2, vierde lid, van dit besluit is bepaald dat wanneer er sprake is van partnerschap de belastingplichtige en zijn partner een gezamenlijke aanspraak hebben op een tegemoetkoming specifieke zorgkosten. Omdat bij partnerschap een indirect verzilveringsprobleem kan ontstaan – het recht op heffingskortingen kan afhankelijk zijn van de verschuldigde belasting van de partner – is het gewenst om bij partners een gezamenlijke berekening te maken ter vaststelling van de tegemoetkoming specifieke zorgkosten. Daarbij is dan ook een gezamenlijke aanspraak op de tegemoetkoming noodzakelijk om te voorkomen dat diezelfde tegemoetkoming aan beide belastingplichtigen zou worden uitgekeerd. Dat zou het geval zijn wanneer bij zowel de belastingplichtige als zijn partner uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking zijn genomen.
De hoogte van de gezamenlijke tegemoetkoming specifieke zorgkosten van de belastingplichtige en zijn partner wordt vastgesteld op basis van artikel 2, vijfde lid, van dit besluit. Daarin is een gezamenlijke berekening opgenomen. De wijze van berekenen is in beginsel dezelfde als die wordt gehanteerd bij de individuele berekening. Voor de vaststelling van factor A, B en C wordt daarbij echter in afwijking van de individuele berekening uitgegaan van het gezamenlijke bedrag van de gecombineerde inkomensheffing, het gezamenlijke bedrag van de gecombineerde heffingskorting en het gezamenlijke bedrag van de uitgaven voor specifieke zorgkosten van de belastingplichtige en zijn partner.
In artikel 2, zesde lid, van dit besluit is bepaald dat wanneer artikel 2, eerste lid, van dit besluit geen toepassing vindt er ook een aanspraak op de tegemoetkoming kan ontstaan als gevolg van een navorderingsaanslag inkomstenbelasting of een ambtshalve vermindering. Wanneer bij de vaststelling van de aanslag inkomstenbelasting bijvoorbeeld geen uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking zijn genomen, maar deze pas later via een ambtshalve vermindering in beeld komen (de belastingplichtige is bijvoorbeeld vergeten deze kosten op te voeren in zijn aangifte), zal er op grond van het eerste lid geen aanspraak op de tegemoetkoming ontstaan, terwijl er wel sprake kan zijn van een verzilveringsprobleem dat betrekking heeft op de uitgaven voor specifieke zorgkosten. Op basis van het zesde lid wordt dan alsnog bepaald of er recht bestaat op een tegemoetkoming.
In artikel 3, eerste lid, van dit besluit is allereerst bepaald dat de tegemoetkoming specifieke zorgkosten wordt vastgesteld door de inspecteur bij beschikking. Het is niet nodig een aanvraag in te dienen bij de inspecteur, de tegemoetkoming wordt automatisch vastgesteld. Op grond van de artikelen 7:1 en 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht staat bezwaar en beroep open tegen deze beschikking. Bezwaar moet worden ingediend bij de Belastingdienst. Beroep moet worden ingesteld bij de bestuursrechter en niet bij de fiscale rechter aangezien de TSZ-regeling geen fiscale regeling is.
Voor het afgeven van de beschikking geldt een doelmatigheidsgrens van € 15. Wanneer de tegemoetkoming niet meer bedraagt dan € 15 wordt geen tegemoetkoming vastgesteld en (afgezien van de toepassing van artikel 6; zie hierna) dus geen beschikking afgegeven. Als de tegemoetkoming meer dan € 15 bedraagt wordt wel een beschikking afgegeven, in beginsel aan degene bij wie uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking zijn genomen.
Echter wanneer er sprake is van partnerschap en bij beide partners uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking zijn genomen, is in artikel 3, tweede lid, van dit besluit bepaald dat de beschikking dan wordt afgegeven aan de partner met het hoogste verzamelinkomen. Als het verzamelinkomen van de belastingplichtige en het verzamelinkomen van zijn partner aan elkaar gelijk zijn, wordt de beschikking afgegeven aan degene met de hoogste leeftijd.
In artikel 3, derde lid, van dit besluit is bepaald dat de inspecteur de tegemoetkoming binnen zes maanden na het tijdstip waarop de aanslag inkomstenbelasting onherroepelijk is geworden vaststelt. Of er recht bestaat op een tegemoetkoming en zo ja, tot welk bedrag is in beginsel afhankelijk van de definitieve aanslag inkomstenbelasting. Aangezien deze aanslag in de bezwaar- en beroepsfase zou kunnen worden herzien, wordt uitgegaan van het onherroepelijk worden van de aanslag. De bezwaar- en beroepstermijnen zijn dan verstreken en de aanslag staat definitief vast. De tegemoetkoming dient binnen zes maanden na dat moment te worden vastgesteld. Zes maanden na het onherroepelijk worden van de aanslag wordt een redelijke termijn geacht aangezien de inspecteur voldoende in de gelegenheid moet zijn om het recht op en de hoogte van de tegemoetkoming vast te stellen. De persoon die in de functie van inspecteur de tegemoetkoming specifieke zorgkosten vaststelt zal in de praktijk doorgaans een andere persoon zijn dan degene die in de functie van inspecteur de aanslag inkomstenbelasting vaststelt. De bevoegdheid tot gegevensuitwisseling tussen deze personen zal worden opgenomen in de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (met als grondslag artikel 67, tweede lid, onderdeel b, van de AWR). Zoals in de toelichting van het begrip inspecteur bij artikel 1 van dit besluit is aangegeven, geldt een landelijke bevoegdheid voor het uitvoeren van de TSZ-regeling, maar zal in de praktijk de Belastingdienst/Oost de uitvoering voor haar rekening nemen.
Daarnaast kent de vaststelling van de tegemoetkoming specifieke zorgkosten een geheel eigen administratief proces waarbij slechts een periodieke selectie plaatsvindt van opgelegde aanslagen aan de hand waarvan kan worden bepaald of er recht bestaat op een tegemoetkoming specifieke zorgkosten. Uiteraard is het streven om in de praktijk zo snel mogelijk na het onherroepelijk worden van de aanslag inkomstenbelasting de tegemoetkoming specifieke zorgkosten vast te stellen.
Wanneer er sprake is van partnerschap is zowel de aanslag inkomstenbelasting van de belastingplichtige als de aanslag inkomstenbelasting van zijn partner bepalend voor de tegemoetkoming. Voor het vaststellen van een gezamenlijke aanspraak op een tegemoetkoming bestaat daarom een termijn van uiterlijk zes maanden na het tijdstip waarop zowel de aanslag inkomstenbelasting van de belastingplichtige als de aanslag inkomstenbelasting van zijn partner onherroepelijk zijn geworden. Indien als gevolg van artikel 9.4 van de Wet IB 2001 geen aanslag inkomstenbelasting over het kalenderjaar aan de partner wordt opgelegd, is voor de termijn slechts bepalend het tijdstip waarop de aanslag inkomstenbelasting van de belastingplichtige onherroepelijk is geworden.
Op grond van artikel 3, vierde lid, van dit besluit is het bovenstaande van overeenkomstige toepassing ingeval de aanspraak op de tegemoetkoming eerst ontstaat als gevolg van een navorderingsaanslag inkomstenbelasting of een ambtshalve vermindering. Bij een gezamenlijke aanspraak als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van dit besluit is ingevolge artikel 3, vierde lid, tweede volzin, van dit besluit het hiervoor toegelichte derde lid, tweede en derde volzin, van dit besluit van overeenkomstige toepassing.
Artikel 4 van dit besluit regelt de mogelijkheden van herziening van de beschikking zoals deze is vastgesteld op grond van artikel 3 van dit besluit. Op grond van artikel 4, eerste lid, is herziening van de beschikking mogelijk wanneer de aanslag (of de in artikel 3, vierde lid, bedoelde navorderingsaanslag inkomstenbelasting) waar de beschikking tegemoetkoming specifieke zorgkosten op gebaseerd is, wordt herzien en als gevolg daarvan blijkt dat de beschikking tegemoetkoming specifieke zorgkosten ten onrechte of tot een onjuist bedrag is vastgesteld. Herziening van de aanslag inkomstenbelasting (of van de navorderingsaanslag inkomstenbelasting) is enerzijds mogelijk door het opleggen van een (nadere) navorderingsaanslag inkomstenbelasting op grond van artikel 16 van de AWR en anderzijds door het ambtshalve verminderen van de aanslag inkomstenbelasting (of van de navorderingsaanslag inkomstenbelasting) door de inspecteur op grond van artikel 65 van de AWR.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van dit besluit dient de herziening van de beschikking tegemoetkoming specifieke zorgkosten plaats te vinden binnen zes maanden na het tijdstip waarop de in dit artikel bedoelde (nadere) navorderingsaanslag inkomstenbelasting onherroepelijk is geworden of binnen zes maanden na de dagtekening van de op grond van artikel 65 van de AWR afgegeven verminderingsbeschikking. Bij een gezamenlijke aanspraak op een tegemoetkoming specifieke zorgkosten kan er zowel bij de belastingplichtige als bij de partner sprake zijn van een navorderingsaanslag inkomstenbelasting of een verminderingsbeschikking inkomstenbelasting. Om die reden is het hiervoor toegelichte artikel 3, derde lid, tweede volzin, van overeenkomstige toepassing verklaard.
In artikel 4, tweede lid, van dit besluit is de mogelijkheid opgenomen van herziening van de beschikking tegemoetkoming specifieke zorgkosten op andere gronden dan vermeld in artikel 4, eerste lid, van dit besluit. Herziening op basis van artikel 4, tweede lid, van dit besluit is niet afhankelijk van herziening van de onderliggende aanslag inkomstenbelasting (of van de navorderingsaanslag inkomstenbelasting) via een (nadere) navorderingsaanslag of via een beschikking inzake ambtshalve vermindering, maar ziet op het niet, ten onrechte of tot een onjuist bedrag hebben vastgesteld van de afgegeven beschikking tegemoetkoming specifieke zorgkosten doordat bijvoorbeeld een onjuiste berekening van de tegemoetkoming heeft plaatsgevonden of er een schrijf- of tikfout is ontstaan bij het afgeven van de beschikking. Deze herziening van de beschikking tegemoetkoming specifieke zorgkosten kan plaatsvinden tot uiterlijk een jaar na de dagtekening van de beschikking tegemoetkoming specifieke zorgkosten. Herziening blijft echter achterwege wanneer de inspecteur op het moment van vaststellen van de beschikking tegemoetkoming specifieke zorgkosten bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met de feiten die aanleiding geven tot herziening van de beschikking, tenzij blijkt dat de belastingplichtige of zijn partner te kwader trouw is.
In artikel 4, derde lid, van dit besluit is bepaald dat wanneer de beschikking, bedoeld in artikel 3, ten onrechte achterwege is gebleven, de inspecteur deze beschikking alsnog vaststelt binnen acht weken nadat hij met het feit dat de beschikking ten onrechte niet is afgegeven bekend is geworden.
In artikel 4, vierde lid, van dit besluit zijn doelmatigheidsgrenzen opgenomen die gelden voor herziening van de beschikking tegemoetkoming specifieke zorgkosten op basis van artikel 4, eerste, tweede of derde lid, van dit besluit. Herziening blijft achterwege wanneer het als gevolg van de herziening terug te vorderen bedrag niet meer zou bedragen dan € 50 of wanneer het als gevolg van de herziening uit te betalen bedrag niet meer zou bedragen dan € 15. Deze doelmatigheidsgrenzen beogen het uitbetalen of terugvorderen van zeer kleine bedragen te voorkomen, aangezien dat tot onevenredige uitvoeringskosten zou leiden. Bij de uitvoering van de TBU-regeling blijken tegemoetkomingen van bijvoorbeeld € 2 voor te komen, waarvoor het hele proces van vaststelling en uitbetaling moet worden doorlopen. Dat is in het kader van efficiënte inzet van mensen en middelen uiteraard een ongewenste situatie. Binnen de TSZ-regeling wordt die situatie voorkomen door genoemde doelmatigheidsgrenzen in te voeren.
In artikel 5 van dit besluit is bepaald dat de ontvanger is belast met de uitbetaling van de tegemoetkoming specifieke zorgkosten zoals vastgesteld door de inspecteur op grond van artikel 2 van dit besluit alsmede met de uit een herziening op grond van artikel 4 van dit besluit voortvloeiende terugvordering. De uitbetaling van een tegemoetkoming zal plaatsvinden aan en terugvordering van een tegemoetkoming zal plaatsvinden van degene aan wie op grond van artikel 3, eerste en tweede lid, van dit besluit de beschikking is afgegeven. De tenaamstelling van de beschikking is dus bepalend. Bij een gezamenlijke aanspraak wordt de beschikking op naam gesteld van een van beide partners en de tegemoetkoming wordt overeenkomstig aan die persoon uitbetaald. In artikel 24, tweede lid, van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten is bepaald dat de uitbetaling en terugvordering van verstrekte tegemoetkomingen specifieke zorgkosten geschieden overeenkomstig de regels die gelden voor de invordering van inkomstenbelasting, waarbij een uit te betalen tegemoetkoming specifieke zorgkosten uitsluitend kan worden verrekend met een terugvordering van een tegemoetkoming specifieke zorgkosten.
De tegemoetkoming specifieke zorgkosten wordt in beginsel zonder aanvraag vastgesteld door de inspecteur. Een belastingplichtige die geen tegemoetkoming ontvangt, maar bij wie wel uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking zijn genomen, kan desondanks toch van mening zijn dat hij recht heeft op een tegemoetkoming specifieke zorgkosten. In artikel 6, eerste lid, van dit besluit is voor die belastingplichtige een rechtsingang opgenomen op grond waarvan hij een verzoek om toekenning van een tegemoetkoming specifieke zorgkosten kan indienen bij de inspecteur. Dit verzoek kan niet eerder worden ingediend dan zeven maanden na het tijdstip waarop de aanslag inkomstenbelasting onherroepelijk is geworden. Op grond van artikel 3 van dit besluit heeft de inspecteur immers tot uiterlijk zes maanden na het onherroepelijk worden van de aanslag de tijd om de tegemoetkoming specifieke zorgkosten vast te stellen. Omdat na vaststelling van de tegemoetkoming er enige tijd zal verstrijken voordat de beschikking is opgemaakt en wordt verzonden, kan de belastingplichtige niet eerder dan zeven maanden na het onherroepelijk worden van de aanslag inkomstenbelasting met zekerheid vaststellen dat hij geen automatisch door de inspecteur vastgestelde tegemoetkoming specifieke zorgkosten zal ontvangen. De belastingplichtige kan tot uiterlijk een jaar na het verstrijken van de genoemde termijn van zeven maanden een verzoek om toekenning van een tegemoetkoming indienen. Bij toewijzing van het verzoek stelt de inspecteur binnen acht weken na ontvangst van het verzoek met toepassing van artikel 3 een tegemoetkoming vast. Toewijzing vindt dan dus plaats via het afgeven van een beschikking tegemoetkoming specifieke zorgkosten. Dit om te voorkomen dat er twee afzonderlijke beschikkingen worden afgegeven die op hetzelfde betrekking hebben. Namelijk een beschikking waarin het verzoek wordt toegewezen en een beschikking waarin als gevolg van de toewijzing een tegemoetkoming wordt vastgesteld. Afwijzing van het verzoek vindt wel plaats bij afzonderlijke beschikking. Ook tegen deze beschikking staat bezwaar en beroep open. Verzoeken die na de genoemde termijn van een jaar worden ingediend worden niet-ontvankelijk verklaard.
Bij een gezamenlijke aanspraak op een tegemoetkoming specifieke zorgkosten geldt op grond van artikel 6, tweede lid, van dit besluit een termijn van zeven maanden na het tijdstip waarop de aanslag inkomstenbelasting van de belastingplichtige en de aanslag inkomstenbelasting van zijn partner onherroepelijk zijn geworden. Indien als gevolg van artikel 9.4 van de Wet IB 2001 geen aanslag inkomstenbelasting over het kalenderjaar aan de partner wordt opgelegd, is op grond van artikel 6, tweede lid, tweede volzin, van dit besluit voor de termijn slechts bepalend het tijdstip waarop de aanslag inkomstenbelasting van de belastingplichtige onherroepelijk is geworden.
Ingeval de aanspraak op de tegemoetkoming eerst ontstaat als gevolg van een navorderingsaanslag of een ambtshalve vermindering, is het bovenstaande op grond van artikel 6, derde lid, van dit besluit van overeenkomstige toepassing. Op grond van artikel 6, vierde lid, van dit besluit zijn de overige leden van artikel 6 van overeenkomstige toepassing ingeval herziening van de tegemoetkoming zoals opgenomen in artikel 4 van dit besluit achterwege blijft. Ook in dat geval kan de belastingplichtige zelf een verzoek indienen.
In artikel 7 van dit besluit is opgenomen dat de tegemoetkomingen op grond van de TSZ-regeling ten laste komen van de begroting van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
De wijziging van artikel 4 van het Besluit gebruik sofi-nummer Wbp ziet in de eerste plaats op de invoering van de nieuwe regeling tegemoetkoming voor specifieke zorgkosten (TSZ-regeling). De Belastingdienst is belast met de uitvoering van de TSZ-regeling en zal voor de uitvoering bij afwezigheid van een burgerservicenummer gebruik moeten maken van het sofinummer van belastingplichtigen. Voor gebruik van het burgerservicenummer is reeds een algemene bevoegdheid opgenomen voor overheidsorganen in artikel 10 van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer. Met de verwijzing naar artikel 24 van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten in artikel 4 van het Besluit gebruik sofi-nummer Wbp wordt geregeld dat de Belastingdienst ook bevoegd is het sofinummer te gebruiken.
In de tweede plaats wordt met de verwijzing naar de overgangsmaatregel in artikel 19 van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten geregeld dat dit ook geldt voor de afwikkeling van aanspraken voor jaren tot en met 2008 ingevolge de regeling tegemoetkoming voor buitengewone uitgaven (TBU-regeling) zoals opgenomen in het tot en met 31 december 2008 geldende Tijdelijk besluit tegemoetkoming buitengewone uitgaven.
Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn aftrekbaar voor zover het op de belastingplichtige drukkende uitgaven betreft. Uitgaven waarvoor de belastingplichtige een vergoeding of tegemoetkoming heeft ontvangen of kan ontvangen, zijn derhalve niet aftrekbaar. In artikel 19a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 zijn enkele tegemoetkomingen opgenomen die buiten beschouwing blijven bij de vaststelling of uitgaven op de belastingplichtige drukken. Deze tegemoetkomingen hoeven dus niet in mindering te worden gebracht op de uitgaven voor specifieke zorgkosten. Ook de tegemoetkomingen die worden verstrekt op basis van het Besluit tegemoetkoming specifieke zorgkosten mogen buiten beschouwing blijven bij de vaststelling van de drukkende uitgaven. Daarom wordt in artikel 19a, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 artikel 24 van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten toegevoegd; het laatstgenoemde artikel is de grondslag van het Besluit tegemoetkoming specifieke zorgkosten.
De wijzigingen in het Bijdragebesluit zorg hebben geen betrekking op de invoering van de regeling tegemoetkoming voor specifieke zorgkosten (TSZ-regeling), maar zien op de overgang van de fiscale buitengewone uitgavenregeling naar de fiscale regeling uitgaven voor specifieke zorgkosten. De wijzigingen in de artikelen 1, 15 en 16e van het Bijdragebesluit zorg zien op wijziging van de terminologie in verband met de overgang naar de nieuwe persoonsgebonden aftrekpost.
De wijzigingen in artikel 2b van het Besluit op de huurtoeslag hebben geen betrekking op de invoering van de regeling tegemoetkoming voor specifieke zorgkosten (TSZ-regeling), maar zien op de overgang van de fiscale buitengewone uitgavenregeling naar de fiscale regeling uitgaven voor specifieke zorgkosten. De wijzigingen in artikel 2b van het Besluit op de huurtoeslag zien enerzijds op wijziging van de terminologie in verband met de overgang naar de nieuwe persoonsgebonden aftrekpost en anderzijds op wijziging van de verwijzing naar het binnen de aftrekregeling opgenomen minimumdrempelbedrag. Binnen de buitengewone uitgavenregeling was het minimumdrempelbedrag dat mede bepalend is voor toepassing van het Besluit op de huurtoeslag opgenomen in artikel 6.24, tweede lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Binnen de fiscale regeling uitgaven voor specifieke zorgkosten is het minimumdrempelbedrag opgenomen in artikel 6.20, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
In artikel 12 van dit besluit is de inwerkingtreding van het onderhavige besluit geregeld. Bepaald is dat dit besluit in werking treedt met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en, met uitzondering van artikel 8 (waarvoor geen terugwerkende kracht nodig is), terugwerkt tot en met 1 januari 2009.
De maatregelen zijn niet belastend voor de burger – het betreft immers een tegemoetkomingsregeling die een financiële aanspraak voor burgers creëert – en kunnen daarom met terugwerkende kracht worden ingevoerd.
Door het besluit met terugwerkende kracht in werking te laten treden sluiten de voormalige TBU-regeling en de nieuwe TSZ-regeling naadloos op elkaar aan overeenkomstig de overgang van de fiscale buitengewone uitgavenregeling naar de fiscale regeling uitgaven voor specifieke zorgkosten.
De inwerkingtreding van dit besluit vindt niet plaats op een vast verandermoment. De reden hiervoor is dat de in dit besluit opgenomen tegemoetkoming betrekking heeft op jaren vanaf 2009 en zo spoedig mogelijk moet kunnen worden toegekend vanaf het moment waarop definitieve aanslagen inkomstenbelasting 2009 kunnen worden vastgesteld. Het is derhalve in het belang van de begunstigden van de tegemoetkoming om het besluit zo spoedig mogelijk in werking te laten treden. De invoeringstermijn van twee maanden is daarbij niet noodzakelijk. De Belastingdienst die de regeling moet gaan uitvoeren heeft zich hier reeds op kunnen voorbereiden. Begunstigden hoeven geen actie te ondernemen om de tegemoetkoming te verkrijgen; deze tegemoetkoming wordt automatisch toegekend. Over de invoering van de nieuwe tegemoetkomingsregeling is reeds in het najaar van 2008 voor het eerst gecommuniceerd.
In artikel 13 van dit besluit is de citeertitel van het onderhavige besluit opgenomen. Het besluit kan worden aangehaald als: Besluit tegemoetkoming specifieke zorgkosten.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
A. Klink
De Minister van Financiën,
J. C. de Jager
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionale aard bevat.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2010-261.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.