Besluit van 10 april 2010, houdende nadere regels voor subsidiëring van cultuuruitingen (Besluit op het specifiek cultuurbeleid)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 3 november 2009, nr. WJZ/164386 (8253), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Gelet op artikel 8, eerste lid, van de Wet op het specifiek cultuurbeleid;

De Raad van State gehoord (advies van 23 december 2009, nr. W05.09.0464/I);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 31 maart 2010, nr. WJZ/199438 (8253), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1. SUBSIDIES TEN BEHOEVE VAN CULTUURUITINGEN

Artikel 1

  • 1. Onze Minister kan ten behoeve van cultuuruitingen als bedoeld in artikel 4 van de Wet op het specifiek cultuurbeleid jaarlijkse instellingssubsidies en projectsubsidies verstrekken.

  • 2. Een jaarlijkse instellingssubsidie is een subsidie aan een privaatrechtelijke rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid of aan een publiekrechtelijke rechtspersoon gedurende een kalenderjaar voor het geheel of een gedeelte van de activiteiten van die rechtspersoon, waarbij het kalenderjaar gelijk is aan het boekjaar.

  • 3. Een projectsubsidie is een subsidie die anders dan per boekjaar wordt verstrekt.

Artikel 2

Een subsidie of een specifieke uitkering als bedoeld in artikel 5 ten laste van een begroting die nog niet is vastgesteld, wordt verleend onder de voorwaarde, bedoeld in artikel 4:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 3

  • 1. Onze Minister kan subsidieplafonds vaststellen voor de verschillende categorieën van activiteiten waarvoor subsidie kan worden verstrekt.

  • 2. Als Onze Minister een subsidieplafond als bedoeld in het eerste lid vaststelt, wordt tegelijkertijd vermeld op welke wijze het beschikbare bedrag wordt verdeeld.

Artikel 4

Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot subsidieverstrekking als bedoeld in artikel 1 van dit besluit en de artikelen 4a, 4b en 4c van de Wet op het specifiek cultuurbeleid.

HOOFDSTUK 2. SPECIFIEKE UITKERINGEN AAN PROVINCIES EN GEMEENTEN

Artikel 5

Specifieke uitkeringen aan provincies en gemeenten ten behoeve van het door het desbetreffende openbaar lichaam te voeren cultuurbeleid worden door Onze Minister verstrekt met inachtneming van de artikelen 6 tot en met 14.

Artikel 6

  • 1. De aanvraag voor een specifieke uitkering wordt uiterlijk zes maanden vóór de aanvang van de desbetreffende uitkeringsperiode ingediend. Bij ministeriële regeling kan een andere termijn worden vastgesteld.

  • 2. In de aanvraag voor een specifieke uitkering geeft gedeputeerde staten of het college van burgemeester en wethouders aan welke:

    • a. doelen worden nagestreefd;

    • b. indicatoren de realisatie van deze doelen uitdrukken; en

    • c. kosten met het realiseren van deze doelen zullen zijn gemoeid.

  • 3. Bij ministeriële regeling kunnen indicatoren worden vastgesteld.

  • 4. Onze Minister kan bij ministeriële regeling bepalen dat gedeputeerde staten of het college van burgemeester en wethouders geen toepassing behoeft te geven aan het tweede lid, onderdeel b.

Artikel 7

Met het oog op de onderlinge afweging van aanvragen kan Onze Minister bepalen dat op een aanvraag niet wordt beslist voor een bepaalde datum in een kalenderjaar, dan wel op of na meerdere data in een kalenderjaar. Op een aanvraag wordt dertien weken voorafgaande aan de betrokken uitkeringsperiode beslist.

Artikel 8

  • 1. Op de verstrekking van een specifieke uitkering is artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.

  • 2. De verstrekking van een specifieke uitkering wordt geweigerd voor zover Onze Minister van oordeel is dat het verstrekken daarvan zijn openbaar gemaakte cultuurbeleid, mede gelet op de beschikbare financiële middelen, niet of onvoldoende ondersteunt.

  • 3. De verstrekking wordt voorts geweigerd voor zover:

    • a. naar het oordeel van Onze Minister mag worden verwacht dat de met verstrekking beoogde doeleinden niet zullen worden bereikt; of

    • b. de aanvrager niet aannemelijk heeft gemaakt dat de financiële middelen met inbegrip van de specifieke uitkering voldoende zullen zijn om de voorgenomen activiteiten uit te voeren.

Artikel 9

  • 1. Onze Minister kan regels stellen met betrekking tot de wijze waarop het bedrag van een specifieke uitkering wordt berekend.

  • 2. De specifieke uitkering bestaat uit een bedrag voor de door Onze Minister in de beslissing tot toekenning van een specifieke uitkering aangeduide doelen.

  • 3. Onze Minister verstrekt geen specifieke uitkering voor apparaatskosten van het betrokken openbaar lichaam.

Artikel 10

  • 1. Nadat een aanvraag voor een specifieke uitkering is ingediend kan Onze Minister betalingen doen.

  • 2. In de beschikking tot toekenning van een specifieke uitkering worden de hoogte en het tempo van de betalingen geregeld.

  • 3. Onze Minister kan met betrekking tot de betalingen nadere regels stellen.

Artikel 11

Gedeputeerde staten of het college van burgemeester en wethouders doet zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan Onze Minister van omstandigheden die van belang kunnen zijn voor een beslissing tot wijziging of intrekking van een specifieke uitkering. Daarbij worden de relevante stukken overgelegd. Artikel 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 12

Gedeputeerde staten of het college van burgemeester en wethouders werkt mee aan door of namens Onze Minister ingestelde onderzoekingen die erop zijn gericht Onze Minister inlichtingen te verschaffen ten behoeve van de ontwikkeling van het beleid.

Artikel 13

Voor zover niet uit de jaarrekening van de provincie of gemeente, alsmede uit de accountantsverklaring en het verslag van bevindingen, behorend bij die jaarrekening krachtens artikel 17a, eerste lid, Financiële-verhoudingswet blijkt dat een specifieke uitkering rechtmatig is besteed, kan het bedrag waarvan de rechtmatige besteding niet vaststaat, worden teruggevorderd.

HOOFDSTUK 3. OVERGANGSRECHT EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 14

Onze Minister kan, gelet op het belang dat dit besluit beoogt te beschermen, artikelen buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover strikte toepassing leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 15

  • 1. Na inwerkingtreding van dit besluit berusten de volgende regelingen op artikel 4 van dit besluit:

    • a. Subsidieregeling «Digitaliseren met beleid»;

    • b. Subsidieregeling indemniteit bruiklenen 2008;

    • c. Tijdelijke regeling aanvulling eigen inkomsten cultuurinstellingen;

    • d. Subsidieregeling innnovatie cultuuruitingen; en

    • e. Subsidieregeling bibliotheekinnovatie.

  • 2. Na inwerkingtreding van dit besluit berust de Regeling uitkeringen cultuurbereik 2005–2008 op de artikelen 9, eerste lid, en 10, derde lid, van dit besluit.

Artikel 16

  • 1. Aanvragen ingediend krachtens het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen waar nog niet op is beslist op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, worden beschouwd als aanvragen ingediend krachtens dit besluit.

  • 2. De bepalingen krachtens dit besluit die betrekking hebben op de vaststelling van de subsidie en de daarmee verbonden wettelijke verplichtingen zijn van toepassing op de subsidies verleend krachtens het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen, met dien verstande dat Onze Minister op de aanvragen tot vaststelling van de subsidies die in 2008 zijn verleend op grond van de artikelen 4a, 4b en 4c van de Wet op het specifiek cultuurbeleid, binnen zes maanden beslist na ontvangst van die aanvragen.

  • 3. De bevoorschotting van besluiten genomen krachtens het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen, vindt plaats overeenkomstig dat besluit.

  • 4. Bezwaar- en beroepsprocedures met betrekking tot besluiten genomen krachtens het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen, vinden plaats overeenkomstig dat besluit.

Artikel 17

Het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen wordt ingetrokken.

Artikel 18

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 juli 2010.

Artikel 19

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit op het specifiek cultuurbeleid.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 10 april 2010

Beatrix

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart

Uitgegeven de negenentwintigste april 2010

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

I Algemeen

1. Inleiding

Dit besluit vervangt het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen (verder: Bekostigingsbesluit). Het Bekostigingsbesluit vormde de uitwerking van de verstrekking van subsidies op grond van de Wet op het specifiek cultuurbeleid. In de systematiek van het Bekostigingsbesluit was een aantal bepalingen uitgewerkt in de Regeling subsidies en uitkeringen cultuuruitingen. Deze laatste regeling is tegelijkertijd met het Bekostigingsbesluit ingetrokken. Ter vervanging is een nieuwe regeling opgezet waarin het grootste deel van de bepalingen van het Bekostigingsbesluit zijn ingevoegd evenals de bepalingen van de Regeling subsidies en uitkeringen cultuuruitingen. De nieuwe regeling is tegelijkertijd met dit besluit in werking getreden.

2. Redenen voor vervanging van het Bekostigingsbesluit

Een belangrijke reden voor het opstellen van het onderhavige besluit lag in de nieuwe inzichten over subsidiëring zoals die zijn vastgelegd in de brief van de Minister van Financiën van 29 april 2009 over het kader financieel beheer rijkssubsidies (subsidiekader) (Kamerstukken II, 2008–2009, 31 865 en 31 031, nr. 5). Daarnaast was het Bekostigingsbesluit bij de laatste wijziging, die samenhing met de differentiatie van de verstrekking van vierjarige subsidies (Stb. 2007, 267), behoorlijk complex geworden. Doordat deze laatste wijziging was ingevuld binnen de bestaande structuur van de op de Wet op het specifiek cultuurbeleid gebaseerde regelgeving, was een gelaagd geheel tot stand gekomen dat zich niet altijd even makkelijk liet lezen. Het vergroten van de inzichtelijkheid van de regelgeving was een tweede belangrijke reden om over te gaan tot wijziging van het Bekostigingsbesluit. Tot slot was het wenselijk een aantal verouderde bepalingen aan te passen of te schrappen. Het ging daarbij met name om bepalingen die onnodige administratieve lasten veroorzaken of die voor het subsidiebeheer geen meerwaarde meer hadden.

3. Subdelegatie van subsidiebepalingen

In dit besluit is er voor gekozen om nog slechts enkele bepalingen op te nemen over subsidieverstrekking. De overige bepalingen over subsidieverstrekking zijn bij ministeriële regeling vastgesteld. Dit besluit bevat nog slechts een uitwerking van artikel 4 van de Wet op het specifiek cultuurbeleid in twee vormen van subsidies (jaarlijkse instellingssubsidies en projectsubsidies), een begrotingsvoorbehoud voor de verstrekking van subsidies en de bevoegdheid om subsidieplafonds vast te stellen.

De subdelegatie van het grootste deel van de bepalingen over subsidieverstrekking heeft grofweg drie redenen. Ten eerste bevordert de subdelegatie de toegankelijkheid van de subsidiesystematiek, ten tweede past dit beter in de nieuwe systematiek na afschaf van de cultuurnota en ten derde verhoogt het de flexibiliteit van de (technische) subsidiebepalingen.

Toegankelijkheid

Doordat de regelgeving omtrent subsidieverstrekking op verschillende wettelijke niveaus was geregeld, was onder het Bekostigingsbesluit de regelgeving omtrent subsidieverstrekking voor subsidieaanvragers en subsidieontvangers niet goed toegankelijk. De meeste bepalingen stonden in het Bekostigingsbesluit, maar regels over indiening van aanvragen, bevoorschotting en eisen aan verantwoording van de jaarlijkse en vierjaarlijkse instellingssubsidies en specifieke bepalingen voor projectsubsidies waren in de Regeling subsidies en uitkeringen cultuuruitingen neergelegd. Deze gelaagde structuur kon voor onduidelijkheid zorgen. Daarom zijn in de nieuwe structuur zoveel mogelijk regels omtrent subsidieverstrekking bij elkaar, en dus op hetzelfde niveau geplaatst.

Afschaffen van de cultuurnota

De regels omtrent subsidieverstrekking waren al op verschillende wettelijke niveaus neergelegd, maar de wijziging van de Wet op het specifiek culltuurbeleid waarmee een gedifferentieerd systeem van subsidieverstrekking werd geïntroduceerd (Stb. 2007, 240) maakte de verdeling van subsidiebepalingen tussen algemene maatregel van bestuur en ministeriële regeling nog groter. Met de wijziging van de wet werd namelijk de cultuurnota afgeschaft en werd via artikel 4a van de wet de verplichting voor de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ingesteld tot het opstellen van een ministeriële regeling voor de verstrekking van vierjaarlijkse subsidies. Voorheen werden de voorwaarden voor de verstrekking van vierjaarlijkse subsidies door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bij een brief (de uitgangspuntenbrief) bekend gemaakt en na de subsidieverlening werd een nota aan de Tweede Kamer gezonden die de genomen subsidiebeschikkingen vermeldde evenals het beleid van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Met de wetswijziging werden de subsidievoorwaarden nu formeel juridisch vastgelegd bij ministeriële regeling. Artikel 2 en artikel 4, tweede lid, van het Bekostigingsbesluit verwezen nog naar de systematiek waarin de procedurele subsidiebepalingen bij algemene maatregel van bestuur waren neergelegd en de inhoudelijke criteria in de brief en de cultuurnota bekend werden gemaakt door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Deze systematiek bestaat nu niet meer en omdat voor een deel van de bepalingen verplicht is gesteld dat deze bij ministeriële regeling worden vastgesteld, ligt het voor de hand, zoveel mogelijk bepalingen bij elkaar op ministerieel niveau vast te stellen. Vóór de inwerkingtreding van dit besluit bestond de situatie dat de inhoudelijke criteria voor vierjaarlijkse subsidieverstrekking op ministerieel niveau waren geregeld en de procedurele regels in het Bekostigingsbesluit stonden. In de nieuwe structuur die krachtens dit besluit is vastgesteld staan deze regels overzichtelijk bij elkaar op het niveau van een ministeriële regeling.

Flexibiliteit

Naast het streven naar toegankelijkheid en het afschaffen van de cultuurnota was ook het bevorderen van de flexibiliteit van de grotendeels technische en procedurele subsidiebepalingen een belangrijk argument om het merendeel van de subsidiebepalingen op ministerieel niveau vast te stellen. Regels voor subsidieverstrekking vergen enige flexibiliteit omdat aanvraagformulieren, aanvraagtermijnen, subsidieplafonds en eisen aan de verantwoording regelmatig bijgesteld moeten worden. Daarom is het ministeriële niveau geschikter dan het niveau van de algemene maatregel van bestuur om het merendeel van de subsidiebepalingen vast te stellen. Titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht stelt overigens geen beperking aan het niveau waarop subsidiebepalingen geregeld moeten worden. Op de grondslag van de subsidie zelf na bepaalt de Algemene wet bestuursrecht dat de daargenoemde bepalingen bij wettelijk voorschrift en in sommige gevallen zelfs bij de beschikking kunnen worden voorgeschreven. Geen voorschrift bestaat dus om bepaalde subsidiebepalingen bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen.

4. Specifieke uitkeringen

Het grootste onderdeel van dit besluit wordt gevormd door de specifieke uitkeringen. Deze artikelen zijn niet gewijzigd ten opzichte van de artikelen uit hoofdstuk VI van het Bekostigingsbesluit. Er is niet voor gekozen om ook deze bepalingen naar ministerieel niveau te delegeren. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap verstrekt namelijk op het terrein van de cultuuruitingen nog maar enkele specifieke uitkeringen en de bepalingen over de verstrekking van specifieke uitkeringen behoeven zelden aanpassing. Om die reden zijn enkele artikelen die voorheen in de Regeling subsidies en uitkeringen cultuuruitingen stonden, in dit besluit vervat. Hierdoor bevat de ministeriële regeling die regels omtrent subsidieverstrekking stelt, geen artikelen meer over specifieke uitkeringen. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap behoudt nog wel enkele mogelijkheden om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen omtrent de verstrekking van specifieke uitkeringen, maar indien dit aan de orde is zullen deze regels waarschijnlijk in een aparte ministeriële regeling worden opgenomen.

5. Overgangsrecht

Op het moment dat dit besluit in werking treedt loopt er een groot aantal subsidierelaties. Voor zover mogelijk zullen deze subsidierelaties worden afgehandeld op basis van de regelgeving krachtens dit besluit. De wijzigingen in de regelgeving op ministerieel niveau zijn slechts begunstigend voor de subsidieaanvrager of subsidieontvanger. De lasten worden verlicht en er worden geen nieuwe verplichtingen geschapen. Aanvragen waar nog niet op is beslist zullen dus krachtens dit besluit worden behandeld. Voor lopende subsidierelaties geldt dat de vaststelling krachtens dit besluit zal plaatsvinden. Om dit voorspoedig te laten geschieden zullen ook de wettelijke subsidieverplichtingen krachtens dit besluit van toepassing zijn op lopende subsidierelaties.

Naast deze wettelijke verplichtingen van de subsidieontvanger gelden overigens ook specifieke verplichtingen in de beschikking tot subsidieverlening.

Wat de betalingen van voorschotten betreft is het administratief ondoenlijk om alle bevoorschottingsregelingen aan te passen. Bovendien geldt dat voor het grootste gedeelte van de lopende subsidies, de subsidies op grond van de artikelen4a, 4b en 4c van de Wet op het specifiek cultuurbeleid, geen verandering met betrekking tot bevoorschotting zal plaatsvinden.

Tot slot worden bezwaar- en beroepsprocedures met betrekking tot besluiten die al genomen zijn op grond van het Bekostigingsbesluit, afgehandeld krachtens die regelgeving.

6. Voorpublicatie

Het ontwerp van onderhavig besluit is op grond van de wettelijke verplichting van artikel 8, zevende lid, van de Wet op het specifiek cultuurbeleid voor de voordracht aan de koningin gepubliceerd in de Staatscourant. Deze publicatie heeft op 23 september 2009 plaatsgevonden (Stcrt. 2009, 14027). Een maand na deze publicatie is de voordracht van het ontwerp van dit besluit gedaan. Naar aanleiding van de publicatie zijn geen opmerkingen bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap binnengekomen en het ontwerp is dan ook niet gewijzigd naar aanleiding van de voorpublicatie.

7. Administratieve lasten

Het vervangen van het Bekostigingsbesluit door dit besluit brengt geen nieuwe administratieve lasten met zich mee. Daarbij zijn de administratieve lasten in de ministeriële regeling verminderd door een beperking van in te dienen bescheiden, uniforme bevoorschotting en eenvoudigere verantwoording alsmede de implementatie van het subsidiekader.

8. Uitvoering en handhaafbaarheid

Zoals gezegd worden in het onderhavige besluit geen nieuwe inhoudelijke regels gesteld. Er zijn dan ook geen bijzonderheden te melden over de uitvoering of handhaving.

II Artikelsgewijs

Artikel 1

Dit artikel is een uitwerking van artikel 4 van de Wet op het specifiek cultuurbeleid (verder: wet). De wet bepaalt dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ten behoeve van cultuuruitingen subsidies kan verstrekken. Artikel 1 van dit besluit bepaalt dat de subsidies in twee vormen zijn te verdelen, namelijk jaarlijkse instellingssubsidies en projectsubsidies. Het essentiële verschil tussen deze twee vormen van subsidie is dat de een per boekjaar wordt verstrekt en de ander niet.

Tweede lid

Het begrip jaarlijkse instellingssubsidie komt overeen met artikel 1, eerste lid, onder e, van het Bekostigingsbesluit dat door dit besluit wordt vervangen. Aan het begrip is toegevoegd dat het om een subsidie gaat die per boekjaar wordt verstrekt. Hiermee wordt het essentiële verschil geduid met een projectsubsidie die niet per boekjaar wordt verstrekt. Ten opzichte van de subsidieverstrekking onder het Bekostigingsbesluit verandert er voor de praktijk niets. Artikel 21 Bekostigingsbesluit bepaalde namelijk al dat bij instellingen met jaarlijkse instellingssubsidie het boekjaar gelijk is aan het kalenderjaar. Krachtens het tweede lid van dat artikel kon de minister wel ontheffing verlenen van deze verplichting, maar in de praktijk werd een aanvraag hiertoe nooit gehonoreerd.

Derde lid

De definitie van projectsubsidie is wel gewijzigd ten opzichte van de definitie van projectsubsidie in artikel 1, eerste lid, onder d en g, van het Bekostigingsbesluit. Er is geen inhoudelijke betekenis meer gegeven aan wat een project inhoudt. In plaats daarvan is aangesloten bij de definitie van projectsubsidie zoals geformuleerd in artikel 1, onder b, van de Wet overige OCW-subsidies. Een projectsubsidie is hiermee elke andere subsidie dan de jaarlijkse instellingssubsidies of de subsidies genoemd in de artikelen 4a, 4b en 4c van de wet. Deze brede definitie van projectsubsidie is mogelijk omdat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in artikel 4 van de wet een ruime bevoegdheid heeft gekregen om subsidies te verstrekken ten behoeve van cultuuruitingen. Met deze definitie is het duidelijk dat voor de subsidiëring van cultuuruitingen door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap slechts de wet en onderliggende regelgeving in aanmerking komt en geen beroep gedaan kan worden op de Wet overige OCW-subsidies. Daarnaast is de Wet op het specifiek cultuurbeleid ook te zien als een lex specialis ten opzichte van de Wet overige OCW-subsidies.

Artikel 2

Dit artikel is gelijk aan artikel 3 van het Bekostigingsbesluit.

Artikel 3

Dit artikel komt overeen met artikel 5a van het Bekostigingsbesluit. In het besluit is geen algemene regel opgenomen ten aanzien van de verdeling van het beschikbare bedrag. Het grootste gedeelte van de bepalingen omtrent de verstrekking van de verschillende vormen van subsidie wordt geregeld bij ministeriële regeling waar een bepaling over de verdeling van de specifieke subsidie beter past. Het bevordert ook de kenbaarheid en leesbaarheid van de verdeelregel als deze op het niveau wordt geregeld waar ook het plafond wordt vastgesteld.

Artikel 4

Dit artikel regelt dat de overige regels met betrekking tot de verstrekking van subsidies ten behoeve van cultuuruitingen bij ministeriële regeling worden vastgesteld. Artikel 8, eerste lid, van de wet biedt de mogelijkheid voor dit artikel. Het overgrote deel van de regels die voorheen in het Bekostigingsbesluit waren geregeld, worden in het vervolg bij ministeriële regeling vastgesteld. In het algemeen deel van deze toelichting is al ingegaan op de redenen om de meeste regels omtrent subsidieverstrekking bij ministeriële regeling vast te stellen. Als onderbouwing hiervoor wordt hier nog slechts gewezen op artikel 4a van de wet dat al een verplichting op legt om bij ministeriële regeling regels voor de verstrekking van een groot deel van de subsidies ten behoeve van cultuuruitingen vast te stellen en dat in het Bekostigingsbesluit ook al een groot aantal delegatiebepalingen ten behoeve van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap stond.

Artikelen 5 tot en met 14

Deze artikelen zijn rechtstreeks overgenomen uit het Bekostigingsbesluit en de Regeling subsidies en uitkeringen cultuuruitingen. Alleen artikel 1, tweede lid, van het Bekostigingsbesluit is niet overgenomen. Deze beperking van het Besluit financiële verhouding wordt namelijk niet langer nodig geacht. Hieronder volgt een tabel waaruit blijkt hoe de artikelen van dit besluit met betrekking tot specifieke uitkeringen zich verhouden tot het Bekostigingsbesluit en de Regeling subsidies en uitkeringen cultuuruitingen.

Besluit op het specifiek cultuurbeleid

(artikel)

Oude regelgeving

(artikel)

5

40 Bekostigingsbesluit

6

41 Bekostigingsbesluit

7

42 Bekostigingsbesluit

8

4 Bekostigingsbesluit

9, eerste lid

5 Bekostigingsbesluit

9, tweede lid

19 Regeling subsidies en uitkeringen cultuuruitingen

9, derde lid

20 Regeling subsidies en uitkeringen cultuuruitingen

10, eerste en derde lid

43 Bekostigingsbesluit

10, tweede lid

21 Regeling subsidies en uitkeringen cultuuruitingen

11

44 Bekostigingsbesluit

12

46 Bekostigingsbesluit

13

47 Bekostigingsbesluit

14

49 Bekostigingsbesluit

Artikel 16

Dit artikel regelt het overgangsrecht. Zie hiervoor ook punt 5 van het algemeen deel van deze toelichting. Voor subsidieaanvragers en subsidieontvangers wordt voor het voor hen meest gunstige regime gekozen. De ministeriële regeling waarin de regels worden vastgesteld over subsidieverstrekking, bevat in alle opzichten minder lasten voor de subsidieaanvrager en subsidieontvanger en geen extra verplichtingen. Daarom worden aanvragen die krachtens het Bekostigingsbesluit zijn ingediend, maar waar nog niet op is beslist, beoordeeld krachtens dit besluit. Verder moeten subsidies die inmiddels op grond van het Bekostigingsbesluit zijn verleend, aan de wettelijke subsidieverplichtingen en de procedure omtrent vaststelling krachtens dit besluit voldoen en niet meer aan de artikelen op grond van het Bekostigingsbesluit die hierop betrekking hadden.

Op de toepassing van de regels krachtens dit besluit over de vaststelling van de subsidies, verleend op grond van de artikelen 4a, 4b en 4c van de Wet op het specifiek cultuurbeleid, geldt een uitzondering. Voor de vaststelling van deze lopende subsidies geldt voor de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de beslistermijn van het Bekostigingsbesluit (zes maanden). Hiervoor is gekozen omdat de subsidiebeschikkingen en de administratieve processen voor deze subsidies zijn ingericht op een beslistermijn van zes maanden. Voor opvolgende subsidieperiodes van vier jaar wordt deze termijn verkort.

Vanwege mogelijke administratieve problemen is ervoor gekozen om de betaling van voorschotten niet onder het nieuwe regime te laten vallen. Voor de vierjaarlijkse subsidies op grond van de artikelen 4a, 4b en 4c van de wet maakt dit overigens geen verschil aangezien zij op grond van artikel 4 van de Regeling Subsidies en uitkeringen cultuuruitingen al een gunstig bevoorschottingsregime hadden. Bovendien vormen deze laatste subsidies de bulk van de lopende subsidierelaties.

Tot slot wordt nog vermeld dat bezwaar- en beroepsprocedures met betrekking tot besluiten die al op grond van het Bekostigingsbesluit zijn genomen ook krachtens het Bekostigingsbesluit worden afgehandeld. Toen deze besluiten werden genomen was de regelgeving krachtens het Bekostigingsbesluit nog vantoepassing en dergelijke besluiten kunnen niet worden aangevochten als ware de regelgeving krachtens dit besluit al van toepassing.

Overigens worden niet veel bezwaarschriften op besluiten, die voor in werking treding van dit besluit zijn genomen, verwacht omdat in de eerste helft van 2010 geen besluiten over de vierjarige subsidies worden genomen en slechts enkele besluiten over projectsubsidies.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart


XHistnoot
histnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven