Besluit van 29 januari 2009 tot wijziging van het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning, het Rechtspositiebesluit gedeputeerden, het Rechtspositiebesluit burgemeesters en het Rechtspositiebesluit wethouders in verband met het stellen van regels betreffende een vergoeding voor de belastingheffing voor het gebruik van dienstauto’s

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 24 november 2008, 2008-0000551734, BFO;

Gelet op de artikelen 43 en 65 van de Provinciewet en de artikelen 44 en 66 van de Gemeentewet;

De Raad van State gehoord (advies van 11 december 2008, No. W04.08.0509/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 21 januari 2009, 2009-0000021131, DCB/CZW/WVOB;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Na artikel 8a van het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning wordt een artikel toegevoegd, dat luidt:

Artikel 8b

Indien aan de commissaris van de Koning een dienstauto ter beschikking is gesteld en hij voor het gebruik van deze dienstauto loon- en inkomstenbelasting is verschuldigd, kunnen gedeputeerde staten bepalen dat deze belastingheffing door de provincie aan de commissaris van de Koning wordt vergoed. De vergoeding betreft ten hoogste de gebruteerde verschuldigde loon- en inkomstenbelastingvoor het gebruik van de dienstauto.

ARTIKEL II

Artikel 20 van het Rechtspositiebesluit gedeputeerden komt te luiden:

Artikel 20

Indien aan de gedeputeerde een dienstauto ter beschikking is gesteld en hij voor het gebruik van deze dienstauto loon- en inkomstenbelasting is verschuldigd, kunnen gedeputeerde staten bepalen dat deze belastingheffing door de provincie aan de gedeputeerde wordt vergoed. De vergoeding betreft ten hoogste de gebruteerde verschuldigde loon- en inkomstenbelasting voor het gebruik van de dienstauto.

ARTIKEL III

Het Rechtspositiebesluit burgemeesters wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 25 wordt de zinsnede «de artikelen 45 en 48 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement» vervangen door: de artikelen 38, 45 en 48 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement.

B

Artikel 27a vervalt.

C

Na artikel 32 wordt een artikel toegevoegd, dat luidt:

Artikel 32a

Indien aan de burgemeester een dienstauto ter beschikking is gesteld en hij voor het gebruik van deze dienstauto loon- en inkomstenbelasting is verschuldigd, kan het college van burgemeester en wethouders bepalen dat deze belastingheffing door de gemeente aan de burgemeester wordt vergoed. De vergoeding betreft ten hoogste de gebruteerde verschuldigde loon- en inkomstenbelasting voor het gebruik van de dienstauto.

ARTIKEL IV

Het Rechtspositiebesluit wethouders wordt als volgt gewijzigd:

A

Na artikel 23 wordt een artikel toegevoegd, dat luidt:

Artikel 23a

Indien aan de wethouder een dienstauto ter beschikking is gesteld en hij voor het gebruik van deze dienstauto loon- en inkomstenbelasting is verschuldigd, kan het college van burgemeester en wethouders bepalen dat deze belastingheffing door de gemeente aan de wethouder wordt vergoed. De vergoeding betreft ten hoogste de gebruteerde verschuldigde loon- en inkomstenbelasting voor het gebruik van de dienstauto.

B

Artikel 24 vervalt.

ARTIKEL V

Indien aan de commissaris van de Koning een dienstauto ter beschikking is gesteld en hij voor zover voor het gebruik van deze dienstauto een naheffing van loon- en inkomstenbelasting is verschuldigd, wordt deze naheffing door de provincie aan de commissaris van de Koning vergoed. De vergoeding betreft de gebruteerde verschuldigde loon- en inkomstenbelasting voor het gebruik van de dienstauto en de heffingsrente, in de periode van 1 januari 2001 tot 1 januari 2006.

ARTIKEL VI

Indien aan de burgemeester een dienstauto ter beschikking is gesteld en voor zover voor het gebruik van deze dienstauto een naheffing van loon- en inkomstenbelasting is verschuldigd, wordt deze naheffing door de gemeente aan de burgemeester vergoed. De vergoeding betreft de gebruteerde verschuldigde loon- en inkomstenbelasting voor het gebruik van de dienstauto en de heffingsrente in de periode van 1 januari 2002 tot 1 januari 2006.

ARTIKEL VII

Dit besluit treedt in werking twee maanden na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst, met dien verstande dat:

  • a. artikel I en artikel III, onderdeel C, terugwerken tot en met 1 januari 2006;

  • b. artikel II en artikel V terugwerken tot en met 1 januari 2001;

  • c. artikel IV, onderdeel A, en artikel VI terugwerken tot en met 1 januari 2002.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 29 januari 2009

Beatrix

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

G. ter Horst

Uitgegeven de negentiende februari 2009

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

De belastingdienst heeft onderzoek verricht naar het dienstautogebruik door provincie- en gemeentebestuurders. Gebruik van de dienstauto voor andere zaken dan voor uitoefening van de functie geldt voor de bijtellingsregeling als privégebruik. Dat betreft ook ritten voor niet ambtsgebonden nevenfuncties. Die bijtelling blijft alleen achterwege als de auto aantoonbaar per jaar niet meer dan 500 km voor privédoeleinden is gebruikt.

Naast de kilometers voor de uitoefening van de functie kunnen uitsluitend de kilometers voor ambtsgebonden nevenfuncties als zakelijk worden aangemerkt. Ambtsgebonden nevenfuncties vloeien voort uit het ambt. Van een ambtsgebonden nevenfunctie is in elk geval sprake als de ambtsdrager zich er niet aan kan onttrekken en de functie moet worden beëindigd als het ambt niet meer wordt uitgeoefend. Of met de nevenfunctie een maatschappelijk of algemeen bestuurlijk belang is gediend, is fiscaal bezien geen criterium voor het begrip ambtsgebonden nevenfunctie. Ook is het fiscaal niet relevant of door provinciale staten of de gemeenteraad toestemming is gegeven voor het vervullen van de nevenfunctie en het gebruik van de dienstauto voor dat doel.

Bij brief van 22 maart 2007 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties de Tweede Kamer geïnformeerd over de fiscale aspecten van het gebruik van de dienstauto.1 Bij brief van 12 april 2007 heeft de Staatssecretaris van Financiën nadere informatie verstrekt.2 In deze brieven komt de vraag aan de orde welk gebruik van een ter beschikking gestelde dienstauto als privégebruik moet worden aangeduid in het kader van de fiscale bijtelling voor privégebruik auto. Daarbij worden ook concrete voorbeelden besproken.

Het lidmaatschap van een politieke partij is in de eerste plaats een privéaangelegenheid. Dit is anders als er een direct belang bestaat voor het uitoefenen van het ambt van de desbetreffende bestuurder. Voor commissarissen van de Koningin en burgemeesters zal dit in de praktijk betekenen dat ritten voor partijbijeenkomsten als zakelijk kunnen worden aangemerkt.

Bij de onbezoldigde commissies en functies van de VNG neemt de belastingdienst het standpunt in dat sprake is van zakelijke ritten. Een burgemeester vervult de functie omdat zijn gemeente lid is van de vereniging; de bestuursfunctie wordt door de functionaris van de gemeente uitgevoerd. Ook de kring waaruit bestuurders van de VNG blijkens de statuten moeten voortkomen, geeft een aanknopingspunt voor dat standpunt.

Bij bestuurlijke commissies of adviescolleges op het terrein van de rijksoverheid is dit in de regel niet het geval. Daar zal zich vaker de situatie voordoen dat iemand deelneemt op grond van deskundigheid en reputatie en niet uitsluitend als bijvoorbeeld burgemeester van een bepaalde gemeente. In ieder geval zal de belastingdienst aannemen dat bezoldigde nevenfuncties waarvan de bezoldiging niet in de gemeentekas wordt gestort, niet worden vervuld in de hoedanigheid van het ambt.

Het gebruik van de dienstauto voor niet ambtsgebonden nevenfuncties wordt dus als privégebruik aangemerkt. Indien aan de belastingplichtige ook voor privé-doeleinden een auto ter beschikking is gesteld, wordt het voordeel op jaarbasis gesteld op ten minste 25% van de waarde van de auto.3 De auto wordt geacht ook voor privé-doeleinden ter beschikking te zijn gesteld, tenzij blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt. Dit voorschrift was tot en met het jaar 2005 in artikel 3.145 van de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen en is met ingang van 1 januari 2006 zonder materiële wijziging ondergebracht in artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964.

Met onderhavig besluit wordt in de respectievelijke rechtspositiebesluiten een voorziening getroffen op grond waarvan gemeenten en provincies zelf kunnen besluiten een compensatie te bieden voor de belastingheffing in verband met het dienstautogebruik. Voor burgemeesters en commissarissen van de Koningin heeft dit betrekking op de jaren 2006 en later. Voor wethouders en gedeputeerden geldt deze mogelijkheid – met terugwerkende kracht – voor de periode 1 januari 2001 en latere jaren. Indien een provincie- of gemeentebestuur hiertoe besluit, komen de kosten ten laste van de eigen begroting.

De vergoeding betreft ten hoogste de gebruteerde verschuldigde loon- en inkomstenbelasting voor het gebruik van de dienstauto. De provincie of de gemeente kan bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding rekening houden met de mogelijkheden die de individuele ambtsdrager heeft om bij de aangifte inkomstenbelasting het fiscale effect van de bijtelling te beperken. Deze mogelijkheden zijn beschreven in de eerdergenoemde brief van 22 maart 2007.

Voorts wordt voor de commissarissen van de Koningin voorzien in een aanspraak op compensatie voor verschuldigde inkomstenbelasting voor privé-gebruik van de dienstauto over de verstreken periode 2001 tot en met 2005. Voor burgemeesters betreft het de periode 2002 tot en met 2005. Deze compensatie geschiedt vanuit de bijzondere werkgeverspositie van het Rijk ten aanzien van de commissarissen van de Koningin en de burgemeesters. Onderkend is dat er bij betrokkenen onduidelijkheid was over de implicaties van de geldende voorschriften. Daarnaast waren benodigde rittenregistraties niet meer toereikend. Met de eerder genoemde brieven aan de Tweede Kamer is aan die onduidelijkheid een einde gekomen.4 Voor betrokken ambtsdragers is voor de toekomst nu helder in welke gevallen aan het dienstautogebruik fiscaal een privékarakter moet worden gegeven. Daarbij is tevens aangegeven wat de mogelijkheden zijn om het effect van de bijtelling te beperken. Voor compensatie van Rijkswege is dan geen aanleiding meer.

De belastingdienst heeft per provincie en gemeente een gebruteerd heffingsbedrag (inclusief heffingsrente) vastgesteld. De compensaties vormen voor betrokkene een inkomensbestanddeel en zijn derhalve belast. Om een netto-neutraal effect te bereiken, worden de bedragen gebruteerd vastgesteld. De kosten van de compensatie voor genoemde periode worden door het Rijk aan de provincies en gemeenten vergoed.

Financiële gevolgen

Voor de uitvoering van de regeling ten aanzien van de commissarissen van de Koningin is een bedrag van € 600.000 aan het Provinciefonds toegevoegd. Voor de compensatie met betrekking tot de burgemeesters zullen aan de betrokken gemeenten uitkeringen geschieden. Aan de hand van een integratie-uitkering zullen die gemeenten waar over de periode 2002–2005 een naheffing heeft plaatsgevonden, een compensatie ontvangen voor deze naheffing. Om deze integratie-uitkering mogelijk te maken en te verifiëren kan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om gegevens verzoeken bij de belastinginspecteur. Voor deze gegevensverstrekking biedt artikel VI van dit besluit de grondslag. De bepaling betreft een wettelijk voorschrift als bedoeld in 67, tweede lid, onder b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Indien een gemeente of provincie ten aanzien van de burgemeester respectievelijk de commissaris besluit tot compensatie voor de periode na 2006, komen de kosten daarvan ten laste van de eigen begroting. Ook met betrekking tot de wethouders en gedeputeerden zal het college van B&W respectievelijk het college van GS tot een compensatie kunnen besluiten. De eventuele compensatie voor gedeputeerden en wethouders komen dan eveneens ten laste van de provincie- of gemeentebegroting.

Artikelsgewijs

Artikel I

Artikelen I tot en met IV

Met de bepalingen in dit artikel wordt in de diverse rechtspositiebesluiten een grondslag opgenomen op basis waarvan gemeente- en provinciebesturen zelf kunnen besluiten compensatie te bieden voor belastingheffing vanwege dienstautogebruik door gemeente- en provinciebestuurders.

Naast regelingen over het dienstautogebruik, zijn in dit besluit tevens enkele technische wijzigingen opgenomen. De artikelen in de rechtspositiebesluiten over de kinderopvangkosten komen te vervallen. Het betreft artikel 20 van het Rechtspositiebesluit gedeputeerden, artikel 27a van het Rechtspositiebesluit burgemeesters en artikel 24 van het rechtspositiebesluit wethouders.

Met ingang van 1 januari 2007 heeft iedereen die inkomen ontvangt uit tegenwoordige arbeid recht op een kinderopvangtoeslag. Daarmee hebben gedeputeerden, burgemeesters en wethouders recht op de kinderopvangtoeslag. De aanspraken op een bijdrage in de kinderopvangkosten bedoeld in de rechtspositiebesluiten zijn met ingang van 1 januari 2007 van rechtswege komen te vervallen. Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om deze bepalingen in de rechtspositiebesluiten te schrappen.

De loondoorbetalingsverplichting voor burgemeesters was geregeld in artikel 25 van het Rechtspositiebesluit door een verwijzing naar de relevante bepalingen in het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Het betreft de verplichting van de werkgever om de bezoldiging door te betalen bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte gedurende een tijdvak van 52 weken. Door aanpassing van de bepalingen in het ARAR zijn echter onjuistheden ontstaan in de verwijzing naar het ARAR die met dit besluit worden hersteld.

Artikelen V en VI

Met dit artikel wordt voorzien in de compensatie voor de belastingheffing wegens dienstautogebruik voor commissarissen van de Koningin en burgemeesters over respectievelijk de periode 2001–2005 en 2002–2005. De compensatie betreft een aanspraak van deze ambtsdragers jegens de provincies en de gemeenten waar naheffingen hebben plaatsgevonden.

Artikel VII

Bij de inwerkingtreding van dit besluit wordt voorzien in een terugwerkende kracht van bepalingen over de compensatie voor het dienstautogebruik. De bepalingen op grond waarvan gemeenten en provincies zelf tot een compensatie kunnen besluiten ten aanzien van wethouders en gedeputeerden werken terug tot het jaar 2002 respectievelijk 2001. Dit zijn de jaren waarin de periode aanvangt waarop het onderzoek door de belastingdienst naar het dienstautogebruik door gemeente- en provinciebestuurders betrekking heeft. Artikel IV, onderdeel A, (artikel 23a van het Rechtspositiebesluit wethouders) werkt daartoe terug tot 1 januari 2002. Artikel II (artikel 20 van het Rechtspositiebesluit gedeputeerden) werkt terug tot 1 januari 2001.

Voor commissarissen van de Koningin wordt een aanspraak op compensatie geregeld voor de periode van 2001 tot en met 2005. Voor burgemeesters betreft dit de periode van 2002 tot en met 2005. Dit is geregeld in de artikelen V en VI. Voor de jaren daarna kunnen provincies en gemeenten besluiten over het bieden van compensatie. Derhalve wordt aan de mogelijkheid voor provincies en gemeenten om zelf ten aanzien van burgemeesters en commissarissen tot compensatie te besluiten een terugwerkende kracht verleend tot 1 januari 2006. Dit is geregeld in onderdeel a van dit artikel dat terugwerkende kracht verleent tot 1 januari 2006 aan artikel I (artikel 8b van het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koningin) en aan artikel III, onderdeel C (artikel 32a van het Rechtspositiebesluit burgemeesters).

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

G. ter Horst


XNoot
1

Kamerstukken II 2006–2007, 30 800 VII, nr. 44.

XNoot
2

Kamerstukken II 2006–2007, 30 800 IXB, nr. 35.

XNoot
3

Tot 1 januari 2004 bedroeg het bijtellingspercentage 25. Voor de jaren 2004 t/m 2007 geldt een bijtellingspercentage van 22. Voor auto’s die aan specifieke voorwaarden voldoen, geldt in 2008 een bijtellingsprecentage van 14.

XNoot
4

Kamerstukken II 2006–2007, 30 800 VII, nr. 44.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vierde lid, onder b, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven