28 325
Bouwregelgeving 2002–2006

nr. 63
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR WONEN, WIJKEN EN INTEGRATIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 16 november 2007

Met deze brief geef ik gedeeltelijk invulling aan mijn toezeggingen die ik heb gedaan tijdens het Algemeen Overleg over de bouwregelgeving op 10 oktober 2007 (Kamerstuk 28 325, nr. 62). Voor de dan nog resterende toezeggingen geef ik een termijn aan waarop u een reactie kunt verwachten.

Met deze brief geef ik voorts antwoord op de vragen van de leden Vietsch en Van der Burg over het ontwerp-Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (Gebruiksbesluit) (Kamerstuk 28 325, nr. 52), die mij namens de algemene commissie voor Wonen, Wijken en Integratie bij brief van 18 oktober 2007 (07-WWI-B-027) zijn toegezonden. Tevens maak ik van deze gelegenheid gebruik te reageren op de brief die de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR) op 25 oktober 2007 inzake het ontwerp-Gebruiksbesluit aan de Tweede Kamer heeft gezonden. Graag verneem ik van u of met de beantwoording van deze vragen het ontwerp-Besluit brandveilig gebruik bouwwerken voldoende behandeld is teneinde de procedure te kunnen vervolgen.

Toezeggingen

Hieronder ga ik in op de specifieke toezeggingen, waarbij ik de volgorde van de toezeggingenregistratie hanteer.

1. Hoofdconstructeur/hoofdopzichter

Ik heb de commissie Dekker verzocht de mogelijke rol en functie van de hoofdconstructeur/hoofdopzichter op te nemen in haar taakopdracht. In de kabinetsreactie op het rapport van de commissie Dekker zal de Kamer worden geïnformeerd over de rol en functie van de hoofdconstructeur/hoofdopzichter, zowel bij de ontwikkeling als de uitvoering van het bouwplan. De brief waarmee ik de commissie Dekker vraag haar opdracht uit te breiden, gaat als bijlage hierbij1.

2. Algemene Woning Keur (AWK)

Ik heb u toegezegd dat ik u in het kader van mijn reactie op het «actieplan versterking VVE’s» zal informeren over de mogelijkheden van een Algemene Woning Keur (AWK).

Ik onderschrijf het nut dat een gestandaardiseerde keuringsmethodiek voor gebouwen kan hebben. Voor een dergelijke standaard bestaat een privaat stelsel van kwaliteitsborging via certificatieregelingen1. Een voorbeeld daarvan is de regeling van het SKW2: het «Woonkeur bestaande bouw»3. Bedrijven kunnen zich laten certificeren en gemeenten kunnen door die bedrijven een gebouwkeuring laten verrichten. Een verplichte gebouwkeuring op het aankoopmoment acht ik niet wenselijk vanwege de administratieve en bestuurlijke lastendruk die hiermee gepaard gaat.

In overleg met gemeenten en belangenvereniging VvE Belang zal ik wijzen op de voordelen van het gebruik van gestandaardiseerde methoden voor kwaliteitsborging zoals Woonkeur.

3. Zendinstallaties

In het AO heb ik toegezegd dat ik u schriftelijk zal informeren over de bouwvergunningprocedure en de bezwaarmogelijkheden met betrekking tot zendinstallaties en dat ik daarbij zal ingaan op de mogelijkheden van het opstellen van een gemeentelijk zenderplan.

Voor de goede orde merk ik allereerst op dat als onderdeel van het nationaal antennebeleid al eerder besloten is om antenne-installaties voor mobiele telecommunicatie bouwvergunningsvrij te maken. Dit heeft in 2003 zijn beslag gekregen in het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb). In het belang van de bescherming van de ruimtelijke kwaliteit zijn er in het Bblb randvoorwaarden gesteld aan de diverse onderdelen die deel uitmaken van de antenne-installaties (antenne, antennedrager, bedrading en de al dan niet in een techniekkast opgenomen apparatuur). Zo is ondermeer bepaald dat de techniekkasten, voorzover ze niet binnen een gebouw worden geplaatst, niet groter mogen zijn dan 2 m3. Daaraan wordt in de praktijk voldaan, zij het echter wel dat bij een antenne-installatie meestal twee of meer techniekkasten worden geplaatst. Bijvoorbeeld één voor de zendapparatuur en één voor de elektrische voeding. In de rechtspraak is bepaald dat het Bblb thans zo moet worden uitgelegd dat per antenne-installatie slechts één techniekkast mag worden geplaatst van maximaal 2 m3. De aanbieders van mobiele telecommunicatie hebben hierop een dringend beroep gedaan op het ministerie van VROM om te komen tot een verruiming van deze regel omdat daarmee feitelijk elke antenne-installatie alsnog bouwvergunningplichtig is geworden. Dat is nadrukkelijk niet beoogd met het nationaal antennebeleid. Vandaar dat nu wordt voorgesteld de specifieke bepaling met betrekking tot de omvang van techniekkasten te verruimen zodat weer aan de oorspronkelijke doelstelling wordt voldaan en de doorsnee antenne-installatie bouwvergunningsvrij is.

Nadrukkelijk merk ik op dat thans niet de vraag voorligt of het plaatsen van antenne-installaties onderworpen zou moeten worden aan een vergunningplicht. Die afweging heeft in het verleden reeds plaatsgevonden en er is geen aanleiding dit nu te heroverwegen.

Het standpunt van de Gezondheidsraad is voorts, dat, op basis van internationaal wetenschappelijk onderzoek, niet kan worden vastgesteld dat een antenne-installatie, die voldoet aan de normen, leidt tot verhoogde gezondheidsrisico’s. In de jurisprudentie wordt dit standpunt van de Gezondheidsraad gevolgd. Overigens kan de zorg voor een eventuele invloed van antenne-installaties op de gezondheid geen motief zijn in het vraagstuk of een antenne-installatie aan een bouwvergunning onderworpen dient te worden, en kan deze zorg evenmin een rol spelen bij de vraag of een eventuele bouwvergunning voor een antenne-installatie zou moeten worden verleend. Bezwaren van omwonenden zijn op dit punt per definitie ongegrond omdat dit geen weigeringsgrond is in de vigerende bouwregelgeving.

Tenslotte kan ik hierover nog meedelen dat er wordt gewerkt met zogenoemde plaatsingsplannen op grond van een convenant dat ondermeer met het Rijk, de VNG en de aanbieders van mobiele telefonie is overeengekomen. Binnenkort zullen de minister van VROM en de staatssecretaris van Economische Zaken u per brief informeren over de verbeterde informatievoorziening over de plaatsing van nieuwe antennes aan burgers en gemeenten.

4. Fietsenberging/buitenruimte

De Kamer wordt uiterlijk in het voorjaar van 2008 door mij geïnformeerd over de wenselijkheid van het in de bouwregelgeving opnemen van de eis van de aanwezigheid van een fietsenberging en een buitenruimte, nadat ik overleg heb gevoerd met de G4-gemeenten en de bouwpraktijk. In deze brief worden tevens de volgende aspecten meegenomen: een verklaring van een verschil van de aanwezigheid van buitenruimte in de nieuwbouw van koop- en huurwoningen, het opnemen van duurzaamheidseisen (zoals zonnepanelen) in het Bouwbesluit en de mogelijkheden om via een grondexploitatievergunning buitenruimten te eisen.

Ik kan u wel al duidelijkheid verschaffen over zonnepanelen in relatie tot het Bouwbesluit. De normen voor constructieve veiligheid voorzien in een zodanige sterkte van een dak, dat de bevestiging van een reguliere zonnecollector of zonnepaneel geen bezwaren kan opleveren.

De plaatsing van zonnepanelen heeft daarom niet zozeer met de bouwkundige aspecten te maken, als wel met stedebouwkundige randvoorwaarden. Zonnepanelen hebben het meeste rendement als ze goed op de zon zijn georiënteerd. De zongerichte verkaveling van huizen is een ruimtelijke ordeningsvraagstuk. Gemeenten kunnen hier in hun ruimtelijke plannen invloed op uitoefenen.

5. Brandveiligheidscans van rijksgebouwen

Ik heb toegezegd de Tweede Kamer te informeren over de uitkomsten van de brandveiligheidscans en zal u hierover informeren in de geplande halfjaarlijkse rapportage in december 2007.

Eerder is al toegezegd u halfjaarlijks te informeren over de uitvoering van de acties bij de Dienst Justitiële Inrichtingen en de Rijksgebouwendienst. U bent op 16 februari 2007 geïnformeerd aan de hand van een tussenrapportage (TK 24 587, nr. 213) en op 14 juni 2007 met de 1e halfjaarlijkse rapportage (TK 24 587, nr. 221).

6. Gebruiksbesluit: controlefrequentie mobiele brandblussers

In het AO heb ik toegezegd dat u wordt geïnformeerd over de mogelijke heroverweging van de afname van de controlefrequentie van mobiele brandblussers en dat de alternatieven van de brancheorganisatie Vebon hierbij worden meegewogen. De Vebon heeft mij haar alternatieven bij brief van 18 oktober jl. doen toekomen. Ik ben voornemens u vóór 1 januari 2008 van mijn oordeel daarover in kennis te stellen.

7. Glas- en gevelreiniging

In het AO heb ik toegezegd dat ik een reactie zal geven op het aan de Kamer overhandigde rapport «Risico inventarisatie en evaluatie glas- en gevelreiniging» en de petitie van de Ondernemersorganisatie Schoonmaak- en bedrijfsdiensten. Ik ben voornemens u daar vóór 1 januari 2008 over te berichten.

8. Gebruiksbesluit: logboekverplichting

In het AO heb ik toegezegd u binnen twee maanden te informeren over de mogelijkheid om de logboek-plicht te vereenvoudigen. Hieronder geef ik uitvoering aan mijn toezegging.

Op grond van het ontwerp-Gebruiksbesluit dient soms een logboek te worden bijgehouden waarin informatie is opgenomen over gebeurtenissen die relevant zijn in het kader van het brandveilig gebruik van het betreffende bouwwerk. Bij die informatie gaat het, bijvoorbeeld, om informatie over de uitvoering van voorgeschreven periodieke controle- en onderhoudswerkzaamheden aan de in het Gebruiksbesluit voorgeschreven brandbeveiligingsinstallaties. Doel van die logboekverplichting is om de gemeentelijke toezichthouder in staat te stellen efficiënt en effectief toezicht op de naleving van de voorschriften van het Gebruiksbesluit uit te oefenen. Zonder de informatie uit het logboek kan de toezichthouder zijn controlerende en handhavende taken niet naar behoren uitvoeren, met uiteindelijk alle risico’s voor de brandveiligheid vandien.

In het algemeen overleg is gevraagd of – gelet op de administratieve lasten die verbonden zijn aan het bijhouden van het logboek – de logboekverplichting niet eenvoudiger kan.

In reactie daarop merk ik allereerst op dat de betreffende logboekverplichting nu al op grond van de gemeentelijke bouwverordeningen bestaat, zodat geen sprake is van een nieuwe verplichting met daaraan verbonden nieuwe administratieve lasten. Bovendien zijn de administratieve lasten van het bijhouden van het logboek op zich zeer beperkt omdat dit bijhouden in feite neerkomt op het samenbrengen van beschikbare informatie, bijvoorbeeld door die informatie op te nemen in één ordner. Van een eventuele vereenvoudiging van de logboekverplichting valt mijns inziens dan ook niet of nauwelijks een effect op de administratieve lastendruk te verwachten. De werkdruk die logboekverplichting met zich meebrengt, hangt vooral samen met het uitvoeren van de in het Gebruiksbesluit voorgeschreven inspectie- en controlewerkzaamheden aan de voorgeschreven installaties. Op dat punt is met het voorliggende ontwerp-Besluit nog niet de gewenste eindsituatie bereikt. Zoals afgesproken met het georganiseerd bedrijfsleven (VNO-NCW en MKB Nederland) en reeds genoemd in paragraaf 5 van de nota van toelichting bij het ontwerp-Besluit zal daaraan in een tweede fase van het Gebruiksbesluit worden gewerkt, waarbij verdere administratieve lastenreducties zullen worden onderzocht (onder andere ten aanzien van de voorgeschreven controle- en inspectiefrequentie van brandbeveiligingsinstallaties en de daarmee samenhangende NEN-normen en certificeringsregelingen). Het georganiseerd bedrijfsleven wordt nauw bij de uitwerking van die tweede fase, die begin 2008 aanvangt, betrokken.

9. Aflossen hypothecaire geldlening als gevolg van waardedaling woning

Ik heb u toegezegd dat u binnen 1 maand geïnformeerd wordt over de problematiek en mogelijke oplossingen inzake hypotheekverstrekkers die woningeigenaren verplichten een deel van de hypotheek vervroegd af te lossen als gevolg van waardedaling van de woning, bijvoorbeeld door paalrot.

Een akte van hypothecaire geldlening is een private overeenkomst tussen een geldgever (hypothecair financier) en een geldnemer (de [toekomstige] eigenaar van de woning). Behoudens bepalingen/voorwaarden in de geldleningsovereenkomst, kan een dergelijke overeenkomst niet eenzijdig worden gewijzigd. De hoogte van de hypothecaire geldlening wordt bij het ondertekenen daarvan direct beschikbaar gesteld aan de geldnemer. Het nadien, vóór het einde van de afgesproken looptijd van de geldlening, tussentijds verlagen van de hypothecaire geldlening is niet aan de orde. Van een verlaging van de hypotheek, zoals de vraag suggereert, is dus geen sprake.

Wel is in sommige hypothecaire geldleningsvormen een bepaling opgenomen dat de geldgever in bepaalde situaties kan eisen dat de geldnemer een nader omschreven gedeelte van de geldlening vervroegd aflost als de (executie)waarde van het onderpand daartoe aanleiding geeft. Dergelijke geldleningsvormen zijn overigens veruit in de minderheid op het totaal van het aantal geldleningsvormen.

Het gaat hierbij dus om leningsvormen waarin één en ander helder is overeengekomen en waarvoor de geldnemer dus voor akkoord heeft ondertekend.

Omdat er in Nederland tientallen hypothecaire financiers actief zijn op de geldleningsmarkt, met elk weer vele verschillende geldleningsvormen, is niet na te gaan om hoeveel geldleningsvormen met een dergelijke, gedeeltelijk vervroegde aflossing het in theorie gaat. Hieromtrent vindt geen centrale registratie plaats. Over concrete praktische toepassing van een verplichte vervroegde aflossing is mij thans geen enkel geval bekend.

In de praktijk blijkt overigens dat gemeenten bereid zijn de door funderingsgebreken getroffen eigenaar/bewoner te ondersteunen door bijvoorbeeld het bieden van een laagrentende lening. Zo bieden aangesloten gemeenten de mogelijkheid via de Stichting Stimuleringsfonds Volkshuisvesting Nederlandse gemeenten (SVN) leningen af te sluiten voor het op peil houden van de bouwtechnische staat van de woningen.

10. Transformeren kantoorpanden in woonruimte

De Kamer wordt uiterlijk 1 april 2008 geïnformeerd over de mogelijkheden en belemmeringen om leegstaande kantoorpanden om te zetten in woonruimte.

11. Gebruiksbesluit: aan te leveren documenten

In het Algemeen Overleg is om nadere informatie gevraagd over de documenten die bij een gebruiksmelding en een aanvraag om gebruiksvergunning moeten worden aangeleverd en door de gemeente in het afhandelingstraject moeten worden beoordeeld.

In antwoord daarop merk ik op dat een gebruiksmelding en een aanvraag om gebruiksvergunning op grond van het ontwerp-Gebruiksbesluit moeten worden gedaan op het voorgeschreven formulier en dat daarbij tevens een aantal gegevens en bescheiden dient te worden aangeleverd. Over de opzet van dat formulier, dat bij ministeriële regeling zal worden vastgesteld, en bedoelde gegevens en bescheiden wordt momenteel nog overleg gevoerd met onder meer de Vereniging voor Nederlandse Gemeenten (VNG), de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), de Vereniging Bouw- en Woningtoezicht Nederland (VBWTN) en het georganiseerd bedrijfsleven. Uitgangspunt daarbij is dat enerzijds de gemeente over voldoende informatie moet beschikken om te kunnen beoordelen of het voorgenomen gebruik van het betreffende bouwwerk voldoende brandveilig is en anderzijds de administratieve lasten voor de melder/aanvrager zo beperkt mogelijk moeten zijn. Duidelijk is dat sprake zal zijn van een landelijk uniform formulier, dat zowel voor het doen van een gebruiksmelding als voor het aanvragen van een gebruiksvergunning geschikt is. Dat formulier zal zowel bij de gemeente verkrijgbaar zijn, als (digitaal) op de VROM-site. De hoeveelheid aan te leveren gegevens en bescheiden zal zo beperkt mogelijk worden gehouden. Naast een aantal algemene gegevens (naam, adres e.d.) zal informatie moeten worden aangeleverd met betrekking tot het specifieke gebruik van het bouwwerk en de aanwezige brandbeveiligingsvoorzieningen. De wijze van aanleveren van die specifieke informatie zal zo eenvoudig mogelijk worden gehouden. Met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (WABO), waarvan het ontwerp momenteel bij de Tweede Kamer in behandeling is, zal voor het doen van een melding of het aanvragen van een gebruiksvergunning overigens gebruik moeten worden gemaakt van het formulier voor het aanvragen van een omgevingsvergunning en zal de procedure voor de gebruiksvergunning worden geïntegreerd in die van de procedure voor de omgevingsvergunning.

Voor de hoeveelheid en de aard van de aan te leveren informatie, en de wijze van aanleveren zal het dus geen verschil maken of het een aanvraag om gebruiksvergunning of het doen van een gebruiksmelding betreft. Bij de afhandeling door de gemeente zal wel een belangrijk verschil bestaan tussen een melding en een vergunningaanvraag. Een vergunningsaanvraag zal altijd moeten leiden tot een beschikking van Burgemeester en Wethouders. Elke vergunningsaanvraag zal dus altijd de volledige vergunningsprocedure moeten doorlopen. Bij gebruiksmeldingen kan de gemeente op basis van een eigen prioriteitstelling zelf de gewenste wijze van afhandeling bepalen. Naar mag worden verwacht zal die gemeentelijke keuze erin resulteren dat de gemeente vooral preventieve controles zal gaan uitvoeren bij bouwwerken waarvan men op basis van de melding betwijfelt of het gebruik daadwerkelijk aan de algemene regels van het Gebruiksbesluit voldoet dan wel gevallen waarin – gelet op de aard van het voorgenomen gebruik en de technische staat van het bouwwerk – mogelijk nadere voorwaarden moeten worden opgelegd om een voldoende brandveilig gebruik te bereiken. Overigens zal die laatste categorie naar verwachting heel beperkt van omvang zijn aangezien de algemene regels van het Gebruiksbesluit meestal toereikend zijn om een voldoende brandveilig gebruik te garanderen.

12. Vragen van de leden Vietsch en Van der Burg

In het AO heb ik toegezegd een aantal vragen van de leden Van der Burg die ik niet tijdens het AO heb kunnen beantwoorden, schriftelijk te beantwoorden. Die beantwoording luidt als volgt.

a. GIW-garantie en Bouwbesluit

In het algemeen overleg is de vraag gesteld of de gemeente privaatrechtelijk, bijvoorbeeld bij de gronduitgifte, kan afdwingen dat te bouwen woningen uitsluitend op basis van een koop-aannemingsovereenkomst van de Stichting Garantie Instituut Woningbouw (GIW) of een vergelijkbare instelling mogen worden gebouwd, dient ontkennend te worden beantwoord. Op grond van artikel 122 van de Woningwet mogen gemeenten namelijk geen rechtshandelingen naar burgerlijk recht verrichten ten aanzien van de onderwerpen waarin bij of krachtens het Bouwbesluit 2003 is voorzien. Door het contractueel opleggen van GIW-normen wordt een hoger technisch kwaliteitsniveau opgelegd dan de wetgever in het Bouwbesluit 2003 minimaal toelaatbaar heeft geacht. Een dergelijke privaatrechtelijke voorwaarde is dus in strijd met artikel 122 van de wet. Zie in dit verband ook de uitspraak van de Rechtbank Breda van 23 mei 2007 (LJN BA5601), waarin een geschil over zo’n voorwaarde aan de orde was. Ik acht een garantiebepaling van belang, maar ik ben van mening dat partijen daar zelf voor moeten kiezen.

b. (Party)tenten

In het algemeen overleg is de vraag gesteld waarom de eisen voor (party)tenten per gemeente blijven verschillen. In dit verband moet onderscheid worden gemaakt tussen (party)tenten die wel of niet als bouwwerk in de zin van de Woningwet kunnen worden aangemerkt. In de jurisprudentie van de bestuursrechter zijn daarvoor criteria ontwikkeld, waarin onder meer de duur van de aanwezigheid van de tent op de betreffende plaats wordt meegewogen. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 juli 2007 (LJN BA8739), waarin een partytent met een oppervlakte van 12 m2, die jaarlijks in ieder geval tijdens het voorjaar en de zomer op dezelfde plaats aanwezig was, als bouwwerk is aangemerkt. Voor zover zij als bouwwerk zijn aan te merken, zijn op (party)tenten de bij of krachtens de Woningwet gegeven voorschriften van toepassing, waaronder straks dus ook de landelijk uniforme voorschriften van het Gebruiksbesluit. Voor zover zij niet als bouwwerk in de zin van de Woningwet zijn aan te merken, zijn de bij of krachtens de Brandweerwet gegeven voorschriften van toepassing, waaronder de gemeentelijke Brandbeveiligingsverordening. Deze eisen kunnen thans inderdaad per gemeente verschillen. De huidige Brandweerwet bevat geen wettelijk voorschrift voor landelijke uniformering van die gemeentelijke voorschriften door een algemene maatregel van bestuur. In de ontwerp-Wet veiligheidsregio’s (Kamerstukken II, 2006–2007, 31 117, nr. 2), die de Brandweerwet gaat vervangen en momenteel bij de Tweede Kamer in behandeling is, is wel zo’n wettelijke grondslag opgenomen. Een met het Gebruiksbesluit vergelijkbare algemene maatregel van bestuur wordt op basis van de Wet veiligheidsregio’s dus ook mogelijk voor objecten waarvan het brandveilig gebruik niet krachtens een andere wet wordt geregeld, zoals verplaatsbare tenten en vaartuigen. Met die algemene maatregel van bestuur zullen de gemeentelijke brandbeveiligingsvoorschriften voor deze objecten, net als het geval is met de voorschriften voor gebouwen op basis van de Woningwet, worden geüniformeerd.

c. Patiënten- en cliëntenkamers

De bouwtechnische minimum eisen voor een gezondheidszorggebouw die voortvloeien uit veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid (maatvoering) en energiezuinigheid zijn reeds sinds 2003, in goed overleg met het ministerie van VWS, in het Bouwbesluit 2003 opgenomen. De betreffende eisen van VWS die onlangs zijn afgeschaft zijn niet alleen op bovengenoemde uitgangspunten gericht, maar ook op de bedrijfsvoering van een ziekenhuis. Voor bedrijfsvoeringseisen bieden Woningwet en Bouwbesluit 2003 geen ruimte. Bij de afgeschafte eisen gaat het om extra eisen waarvoor bij het College Bouw subsidie kon worden verkregen. De minimum-eisen in het Bouwbesluit 2003 welke gelden voor een gezondheidszorggebouw blijven onverkort van kracht.

d. Normen Bouwbesluit sluiten niet aan op «het nieuwe leren»

Vanaf 2003 stelt het Bouwbesluit 2003 ook voor een onderwijsgebouw minimum eisen die voortvloeien uit veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid en energiezuinigheid. In 2005 zijn, in goed overleg met het ministerie van OCenW, de door onderwijsontwikkelingen achterhaalde eisen in het Bouwbesluit 2003 bijgesteld of geschrapt. Hierdoor is ook beter mogelijk geworden om op het nieuwe leren aangepaste onderwijsruimten te realiseren.

e. Kerkgangers en discogangers gelijkgesteld in Gebruiksbesluit

In het algemeen overleg is gevraagd waarom in het ontwerp-Gebruiksbesluit geen onderscheid tussen kerkgangers en discogangers is gemaakt. In het ontwerp-Besluit zijn algemene regels over het brandveilig gebruik van alle bouwwerken opgenomen. Die regels hebben dus ook betrekking op het gebruik van een bouwwerk als disco of kerk. Gelet op de aard van die regels is een onderscheid tussen kerkgangers en discogangers niet relevant. Een vluchtroute, bijvoorbeeld, mag nimmer worden geblokkeerd, ongeacht of het een kerkgebouw of een discotheek betreft.

f. Advies Rijksbouwmeester deregulering Bouwbesluit (motie van Bochove/Veenendaal; 30 300 XI, nr. 37)

De Rijksbouwmeester (ir. Mels Crouwel) heeft op 8 februari 2007 voorstellen gedaan om diverse detaileisen uit het Bouwbesluit te schrappen of aan te passen. Onder andere met betrekking tot maatvoeringseisen en aantallen toiletten, badkamers en liftschachten. Het advies van de Rijksbouwmeester gaat als bijlage1 bij deze brief en zal worden gebruikt als input bij de eerstvolgende wijziging van het Bouwbesluit.

g. Bouwvergunningsvrij bouwen

Het geachte kamerlid mevrouw Vietsch heeft aangedrongen op het schrappen van regels en heeft het in dat verband merkwaardig genoemd dat bij nieuwbouw alle ruimten moeten voldoen aan oppervlaktemaatvoeringen, terwijl bouwvergunningsvrij binnenwanden weer kunnen worden verplaatst. In antwoord hierop merk ik op dat bouwvergunningsvrij bouwen gewoon moet voldoen aan het Bouwbesluit 2003. Dus ook bij het bouwvergunningsvrij verplaatsen van binnenwanden moet de omvang van de verblijfsruimten (kamers) wel aan de minimale oppervlakte-eisen (blijven) voldoen. Het feit dat bouwvergunningsvrij wanden kunnen worden verplaatst, betekent dus niet dat het automatisch zinloos is om eisen te stellen. Overigens zijn de eisen die aan de oppervlakte van verblijfsruimten worden gesteld zo minimaal dat niet voorstelbaar is dat er veelvuldig strijdigheden voorkomen. De oppervlaktematen zijn overigens van betekenis omdat deze als basis dienen voor andere eisen op het terrein van bijvoorbeeld bruikbaarheid, integrale toegankelijkheid, aanpasbaar bouwen en arbo-eisen. Ook zijn er maatvoeringen opgenomen in het Bouwbesluit 2003 die verband houden met de afstemming met bouweisen van andere ministeries.

Mevrouw Vietsch heeft voorts de opmerking geplaatst het merkwaardig te vinden dat een bouwvergunningsvrije uitbreiding van een woning alleen gebouwd kan worden bij een bestaande woning en niet direct bij de nieuwbouw kan worden meegenomen. De door mevrouw Vietsch gemaakte opmerking houdt verband met het zo wel genoemde «Droste-effect» (het probleem van het onbegrensd kunnen cumuleren van bouwvergunningsvrije uitbreidingen). Bouwvergunningsvrij mag een uitbouw alleen geplaatst worden tegen een oorspronkelijke zij- of achtergevel van een bestaande woning. Dit voorkomt dat telkens opnieuw een bouwvergunningsvrije uitbreiding tegen een bouwvergunningsvrije uitbreiding kan worden gebouwd. Binnenkort zal ik u de resultaten toezenden van een evaluatie van de regeling voor bouwvergunningsvrije bouwwerken. Het door mevrouw Vietsch genoemde punt is ook als knelpunt uit het evaluatieonderzoek naar voren gekomen. Op basis van het evaluatie-onderzoek zal bezien worden hoe dit knelpunt kan worden weggenomen en het mogelijk wordt direct bij de nieuwbouw een bouwvergunningsvrije uitbreiding te realiseren zonder dat hierbij het genoemde «Droste-effect» ontstaat.

13. «Wie zwijgt stemt toe»

In het algemeen overleg is gevraagd waarom het lex silencio-principe in het ontwerp-Gebruiksbesluit niet van toepassing is verklaard op aanvragen om gebruiksvergunning terwijl dat principe op grond van de Woningwet bijvoorbeeld wel van toepassing is op aanvragen om bouwvergunning.

Het principe «Wie zwijgt stemt toe» is in het ontwerp-Besluit om de volgende redenen niet op dergelijke aanvragen van toepassing verklaard. Het Gebruiksbesluit is gericht op landelijke uniformering van bestaande gemeentelijke voorschriften en die gemeentelijke voorschriften zijn thans ook niet op dat principe gebaseerd. Bovendien is bij het opstellen van het ontwerp-Besluit rekening gehouden met de ontwerp-Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (WABO) (Kamerstukken II, 2006–2007, 30 844, nr. 2), waarin evenmin is voorzien in toepassing van dat principe op aanvragen om een omgevingsvergunning voor zover die aanvraag (mede) betrekking op het brandveilig gebruik van een bouwwerk heeft. Wanneer het Gebruiksbesluit wel zou zijn voorzien van het lex silencio-principe, terwijl de huidige gemeentelijke voorschriften dat niet doen en ook de WABO dat niet gaat doen, zou derhalve sprake zijn van een inconsistente en voor de buitenwereld niet te begrijpen wijziging-op-wijziging van regelgeving («eerst niet, toen wel en daarna weer niet»). Daarnaast is er een inhoudelijk argument om het lex silencio-principe in het ontwerp-Gebruiksbesluit niet op aanvragen om gebruiksvergunning van toepassing te laten zijn. Wanneer dat principe wel van toepassing zou zijn en de gemeente binnen de fatale beslistermijn geen beslissing op zo’n aanvraag zou hebben genomen, dan zou zich de situatie kunnen voordoen dat er een beschikking tot stand komt zonder dat de gemeente in de gelegenheid is geweest voorschriften aan de gebruiksvergunning te verbinden om een voldoende brandveilig gebruik te waarborgen. Gelet ook op de samenstelling van de categorie gebruiksvergunningplichtige bouwwerken waar het in dit verband om gaat, acht ik die consequentie niet aanvaardbaar in verband met het ontbreken van waarborgen voor de brandveiligheid van de betreffende personen. Het betreft hier immers gevallen waarin bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf wordt verschaft aan meer dan tien personen (zoals verpleeghuizen, hotels) of dagverblijf zal worden verschaft aan meer dan tien kinderen jonger dan twaalf jaar of aan meer dan tien lichamelijk en/of verstandelijk gehandicapten.

Gelet op de relatie met de WABO, waarin het lex silencio-principe in een breder verband aan de orde is en wettelijk wel procedurele waarborgen voor het voorkomen van onveilige situaties worden gegeven, ben ik overigens van mening dat de inhoudelijke discussie over de toepassing van dat principe op aanvragen om gebruiksvergunning het best kan plaatsvinden bij de parlementaire behandeling van genoemde ontwerp-wet.

Vragen van de leden Vietsch en Van der Burg d.d. 18 oktober 2007

1

Hoe is de afstemming tussen het Gebruiksbesluit, de lokale brandveiligheidsverordening, het Bouwbesluit, de brandveiligheidsvisie van Binnenlandse Zaken en de brochures over toepassing van brandveiligheidsvoorschriften, de brochure vluchten bij brand, de zogenaamde beveiligingsconcepten1, geregeld? Indien punten strijdig zijn, wat geldt dan wanneer en wie beslist daarover?

Voor de beantwoording van deze vraag is de juridische status van de in de vraag bedoelde documenten bepalend. Van die documenten bevatten alleen het Gebruiksbesluit, het Bouwbesluit 2003 en de Brandbeveiligingsverordening regelgeving in de vorm van algemeen verbindende voorschriften. De overige documenten ontberen zo’n publiekrechtelijke status; zij bevatten geen regelgeving en bieden de uitvoeringspraktijk slechts een beleidsmatig kader (brandveiligheidsvisie; brandbeveiligingsconcepten) respectievelijk handreikingen (brochures) voor de toepassing van genoemde algemeen verbindende voorschriften. In tegenstelling tot die overige documenten heeft een algemeen verbindend voorschrift publiekrechtelijke werking. Bij strijdigheid van zo’n overig document met een algemeen verbindend voorschrift dient dat document dan ook buiten toepassing te blijven.

Door het verschil in wettelijke reikwijdte kan strijdigheid van het Gebruiksbesluit of het Bouwbesluit 2003 met de Brandbeveiligingsverordening zich in de praktijk feitelijk niet voordoen. De reikwijdte van die op de Brandweerwet gebaseerde verordening is op grond van artikel 12 van die wet namelijk beperkt tot zaken waarin niet bij de Woningwet of een andere wet is voorzien. Zaken die al zijn geregeld in op de Woningwet gebaseerde algemene maatregelen van bestuur (Gebruiksbesluit; Bouwbesluit 2003) zijn dus per definitie geen onderwerp van regeling of nadere regeling in de Brandbeveiligingsverordening. Die amvb’s hebben betrekking op bouwwerken in de zin van de Woningwet (zoals gebouwen), zodat die verordening slechts betrekking kan hebben op niet-bouwwerken (zoals drijvende restaurants).

Of bij de toepassing van voorschriften in een concreet geval sprake is van strijdigheid wordt primair bepaald door het bevoegd gezag dat met het toezicht op de naleving en met de handhaving van de desbetreffende voorschriften is belast. Een eventueel geschil daarover kan worden beslecht in de reguliere rechtsbeschermingsprocedure (bezwaar bij het bevoegd gezag, zo nodig gevolgd door beroep bij de rechtbank en hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State).

2

Is het waar dat weliswaar het Gebruiksbesluit aansluit bij de Model-Bouwverordening van de VNG, maar dat deze verordening na de achtste wijziging is aangescherpt en dat deze aanscherping eenzijdig door de VNG en de brandweer is opgelegd? Komt deze verordening overeen met het Bouwbesluit?

Bij het opstellen van het ontwerp-Gebruiksbesluit is gebruik gemaakt van de Model-Bouwverordening (Mbv) die de VNG als ledenservice ten behoeve van de gemeenten heeft gepubliceerd. Die Mbv wordt door de VNG regelmatig geactualiseerd. Voor zover mij bekend wordt zo’n actualisatie door de VNG in samenspraak met haar leden voorbereid en worden – indien de VNG dat gewenst acht – daarbij soms ook andere partijen betrokken. Die wijze van voorbereiding is geheel een eigen verantwoordelijkheid van de VNG.

De Mbv heeft niet de status van algemeen verbindend voorschrift. Het is slechts een praktische handreiking naar de leden van de VNG. Van «eenzijdig door de VNG en de brandweer opleggen van eisen» is dus geen sprake.

Het ontwerp-Gebruiksbesluit is goeddeels gebaseerd op de Mbv zoals die na de zogenoemde 11e serie wijzigingen luidde. Bij het opstellen van dat ontwerp-besluit is geen historisch onderzoek verricht naar de wijzigingen die de VNG door de 1e tot en met de 11e serie wijzigingen in de Mbv heeft aangebracht. Mij is dan ook niet bekend welke eisen in het ontwerp-Gebruiksbesluit anders zouden hebben geluid indien bij het opstellen zou zijn uitgegaan van de Mbv zoals die na één van de eerdere wijzigingsseries luidde. Voor het opstellen van het Gebruiksbesluit zijn de partijen die bij het bouwproces zijn betrokken overigens wel uitgebreid geconsulteerd en heb ik positief advies gekregen van het Overleg Platform Bouwen (OPB) en van de NVBR.

Het Bouwbesluit 2003 en de gemeentelijke bouwverordeningen komen in zoverre overeen, dat zij allebei op de Woningwet zijn gebaseerd en algemeen verbindende voorschriften bevatten. Er zijn echter ook belangrijke verschillen. Het Bouwbesluit 2003 is een algemene maatregel van bestuur die op rijksniveau wordt vastgesteld terwijl de bouwverordening door de gemeenteraad wordt vastgesteld. Op grond van artikel 2 van de Woningwet worden uit oogpunt van veiligheid, gezondheid en bruikbaarheid technische voorschriften gegeven omtrent het bouwen van bouwwerken en de staat van bestaande bouwwerken, terwijl de bouwverordening op grond van artikel 8 van die wet voorschriften over een aantal andere onderwerpen bevat (zoals het gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen; het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond; slopen; voorschriften van stedenbouwkundige aard). Het Bouwbesluit 2003 en de bouwverordening regelen dus niet hetzelfde.

3

Welke eisen zouden vereenvoudigd kunnen worden, c.q. vervallen indien uitgegaan zou worden van de Model-Bouwverordening zoals hij was na de zevende wijziging?

Zie het antwoord op de vorige vraag.

4

In het Gebruiksbesluit is geen verschil gemaakt tussen nieuwe en bestaande gebouwen en tijdelijke gebouwen. Daar zijn nu de eisen verschillend voor. Worden alle eisen nu opgetrokken tot nieuwbouwniveau? Zo neen, bij welke eisen wordt het niveau nieuwbouw verlaagd? Zo ja, wat betekent dit voor de bestaande gebouwen en gebouwen met een tijdelijke vergunning en wat zijn hiervan de meerkosten in het algemeen en voor de Rijksgebouwendienst in het bijzonder? Hoe wordt daarbij met monumenten omgegaan?

Het ontwerp-Gebruiksbesluit bevat voorschriften over het brandveilig gebruik van bouwwerken. Door de aard van die voorschriften is daarbij geen onderscheid gemaakt tussen nieuwe en bestaande bouwwerken omdat ieder gebouw even brandveilig voor een gebruiker behoort te zijn. Toepassing van voorschriften over het gebruik van bouwwerken betreft immers per definitie bestaande bouwwerken. Ook de Mbv kent met betrekking tot de in het ontwerp-Gebruiksbesluit geregelde onderwerpen om die reden geen verschillend eisenniveau voor het brandveilig gebruik van nieuwe respectievelijk bestaande bouwwerken. Er is slechts één eisenniveau, zodat derhalve ook geen sprake is van het eventueel optrekken van eisen tot nieuwbouwniveau of het verlagen van nieuwbouweisen. De Mbv bevat ook geen onderscheid tussen het brandveilig gebruik van tijdelijke en permanente gebouwen. Indien een monument niet het vereiste brandveilgheidsniveau kan halen, dan kan een gebruiksbeperking in de rede liggen.

5

Waarom worden in artikel 2.1.1, lid 1 eisen opgenomen voor voorzieningen voor elektriciteit, ofwel bedrading e.d. waarvoor de voorschriften reeds staan in het Bouwbesluit?

Op grond van het Bouwbesluit 2003 dienen bouwwerken een veilige voorziening voor elektriciteit te hebben die voldoet aan NEN 1010. Die voorschriften hebben betrekking op de elektrische installatie vanaf de electriciteitsmeter tot en met de vaste contactdozen (stopcontacten). Het voorschrift in artikel 2.1.1, eerste lid, van het concept-Gebruiksbesluit heeft op iets geheel anders betrekking, namelijk het brandveilig gebruik van die installatie. Als voorbeelden daarvan zijn in de ontwerp-Nota van toelichting genoemd verlengsnoeren en aansluitsnoeren van elektrische apparatuur die op de stopcontacten worden aangesloten. Hier is dus sprake van complementaire voorschriften.

6

Waarom wordt in artikel 2.2.1, lid 2 onderscheid gemaakt tussen een gemeenschappelijk en een niet gemeenschappelijk stook-/warm-watertoestel?

Dat hangt samen met het onderscheid dat in het Bouwbesluit 2003 in dat verband is gemaakt. In verband met hun grote capaciteit dienen de in de vraag bedoelde gemeenschappelijke toestellen op grond van het Bouwbesluit 2003 in een aparte stookruimte te zijn opgesteld. Complementair daaraan regelt artikel 2.2.1, tweede lid, van het ontwerp-Gebruiksbesluit dat in zo’n ruimte geen brandbare goederen mogen worden opgeslagen of opgesteld. In combinatie leiden die voorschriften tot een situatie waarin een met zo’n toestel samenhangende brand zoveel mogelijk wordt voorkomen.

7

Volgens de nota van toelichting (pag. 10) wordt onder een verbrandings- of verwarmingsinstallatie ook verstaan een elektrische radiator, een elektrisch kookplaatje of een rechaud. Valt een koffiezetapparaat of een waterkoker ook onder dit artikel? En hoe wordt bepaald of de opstelling van deze apparaten of het gebruik daarvan gevaar oplevert voor het ontstaan van brand? Betekent dit dat deze apparaten in kantoorgebouwen, zoals ook de Kamer, niet gebruikt mag worden?

Indien dat apparaat zelf, het gebruik daarvan of de opstelling daarvan in de betreffende ruimte in het concrete geval gevaar oplevert voor het ontstaan van brand kunnen inderdaad ook koffiezetapparaten en waterkokers onder de werkingssfeer van artikel 2.1.1, vierde lid, vallen. Dat voorschrift maakt geen onderscheid tussen apparaten die in de kantoorgedeelten van de Tweede Kamer of in andere kantoren of gebouwen worden gebruikt. Of in een concreet geval van dat gevaar sprake is, zal meestal door de gebruiker van het apparaat zelf op basis van gezond verstand kunnen worden beoordeeld. Bij twijfel kan uiteraard zo nodig het professionele oordeel van de brandweer of een andere brandveiligheidsdeskundige worden gevraagd.

8

Volgens artikel 5, lid a moet een schoorsteen doeltreffend zijn gereinigd. Volgens de nota van toelichting betekent dit dat een schoorsteen één maal per jaar geïnspecteerd en gereinigd wordt. Wie moet de schoorsteen inspecteren en moet inderdaad jaarlijks de schoorsteen geveegd worden? Is dit nu ook reeds opgenomen in de verordeningen?

Om brandgevaar zoveel mogelijk te voorkomen, mag een voorziening voor de afvoer van rook, zoals een schoorsteen, op grond van artikel 2.1.1, vijfde lid, van het ontwerp-Gebruiksbesluit alleen worden gebruikt wanneer die voorziening doeltreffend is gereinigd. Dit artikellid bevat dus uitsluitend een voorschrift over het gebruik van de voorziening voor de afvoer van rook en het schrijft dan ook niet voor dat elke voorziening – ongeacht het gebruik – jaarlijks moet worden gereinigd. Al dan niet jaarlijkse schoorsteenreiniging is dus niet voorgeschreven wanneer, bijvoorbeeld, iemand een open haard heeft maar die niet als zodanig gebruikt. Of een schoorsteen reiniging behoeft, hangt in het concrete geval derhalve primair af van het gebruik van de schoorsteen, hetgeen door de eigenaar/gebruiker van het betreffende gebouw zelf kan worden beoordeeld. Of een in gebruik zijnde schoorsteen reiniging behoeft, zal in het algemeen evenwel het beste door een professionele schoorsteenveger kunnen worden beoordeeld. In de ontwerp-Nota van toelichting is in dit verband de praktische vuistregel genoemd dat een schoorsteen die wordt gebruikt voor de afvoer van rook van een stooktoestel in het algemeen doeltreffend gereinigd zal zijn wanneer die schoorsteen jaarlijks wordt geïnspecteerd en geveegd. Overigens bestaat het onderhavige voorschrift nu ook al (zie artikel 4, eerste lid, van bijlage 3 van de Mbv).

9

Hoe wordt bepaald of de aankleding een ondergeschikte bijdrage aan het brandgevaar levert (artikel 2.1.3.c)? Wat betekent dit bijvoorbeeld voor een kerstboom zonder echte kaarsen in een kerk?

Wanneer niet evident is dat de voorgenomen aankleding van een ruimte in de praktijk brandgevaar oplevert, kan dat gevaar als volgt worden beoordeeld. Wanneer produktinformatie van de fabrikant/leverancier beschikbaar is, kan aan de hand daarvan worden nagegaan of het produkt en/of de voorgenomen toepassing daarvan mogelijk brandgevaar kan opleveren. Is dat gevaar er niet (bijvoorbeeld omdat de aankleding voldoet aan de voorwaarde die in onderdeel a of b van artikel 2.1.3, eerste lid, is gesteld) dan is de aankleding toegestaan. Is dergelijke produktinformatie niet beschikbaar is, dan kan het brandgevaar door middel van een praktijkproef met een staal van de aankleding worden bepaald. Blijkt het produkt brandgevaarlijk te zijn, dan is toepassing daarvan uitsluitend toegestaan wanneer dat slechts een ondergeschikte bijdrage aan het brandgevaar voor de betreffende ruimte van het bouwwerk oplevert. Wat in dit verband onder «een beperkte bijdrage» moet worden verstaan, zal in de praktijk van geval tot geval moeten worden beoordeeld. Als handreiking voor ondernemers en instellingen is in de publicatie «Feestversiering? Het kan en moet veilig!» van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR) aangegeven hoe dergelijke produkten voldoende brandveilig kunnen worden toegepast. Deze publicatie kan gratis worden gedownload (www.brandweerkennisnet.nl). De Nederlandse technische afspraak NTA 8007 van NEN bevat eveneens informatie die de praktijktoepassing van de onderhavige voorschriften kan ondersteunen.

Zoals de Tweede Kamer reeds bij meerdere gelegenheden is medegedeeld, is het niet verboden om kerstbomen of andere kerstversiering in een kerkgebouw aan te brengen mits dat voldoende veilig gebeurt; zie Aanhangsel Handelingen II, 2003/2004, nr. 1170, alsmede het verslag van het AO Bouwregelgeving van 9 februari 2005 (Kamerstukken II 2004/2005, 29 325 en 26 956, nr. 13, blz. 5) en het verslag van het schriftelijk overleg van 23 januari 2006 over de wijziging van de Woningwet (verbetering naleving, handhaving en handhaafbaarheid bouwregelgeving) (Kamerstukken II 2005/2006, 29 392, nr. 14, blz. 8). Het onderhavige voorschrift in het ontwerp-Gebruiksbesluit brengt daarin geen verandering. In eerdergenoemde NVBR-brochure is aangegeven hoe kerstversiering voldoende brandveilig kan worden toegepast.

10

Waarom is bij artikel 2.1.4 niet aangesloten bij de bepalingsmethode die op grond van de EU-richtlijn bouwproducten moet worden toegepast?

Artikel 2.1.4 van het ontwerp-Gebruiksbesluit heeft geen betrekking op bouwprodukten maar op het gebruik van inrichtingselementen zoals stands, kramen en schappen in een bouwwerk. Evenals, bijvoorbeeld, stoelen, tafels, bureau’s, kasten en ander meubilair vallen dergelijke inrichtingselementen niet onder de werkingssfeer van de EU-Richtlijn bouwprodukten. Die Richtlijn bevat dan ook geen voorschriften die ertoe verplichten om in genoemd artikel van het ontwerp-Gebruiksbesluit een andere bepalingsmethode aan te wijzen dan thans is aangewezen.

11

Waarom kunnen de artikelen 2.1.5 en 2.3.3 niet geschrapt worden? Een deur van een patiëntenkamer met een deurdranger die in verband met een brandmelding dichtgevallen is, betekent dat er meer dan één persoon nodig is om een patiënt in een bed naar buiten te rijden. Dit betekent vertraging van ontruiming in geval van brand bij een ziekenhuis of verpleeghuis en dus verhoging van het risico voor patiënten.

Teneinde de mogelijke uitbreiding van een brand en de verspreiding van rook in een bouwwerk te beperken alsmede vluchtroutes gedurende enige tijd van brand en rook te vrijwaren, schrijft het Bouwbesluit 2003 voor een aantal situaties de aanwezigheid van zelfsluitende deuren in een bouwwerk voor. Het zal duidelijk zijn dat die beoogde effecten teniet zouden worden gedaan wanneer zulke zelfsluitende deuren tijdens het gebruik van het bouwwerk in geopende stand zouden zijn vastgezet. Alsdan zou een brand zich immers sneller kunnen uitbreiden, rook zich sneller kunnen verspreiden en vluchtroutes niet of minder lang kunnen worden gebruikt dan met de betreffende Bouwbesluitvoorschriften is beoogd. Om die reden is in de artikelen 2.1.5 en 2.3.3 van het ontwerp-Gebruiksbesluit het complementaire gebruiksvoorschrift opgenomen dat verplicht aanwezige zelfsluitende deuren niet in geopende stand mogen worden vastgezet (tenzij deze deuren bij brand of bij rook door brand automatisch wordt losgelaten).

Voor zover een deur van een patiëntenkamer in het door de vragenstellers aangereikte voorbeeld zelfsluitend dient te zijn, acht ik de kans op slachtoffers door brand of rook bij een geopende deurstand groter dan de kans op slachtoffers door het niet tijdig geholpen kunnen worden bij de ontvluchting. Zie bijvoorbeeld de Schipholbrand waarin het open blijven staan van een celdeur één van de belangrijkste oorzaken van de snelle ontwikkeling van brand en rook was, met 11 dodelijke slachtoffers door koolmonoxidevergiftiging als gevolg.

12

Is het opnemen in artikel 2.1.6 van de eisen uit het Bouwbesluit en de goede uitvoering daarvan niet overbodig? Zo neen, waarom wordt dan alleen ingegaan op doorvoer van leidingen en kabels (alle brandscheidingen moeten in hun gehele levensduur hun functie behouden)?

In artikel 2.1.6 van het ontwerp-Gebruiksbesluit zijn de opgenomen eisen complementair met de reeds in het Bouwbesluit 2003 opgenomen eisen. Het Bouwbesluit 2003 bevat de inhoudelijke eisen met betrekking tot mantelbuizen bij de doorvoer van de hoofdleidingen voor gas en electriciteit door de uitwendige scheidingsconstructie en de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (en de rookdoorgang) van scheidingsconstructies. Genoemd artikel 2.1.6 van het ontwerp-Gebruiksbesluit bevat op dat punt geen inhoudelijke eis, maar de eis dat die weerstand op adequate wijze moet worden gecontroleerd wanneer door de inwendige scheidingsconstructies kabels of leidingen worden geleid of vervangen. Artikel 2.3.4 van het ontwerp-Gebruiksbesluit bevat overigens eenzelfde controle-eis met betrekking tot de rookdoorgang van scheidingsconstructies. Ook op dit punt is van dubbele voorschriften in zowel het Bouwbesluit 2003 als het ontwerp-Gebruiksbesluit derhalve geen sprake.

De reden dat artikel 2.1.6 (en artikel 2.3.4) specifiek betrekking heeft op de doorvoer van kabels en leidingen is dat de voorgeschreven minimale weerstand (en rookdoorgang) van scheidingsconstructies in de praktijk juist als gevolg van het onzorgvuldig aanbrengen of wijzigen van doorvoeren in de gebruiksfase van een bouwwerk nogal eens blijkt te worden onderschreden. Door controle voor te schrijven kan worden bereikt dat dit ongewenste effect niet optreedt dan wel alsnog teniet wordt gedaan.

Indien de Tweede Kamer van oordeel mocht zijn, dat die controle bij voorkeur niet alleen bij het aanbrengen of wijzigen van doorvoeren voorgeschreven dient te gaan worden, maar bij elke ingreep in een scheidingsconstructie, ben ik bereid om (mede op basis van de administratieve lastenconsquenties daarvan) te bezien of de controle-eis in het ontwerp-Gebruiksbesluit een generieker karakter zou moeten krijgen.

13

Waarom is het nodig extra voorschriften in artikel 2.1.6 via ministeriële regelingen op te stellen?

Mij is niet duidelijk op welke grond de vragenstellers concluderen dat er met betrekking tot artikel 2.1.6 «extra voorschriften via ministeriële regelingen» gegeven zullen gaan worden. Het ontwerp-Gebruiksbesluit bevat namelijk geen juridische grondslag voor een dergelijke ministeriële regeling en ik was en ben ook nu nog steeds niet voornemens alsnog zo’n grondslag daarin op te nemen. Nut en noodzaak van dergelijke extra voorschriften via een ministeriële regeling ontgaan mij namelijk.

14

Door artikel 2.1.7 worden extra eisen gesteld boven het Bouwbesluit aan constructieonderdelen en wordt zelfs de eis gesteld dat het college van B&W moeten bepalen welk document overlegd moet worden, zodat bewezen wordt dat aan de eisen uit het Bouwbesluit voldaan wordt. Hoort dit artikel over eisen uit het Bouwbesluit thuis in het Gebruiksbesluit?

In artikel 2.1.7 van het ontwerp-Gebruiksbesluit zijn geen eisen opgenomen die reeds in het Bouwbesluit 2003 zijn opgenomen. Het Bouwbesluit 2003 bevat de inhoudelijke eisen met betrekking tot de brandwerendheid en brandvoortplanting van constructie-onderdelen. Genoemd artikel 2.1.7 bevat op dat punt geen inhoudelijke eis. Als waarborg voor de instandhouding van de door het Bouwbesluit 2003 voorgeschreven minimale kwaliteit van constructie-onderdelen, voor zover die kwaliteit uitsluitend met aanvullende periodieke behandelingen kan blijven geleverd, wordt de aanwezigheid voorgeschreven van een document waaruit kan worden opgemaakt dat de benodigde aanvullende behandeling goed is uitgevoerd, in stand wordt gehouden en zo nodig wordt herhaald. Ook op dit punt is van dubbele voorschriften derhalve geen sprake.

15

Wat draagt het certificaat in artikel 2.2.1, lid 7 bij aan de veiligheid en moet derhalve geregeld worden door de overheid? Kan de markt dit niet zelf oplossen?

Met artikel 2.2.1 van het ontwerp-Gebruiksbesluit wordt onder meer gewaarborgd dat een brand zo snel mogelijk na het ontstaan wordt doorgemeld, zodat de brandweer zo snel mogelijk ter plaatse kan zijn om in het betreffende bouwwerk aanwezige personen te helpen bij het ontvluchten en om bluswerkzaamheden te verrichten. Met het zevende lid van dit artikel wordt gewaarborgd dat de meldinstallatie op dit punt adequaat functioneert, dat wil zeggen zodanig functioneert dat een brand daadwerkelijk zo snel mogelijk wordt doorgemeld én dat loze doormeldingen zoveel mogelijk worden voorkomen. Ook met dat laatste is de veiligheid gediend: de brandweer die op basis van een loze melding uitrukt, kan immers niet tegelijkertijd uitrukken naar een plaats waar haar inzet wel uiterst nodig is. Vanuit die invalshoek bezien lijkt mij dit een algemeen belang dat het geven van overheidsvoorschriften voldoende rechtvaardigt.

16

Is het opnemen in artikel 2.3.4 van de eisen uit het Bouwbesluit en de goede uitvoering daarvan niet overbodig? Zo neen, waarom wordt dan alleen ingegaan op doorvoer van leidingen en kabels (alle rookscheidingen moeten in hun gehele levensduur hun functie behouden)?

Zie het antwoord op vraag 12.

17

Is artikel 2.3.5, lid 1, niet strenger dan het Bouwbesluit waarbij een vluchtweg pas begint bij de uitgang van een rookcompartiment en zijn de deurbreedtes niet reeds voorgeschreven in het Bouwbesluit en is derhalve dit artikel overbodig?

De voorschriften van het Bouwbesluit 2003 waarnaar de vragenstellers verwijzen, hebben betrekking op zogenoemde rookvrije vluchtroutes. Op grond van het Bouwbesluit 2003 beginnen dergelijke vluchtroutes inderdaad pas bij de ingang van een rookcompartiment (of een subbrandcompartiment). Zij leiden naar het aansluitende terrein en vandaar naar de openbare weg. Bij het verlaten van het rookcompartiment waar de brand plaatsvindt, is het directe gevaar voor vluchtende personen geweken omdat zij dan in een rookvrije vluchtroute terecht komen. Het begrip «vluchtroute» in artikel 2.3.5, eerste lid, van het ontwerp-Gebruiksbesluit heeft evenwel een bredere betekenis. Dat begrip heeft namelijk betrekking op de totale vluchtroute die iemand moet afleggen vanaf de plaats in het bouwwerk waar hij zich bevindt. Voordat een vluchtend persoon een rookvrije vluchtroute bereikt, zal hij immers vanaf die plaats eerst de afstand tot de toegang van het rookcompartiment waar de rookvrije vluchtroute begint moeten overbruggen. Op grond van artikel 2.3.5, eerste lid, van het ontwerp-Gebruiksbesluit mogen deuren in die totale vluchtroute uitsluitend gesloten zijn indien zij tijdens het vluchten onmiddellijk over de ten minste voorgeschreven breedte kunnen worden geopend. De vrije doorgang door de betreffende deuropening wordt aldus gewaarborgd. Voorkomen moet immers worden dat die doorgang wordt belemmerd door, bijvoorbeeld, een voor, naast of achter de deur geplaatste tafel, kast of plantenbak. Ook op dit punt is het voorschrift van het ontwerp-Gebruiksbesluit dus complementair aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2003: het Bouwbesluit 2003 bevat de bouwtechnische eisen waaraan het bouwwerk moet voldoen (zoals het voorschrift over de minimaal vereiste breedte van een deur in een rookvrije vluchtroute) en de voorschriften van het ontwerp-Gebruiksbesluit waarborgen dat de doelstellingen die met die Bouwbesluitvoorschriften worden beoogd, in het gebruik daadwerkelijk worden bereikt (zoals het voorschrift dat een deur in een vluchtroute over de ten minste vereiste breedte moet kunnen worden geopend).

18

Is artikel 2.3.5, lid 2 geen bouwtechnische eis die slechts in het Bouwbesluit bepaald kan worden?

Neen. Het Bouwbesluit 2003 regelt deze eis bewust niet, omdat dat besluit alleen bouwtechnische eisen bevat. Dit voorschrift staat sinds jaar en dag in de Mbv en valt onder de gebruikstechnische eisen. Door de afhankelijkheid van het aantal personen bevat het voorschrift van artikel 2.3.5, tweede lid, van het ontwerp-Gebruiksbesluit nadrukkelijk een aan het feitelijke gebruik van het bouwwerk gerelateerd element. Ook de eis «lichte druk tegen de deur» moet naar mijn oordeel niet als bouwtechnisch maar als gebruiksgerelateerd element worden beschouwd.

19

Wat zijn de consequenties van artikel 2.3.5, lid 7 voor bestaande gebouwen?

Artikel 2.3.5, zevende lid, van het ontwerp-Gebruiksbesluit heeft uitsluitend betrekking op deuren in de vluchtroute van woningen die worden gebruikt voor kamergewijze verhuur als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van dat ontwerp. Voor woningen die niet voor kamergewijze verhuur worden gebruikt alsmede voor andere typen bouwwerken dan woningen heeft dit artikellid dus per definitie geen consequenties. Voor zover een woning voor kamergewijze verhuur in de hierbedoelde zin wordt gebruikt en reeds aan de in bedoeld zevende lid vervatte eis voldoet, heeft dat artikellid evenmin consequenties. Dergelijke consequenties kunnen er dus uitsluitend zijn voor woningen die voor kamergewijze verhuur worden gebruikt en nog niet aan de betreffende eis voldoen: tenzij sprake is van een gelijkwaardige oplossing zal de deur in de vluchtroute alsnog met de eis van het zevende lid in overeenstemming moeten worden gebracht.

20

Zijn de geëiste vluchtwegaanduidingen in artikel 2.3.7 niet overdreven? Als er geen brandwerendheidseisen en wbdbo-eisen gelden, moet er dan toch een installatie komen die 60 minuten doorwerkt?

De in artikel 2.3.7 geëiste vluchtrouteaanduidingen zijn naar mijn oordeel zeker niet overdreven. Door vluchtrouteaanduidingen wordt gebruikers van een gebouw duidelijkheid gegeven over het verloop van vluchtroutes, zodat ook personen die niet of minder bekend zijn met een specifieke vluchtroute of zich door rook of duisternis niet meer kunnen oriënteren, voldoende snel kunnen vluchten. Met het oog op het zoveel mogelijk voorkomen van slachtoffers bij een brand acht ik de aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen dan ook van wezenlijk belang. De twijfel over nut en noodzaak van dergelijke aanduidingen deel ik dan ook nadrukkelijk niet.

De in de vraag bedoelde zichtbaarheidseis van minstens 60 minuten geldt uitsluitend voor de delen van een bouwwerk waarin op grond van het Bouwbesluit 2003 de aanwezigheid van een noodstroomvoorziening is voorgeschreven. Het gaat daarbij vooral om grotere verblijfsruimten met een hoge personenbezetting en om rookvrije vluchtroutes. Dat zijn ruimten en routes die op grond van het Bouwbesluit 2003 aan allerlei bouwtechnische brandveiligheidseisen (waaronder de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag) moeten voldoen. De in de vraag bedoelde situatie, dat dergelijke bouwtechnische eisen niet op de betreffende ruimte van toepassing zijn maar desalniettemin aan de zichtbaarheidseis van minstens 60 minuten zou moeten worden voldaan, kan zich in de praktijk dan ook niet voordoen.

21

Hoe verhouden lid 3 en lid 4 van artikel 2.3.7 zich tot elkaar?

Op grond van het derde lid van artikel 2.3.7 van het ontwerp-Gebruiksbesluit moet een vluchtrouteaanduiding binnen 15 seconden na het intreden van een stroomstoring weer zichtbaar zijn en vervolgens gedurende ten minste 60 minuten zichtbaar blijven. Op grond van het vierde lid gelden die eisen niet voor een vluchtrouteaanduiding in een vluchtroute vanuit een ruimte die niet op een noodstroomvoorziening is aangesloten.

22

Is artikel 2.3.8 niet overbodig omdat dit voortkomt uit het Bouwbesluit zoals ook de tekst al zegt?

Neen. Ook in artikel 2.3.8 van het ontwerp-Gebruiksbesluit zijn geen eisen opgenomen die reeds in het Bouwbesluit 2003 zijn opgenomen. Het Bouwbesluit 2003 bevat de inhoudelijke eisen met betrekking tot de aanwezigheid van een noodverlichtingsinstallatie. Genoemd artikel 2.3.8 bevat op dit punt een eis van geheel andere aard, die het goede functioneren van die installatie tijdens het gebruik van het betreffende bouwwerk waarborgt. Zo mag die installatie, bijvoorbeeld, niet worden uitgeschakeld en moet die regelmatig worden gecontroleerd en onderhouden. Ook op dit punt is derhalve geen sprake van dubbele maar van complementaire voorschriften.

23

Hoort het rookbeheersingssysteem niet thuis in het Bouwbesluit in plaats van in het Gebruiksbesluit (artikel 2.3.9) en moet de controle daarvan door het college B&W niet vervallen?

Artikel 2.3.9 van het ontwerp-Gebruiksbesluit bevat uitsluitend voorschriften over het goede functioneren van een rookbeheersingssysteem tijdens het gebruik van een bouwwerk: zo’n systeem moet adequaat functioneren en regelmatig worden gecontroleerd en onderhouden. Dergelijke voorschriften horen thuis in de algemene maatregel van bestuur die betrekking heeft op het gebruik van bouwwerken (het Gebruiksbesluit).

De in artikel 2.3.9 opgenomen controleverplichting is overigens niet gericht tot Burgemeester en Wethouders maar tot de eigenaar/gebruiker van het bouwwerk. Dat is namelijk degene die op grond van dit artikel moet zorgdragen voor de voorgeschreven controle- en onderhoudswerkzaamheden met betrekking tot het rookbeheersingssysteem. Dit artikel regelt dus niet het uitoefenen van toezicht door Burgemeester en Wethouders op de naleving van dit voorschrift door de eigenaar/gebruiker. Die toezichthoudende taak is namelijk reeds op wetsniveau geregeld (zie hoofdstuk VI, afdeling 2, van de Woningwet).

24

Is een automatische brandblusinstallatie geen bouwtechnische voorziening en horen voorschriften daarover dus niet thuis in het Bouwbesluit in plaats van het Gebruiksbesluit (artikel 2.5.1)? Kan het dus hier vervallen?

Artikel 2.5.1 van het ontwerp-Gebruiksbesluit bevat uitsluitend voorschriften over het goede functioneren van een automatische brandblusinstallatie tijdens het gebruik van een bouwwerk: zo’n installatie moet adequaat functioneren en regelmatig worden gecontroleerd en onderhouden. Dergelijke voorschriften horen thuis in de algemene maatregel van bestuur die betrekking heeft op het gebruik van bouwwerken (het Gebruiksbesluit).

25

Is artikel 2.6.3 niet overbodig in verband met het Warenwetbesluit liften en kan het dus hier vervallen?

Zoals in de artikelsgewijze toelichting in de ontwerp-Nota van toelichting reeds is aangegeven, zijn de voorschriften van artikel 2.6.3 van het ontwerp-Gebruiksbesluit nodig aangezien de in het Warenwetbesluit liften voorgeschreven periodieke controle van liften geen betrekking heeft op de veiligheidseisen die specifiek zijn voor een brandweerlift, zoals schachtventilatie. De generieke controle van alle liften (waaronder brandweerliften) wordt door het Warenwetbesluit liften voorgeschreven en in aanvulling daarop bevat artikel 2.6.3 van het ontwerp-Gebruiksbesluit een controlevoorschrift ten aanzien van de specifieke brandweerliftaspecten die niet door de controlevoorschriften van het Warenwetbesluit worden gedekt.

26

Hoe is de gebruiksvergunning opgenomen in de Woningwet (artikel 2.11.1)?

Evenals, bijvoorbeeld, de figuur «sloopvergunning» is de figuur «gebruiksvergunning» niet geregeld in de Woningwet maar in de op die wet gebaseerde gemeentelijke bouwverordening. Op grond van artikel 8, eerste lid, van die wet dient elke gemeente een bouwverordening te hebben. Op grond van het tweede lid, onderdelen a en d, van dat artikel dienen in die bouwverordening onder meer voorschriften te worden opgenomen over het brandveilig gebruik van bouwwerken en het slopen. Die wettelijke opdracht is in de gemeentelijke bouwverordeningen onder meer uitgewerkt in de figuren «gebruiksvergunning» en «sloopvergunning».

27

Waarom kan een gemeente afwijken van het aantal personen (artikel 2.11.1) en wat betekent dat voor de uniformiteit van de regeling? Moet een gemeente onderbouwen waarom het afwijkt van het aantal van 10 personen?

Evenals in de Mbv is in artikel 2.11.1, eerste lid, van het ontwerp-Gebruiksbesluit bepaald dat het verboden is om zonder of in afwijking van een gebruiksvergunning een bouwwerk in gebruik te hebben indien daarin bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden geboden aan meer dan 10 personen. Het gaat hierbij onder meer om penitentiaire inrichtingen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, hotels en pensions. Bij het opstellen van het ontwerp-besluit bleek dat veel gemeenten thans op dit punt een lager aantal personen als grenswaarde in hun bouwverordening hebben opgenomen. Zij hebben dit met name gedaan met het oog op het brandveilig gebruik van kleinere hotels en pensions. In gemeentekring bleek grote weerstand te bestaan tegen het eventueel wegnemen van de bestaande mogelijkheid om die grenswaarde zelf te bepalen. Te meer omdat uit recent onderzoek van de VROM-inspectie naar de veiligheid van hotels is gebleken, dat kleine hotels vaak niet aan belangrijke brandveiligheidseisen van het Bouwbesluit 2003 (voor bestaande bouw) en de bouwverordening voldoen, heb ik daarvoor begrip. Om die reden is die bestaande mogelijkheid ook in het ontwerp-Gebruiksbesluit opgenomen (zie artikel 2.11.1, tweede lid). Gebruik maken van die mogelijkheid is daarbij voorbehouden aan de gemeenteraad aangezien dat eventuele lagere aantal moet zijn vastgelegd in de gemeentelijke bouwverordening en die verordening op grond van artikel 8, eerste lid, van de Woningwet door de raad moet zijn vastgesteld. Zoals bij voorstellen van Burgemeester en Wethouders aan de raad in de regel gebruikelijk is, mag ervan worden uitgegaan dat Burgemeester en Wethouders ook het voorstel aan de raad om een lager aantal in de bouwverordening vast te leggen, zullen motiveren.

28

Wat is de bedoeling van de vermelding PM in artikel 2.11.2 en in de nota van toelichting over dit artikel?

De PM die in artikel 2.11.2 (en artikel 2.12.2) en de artikelsgewijze toelichting is opgenomen, hangt samen met de omstandigheid dat momenteel nog overleg met een aantal organisaties gaande is over de precieze opzet van het landelijk uniforme formulier dat gebruikt moet gaan worden voor het indienen van een aanvraag om gebruiksvergunning en het doen van een gebruiksmelding, en over de bij dat formulier behorende gegevens en bescheiden. Zodra dat overleg is afgrond, zal de PM uit de tekst worden verwijderd en zal de redactie van de bedoelde artikelleden en de bijbehorende artikelsgewijze toelichting op basis van de uitkomsten van het overleg worden aangepast. Zie verder hiervoor, onder Toezegging 11, waarin hierop reeds is ingegaan.

29

Waarom zijn de termijnen niet fataal in artikel 2.11.3?

Op deze vraag ben ik hiervoor, onder toezegging 13, reeds ingegaan. Kortheidshalve verwijs ik daarnaar.

30

Op welke wijze wordt inzicht gegeven en is protest mogelijk tegen de beperking van het aantal toelaatbare personen (artikel 2.11.4)?

Het verlenen van een gebruiksvergunning is een besluit in de zin van de Algemene Wet Bestuursrecht. Dergelijke besluiten dienen schriftelijk te worden genomen en dienen te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van het besluit moet worden vermeld. Wanneer Burgemeester en Wethouders aan de gebruiksvergunning een gebruiksbeperkende voorwaarde verbinden (zoals maximering van het toelaatbaar aantal personen in het betreffende bouwwerk), is die voorwaarde onderdeel van hun besluit tot vergunningverlening en zal de vergunningaanvrager dus schriftelijk kennis kunnen nemen van de opgelegde gebruiksbeperking en de daarmee samenhangende motivering. Een eventueel geschil daarover kan worden beslecht in de reguliere rechtsbeschermingsprocedure (bezwaar bij het bevoegd gezag, zo nodig gevolgd door beroep bij de rechtbank en hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State). In overleg met belanghebbende organisaties wordt overigens nog bezien of en zo ja, welke functie het in paragraaf 5 van de ontwerp-Nota van toelichting genoemde landelijk informatie- en adviescentrum bij dergelijke geschillen kan gaan vervullen.

31

Als er sprake is van verandering van inzichten of omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk mag het college van B&W de gebruiksvergunning intrekken (artikel 2.11.6, 2.12.5.1a en 2.12.5.2.d). Kan dit niet leiden tot rechtsongelijkheid?

Intrekking van een verleende gebruiksvergunning leidt niet per definitie tot rechtsongelijkheid. Of van rechtsongelijkheid sprake is, dient van geval tot geval te worden beoordeeld. Intrekking is een besluit in de zin van de Algemene Wet Bestuursrecht, zodat een eventueel geschil daarover kan worden beslecht in de reguliere rechtsbeschermingsprocedure (bezwaar bij het bevoegd gezag, zo nodig gevolgd door beroep bij de rechtbank en hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State).

32

Wat betekent het verbod in artikel 2.12.1, lid 1a, van de gelijkwaardige toepassing zonder melding voor de administratieve lasten?

Het gelijkwaardigheidsbeginsel bestaat thans ook al en ook nu dient degene die zich in een voorkomend geval op toepassing van een gelijkwaardige oplossing beroept ten genoegen van Burgemeester en Wethouders zo nodig voldoende aannemelijk te maken dat daadwerkelijk van gelijkwaardigheid sprake is. In de huidige situatie is echter vaak onduidelijk welke procedure alsdan gevolgd moet worden, of er een formulier (en zo ja, welk) is voorgeschreven, waar dat formulier verkrijgbaar is en welke verdere gegevens en bescheiden dienen te worden aangeleverd. Bovendien kan die te volgen procedure thans per gemeente verschillen. Het voorliggende ontwerp-Gebruiksbesluit voorziet in landelijke uniformiteit in die procedure, zodat voor iedereen procedurele duidelijkheid zal bestaan. Door flankerende maatregelen (zoals zorgdragen voor goede voorlichting over de te volgen procedure; de mogelijkheid om het meldingformulier van de VROM-site te downloaden en om de melding digitaal te kunnen doen) wordt de administratieve last voor de melder nog verder beperkt. De administratieve lasten van een gelijkwaardigheidsmelding zullen naar verwachting dan ook lager zijn dan in de huidige situatie het geval is.

33

Binnen welke termijn moet het college B&W besluiten of ze extra voorwaarden gaan stellen conform artikel 2.12.4?

Er geldt geen termijn voor het opleggen van nadere voorwaarden als bedoeld in artikel 2.12.4 van het ontwerp-Gebruiksbesluit. Na ontvangst van de gebruiksmelding door Burgemeester en Wethouders kunnen die voorwaarden dus zowel voor als na aanvang van het daadwerkelijke gebruik van het bouwwerk worden opgelegd.

34

In de nota van toelichting staan bij de notificatie een aantal «puntjes». Kunt u deze puntjes invullen en ons meedelen wat de stand van zaken is?

De betreffende puntjes zullen worden ingevuld zodra de Europese notificatieprocedure met betrekking tot het ontwerp-Gebruiksbesluit is afgerond. Die procedure zal zo spoedig mogelijk worden gestart na de afronding van de onderhavige voorhangprocedure door de Tweede Kamer. Tezelfdertijd zal het ontwerp-besluit voor advies aan de Raad van State gaan worden voorgelegd.

35

Volgens de nota van toelichting (pag. 10) moeten bij de bouwvergunningsprocedure gegevens getoetst worden die eveneens opgenomen zijn in het Gebruiksbesluit. Het gaat daarbij om:

– brandmeldinstallaties (art. 2.2.1)

– ontruimingsinstallaties (art. 2.3.6)

– vluchtrouteaanduidingen (art. 2.3.7)

– technische voorzieningen voor communicatie tussen publieke hulpverleners (art. 2.8.1).

Waarom kunnen dus deze regelingen niet vervallen in het Gebruiksbesluit?

De inhoudelijke eis dat een bepaalde brandveiligheidsvoorziening in een bouwwerk aanwezig moet zijn, moet goed worden onderscheiden van de procedurele indieningseis dat in de bouwvergunningprocedure gegevens moeten worden aangeleverd waarmee de vergunningaanvrager aannemelijk maakt dat de betreffende voorziening in het bouwwerk aanwezig zal zijn. Het ontwerp-Gebruiksbesluit schrijft voor in welke gevallen de betreffende brandveiligheidsvoorzieningen in een bouwwerk aanwezig moeten zijn (= inhoudelijke eis). Op grond van artikel 44, eerste lid, moet een bouwvergunning worden geweigerd wanneer de aanvraag en de daarbij overgelegde gegevens naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders niet aannemelijk maken dat wordt voldaan aan de voorschriften van de gemeentelijke bouwverordening (of het Gebruiksbesluit wanneer de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht). Om Burgemeester en Wethouders te kunnen laten beoordelen of de door het Gebruiksbesluit voorgeschreven voorzieningen aanwezig zullen zijn, moet de aanvrager in de bouwvergunningprocedure dus informatie verschaffen waaruit blijkt dat die voorzieningen aanwezig zullen zijn (= procedurele indieningseis). Wanneer de inhoudelijke eis uit het ontwerp-Gebruiksbesluit zou worden geschrapt, zou er geen juridische verplichting tot het aanwezig hebben van de brandveiligheidsvoorziening bestaan en zou de indieningseis als het ware in de lucht komen te hangen: men zou dan verplicht zijn om informatie bij de gemeente aan te leveren over iets wat niet vereist is. Beide eisen zijn dus noodzakelijk en van dubbele voorschriften is derhalve geen sprake.

36

Waar wordt het landelijk informatie- en adviescentrum gerealiseerd en hoe is de besturing en de onafhankelijkheid van dit centrum geregeld (nota van toelichting, pagina 12)?

Aangezien de mogelijke opzet van het landelijk informatie- en adviescentrum nog wordt onderzocht, het overleg met belanghebbende organisaties nog gaande is en er nog nadere politieke besluitvorming moet plaatsvinden, kan deze vraag momenteel nog niet worden beantwoord.

37

Is het inderdaad aan de exploitant van een groepswoning, een verpleeg- of een verzorgingshuis te bepalen wanneer iemand zelfredzaam is en mag de exploitant daarmee zijn eigen eisen bepalen (nota van toelichting, pagina 27)?

Het eerste deel van deze vraag kan bevestigend worden beantwoord. Dat betekent echter niet dat de exploitant «zijn eigen eisen mag bepalen». Het gebruik van het betreffende bouwwerk zal namelijk altijd moeten voldoen aan de voorschriften die op grond van het Gebruiksbesluit op dat gebruik van toepassing zijn. Mocht tijdens het daadwerkelijk gebruik van het bouwwerk blijken dat het gebruik afwijkt van het eerder door de exploitant aangegeven gebruik, dan zou – afhankelijk van de omstandigheden van het geval – sprake kunnen zijn van handelen in strijd met de van toepassing zijnde voorschriften, zodat daartegen zo nodig bestuurs- en of strafrechtelijk kan worden opgetreden.

38

Hoe wordt omgegaan met iemand die thuis woont maar wel permanent toezicht nodig heeft volgens de indicatie voor de AWBZ-zorg? Moet zijn woning ook voldoen aan de eisen voor woningen van minder zelfredzame personen (nota van toelichting, pagina 27)?

Wanneer de betreffende zelfstandige woning niet is bestemd voor bewoning door minder-zelfredzame personen zijn in dat geval op grond van het voorliggende ontwerp-Gebruiksbesluit de voorschriften voor het gebruik van reguliere woningen van toepassing. Daarbij maakt het geen verschil of de bewoner wel of geen indicatie voor AWBZ-zorg heeft (en dus ook niet wat de inhoud van die indicatie is). Het ontwerp-besluit bevat dan ook geen verplichting om de betreffende woning te laten voldoen aan de eisen die gelden voor het gebruik van een woning die bestemd is voor bewoning door minder-zelfredzame personen. Overigens bevat het ontwerp-besluit slechts één specifieke eis ten aanzien van laatstbedoelde categorie woningen, namelijk de verplichte aanwezigheid van een brandmeldinstallatie (zie artikel 2.2.1 en de daarbij behorende tabel).

39

Komt er een landelijke databank, wellicht onderdeel van het landelijk informatie- en adviescentrum voor bepaling gelijkheidseisen zoals bij brandmeldinstallaties (nota van toelichting, pagina 28)? Zo ja, zijn de uitspraken daarvan bindend voor het college van B&W?

Zie het antwoord op vraag 36.

Reactie op brief NVBR

In haar brief aan de Tweede Kamer van 25 oktober geeft de NVBR aan dat zij in grote lijnen positief staat ten opzichte van het ontwerp-Gebruiksbesluit. Zij plaatst daarbij vier kanttekeningen. Drie daarvan hebben mijns inziens geen betrekking op het ontwerp-besluit als zodanig. Die drie punten betreffen:

a. de rol van de BHV-organisatie. Evenals de model-Bouwverordening bevat het ontwerp-Gebruiksbesluit geen voorschriften over de BHV-organisatie. Voor zover de BHV-organisatie onderwerp van regeling op voet van de Woningwet kan zijn, hetgeen ik vooralsnog betwijfel, stelt de NVBR op dit punt een eis aan het ontwerp-besluit die uitgaat boven hetgeen ik beoog met de inwerkingtreding van het ontwerp-besluit zoals dat thans voorligt. Met dat ontwerp-besluit worden immers bestaande gemeentelijke voorschriften landelijk geüniformeerd. Aangezien die gemeentelijke voorschriften thans ook geen betrekking op de BHV-organisatie hebben, kan NVBR-kritiek op dit punt niet tot aanpassing van het voorliggende ontwerp-besluit leiden. Overigens onderken ook ik het belang van een goed functionerende BHV-organisatie en van een goede wettelijke verankering daarvan. Samen met de departementen van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Binnenlandse Zaken wordt momenteel onderzocht hoe die verankering in de toekomst het beste kan worden vormgegeven. Zodra de politieke besluitvorming daarover heeft plaatsgevonden, zal de Tweede Kamer over de uitkomsten daarvan worden geïnformeerd;

b. de naleving van voorwaarden. Het ontwerp-Gebruiksbesluit voorziet inderdaad niet in volledige eenduidigheid in de handhaving van de voorschriften. Dat hangt in belangrijke mate samen met de inrichting van ons staatsbestel, waarin aan de gemeenten een belangrijke rol is toebedeeld bij het uitoefenen van toezicht op de naleving van voorschriften en bij het handhavend optreden tegen overtreding van die voorschriften. Het ontwerp-Gebruiksbesluit zorgt voor zoveel mogelijk landelijke uniformiteit van voorschriften voor zover dat wettelijk mogelijk is. Dat gemeenten op grond van de wet een zekere mate van beleidsruimte toekomt om zelf prioriteiten bij het uitoefenen van hun eerstelijns-toezichtstaken te bepalen, kan mijns inziens niet leiden tot eventuele aanpassing van het voorliggende ontwerp-besluit. Zoals de NVBR bekend is, zal de inwerkingtreding van het ontwerp-besluit gepaard gaan met flankerende maatregelen op het terrein van voorlichting en kennisoverdracht. Zoals in de ontwerp-Nota van toelichting reeds is aangegeven, gaat het daarbij onder meer om instrumenten die de uitoefening van het eerstelijnstoezicht door gemeenten kunnen ondersteunen en stroomlijnen, zoals een toezichtsprotocol voor het brandveilig gebruik van bouwwerken en een afhandelingsprotocol voor de afhandeling van gebruiksmeldingen en aanvragen om gebruiksvergunning. Of gemeenten die instrumenten in de praktijk zullen gaan toepassen, is vooralsnog aan de gemeenten zelf. De wet biedt vooralsnog namelijk geen mogelijkheden om die toepassing eventueel verplicht te stellen;

c. beeld Gebruiksbesluit. De NVBR stelt in haar brief dat het beeld is ontstaan dat de adviescapaciteit van de brandweer moet worden verschoven naar de bouw- en woningtoezichtafdeling van de gemeente en dat dit onjuiste beeld is ontstaan door informatie die mijn departement heeft verstrekt. Ik herken dit beeld niet en ik vraag mij dan ook af op welke schaal en in welke kring dat beeld bestaat en op welke informatie de NVBR in dit verband doelt. De wijze waarop een gemeente haar organisatie inricht, wordt bovendien niet door mij, maar door het gemeentebestuur bepaald. Mijn departement heeft uitsluitend een faciliterende en stimulerende rol als het gaat om de kwaliteit van de organisatie die zich bezighoudt met het uitvoeren van voorschriften op VROM-terrein en met het uitoefenen van eerstelijnstoezicht op de naleving van dergelijke voorschriften. Daarnaast heeft mijn departement wettelijke taken bij het uitoefenen van tweedelijnstoezicht op dat terrein. Mij is vooralsnog niet bekend waarop de NVBR de onderhavige stellingen baseert. Ik heb haar inmiddels dan ook om nadere informatie op dit punt gevraagd.

Daarnaast heeft de NVBR op onderdelen kritiek op de voorschriften die in het ontwerp-Gebruiksbesluit zijn opgenomen ten aanzien van kamergewijze verhuur van woningen. Voor zover ik die kritiek kan plaatsen, deel ik die niet. In de kring van bouw- en woningtoezichten en in brandweerkring bestaat namelijk al vele jaren de behoefte aan meer landelijke uniformiteit in de huidige gemeentelijke voorschriften over brandveilige kamergewijze verhuur. Tot nu toe is men er niet in geslaagd om die uniformiteit zelf te bereiken. Om die reden heeft mijn departement het initiatief genomen om samen met de andere betrokken organisaties (waaronder de NVBR en de branche-organisatie Kences) te bezien of er in het ontwerp-Gebruiksbesluit voorschriften over het brandveilig gebruik van woningen voor kamergewijze verhuur zouden kunnen worden opgenomen. Dit heeft geresulteerd in de voorschriften die in het voorliggende ontwerp-besluit zijn opgenomen. Ik constateer thans dat de NVBR op onderdelen afstand neemt van ontwerp-voorschriften die een jaar geleden door haar zelf zijn aangedragen. Bovendien heeft de NVBR-kritiek onder meer betrekking op het ontbreken van een definitie van een begrip («huishouden») terwijl de ontwerp-voorschriften niet aan dat begrip maar aan het begrip «wooneenheid» zijn opgehangen. De NVBR-opmerkingen zijn voor mij dan ook geen aanleiding om het voorliggende ontwerp-besluit aan te passen.

De minister voor Wonen, Wijken en Integratie,

C. P. Vogelaar


XNoot
1

Brief aan commissie Dekker; ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Door de Raad voor Accreditatie erkende certificatie.

XNoot
2

SKW: Samen Kwaliteit Waarborgen.

XNoot
3

Het «Woonkeur bestaande bouw» kent certificering in oplopende «zwaarte»: Gebruikszekere woning, Zorggeschikte woning, Comfortabele Woning en Levensloopbestendige woning.

XNoot
1

Brief Rijksbouwmeester d.d. 8 februari 2007.

XNoot
1

Nota van toelichting, pagina 12.

Naar boven