Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie | Staatsblad 2012, 236 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie | Staatsblad 2012, 236 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 3 november 2011, nr. WJZ / 11147315;
Gelet op richtlijn 2009/136/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 tot wijziging van Richtlijn 2002/22/EG inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronischecommunicatienetwerken en -diensten, Richtlijn 2002/58/EG betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie en Verordening (EG) nr. 2006/2004 betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming (PbEU 2009 L 337), Richtlijn 2009/140/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 tot wijziging van de Richtlijnen 2002/21/EG inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten, 2002/19/EG inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische-communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten, 2002/20/EG betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (PbEU 2009 L 337), en de artikelen 3.3, negende lid, 3.7a, zevende lid, 6.5, tweede en derde lid, 7.4, derde lid, 7.5, 7.6, tweede lid, 7.8, 8.5, 9.5, eerste en tweede lid, 10.1, tweede lid, 10.2, tweede lid, 10.3, 10.4, 10.6, 10.7, 10.8, onderdeel b, 11.10, elfde lid, 12.1, 16.1, eerste lid, en 18.2, van de Telecommunicatiewet;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 23 maart 2012, nr. W15.11.0472/IV);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 29 mei 2012, nr. WJZ / 12066020, uitgebracht;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit interoperabiliteit wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1 worden, onder vervanging van de punt aan het eind van onderdeel c door een puntkomma, twee onderdelen toegevoegd, luidende:
nummer uit een door Onze Minister krachtens artikel 4.1, eerste lid, van de wet vastgesteld nummerplan of uit een nationaal nummerplan van een andere lidstaat van de Europese Unie waarvan een deel van de cijferstructuur een geografische betekenis heeft en dat krachtens zijn bestemming gebruikt mag worden voor het routeren van gesprekken naar de fysieke locatie van het netwerkaansluitpunt;
een door de ITU geregistreerd uniek nummer dat wereldwijd bestemd is om gratis gebeld te worden.
B
Artikel 2 komt te luiden:
Een aanbieder van openbare telefoondiensten of een daarbij betrokken aanbieder van openbare elektronische communicatienetwerken die daarbij de toegang tot eindgebruikers controleert, neemt de nodige maatregelen voor het tot stand brengen en waarborgen van eind- tot eindverbindingen in Nederland.
C
Artikel 3, eerste lid komt te luiden:
1. Een aanbieder van openbare telefoondiensten of een daarbij betrokken aanbieder van openbare elektronische communicatienetwerken die daarbij de toegang tot eindgebruikers controleert, behandelt oproepen van zijn eindgebruikers naar eindgebruikers die binnen de Europese Unie gebruik maken van:
a. nummers die behoren tot de Europese telefoonnummeringsruimte, en
b. Universal International Freephone Numbers,
op zodanige wijze dat de oproepen die eindgebruikers bereiken.
D
Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:
a. De aanhef van het eerste lid komt te luiden:
1. Een aanbieder van openbare telefoondiensten of een daarbij betrokken aanbieder van openbare elektronische communicatienetwerken die daarbij de toegang tot eindgebruikers controleert, neemt alle maatregelen die ertoe bijdragen dat:
b. In de onderdelen a en b van het eerste lid, wordt «niet-geografisch nummer» vervangen door: nummer.
E
Artikel 5 komt te luiden:
1. Een aanbieder van openbare telefoondiensten of een daarbij betrokken aanbieder van openbare elektronische communicatienetwerken die daarbij de toegang tot eindgebruikers controleert, waarborgt dat eindgebruikers gebruik kunnen maken van diensten met gebruikmaking van niet-geografische nummers binnen de Europese Unie.
2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, houdt in ieder geval in dat de in het eerste lid bedoelde aanbieders van openbare telefoondiensten en van openbare elektronische communicatienetwerken voor oproepen naar een nummer uit de reeks 0800, 084, 085, 087, 088, 0900, 0906, 0909, 116, 14 of 18 tarieven of andere vergoedingen hanteren die vergelijkbaar zijn met de tarieven of andere vergoedingen die deze aanbieders hanteren voor oproepen naar geografische nummers, en zij uitsluitend een afwijkend tarief of afwijkende vergoeding hanteren indien dit noodzakelijk is om de extra kosten te dekken die gemoeid zijn met de oproepen naar deze niet-geografische nummers. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat deze verplichting van toepassing is op andere categorieën aanbieders of op andere categorieën niet-geografische nummers.
3. Bij ministeriële regeling kunnen ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde verplichting nadere regels worden gesteld.
F
Na artikel 5 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Een aanbieder van openbare telefoondiensten waarmee internationale oproepen mogelijk zijn hanteert voor oproepen van zijn eindgebruikers naar en van eindgebruikers die gebruik maken van nummers die behoren tot de Europese telefoonnummeringsruimte tarieven die vergelijkbaar zijn met de tarieven voor oproepen van en naar andere lidstaten van de Europese Unie.
In artikel 1 van het Besluit randapparaten en radioapparaten 2007 vervalt onderdeel k.
Het Besluit universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen wordt als volgt gewijzigd:
A
De artikelen 2.12 en 2.13 komen te luiden:
In deze paragraaf en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
bijdrage bedoeld in artikel 9.5, eerste lid, van de wet;
onderneming die openbare elektronische communicatiediensten, openbare elektronische communicatiewerken of bijbehorende faciliteiten aanbiedt;
omzet als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van het Besluit vergoedingen Telecommunicatiewet.
1. Bij de vaststelling van de hoogte van de bijdrage wordt de op grond van artikel 9.4, vierde lid, van de wet gepubliceerde vergoeding vermenigvuldigd met de volgende verdeelsleutels:
a. voor de bijdrage die verschuldigd is door aanbieders wier omzet meer bedraagt dan een bij ministeriële regeling te bepalen grensbedrag: de formule A / (B + C);
b. voor de bijdrage die verschuldigd is door aanbieders wier omzet ten hoogste het in onderdeel a bedoelde grensbedrag bedraagt: de formule C / (B + C) * n
waarbij:
A voorstelt: de omzet van de aanbieder wiens omzet meer bedraagt dan het grensbedrag;
B voorstelt: het totaal van de omzetten A;
C voorstelt: het bedrag dat wordt berekend door vermenigvuldiging van het aantal aanbieders waarvan de omzet ten hoogste het grensbedrag en ten minste een bij ministeriële regeling te bepalen minimum bedraagt, met de helft van de som van dit minimum en het grensbedrag;
n voorstelt: het aantal aanbieders waarvan de omzet ten hoogste het grensbedrag en ten minste het minimum bedraagt.
2. De hoogte van de bijdrage wordt op nihil gesteld indien de aanbieder aan het college een onderbouwde opgave over zijn omzet heeft gedaan waarvan naar het oordeel van het college aannemelijk is dat de omzet minder bedraagt dan het in het eerste lid bedoelde minimum.
3. Bij de toepassing van de verdeelsleutels, bedoeld in het eerste lid, wordt uitgegaan van de omzetgegevens die op grond van artikel 5c, tweede tot en met zesde lid, van het Besluit vergoedingen Telecommunicatiewet worden verstrekt.
4. De aanbieder betaalt de bijdrage binnen 30 dagen na ontvangst van de beschikking waarin de hoogte van de bijdrage wordt vastgesteld.
B
Het opschrift van paragraaf 3.3 komt te luiden:
C
In artikel 3.5a, eerste lid, onderdeel a, wordt na «aanbieders van openbare elektronische communicatiediensten» ingevoegd: en aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken.
D
Na artikel 3.5a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Een aanbieder van een openbare elektronische communicatiedienst of een openbaar elektronische communicatienetwerk verstrekt ten aanzien van de door hem verstrekte diensten, bedoeld in artikel 7.1, eerste lid, onderdeel b, van de wet in ieder geval de volgende gegevens:
a. het al dan niet bieden van toegang tot alarmnummers en gegevens over de locatie van de oproeper en eventuele beperkingen van de toegang tot alarmnummers;
b. beperkingen inzake toegang tot of het gebruik van diensten en toepassingen;
c. de wachttijd bij eerste aansluiting en andere minimum kwaliteitsniveaus van de geboden diensten;
d. maatregelen om het verkeer te meten en te sturen met als doel te voorkomen dat een netwerkaansluiting tot haar maximum wordt gevuld of overloopt, en de wijze waarop deze procedures gevolgen kunnen hebben voor de kwaliteit van de dienstverlening;
e. de soorten onderhoudsdiensten, de verstrekte klantenservices en de manier waarop met deze diensten contact kan worden opgenomen;
f. alle beperkingen aan het gebruik van geleverde eindapparatuur.
2. Een aanbieder van een openbare elektronische communicatiedienst of een openbaar elektronisch communicatienetwerk verstrekt ten aanzien van de in artikel 7.1, eerste lid, onderdeel d, van de wet bedoelde voorwaarden waaronder de diensten door hem worden verstrekt, kunnen worden verlengd of beëindigd in ieder geval de volgende gegevens:
a. het minimale gebruik of de minimale gebruiksperiode die vereist is om van speciale aanbiedingen te kunnen genieten;
b. alle kosten in verband met de portabiliteit van nummers en andere identificatoren;
c. alle kosten die bij de beëindiging van het contract verschuldigd zijn.
3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de inhoud van en de opmaak van de verstrekking van de in het eerste en tweede lid genoemde gegevens.
E
Artikel 4.1 vervalt.
F
Na artikel 4.2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
In artikel 16, tweede lid, van het Besluit vergoedingen Telecommunicatiewet wordt de zinsnede «de artikelen 6a.2, 6a.16, eerste lid of 6a.18, eerste lid» vervangen door: artikel 6a.2.
Het Besluit voorwaardelijke toegang wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 5a, tweede lid, komt te luiden:
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien een onderneming moet voldoen aan een verplichting als bedoeld in artikel 6a.13, eerste lid, van de Telecommunicatiewet.
B
Artikel 5b vervalt.
Het Frequentiebesluit wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:
a. het derde lid wordt vernummerd tot het vierde lid.
b. na het tweede lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op een vergunning die op grond van de artikelen 3.7a of 3.8 van de wet is verkregen.
B
Na artikel 15 wordt een paragraaf ingevoegd luidende:
1. Onze Minister publiceert in de Staatscourant een besluit als bedoeld in:
a. artikel 3.7a, eerste lid, van de wet houdende dat de houder van een vergunning wordt verplicht om die vergunning geheel of gedeeltelijk over te dragen,
b. artikel 3.7a, tweede lid, van de wet houdende dat Onze Minister de procedure tot overdracht ter hand neemt.
2. Uiterlijk zeven dagen nadat het besluit, bedoeld in het eerste lid, onder a of b, is gepubliceerd, maakt Onze Minister bekend:
a. de termijn, bedoeld in artikel 3.7a, eerste lid, van de wet;
b. de periode, bedoeld in artikel 3.7a, vijfde lid, van de wet.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent:
a. de indiening van de aanvraag om toestemming of overdracht,
b. de eisen die ter verkrijging van toestemming of ter overdracht van de vergunning worden gesteld aan de aanvrager,
c. de inhoud van de aanvraag en de daarbij te overleggen gegevens.
Deze regels kunnen per vergunning verschillen.
1. Tot een procedure ter verkrijging van toestemming en een procedure tot overdracht als bedoeld in artikel 3.7a, eerste en tweede lid, van de wet worden slechts toegelaten aanvragers die voldoen aan bij ministeriële regeling te stellen eisen. Deze eisen kunnen per vergunning verschillen.
2. De in het eerste lid bedoelde eisen kunnen slechts betrekking hebben op de:
a. rechtsvorm van de aanvrager;
b. financiële positie van de aanvrager;
c. kennis en ervaring van de aanvrager;
d. technische middelen waarover de aanvrager kan beschikken;
e. hoedanigheid van de aanvrager als commerciële omroep;
f. door de aanvrager te leveren bijdrage aan de overgang van analoge naar digitale techniek.
3. Artikel 6, derde lid, is van overeenkomstige toepassing op de in het eerste lid bedoelde eisen.
4. Voor zover de aard, de omvang of het maatschappelijk belang van de vergunning daartoe naar het oordeel van Onze Minister aanleiding geeft, kunnen naast de eisen genoemd in het tweede en derde lid bij ministeriële regeling tevens regels worden gesteld in het belang van een evenwichtige verdeling dan wel een doelmatig gebruik van frequentieruimte.
5. Toestemming wordt in ieder geval geweigerd indien:
a. de aanvrager de latende vergunninghouder is,
b. de aanvrager op de latende vergunninghouder of de latende vergunninghouder op de aanvrager zodanige zeggenschap of feitelijke invloed heeft dat deze in belangrijke mate het beleid van de aanvrager of de latende vergunninghouder kan bepalen of aanmerkelijke invloed heeft op de inhoud van dat beleid, of
c. een natuurlijke persoon of groep van natuurlijke personen direct of indirect een zodanige zeggenschap of feitelijke invloed heeft in zowel de aanvrager als de latende vergunninghouder dat deze in belangrijke mate het beleid van beiden kan bepalen of aanmerkelijke invloed heeft op de inhoud van het beleid van beiden.
1. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de wijze waarop de procedure ter verkrijging van toestemming en de procedure om te bepalen aan welke natuurlijke of rechtspersoon de vergunning wordt overgedragen plaatsvindt. Deze regeling kan per vergunning verschillen.
2. De in het eerste lid bedoelde regels hebben in elk geval betrekking op:
a. de door de aanvrager en de latende vergunninghouder in acht te nemen geheimhouding;
b. de wijze waarop een prijs voor de vergunning wordt geboden;
c. de wijze om te bepalen wie de hoogste prijs heeft geboden;
d. de eisen die aan een geldig bod worden gesteld;
e. de zekerheidstelling dat een bij of krachtens artikel 3.3a, van de wet opgelegde financiële verplichting gestand wordt gedaan;
f. de maatregelen ten behoeve van een ongestoord verloop van de in het eerste lid bedoelde procedure;
g. de door de vergunninghouder toe te passen methode ter vaststelling van het bod waarvan de uitbrenger in aanmerking komt voor verlening van de vergunning;
h. de eisen die worden gesteld met betrekking tot de wijze van betaling van de in onderdeel e bedoelde financiële verplichtingen, en het tijdstip waarop degene aan wie de vergunning wordt overgedragen deze betaling moet hebben verricht.
1. Het bij koninklijke boodschap van 3 november 2010 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Telecommunicatiewet ter implementatie van de herziene telecommunicatierichtlijnen (Kamerstukken 32 549) treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst, met uitzondering van:
a. artikel I, onderdelen C, D, E tot en met H, artikel V, eerste lid en artikel VIa,
b. artikel I, onderdeel M dat niet in werking treedt,
c. artikel I, onderdelen Wa, AD, onder 2, AH, AIa, AQa, AV, eerste lid, tweede volzin, artikel IIIa en artikel VIb die in werking treden op 1 januari 2013.
2. Artikel XXXVII, onderdelen H, I en M van de Wet van 22 december 2011 tot aanpassing van een aantal wetten op het terrein van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie naar aanleiding van de departementale herindeling en het herstel van enkele wetstechnische gebreken en leemten (Staatsblad 2012, 19) treedt in werking op het in het eerste lid bedoelde tijdstip.
3. Dit besluit treedt in werking op het in het eerste lid bedoelde tijdstip, met uitzondering van artikel I, onderdeel E, dat in werking treedt met ingang van 1 juli 2013.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
’s-Gravenhage, 30 mei 2012
Beatrix
De Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, M. J. M. Verhagen
Uitgegeven de vierde juni 2012
De Minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten
Dit besluit dient ter vervolmaking van de implementatie van Richtlijn 2009/136/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 25 november 2009 tot wijziging van Richtlijn 2002/22/EG inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten, Richtlijn 2002/58/EG betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie en verordening (EG) nr. 2006/2004 betreffende samenwerking met betrekking tot consumentenbescherming (PbEU 2009 L 337) (hierna: Richtlijn burgerrechten) en Richtlijn 2009/140/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 25 november 2009 tot wijziging van de Richtlijnen 2002/21/EG inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten, 2002/19/EG inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische-communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten, 2002/20/EG betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (PbEU 2009 L 337) (hierna: Richtlijn betere regelgeving). In hoofdzaak wordt in de implementatie van deze twee richtlijnen voorzien door het wetsvoorstel «Wijziging van de Telecommunicatiewet ter implementatie van de herziene telecommunicatierichtlijnen» (Kamerstukken 2010/2011, 32 549, nr. 2) (hierna: het wetsvoorstel). Op een aantal punten is daarnaast wijziging van het Besluit interoperabiliteit, het Besluit randapparaten en radioapparaten 2007, het Besluit universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen, het Besluit vergoedingen Telecommunicatiewet, het Besluit voorwaardelijke toegang en het Frequentiebesluit nodig om de implementatie van de Richtlijn burgerrechten en de Richtlijn betere regelgeving te vervolmaken.
De voornaamste wijzigingen betreffen het Besluit interoperabiliteit, het Besluit universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen en het Frequentiebesluit. De wijziging van het Besluit randapparaten en radioapparaten 2007 betreft uitsluitend een definitie die is overgebracht naar de Telecommunicatiewet (hierna: de wet). Tenslotte worden als gevolg van het vervallen van de paragrafen 6a.4 en 6a.5 van de wet kleine wijzigingen aangebracht in het Besluit vergoedingen Telecommunicatiewet en het Besluit voorwaardelijke toegang. Dit betreft met name het schrappen van verwijzingen naar vervallen artikelen in de voornoemde paragrafen.
Het Besluit interoperabiliteit wordt aangepast ter implementatie van de artikelen 27 en 28 van de Universeledienstrichtlijn.
Artikel 28 van de Universeledienstrichtlijn (Richtlijn 2002/ 22/EG) is als gevolg van de Richtlijn burgerrechten (Richtlijn 2009/136/EG) gewijzigd. Tot 19 december 2009 regelde artikel 28 uitsluitend grensoverschrijdende toegang tot niet-geografische nummers. Meer concreet bepaalde artikel 28 dat niet-geografische nummers in een lidstaat moeten kunnen worden gebeld vanuit andere lidstaten. In Nederland is deze bepaling geïmplementeerd in artikel 6.5 van de wet en in artikel 4 van het Besluit interoperabiliteit.
De wijziging van artikel 27, derde lid, van de Universeledienstrichtlijn betreft de tarieven van oproepen naar en van de Europese telefoonnummeringsruimte. Met de wijziging van artikel 28 van de Universeledienstrichtlijn wordt de verplichting om toegang te verlenen verruimd naar alle nummers die voor gebruik in de Europese Unie zijn toegekend. Naast niet-geografische nummers gaat het dan om geografische nummers in nationale nummerplannen van de lidstaten, nummers van de Europese telefoonnummeringsruimte en de Universal International Freephone Numbers. Voorts behelst deze wijziging dat ook de toegang en het gebruik van diensten met gebruikmaking van niet-geografische nummers binnen de Europese Unie moet worden gewaarborgd voor eindgebruikers. Ter implementatie van deze wijzigingen worden de artikelen 2 tot en met 5 van het Besluit interoperabiliteit aangepast.
Voor de volledigheid wordt hierbij nog opgemerkt dat ingevolge het vervallen van artikel 6.3 en het wijzigen van artikel 6.5 van de wet, voortaan uitsluitend artikel 6.5 de grondslag vormt van het Besluit interoperabiliteit.
Het wetsvoorstel ter implementatie van de gewijzigde richtlijnen voor de elektronische communicatiesector brengt onder meer wijzigingen aan in hoofdstuk 9 van de wet over de universele dienst. Indien een aanbieder als universele dienstverlener wordt aangewezen en dit een onredelijke last kan vormen, ontvangt deze een vergoeding. De kosten voor deze vergoeding worden omgeslagen over alle aanbieders van de elektronische communicatiesector. Deze maatregel is toegelicht onder paragraaf 1.6.3 in de memorie van toelichting bij het wetvoorstel (Kamerstukken 2010/2011, 32 549, nr. 3). De voorgestelde artikelen 2.12 en 2.13 van het Besluit universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen vormen de uitwerking van het in artikel 9.5 van de wet beschreven omslagstelsel.
De kosten voor de tekstbemiddelingsdienst en beeldbemiddelingsdienst zullen naar rato van de omzet van een aanbieder van een elektronische communicatie netwerk of -dienst worden omgeslagen. Bij de uitwerking van het omslagstelsel is zoveel mogelijk aangesloten bij het omslagstelsel van de toezichtskosten, zoals weergegeven in het Besluit vergoedingen Telecommunicatiewet. Dit betekent dat de omzetgegevens die bedrijven nu al aanleveren bij het college voor het doorberekenen van de toezichtskosten ook zullen worden gebruikt voor het omslaan van kosten voor de universele diensten. Dit voorkomt extra administratieve lasten. Dit betekent dat ook hetzelfde grensbedrag, of te wel de minimale omzet die een bedrijf moet hebben voordat de kosten worden omgeslagen, zal gelden. Dit bedrag zal in de Regeling universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen worden vastgesteld. Bedrijven die net boven de minimale omzet zitten, krijgen een vast percentage van de kosten toegerekend. Bij de grotere bedrijven zullen de kosten worden gerelateerd aan de omzet.
Bijgevolg wordt een regime ingevoerd met de volgende hoofdlijnen:
a. ondernemingen met een omzet boven een bepaalde drempel (gelijk aan het drempelbedrag in op grond van het Besluit vergoedingen Telecommunicatiewet) betalen een bijdrage naar rato van hun omzet;
b. de overige toezichtskosten worden gelijkelijk verdeeld over de overige ondernemingen;
c. voor ondernemingen met een omzet die lager is dan een zeker bedrag (gelijk aan het minimumbedrag op grond van het Besluit vergoedingen Telecommunicatiewet) wordt de bijdrage op verzoek op nul gesteld. Daartoe moeten zij ten genoege van het college aannemelijk kunnen maken dat hun omzet beneden deze grens blijft. Deze voorwaarde voor nihilstelling is overgenomen uit het Besluit vergoedingen Telecommunicatiewet. Indien het naar het oordeel van het college in verband met de nihilstelling voor het Besluit vergoedingen Telecommunicatiewet aannemelijk is dat de omzet van de aanbieder lager is dan het minimumbedrag is daarmee uiteraard automatisch ook aan de voorwaarde voor nihilstelling in artikel 2.13, tweede lid, voldaan.
Als gevolg van de Richtlijn burgerrechten wordt de positie van de consument verbeterd doordat de aanbieder verplicht wordt meer informatie aan de consument te verstrekken. In de wet is een informatieplicht voor aanbieders van openbare elektronische communicatiediensten of -netwerken neergelegd (artikel 7.1). Een aanbieder moet aan een consument voor of bij het sluiten van een contract de in artikel 7.1, eerste lid, genoemde informatie verstrekken, zodat de consument beter inzicht krijgt in de diensten die hij gaat afnemen. De aanbieder dient de informatie tijdig aan de consument te verstrekken, zodat de consument nog van het sluiten van de overeenkomst kan afzien.
In artikel 7.1, eerste lid, van de wet is een algemene omschrijving van de categorieën gegevens opgenomen, zoals onder andere de diensten die worden verstrekt, de geldende tariefstructuur en de belangrijkste tarieven en de duur van de overeenkomst. In dit besluit tot wijziging van het Besluit universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen in verband met wijziging van de Universeledienstrichtlijn (hierna: besluit) wordt nader geconcretiseerd wat moet worden verstaan onder diensten in de zin van artikel 7.1, eerste lid, onderdeel b van de wet. Voorts wordt geconcretiseerd over welke voorwaarden van de overeenkomst de aanbieder gegevens moet verstrekken (artikel 7.1, eerste lid, onder d).
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is reeds ingegaan op de gevolgen voor de administratieve lasten. Het onderhavige besluit brengt geen nieuwe wijzigingen in de administratieve lasten met zich mee. Een onderdeel van dit besluit, te weten artikel 5, tweede lid, van het Besluit interoperabiliteit brengt ten opzichte van het genoemde wetsvoorstel wel aanvullende eenmalige nalevingskosten met zich mee. Het betreft het wijzigen van tarieven, het hierop aanpassen van de facturatiesystemen en het informeren van consumenten over de tariefwijzigingen. Deze aanpassingen zijn eenmalig. Wanneer de tarieven in lijn zijn gebracht met de vereisten van artikel 5, tweede lid, van het Besluit interoperabiliteit zijn geen verdere aanpassingen nodig uit hoofde van deze wijziging.
Door het EIM is een inschatting gemaakt van deze eenmalige nalevingskosten. Het EIM schat op basis van een quickscan de totale gemoeide eenmalige nalevingskosten op € 2.311.500,– tot € 4.611.500,– voor alle aanbieders van mobiele telefonie in Nederland. Een belangrijke kanttekening die het EIM hierbij plaatst is dat deze inschatting is gebaseerd op beperkte informatiebronnen. De inschatting is gemaakt op basis van een opgaaf van twee grote aanbieders van mobiele telefonie. Een van deze twee aanbieders heeft bovendien een niet nader gespecificeerd totaalbedrag opgegeven, waardoor een goede toetsing en vergelijking niet mogelijk was. Hier staat tegenover dat het aannemelijk is dat de twee grote aanbieders waarvan de gegevens afkomstig zijn het merendeel van de nalevingskosten zullen dragen aangezien zij tezamen een groot deel van de markt in handen hebben. Voorts wordt opgemerkt dat de vereiste tariefwijzigingen kunnen worden gecombineerd met voorkomende wijzigingen in de tarieven dan wel voorwaarden, waardoor de gemoeide kosten lager kunnen uitvallen. Zoals in deze toelichting is opgemerkt, krijgen aanbieders van mobiele telefonie een redelijke invoeringstermijn voor artikel 5, tweede lid, van het Besluit interoperabiliteit, waardoor de vereiste tariefwijzigingen ook goed in reguliere wijzigingen kunnen worden meegenomen.
Het Agentschap Telecom heeft op 26 april 2011 de resultaten van de uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets op het ontwerpbesluit gemeld. Het agentschap heeft zich bij deze toets alleen gericht op artikel VI betreffende de wijziging van het Frequentiebesluit. De overige artikelen van het ontwerpbesluit gaven het agentschap geen aanleiding tot het maken van opmerkingen. Aan de opmerkingen van het Agentschap Telecom is tegemoet gekomen door aanvulling van artikel VI van dit besluit.
Het college van de Onafhankelijke Post- en Telecommunicatieautoriteit heeft op 28 juli 2011 de resultaten van de uitvoeringstoets op het ontwerpbesluit gemeld. Omdat een groot deel van de bepalingen betreffende de universele dienst naar een andere ontwerpbesluit zijn verplaatst, worden de opmerkingen van het college over die bepalingen meegenomen bij het opstellen van dat andere ontwerpbesluit. De opmerkingen van het college over de wijziging van het Besluit interoperabiliteit (artikel 5, tweede lid) en over de zogenoemde transparantiebepalingen (artikel II, onderdeel D) zijn meegewogen bij het vaststellen van onderhavig besluit.
Op verzoek van het college is het begrip vergelijkbaar in artikel 5, tweede lid van het Besluit interoperabiliteit nader toegelicht. Daarbij is overeenkomstig de opmerkingen van het college verduidelijkt dat het uitgangspunt is dat retailtarieven worden vergeleken met retailtarieven en wholesaletarieven met wholesaletarieven. Alleen wanneer die vergelijking niet mogelijk is, zoals bij een nummer uit de reeks 090, of 18, moet worden gekeken naar de netto som. Voorts is nader toegelicht dat er gevallen zijn, zoals bij 0800-nummers, waarbij gezien de specifieke kernmerken van de keten het wholesaletarief (waarop artikel 5, tweede lid, van het Besluit interoperabiliteit in dat geval betrekking heeft) in beginsel vergeleken moet worden met een retailtarief (waarop een aantal correcties moet worden toegepast). Bij 0800-nummers is de wholesalevergoeding immers de compensatie voor de inkomsten die de aanbieder derft nu hij geen vergoeding vraagt aan zijn eigen abonnees voor de oproep. Die gederfde inkomsten bestaan met andere woorden uit de vergoeding die de aanbieder normaliter aan zijn eigen abonnees vraagt voor oproepen naar geografische nummers. De opmerking van het college dat bij oproepen naar 0800-nummers onder vergelijkbaar moet worden verstaan de wholesalevergoeding voor gespreksafgifte, ofwel een gemiddeld retailtarief op de markt wordt dan ook niet onderschreven. Gelijk het college stelt kan dit leiden tot asymmetrische wholesaletarieven voor oproepen naar 0800-nummers. Dit is inherent aan het feit dat het wholesaletarief voor oproepen naar 0800-nummers de compensatie vormt voor de retailinkomsten die de originerende aanbieder mist. De retailtarieven kunnen per originerende aanbieder verschillen. Voorts wordt het asymmetrisch effect getemperd omdat dit retailtarief aan concurrentiedruk onderhevig is.
Ook stelt het college ter discussie of de in artikel 5, eerste en tweede lid, opgenomen maatregel het beoogde effect zal hebben, nu de artikelen 6.1, derde lid, en 6.2, eerste lid, van de wet, niet van toepassing zijn. Gelet op de bevoegdheden die het college ingevolge de artikelen 15.1, derde lid, en 12.2 van de wet heeft, is er echter geen reden om uit een oogpunt van toezicht en handhaving aan de effectiviteit van deze maatregel te twijfelen. Naast de mogelijkheid dat consumenten of ondernemers (bijvoorbeeld 0800-nummer gebruikers) een geschil omtrent de naleving van artikel 5 van het Besluit interoperabiliteit aan het college voorleggen, is het college immers ook bevoegd om naar aanleiding van klachten (bijvoorbeeld bij Consuwijzer) de naleving van dit artikel te onderzoeken.
Tenslotte hebben ook de opmerkingen van het college over de verhouding tussen de transparantiebepaling (artikel II, onderdeel D, van dit besluit, ofwel artikel 3.5b van het Besluit universele diensten en eindgebruikersbelangen) met de artikelen 7.2, 7.2a en 7.7 van de wet hebben geleid tot aanvulling van de toelichting (op artikel 3.5b van het Besluit universele diensten en eindgebruikersbelangen).
Een partij merkt op dat implementatie van de voorgestelde regels een substantiële inspanning vraagt van de aanbieders en pleit daarom voor een «implementatietermijn» van minimaal zes maanden. Een andere partij vraagt om een invoeringstermijn van ten minste vier maanden. Om diezelfde redenen merkt weer een andere partij op dat in ieder geval moet worden voorzien in redelijke invoeringstermijnen. Ook zou, aldus deze partij, voor de voorgestelde wijzigingen in het Besluit interoperabiliteit en het Besluit universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen moeten worden voorzien in overgangsrecht.
Bij de voorgestelde regels gaat het om een omzetting van in 2009 vastgestelde Europese richtlijnen die op 25 mei 2011 had moeten zijn voltooid. Lidstaten zijn Europeesrechtelijk verplicht om zo spoedig mogelijk te implementeren. Tegelijkertijd vereisen o.a. de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een redelijke overgangstermijn opdat ondernemers hun bedrijfsvoering kunnen aanpassen. Bij het bepalen van de inwerkingtreding van de bepalingen van het besluit zal met die uitgangspunten rekening gehouden worden.
Een aantal partijen geven aan dat zij graag lagere regelgeving hadden gezien op het terrein van de zogenoemde cookiewetgeving en de meldplicht in geval van inbreuken op persoonsgegevens en de verstoring van continuïteit. Nu die er niet komt lijkt het deze partijen dat handhaving op deze nieuwe verplichtingen niet mogelijk is, en dat onvoldoende duidelijk is wat van marktpartijen wordt verlangd. Een andere partij verzoekt in verband met de samenhang met de hier aan de orde zijnde algemene maatregel van bestuur ook de nog op te stellen ministeriële regeling te consulteren.
Zowel op het terrein van cookies (zie artikel 11.7a, vierde lid, van de wet) als op het terrein van de meldplicht in geval van inbreuken op persoonsgegevens (zie artikel 11.3a, zevende lid, van de wet) is het mogelijk lagere regelgeving vast te stellen. Hier is echter vooralsnog van afgezien. In beide gevallen is namelijk de verwachting dat in de handhavingspraktijk snel duidelijkheid zal ontstaan over de toepassing van regels in een concreet geval. Met betrekking tot verstoring van de continuïteit worden wel nadere regels gemaakt. Dit vindt echter plaats in een apart traject. Ten aanzien van de nog op te stellen regelgeving geldt dat deze zal worden geconsulteerd.
In de toelichting op de wijzigingen in het Besluit interoperabiliteit wordt ten aanzien van de interoperabiliteitsverplichtingen gerefereerd op de uitzonderingen die zijn opgenomen in artikel 6.5, eerste lid van de wet. Een partij verzoekt daarbij ook te refereren aan hetgeen in overweging 46 van richtlijn 2009/136/EG over deze uitzonderingen wordt opgemerkt omdat daar de reikwijdte van de uitzonderingen groter lijkt te zijn dan de wettekst suggereert. Ook een andere partij merkt op dat de scope «technisch of economisch» niet haalbaar beperkter is dan in de richtlijn wordt omschreven. Weer een andere partij verzoekt in de toelichting aan te geven dat ook de in de bedoelde overweging genoemde voorbeelden (niet aankiesbaarheid in geval van fraude en in het geval de nummerhouder aangeeft dat zijn dienst niet beschikbaar is buiten de landsgrenzen) onder de uitzonderingen vallen.
In artikel 28 van de Universeledienstrichtlijn worden een aantal uitzonderingen genoemd op de verplichte interoperabiliteit. Op grond van het eerste lid van artikel 28 hoeft er geen toegang te zijn tot een bepaald nummer wanneer dat technisch of economisch niet haalbaar is en in het geval een opgeroepen abonnee om commerciële redenen heeft besloten de toegang van oproepende gebruikers die zich specifieke geografische gebieden bevinden, te beperken (waarvan de door een partij genoemde wens van een nummerhouder niet beschikbaar te willen zijn buiten de landsgrenzen een voorbeeld is). Beide uitzonderingen zijn te vinden in artikel 6.5, eerste lid, van de wet. Uit het tweede lid van artikel 28 valt af te leiden dat er verder geen toegang hoeft en mag zijn tot een bepaald nummer als een door de lidstaat aangewezen bevoegde instantie, in geval dit gerechtvaardigd is om redenen van fraude of misbruik, van de aanbieder heeft verlangd dat deze een bepaald nummer niet aankiesbaar maakt. Deze uitzondering die, zoals terecht door partijen wordt opgemerkt, ook wordt genoemd in overweging 46 is niet terug te vinden in artikel 6.5 van de wet maar in artikel 7.3b juncto artikel 4.4, dat OPTA de bevoegdheid geeft van aanbieders te verlangen dat zij de aankiesbaarheid van een nummer opschorten in geval van fraude of misbruik. Er is dus geen sprake van discrepantie tussen de wet en (de overwegingen van) de universeledienstrichtlijn op het gebied van de uitzonderingen op de interoperabiliteit.
Een partij geeft aan dat het voorgestelde artikel 5, tweede lid, van het Besluit interoperabiliteit een oplossing is voor een niet-bestaand probleem aangezien er feitelijk sprake is van interoperabiliteit. Bovendien, zo is deze partij van mening, tast de voorgestelde bepaling de ondernemersvrijheid aan omdat zij niet langer vrij zullen zijn hun tarieven vast te stellen. Een andere partij geeft aan er niet op voorhand van overtuigd te zijn dat artikel 28 van de Universele dienstrichtlijn grondslag biedt voor het voorgesteld artikel 5, tweede lid, van het Besluit interoperabiliteit. Voorts geven meerdere partijen aan van mening te zijn dat bij artikel 5, tweede lid, van het Besluit interoperabiliteit geen sprake is van implementatie. De Europese wetgever heeft, aldus deze partijen, niet beoogd om het differentiëren van retailtarieven op basis van bestemmingen te verbieden. Meerdere partijen achten het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van het Besluit interoperabiliteit strijdig met het Europese kader. Partijen menen dat hier sprake is van tariefregulering die alleen door een toezichthouder kan worden opgelegd op basis van een marktanalyse.
Artikel 5, tweede lid, van het Besluit interoperabiliteit bepaalt geen absolute hoogte voor het te hanteren tarief, zoals gebeurt bij marktanalyseverlichtingen door de toezichthouder. De verplichting regelt enkel dat aanbieders geen negatieve tariefdiscriminatie mogen toepassen bij oproepen naar niet-geografische nummers, teneinde de toegang tot deze nummers en eventuele diensten die met deze nummers worden aangeboden te waarborgen. Dit laat onverlet dat partijen zelf de hoogte van het tarief dat zij wensen te hanteren kunnen vaststellen. In artikel 5 van het Besluit interoperabiliteit wordt op deze wijze de verplichting geïmplementeerd die is vastgelegd in artikel 28, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Universele dienstrichtlijn. In het gewijzigde artikel 28 (eerste lid, onderdeel a) is namelijk expliciet bepaald dat toegang tot niet-geografische nummers mede omvat het gebruikmaken van diensten die met behulp van niet-geografische diensten nummers worden geboden. De verplichting in artikel 28, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Universeledienstrichtlijn brengt met zich mee dat aanbieders van elektronische communicatiediensten geen maatregelen mogen nemen die er feitelijk toe leiden dat het bellen van bepaalde (categorieën van) nummers wordt beperkt of ontmoedigd. Zoals in de artikelgewijze toelichting uiteengezet is, is een voorbeeld van zo’n maatregel het hanteren van een tariefopslag die niet kan worden gerechtvaardigd door onderliggende kosten bij het bellen naar nummers uit een specifieke categorie.
Twee partijen wijzen er op dat vanuit de economische theorie geredeneerd geldt dat dergelijke prijsdifferentiatie juist wenselijk is. Tariefdifferentiatie, zo geeft een partij aan, zorgt er voor dat tarieven voor het bellen naar nummers die minder vaak worden gebeld niet te hoog worden. Gesprekken waarvoor de klant meer wil betalen worden iets hoger geprijsd. Bedoelde partij geeft daarbij aan dat de voorgestelde regeling juist het gebruik van bepaalde nummers ontmoedigt: een uniform tarief, zo betoogd deze partij, leidt tot hogere tarieven voor nummers die weinig worden gebeld en daarmee een afname van het belvolume. Dezelfde partij kan wel instemmen met het oogmerk de mobiele opslagen voor het bellen naar servicenummers te verlagen. Die partij stelt in dit verband voor de kosten van de mobiele opslag transparant te maken en deze een verplicht onderdeel te maken van de tariefmelding voor het bellen naar servicenummers.
Het is niet aannemelijk dat in de huidige marktsituatie tariefdifferentiatie tussen geografische en niet geografische nummers waarborgt dat de tarieven voor het bellen naar nummers die minder vaak worden gebeld niet te hoog worden. De situatie is immers dat de tarieven voor niet-geografische nummers juist hoog zijn en daarmee in de praktijk een drempel vormen voor toegang tot deze nummers. De hoge tarieven voor oproepen naar niet-geografische nummers kunnen op deze wijze juist leiden tot een lager belvolume. Het transparant maken van het mobiele tarief voor oproepen naar servicenummers door dit een verplicht onderdeel te maken van de tariefmelding voorafgaand aan de oproep waarborgt onvoldoende de toegang tot deze nummers.
Een andere partij waardeert het streven een instrument te creëren dat aanbieders disciplineert in hun tariefstelling voor gesprekken naar nummers uit de reeks 0900, 18 0800, et cetera en noemt in het bijzonder de «torenhoge interconnectietarieven voor mobiel bellen naar 0800-nummers». Wel wijst deze partij er op dat OPTA op dit moment op grond van bestaande bevoegdheden al naar dit probleem kijkt en dat daarom met wetgeving kan worden gewacht totdat blijkt dat de bestaande bevoegdheden niet voldoende zijn.
Het is juist dat OPTA ook kijkt naar het probleem van de hoge tarieven voor het bellen naar niet-geografische nummers. OPTA kijkt daarbij of er wellicht sprake is van aanmerkelijke marktmacht en er mogelijk moet worden ingegrepen met ex ante marktregulering. Een eventueel ingrijpen langs deze weg moet echter los worden gezien van de hier voorgestelde regeling. Hier gaat het om het uit hoofde van de Universeledienstrichtlijn veiligstellen van interoperabiliteit en toegang tot niet-geografische nummers en niet om reguleren van markmacht. De hier voorgestelde verplichting gaat, zoals al gezegd, ook veel minder ver dan de verplichtingen die onder het aanmerkelijke marktmachtsregime kunnen worden opgelegd.
Verder geeft een partij aan dat de in artikel 5, tweede lid, van het Besluit interoperabiliteit voorgestelde norm onduidelijk is. Zo is, aldus deze partij, niet duidelijk of de eisen betrekking hebben op alle niet-geografische nummers of alleen op nummers uit de reeks 0800 en 0900. Ook is naar de opvatting van bedoelde partij het tweede lid niet correct geformuleerd, zo zou het zinsdeel «voor oproepen van en naar geografische nummers» moeten worden vervangen door «voor oproepen van en naar geografische en mobiele nummers». Tot slot is ook de term «vergelijkbaar» volgens deze partij te onduidelijk. Een andere partij wijst op onbedoelde neveneffecten van de voorgestelde bepaling. Deze partij wijst er daarbij op dat theoretisch ook de tarieven voor mobiel-mobiel bellen binnen de scope van artikel 5, tweede lid, van het Besluit interoperabiliteit vallen.
Artikel 5, tweede lid, van het Besluit interoperabiliteit is op deze punten aangescherpt. In het artikel zijn de niet-geografische nummerreeksen waarvoor deze verplichting geldt limitatief opgesomd. De term «vergelijkbaar» is in de toelichting nader verduidelijkt. Hieronder wordt verstaan hetzelfde of lager, of hoger uitsluitend indien en voor zover er sprake is van bijkomende kosten in vergelijking met oproepen naar geografische nummers. Het tarief voor oproepen naar mobiele nummers wordt niet als referentietarief genomen, aangezien oproepen naar niet-geografische nummers het beste vergelijkbaar zijn met oproepen naar geografische nummers.
Ten aanzien van 0800-nummers wijst een partij er op dat het niet zo zou moeten zijn dat, zoals de toelichting aangeeft, het 0800-tarief in redelijke verhouding moet staan met de onderliggende kosten. In plaats daarvan zou moeten gelden dat het 0800-tarief in redelijke verhouding zou moeten staan tot de gederfde retailinkomsten.
De toelichting is op dit punt verduidelijkt. Uitgangspunt is inderdaad dat het 0800-tarief dient te zijn gebaseerd op de inkomstenderving voor de originerende aanbieder. Het referentietarief hierbij is het tarief dat deze aanbieder rekent voor oproepen naar geografische nummers. Hierbij dient rekening te worden gehouden met de hierin eventueel inbegrepen subsidie voor mobiele telefoons en het feit dat de originerende aanbieder in principe geen gespreksafgiftetarief verschuldigd is bij oproepen naar 0800-nummers. Een hoger tarief is alleen mogelijk indien en voor zover er sprake is van bijkomende kosten voor de originerende aanbieder.
Een partij geeft aan het voorgestelde artikel 5a van het Besluit interoperabiliteit niet duidelijk te vinden. Met name is voor deze partij onduidelijk op welke nummers die behoren tot de Europese telefoonnummerruimte artikel 5a betrekking heeft. Die partij wijst er daarbij op dat er buiten +3883 tot 31 december 2010 geen nummers zijn die behoren tot de Europese nummerruimte en op het feit dat +3883 per 31 december 2010 door de ITU is ingetrokken. Ook de verplichting om bij nummers uit de Europese nummerruimte tarieven te hanteren die vergelijkbaar zijn met de tarieven voor oproepen van en naar andere lidstaten van de Europese Unie moet, aldus bedoelde partij, worden verduidelijkt.
Artikel 5a legt aanbieders van openbare telefoondiensten waarmee internationale oproepen mogelijk zijn op om voor oproepen van zijn eindgebruikers naar en van nummers die behoren tot de Europese telefoonnummeringsruimte (ETNS) tarieven te hanteren die vergelijkbaar zijn met de tarieven voor oproepen van en naar andere lidstaten van de Europese Unie. Met deze verplichting wordt artikel 27, derde lid, van de Universeledienstrichtlijn geïmplementeerd. Artikel 27, derde lid, van de Universeledienstrichtlijn is gerelateerd aan artikel 28, eerste lid, van diezelfde richtlijn dat er toe strekt dat alle aanbieders van openbare telefoondiensten oproepen van of naar ETNS nummers ondersteunen. Uitgangspunt bij het opstellen van deze richtlijnartikelen was het toenmalige beleidskader voor ETNS van de Internationale Telecommunicatie Unie en de European Conference of Postal and Telecommunications Administrations (CEPT) dat de implementatie van ETNS (mondiaal) ondersteunde. Dit kader is nadien vervallen, waardoor het in de huidige situatie niet mogelijk is oproepen van of naar ETNS nummers te verzorgen. Voor zover deze situatie voortduurt heeft artikel 5a dan ook geen effect.
Een partij meent dat de rekening voor de tekst- en beeldbemiddelingsdienst (de concretisering van de diensten voor gelijkwaardige toegang tot telecom voor eindgebruikers met een fysieke beperking, bedoeld in artikel 9.1, eerste lid, onderdeel f, van de wet, zullen in een apart wijzigingsbesluit worden opgenomen in het Besluit universele diensten en eindgebruikersbelangen) naar de telecomsector gaat ten voordele van de AWBZ en dat hiervoor een goede rechtvaardiging ontbreekt. Een andere partij geeft aan dat het beter zou zijn de tekst- en beeldbemiddelingsdienst buiten de wet om te bekostigen, bijvoorbeeld via de zorgverzekeraars. Weer een andere partij geeft aan dat de op te dragen diensten uit de algemene middelen zouden moeten worden gefinancierd. Een tweede keus zou voor deze partij zijn een regeling waarbij de kosten uitsluitend over de grote consumentenaanbieders worden omgeslagen. Een partij stelt voor een solidariteitsfonds in het leven te roepen. Dit fonds zou, zo stelt deze partij voor, gevuld moeten worden door bovenop iedere rekening die door telecombedrijven wordt verstuurd een bijdrage van 5 of 10 cent te vermelden.
Een partij adviseert om aanbieders van internettoegang te verplichten ook informatie over de overboekingsfactor en congestie te publiceren. Deze partij adviseert verder te verduidelijken dat de informatieplicht van de aanbieder zich ook uitstrekt tot delen van de internettoegangsdienst die de aanbieder uitbesteedt aan derden. Ook wil deze partij dat OPTA de mogelijkheid krijgt aanbieders te verplichten alle overige informatie te publiceren die OPTA noodzakelijk acht om inzicht te krijgen in de beperkende maatregelen die aanbieders nemen. Een andere partij brengt naar voren dat de uit artikel 3.5b voortkomende verplichting om aan de eindgebruiker informatie te verschaffen over de realistisch te bereiken internetsnelheden moeilijk, zo niet onmogelijk uit te voeren is. Factoren die van invloed zijn op de daadwerkelijke snelheid liggen vaak, zo wordt gesteld, buiten het beoordelingsbereik van de ISP’er. Bedoelde partij adviseert daarom de transparantie te vergroten door nog beter afgestemde informatie aan de consument via de websites van de aanbieders over de consequenties die verschillende elementen hebben op de te realiseren snelheid. Dezelfde partij vraagt waarom in artikel 3.5b, eerste lid, onderdeel c, de term «wachttijd» gerelateerd is aan de term «kwaliteitsniveaus».
In reactie op deze laatste vraag wordt verwezen naar artikel 20, eerste lid, onderdeel b, derde gedachtestreep, van de Universeledienstrichtlijn, waarin de wachttijd bij eerste aansluiting wordt aangemerkt als een minimumkwaliteitsniveau van de geboden dienst. Met artikel 3.5b, eerste lid, onderdeel c, wordt deze bepaling geïmplementeerd.
Voor de opmerkingen betreffende de uitwerking van de informatieverplichting over de realistisch te bereiken internetsnelheden is van belang dat deze verplichting vooralsnog niet wettelijk geregeld zal worden, maar onderdeel uit maakt van een zelfreguleringstraject. De door marktpartijen aangedragen punten zullen hierbij worden meegenomen.
In artikel 3.5b, eerste lid, onderdeel f, in de tekst die in de consultatie is verspreid, was bepaald dat «alle beperkingen die de leverancier heeft opgelegd met betrekking tot het gebruik van geleverde eindapparatuur» bekend moet worden gemaakt. Diverse partijen merken hierbij op dat het voor een aanbieder niet mogelijk is om informatie bekend te maken over beperkingen die derden hebben ingesteld omdat de aanbieder hiervan niet op de hoogte is en ook geen controle hierop heeft. Daarbij wordt ook opgemerkt dat er sprake lijkt te zijn van een fout in de Nederlandse vertaling van de richtlijn. In de Engelse versie van de richtlijn wordt er zowel in de overwegingen (zie met name overweging 24) als in de richtlijntekst gesproken over «aanbieder». Een andere partij merkt in dit verband op er vanuit te gaan dat het enkel beperkingen betreft aan de eindapparatuur die door de aanbieder zelf zijn gesteld aan de ter beschikking gestelde eindapparatuur.
In artikel 20, eerste lid, onderdeel b, zesde gedachtestreep, van de Universeledienstrichtlijn is bepaald dat «alle beperkingen die de leverancier» heeft opgelegd» voor de consument helder moeten zijn. Mede gelet op overweging 24 van de Richtlijn betere regelgeving waarin wordt gesteld dat de aanbieder alle beperkingen van de eindapparatuur moet specificeren in het klantencontract, wordt bij de implementatie van dit artikel in artikel 3.5b, eerste lid, onderdeel f, als uitgangspunt genomen dat de consument volledig op de hoogte moet zijn van alle beperkingen die er gelden op de geleverde eindapparatuur. De aanbieders die met de consument het contract aangaan zijn daarbij tevens aan te merken als leverancier van de eindapparatuur. Aldus is de aanbieder verplicht om transparantie te bieden over alle gebruiksbeperkingen die er mogelijk gelden op het door hen aan de eindgebruiker geleverde apparaat zodat de consument bijvoorbeeld weet welk toestel Skype ondersteunt. Het is juist dat, zoals door partijen is aangevoerd, het niet altijd de aanbieder zelf is die, bijvoorbeeld door een simlock, een beperking in het apparaat aanbrengt. Soms wordt dit gedaan door de partij bij wie de aanbieder het apparaat heeft ingekocht. Dit neemt niet weg dat uiteindelijk de aanbieder het apparaat aan de eindgebruiker levert. Als leverancier van het apparaat aan de eindgebruiker is hij verantwoordelijk voor het goed informeren van de eindgebruiker over door hem of derden aangebrachte beperkingen in het gebruik van het apparaat. Van de aanbieder mag in dit verband worden verwacht dat hij zich bij de inkoop van de apparatuur goed laat informeren over de beperkingen ervan. Dit is verduidelijkt in artikel 3.5b, eerste lid, onderdeel f, door te bepalen dat de aanbieder de consument moet informeren over «alle beperkingen aan het gebruik van geleverde eindapparatuur».
Een partij pleit ervoor de transparantiebepalingen met betrekking tot netneutraliteit alleen van toepassing te laten zijn op consumenten en mkb’ers en dus niet op grootzakelijke gebruikers. Bedoelde partij wijst er daarbij op dat de toelichting deze lijn lijkt te onderschrijven maar desondanks de mogelijkheid wordt opengelaten in lagere regelgeving ook transparantie voor de grootzakelijke gebruiker voor te schrijven. Dit is niet overgenomen omdat artikel 21, derde lid van de Universeledienstrichtlijn uitgaat van het begrip «abonnee», waaronder ook grootzakelijke gebruikers vallen. In de toelichting is wel aangegeven dat de uitwerking van transparantiebepaling in het Rude vooral zal worden toegespitst op consumenten en mbk-ondernemers.
In artikel 6.5, eerste lid, van de wet is bepaald dat aanbieders die de toegang tot eindgebruikers controleren de interoperabiliteit tussen Nederlandse eindgebruikers onderling en met eindgebruikers in de Europese Unie moeten waarborgen. Voorts is in dit artikel bepaald dat deze aanbieders moeten waarborgen dat de eindgebruikers gebruik kunnen maken van de diensten die worden aangeboden met behulp van de in Nederland of in de Europese Unie toegekende nummers. Op grond van artikel 6.5, tweede en derde lid, van de wet wordt deze verplichting tot het waarborgen van interoperabiliteit nader uitgewerkt in de artikelen 2 tot en met 5 van het Besluit interoperabiliteit. Hiermee wordt gewaarborgd dat voor de betrokken aanbieders duidelijk is wat de verplichting in artikel 6.5, eerste lid, van de wet concreet van hen vergt. De concretisering die is vastgelegd in artikel 5 van het Besluit interoperabiliteit is daarbij met name van belang, omdat hiermee een specifieke waarborg wordt gegeven voor de toegang tot diensten die worden verleend met niet-geografische nummers. Artikel 5 – anders dan artikel 6.5 van de wet – gaat namelijk niet alleen over de toegang tot de nummers als zodanig, maar in het bijzonder om de diensten die met bepaalde nummers worden geleverd. Artikel 5 heeft dus een specifiekere reikwijdte dan artikel 6.5.
Voor de in de artikelen 2 tot en met 5 van het Besluit interoperabiliteit geformuleerde verplichtingen geldt steeds dat een aanbieder zich in een specifiek geval kan beroepen op de uitzondering die is geformuleerd in artikel 6.5, eerste lid, van de wet.
Alle in de artikelen 2 tot en met 5 geformuleerde interoperabiliteitsverplichtingen zijn voortaan niet alleen van toepassing op een aanbieder van openbare telefoondiensten maar ook op bij die telefoondiensten betrokken aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken die daarbij de toegang tot eindgebruikers controleren.
In de artikelen 2 tot en met 4 van het Besluit interoperabiliteit wordt de verplichting tot interoperabiliteit nader gespecificeerd en geconcretiseerd. Daarbij ziet artikel 2 van het Besluit interoperabiliteit op het waarborgen van interoperabiliteit tussen eindgebruikers in Nederland. Artikel 3, eerste lid, van het Besluit interoperabiliteit ziet op het waarborgen van interoperabiliteit tussen een eindgebruiker in Nederland en een eindgebruiker in een andere lidstaat van de Europese Unie. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen de nummers die behoren tot de Europese telefoonnummeringsruimte en de zogenoemde Universal International Freephone Numbers. In artikel 4, eerste lid, van het Besluit interoperabiliteit, werd voorheen de interoperabiliteitsverplichting beperkt tot niet-geografische nummers. Gezien de uitbreiding van deze verplichting in artikel 28, van de Universeledienstrichtlijn, ziet de verplichting in artikel 4, eerste lid, voortaan op alle nummers die zijn opgenomen in een Nederlandse nummerplan of een nummerplan van een andere lidstaat van de Europese Unie. In navolging van artikel 28, van de Universeledienstrichtlijn, wordt in de artikelen 3 en 4 gebruik gemaakt van de term «toegang» om te duiden dat het gaat om het realiseren van oproepen of verbindingen door eindgebruikers naar de in dit artikel genoemde nummers.
In artikel 5 van het Besluit interoperabiliteit wordt de verplichting geïmplementeerd die is vastgelegd in artikel 28, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Universele dienstrichtlijn.
Voor de in onderstaande toelichting gehanteerde terminologie is aangesloten bij de terminologie die wordt gehanteerd in de Europese en nationale regelgeving, de rechtspraak (zie o.m. Rechtbank Rotterdam, d.d. 28 februari 2006 inzake TELEC 04/1828 en TELEC 04/2051-WILD (LJN AY6111)), de toezichtpraktijk (zie o.m. het Besluit marktanalyse vaste telefonie van de Onafhankelijke Post en Telecommunicatieautoriteit, d.d. 26 april 2012 (OPTA/AM/2012/201189)) en de telecommarkt.
In het gewijzigde artikel 28 (eerste lid, onderdeel a) is expliciet bepaald dat toegang tot niet-geografische nummers mede omvat het gebruikmaken van diensten die met behulp van niet-geografische nummers worden geboden. Een voorbeeld van zulke diensten zijn betaalde informatiediensten die via bepaalde nummers (uit de reeks 0900, 0906, 0909 en 18) worden aangeboden. Dit betekent dat een eindgebruiker er niet alleen vanuit mag gaan dat hij in beginsel toegang kan krijgen tot alle niet-geografische nummers (dat wil zeggen elk niet-geografisch nummer kan bellen), maar ook dat hij in beginsel gebruik kan maken van de dienstverlening die via zo’n nummer eventueel wordt aangeboden. Deze verplichting is geïmplementeerd in artikel 5, eerste lid, van het Besluit interoperabiliteit.
De verplichting in artikel 28, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Universeledienstrichtlijn brengt met zich mee dat aanbieders van elektronische communicatiediensten geen maatregelen mogen nemen die er feitelijk toe leiden dat het bellen van bepaalde (categorieën van) nummers wordt beperkt of ontmoedigd. De door de Europese wetgever opgelegde verplichting zou dan aan betekenis kunnen inboeten of zelfs geheel betekenisloos worden. Een voorbeeld van zo’n maatregel is het hanteren van een tariefopslag die niet kan worden gerechtvaardigd door onderliggende kosten bij het bellen naar nummers uit een specifieke categorie. Het is ook tegen deze achtergrond dat in het derde lid van artikel in 27 van de Universeledienstrichtlijn expliciet is bepaald dat de tarieven voor oproepen naar bepaalde nummers (nummers uit de ETNS, European Telephony Numbering Space), vergelijkbaar moeten zijn met de tarieven van «gewone» grensoverschrijdende oproepen. Een soortgelijke bepaling heeft de Europese wetgever niet opgenomen in artikel 28, maar dat laat onverlet dat een lidstaat – als daar aanleiding voor is – regels kan stellen om te voorkomen dat de werking van artikel 28 van de Universeledienstrichtlijn wordt ondermijnd.
In de Nederlandse situatie lijkt bij het bellen naar nummers uit de reeks 0900, 0906, en 0909 (hierna: nummers uit de reeks 0900 of 0900-nummers) en nummers uit de reeks 18, maar ook naar bepaalde andere niet-geografische nummers (zoals nummers uit de reeks 14 of 085), in sommige gevallen sprake te zijn van een «discriminatoir» tarief. Een tarief is discriminatoir als de afwijkende hoogte ten opzichte van het tarief voor bellen naar geografische nummers niet kan worden gerechtvaardigd door de onderliggende kosten of door afdrachten aan de aanbieders die betaalde informatiediensten via een nummer uit de reeks 0900 of 18 leveren. Een andere situatie waarin sprake lijkt te zijn van een discriminatoir tarief is de praktijk van een aantal aanbieders van mobiele telefonie die geen tariefdifferentiatie toepassen bij het bellen naar 0900-nummers, terwijl de vergoedingen voor de informatiediensten «achter» die 0900-nummers wel (aanzienlijk) kunnen verschillen. Dat is bijvoorbeeld veelal het geval bij prepaid-abonnementen. Verwacht zou mogen worden dat het 0900-tarief juist wel mede afhangt van de afdracht aan de aanbieder die via het 0900-nummer de informatiedienst aanbiedt. Het zijn juist deze verschillen in afdracht (zeg maar de kosten van de informatiedienst) die leiden tot grote verschillen in de tarieven van 0900-nummers. De tarieven vanaf een vaste telefoon naar een 0900-nummer variëren van 1 cent tot 80 cent per minuut of 7,5 cent tot € 1,30 per gesprek. Maar bij sommige mobiele aanbieders betaalt de abonnee altijd – bijvoorbeeld – € 1,30 per minuut, ongeacht de hoogte van de afdracht aan de 0900-nummergebruiker. Dus ook als het 0900-tarief vanaf een vast nummer niet hoger is dan het lokale tarief of zelfs maar 1 cent per minuut bedraagt, is het mobiele tarief € 1,30 per minuut. Soms wordt voor het landelijk politienummer (0900-8844 vanaf het vaste net lokaal tarief) nog wel een uitzondering gemaakt en een lager tarief in rekening gebracht. Maar ook het mobiel bellen naar andere 0900-nummers behoort niet te worden belemmerd door tariefopslagen die niet te herleiden zijn tot daadwerkelijk hogere kosten (waaronder afdrachten aan de 0900-nummergebruiker). Een ander voorbeeld van tariefdiscriminatie van niet-geografische nummers is de praktijk van mobiele telefonieaanbieders om oproepen naar deze nummers niet binnen de belbundel te laten vallen. Daardoor maakt de beller aanvullende belkosten voor de oproepen naar deze nummers. Een vergelijkbaar voorbeeld doet zich voor bij aanbieders van vaste telefonie die abonnementsvormen aanbieden waarbij tegen een vast bedrag onbeperkt kan worden gebeld, al dan niet binnen bepaalde tijdvakken (bijvoorbeeld ’s avonds en in het weekend). Oproepen naar niet-geografische nummers worden, ongeacht of deze plaatsvinden op een tijdstip waarop onbeperkt kan worden gebeld, extra in rekening gebracht.
Op de aanvankelijk voorgenomen wijziging van artikel 5, tweede lid, van het Besluit interoperabiliteit zoals die is geconsulteerd, is kritiek geuit. Zo is aangegeven dat de bepaling in artikel 5, tweede lid, te absoluut en te ruim was geformuleerd. Ook werd aangegeven dat onvoldoende duidelijk was welke tarieven de vergelijkingsmaatstaf zouden moeten zijn om te beoordelen of bepaalde tarieven een discriminatoire toeslag bevatten. Gelet hierop is artikel 5, tweede lid, van het Besluit interoperabiliteit nader gespecificeerd. Vooralsnog zijn er in de praktijk alleen problemen met de tarieven voor de nummers uit de reeks 0800, 084, 085, 087, 088, 0900, 0906, 0909, 116, 14 of 18. Derhalve zal de verplichting om vergelijkbare tarieven of vergoedingen te hanteren vooralsnog alleen gelden voor aanbieders van mobiele telefonie en mobiele telefoonnetwerken voor het bellen naar de hier genoemde nummerreeksen.
In eerste instantie is ervoor gekozen de verplichting te beperken tot aanbieders van mobiele telefonie en mobiele telefoonnetwerken, aangezien zich daar in de praktijk de meeste problemen voordoen. Gebleken is echter dat ook bij vaste telefonie sprake is van ongerechtvaardigde tariefdiscriminatie van niet-geografische nummers. Artikel 5, tweede lid, is daarom alsnog uitgebreid naar vaste telefonie.
Wat betreft de maatstaf voor verduidelijking wordt opgemerkt dat in artikel 5, tweede lid, is bepaald dat voor het bellen naar de genoemde niet-geografische nummers een telefonieaanbieder hooguit een tarief kan hanteren dat vergelijkbaar is met het door hem gerekende tarief van oproepen naar geografische nummers. Vergelijkbaar houdt in een tarief dat gelijk is aan het tarief voor oproepen naar geografische nummers, of een hoger tarief indien en voor zover sprake is van bijkomende kosten.
De verplichting om vergelijkbare (of lagere) tarieven te hanteren geldt zowel voor de retailtarieven als voor de wholesaletarieven die de betrokken aanbieder in rekening brengt. Retailtarieven dienen te worden vergeleken met retailtarieven voor gesprekken naar geografische nummers en wholesalevergoedingen met wholesalevergoedingen voor gesprekken naar geografische nummers.
Soms kunnen de betaalstromen afwijken van het voor het bellen naar een geografisch nummer gebruikelijke patroon. Dit is bijvoorbeeld mogelijk het geval bij 0900-nummers, waarbij de originerende aanbieder het informatietarief aan de nummergebruiker of een intermediaire partij afdraagt en tegelijkertijd van de nummergebruiker of een intermediaire partij een vergoeding krijgt voor het gebruik van zijn netwerk en het incassorisico in verband met de facturatie van de eindgebruiker ten behoeve van de nummergebruiker. Bij oproepen naar 0800-nummers krijgt de originerende aanbieder de inkomsten van de terminerende aanbieder in plaats van de abonnee.
Indien sprake is van betaalstromen die afwijken van het voor bellen naar een geografisch nummer gebruikelijke patroon, dan dient te worden gekeken naar de netto inkomsten voor de originerende aanbieder. Vergelijkbaarheid houdt in dergelijke gevallen in dat de netto inkomsten van oproepen naar niet-geografische nummers vergelijkbaar zijn met de netto-inkomsten van oproepen naar geografische nummers. Uitgangspunt is dus dat voor elke afzonderlijke partij in de keten tussen de beller en de nummergebruiker de netto som van betalingen en inkomsten vergelijkbaar is met de netto som van betalingen en inkomsten bij oproepen naar geografische nummers.
In de praktijk worden de retailtarieven soms opgebouwd uit twee componenten: een tarief voor de aan een oproep verbonden dienst of product (het tarief voor de informatiedienst, het informatietarief) en een tarief voor de elektronische communicatiedienst die de originerende aanbieder daar aan toe voegt (het tarief voor de verkeerskosten, de retailtariefopslag). Het informatietarief wordt bepaald door de nummergebruiker die de dienst aanbiedt en is daarmee onafhankelijk van het originerende netwerk dat de beller gebruikt. De retailtariefopslag voor de verkeerskosten wordt daarentegen bepaald door de originerende aanbieder en is dus wel afhankelijk van het originerende netwerk. In een dergelijke tariefstructuur met twee componenten is dus sprake van een tariefopslag die bestemd is als vergoeding voor de verkeerskosten en van een informatietarief dat bestemd is als vergoeding voor de overige partijen in de keten. Deze structuur komt bijvoorbeeld voor bij bellen naar informatienummers (0900 en 18) vanaf mobiele telefoons. In deze gevallen betekent de verplichting om met oproepen naar niet-geografische nummers vergelijkbare tarieven te hanteren, dat de retailtariefopslag voor de elektronische communicatiedienst vergelijkbaar is met het retailtarief voor bellen naar geografische nummers. Dat betekent ook dat deze tariefopslag binnen eventuele belbundels dient te vallen waarbinnen gesprekken naar geografische nummers kunnen worden uitgevoerd. Voor deze gesprekken kan dus niet altijd het buitenbundel tarief worden gerekend. Dat kan alleen indien een beller zijn belbundel al heeft opgemaakt. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat uitsluitend het verkeerstarief in de bundel behoort te vallen. Het informatietarief mag vanzelfsprekend buiten de bundel in rekening worden gebracht.
Voor oproepen naar nummers uit de reeks 14, 116, 085 en 088 geldt dat geen sprake is van een tariefstructuur die bestaat uit twee componenten. Echter, het is gebleken dat er vaste en mobiele telefonieaanbieders zijn die standaard een buitenbundel tarief in rekening brengen voor oproepen naar deze nummers, of oproepen naar deze nummers niet binnen abonnementsvormen voor onbeperkt bellen laten vallen. Dit verschil in tariefstructuur wordt beschouwd als een discriminatoire tariefstructuur die in strijd is met artikel 5, tweede lid. Indien een belbundel wordt gehanteerd met een vast aantal belminuten, zoals veelal het geval is bij mobiele telefonie, dan mogen oproepen naar de genoemde niet-geografische nummers pas buiten de belbundel worden afgerekend wanneer een beller zijn belminuten daadwerkelijk heeft opgemaakt. Indien sprake is van een abonnementsvorm waarmee de beller onbeperkt kan bellen, al dan niet op bepaalde tijdstippen (bijvoorbeeld ’s avonds en in het weekend), zoals veelal het geval is bij vaste telefonie, dan mogen oproepen naar deze nummers uitsluitend aanvullend in rekening worden gebracht als de oproep plaatsvindt op een dag dan wel tijdstip dat niet onder het bereik van de betreffende abonnementsvorm valt. De oproep dient dus gelijk behandeld te worden als een oproep naar een geografisch nummer.
Wat betreft de wholesalevergoeding, is relevant dat bij gesprekken naar geografische nummers de originerende aanbieder een betaling doet aan de terminerende aanbieder, het gespreksafgiftetarief. Deze betaling verdisconteert de originerende aanbieder in het retailtarief. Het gespreksafgiftetarief dat de terminerende aanbieder bij de originerende aanbieder in rekening brengt wordt door OPTA gereguleerd. De terminerende aanbieder mag hier dus geen hoger tarief in rekening brengen dan het door OPTA vastgestelde maximumtarief. Vergelijkbaarheid betekent ook dat de terminerende aanbieder geen vergoeding mag inhouden bij de uitbetaling van het informatietarief aan de dienstenaanbieder oftewel de nummergebruiker, tenzij dit noodzakelijk is om extra kosten te dekken.
In de praktijk kunnen zich in de keten van partijen die betrokken zijn bij het afwikkelen van oproepen naar bijvoorbeeld 0900-nummers, voor de met deze oproepen gemoeide betalingen en inkomsten diverse afwijkende betalingstromen voordoen. Hier liggen onder meer fiscale redenen aan ten grondslag. Uitgangspunt is zoals gezegd dat, ongeacht de diverse mogelijke betalingstromen die zich in de praktijk kunnen voordoen, voor elke afzonderlijke partij in de keten tussen de beller en de nummergebruiker de netto som van betalingen en inkomsten vergelijkbaar is met de netto som van inkomsten en betalingen bij oproepen naar geografische nummers.
Zoals hiervoor is aangegeven mogen wel hogere tarieven worden gehanteerd als de aanbieder ook daadwerkelijk hogere kosten maakt. Deze kosten dienen in dit kader door OPTA op redelijkheid te worden beoordeeld. Beschouw bijvoorbeeld het geval dat de nummergebruiker een informatietarief vraagt voor de door hem via dat nummer geleverde diensten. Het in rekening brengen van een informatietarief door de telefonieaanbieder ten behoeve van de nummergebruiker kan voor de eerste een hoger incassorisico met zich meebrengen. In dat geval kan het redelijk zijn hier een aanvullende vergoeding voor te vragen. Deze vergoeding dient redelijk te zijn op basis van het dekken van het incassorisico en het gebruik van het netwerk. Het maakt daarbij niet uit of in de onderliggende betaalstroom het tarief voor de informatiedienst in zijn geheel aan de nummergebruiker of intermediaire partij wordt overgemaakt en de originerende aanbieder vervolgens een vergoeding ontvangt voor gebruik van het netwerk en de dekking van het incassorisico of dat deze laatste vergoeding gemakshalve direct verrekend wordt met het tarief van de informatiedienst.
De categorie 0800-nummers wordt genoemd in artikel 5, tweede lid, omdat niet alleen opslagen op mobiele tarieven naar 0900-nummers en andere niet-geografische nummers een ongerechtvaardigde belemmering kunnen vormen. Bij 0800-nummers zijn de (te) hoge tarieven voor de beller niet het probleem (deze nummers zijn immers gratis voor de beller), maar de (te) hoge kosten voor de 0800-nummergebruiker. Bij gratis 0800-nummers is het redelijk dat een aanbieder wiens abonnees naar 0800-nummers bellen (de «originerende» aanbieder) aan de partij die wordt gebeld een vergoeding vraagt voor inkomsten die hij derft, nu hij geen vergoeding vraagt aan zijn eigen abonnees. De originerende aanbieder vraagt dan doorgaans een vergoeding voor de gemiste retailinkomsten aan de platformaanbieder die de 0800-nummergebruiker als klant heeft. Als de originerende aanbieder een vergoeding zou vragen die beduidend hoger is dan wat hij voor vergelijkbare dienstverlening aan zijn eigen abonnees vraagt, dan kan dat voor de 0800-nummergebruiker aanleiding zijn om zijn nummer niet aankiesbaar te laten zijn vanuit het betreffende mobiele netwerk, met als gevolg dat abonnees dan niet mobiel kunnen bellen naar het bewuste 0800-nummer. De platformaanbieders bieden hun 0800-klanten ook expliciet de mogelijkheid om gesprekken van mobiele nummers naar hun 0800-nummer te laten blokkeren. Uiteraard staat het een 0800-nummergebruiker vrij deze keuze te maken. Als deze keuze is ingegeven door hoge kosten die het gevolg zijn van een tarief dat niet is te herleiden tot de gederfde retailinkomsten van de originerende aanbieder, dan zou er sprake van een ongerechtvaardigde belemmering, in strijd met artikel 5, eerste en tweede lid, van het Besluit interoperabiliteit.
Over de vergoeding voor het bellen naar (gratis) 0800-nummers nog het volgende. Normaliter ontvangt de originerende aanbieder voor oproepen een vergoeding voor de verkeerskosten van zijn klant. Indien zijn klant naar een 0800-nummer belt is dat niet het geval. Een telefonieaanbieder zal dan een vergoeding vragen aan de platformaanbieder van de betreffende 0800-nummergebruiker als vergoeding voor de inkomsten die hij misloopt omdat zijn eigen abonnees gratis naar de 0800-nummers kunnen bellen. De maatstaf voor die gederfde inkomsten is, overeenkomstig artikel 5, tweede lid, van het Besluit interoperabiliteit, het tarief dat hij zijn abonnees in rekening zou brengen voor het bellen naar geografische nummers (het retailtarief). In de praktijk is dat vaak niet één vaststaand tarief, maar een tarief dat afhankelijk is van pre-paid ofwel post-paid bellen, de specifieke abonnementsvorm en ook of een bepaalde oproep binnen of buiten de bundel valt van een specifieke abonnee. Om verrekening simpeler te maken is het te billijken als de betrokken telefonieaanbieder uitgaat van de «gemiddelde» inkomstenderving, berekend op basis van zijn gemiddelde retailtarief of het feitelijke belgedrag van zijn abonnees. Het is daarbij niet redelijk dat deze vergoeding voor gederfde inkomsten tevens een component omvat die niet te maken heeft met de elektronische communicatiedienst (het verkeer over het netwerk). Hieronder worden in ieder geval verstaan de tarieven die de verstrekking van mobiele telefoons aan eindgebruikers dekken. Anders gezegd moet redelijkerwijs worden uitgegaan van de tarieven van de betreffende aanbieder waarin deze component (de handset subsidie) niet is verdisconteerd. Dat betekent dat moet worden uitgegaan van SIM-only tarieven (de tarieven die de mobiele operator hanteert voor eindgebruikers waaraan hij alleen een SIM-kaart verstrekt en geen mobiele telefoon ofwel de tarieven die de mobiele operator hanteert gecorrigeerd voor de toeslag voor de verstrekte mobiele telefoon). Voorts dient rekening te worden gehouden met het feit dat de originerende aanbieder voor oproepen naar 0800-nummers in beginsel slechts een vergoeding ontvangt voor het afhandelen van het verkeer over zijn eigen netwerk en niet (zoals gebeurt bij oproepen naar geografische nummers) ook de kosten voor het afhandelen van het verkeer over het terminerende netwerk van een derde partij (het gespreksafgiftetarief). Deze kosten hoeft hij bij bellen naar een 0800-nummer immers niet te betalen. De platformaanbieder ontvangt hiervoor in de regel een vergoeding van de 0800-nummergebruiker. Ook hier is het uitgangspunt de vergelijkbaarheid van de netto som van inkomsten en betalingen voor de originerende aanbieder (die in dit geval enkel de inkomsten ontvangt van de platformaanbieder) met de netto som van inkomsten en betalingen bij oproepen naar geografische nummers (het hierboven genoemde gemiddelde SIM-only retailtarief, in beginsel verminderd met het normale gespreksafgiftetarief voor een geografisch nummer).
In de consultatie hebben marktpartijen verzocht om een redelijke invoeringstermijn voor artikel 5, tweede lid van het Besluit interoperabiliteit, gelet op onder andere het aanpassen van abonnementen. Er zal worden voorzien in een redelijke invoeringstermijn. De inwerkingtreding van de verschillende onderdelen van dit besluit zal te zijner tijd worden geregeld in het inwerkingtredingsbesluit (zie artikel VII).
In de consultatie waren verder vragen over het op Europese schaal misbruik maken van nummers, zoals bijvoorbeeld misleidende «loze» diensten via dure betaalnummers. In grote lijnen zijn de aankiesbaarheidseisen voor Europese nummers gelijk gebleven. Aankiesbaarheid is alleen verplicht voor zover dat technisch en economisch haalbaar is. Het risico op situaties waarbij sprake is van misbruik van nummers zijn door de voorwaarden van artikel 6.5 Tw naar verwachting niet toegenomen.
Zowel in artikel 5, tweede lid als in artikel 5, derde lid, is een grondslag opgenomen om bij ministeriële regeling nadere regels te kunnen stellen. De grondslag in het tweede lid is nodig om de toepassing van artikel 5, tweede lid, uit te kunnen breiden naar andere categorieën niet-geografische nummers wanneer zich ook daar problemen voordoen, bijvoorbeeld naar een eventuele nieuwe niet-geografische reeks in het nummerplan. Deze grondslag in het derde lid, is nodig om het hoofd te kunnen bieden aan eventuele uitvoeringsproblemen of onduidelijkheden die op dit moment niet kunnen worden voorzien. Uit oogpunt van implementatie en van effectiviteit van artikel 5, tweede lid, moeten dergelijke problemen of onduidelijkheden immers snel aangepakt kunnen worden.
Op de naleving van de bepalingen wordt toegezien door OPTA. Onderzoek kan aan de orde zijn als er gerede twijfel is of aan artikel 5, tweede lid, van het Besluit interoperabiliteit wordt voldaan, bijvoorbeeld bij klachten of als de (op de website gepubliceerde) tarieven daar aanleiding toe geven. Als een aanbieder nu al vergelijkbare tarieven hanteert voor het bellen naar nummers uit de genoemde nummercategorieën, dan leidt de wijziging van het Besluit interoperabiliteit niet tot een extra verplichting.
Met artikel 5a van het Besluit interoperabiliteit wordt artikel 27, derde lid, van de Universeledienstrichtlijn geïmplementeerd.
In art. 1 van het Besluit randapparaten en radioapparaten 2007 wordt onderdeel k geschrapt, omdat de daarin opgenomen definitie van «schadelijke interferentie» inmiddels is opgenomen in artikel 1.1, onderdeel hhh, van de wet. Zie nader Kamerstukken II 2010/2011, 32 549, nr. 3, blz. 46.
Voor de definitie van omzet voor het omslagstelsel wordt verwezen naar de wijze waarop de omzet wordt berekend in het Besluit vergoedingen Telecommunicatiewet. In het Besluit vergoedingen Telecommunicatiewet is alleen de omzet relevant die wordt gerealiseerd uit activiteiten waarop het college toezicht houdt. Blijkens de definitie van «aanbieder» in de zin van paragraaf 2.3 van het Besluit universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen zijn dit dezelfde activiteiten die maken dat een aanbieder onder het omslagstelsel van artikel 9.5 valt. Blijkens het Besluit vergoedingen Telecommunicatiewet wordt voor de berekening van de omzet aangesloten bij het begrip netto-omzet zoals dat geldt in het jaarrekeningrecht.
Het eerste lid bevat in onderdeel a de verdeelsleutel op basis van omzet, geconcretiseerd in een rekenkundige formule. De wijze waarop de vergoeding voor andere partijen wordt bepaald, is vastgelegd in onderdeel b, eveneens in de vorm van een formule. In paragraaf 2.2.1 van het algemeen deel van de toelichting is beschreven hoe de vergoeding voor degene die de opdracht heeft tot het verzorgen van de universele dienst kosten wordt omgeslagen over grote, onderscheidenlijk andere partijen. Beide toerekeningen hangen nauw samen, zoals ook blijkt uit de formules.
In het tweede lid is bepaald dat de vergoeding op nihil wordt gesteld indien de relevante omzet van een aanbieder blijkens een opgave minder bedraagt dan een in de Regeling universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen te bepalen minimum. Dit minimumbedrag zal gelijk zijn aan het op grond van het Besluit vergoedingen Telecommunicatiewet gehanteerde minimum. Indien aanbieders met een lagere omzet zulks door middel van een opgave aan het college kenbaar hebben gemaakt op grond van artikel 5b, tweede lid, van het Besluit vergoedingen Telecommunicatiewet, om voor nihilstelling van de daar geregelde vergoeding in aanmerking te komen, geldt dit als vervulling van de voorwaarde in artikel 2.13, tweede lid, voor nihilstelling voor de bijdrage aan de vergoeding voor de universele dienst.
In verband met de verbreding van de toepassing van artikel 20 van de Universeledienstrichtlijn tot aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken is de reikwijdte van artikel 7.1, eerste lid, van de wet, uitgebreid naar aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken. Gelet hierop wordt artikel 3.5a, eerste lid, onderdeel a, op dit punt aangevuld. Daarmee wordt het mogelijk gemaakt om bij ministeriële regeling ook aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken te verplichten om informatie over de geldende tarieven bekend te maken.
In artikel 20, eerste lid, tweede volzin en onderdeel b, van de Universeledienstrichtlijn is een aantal concrete diensten opgesomd waarover de aanbieders van openbare elektronische communicatiediensten en -netwerken in ieder geval informatie moeten verstrekken in het contract met een consument. In artikel 3.5b, eerste lid, van het besluit universele dienstverlening en eindgebruikers wordt in navolging hiervan geconcretiseerd wat moet worden verstaan onder «diensten» als bedoeld in artikel 7.1, eerste lid, onderdeel b, van de wet. De informatie over al deze diensten moet ingevolge artikel 7.1 van de wet worden verstrekt in een heldere, begrijpelijke en gemakkelijk toegankelijke vorm. Voor de consument wordt hierdoor duidelijker welke diensten door de aanbieder (niet) worden verstrekt, en wat de kwaliteit van dienstverlening daarbij is.
De term «eindapparatuur in artikel 3.5b, eerste lid, onderdeel f, is overgenomen uit artikel 20, eerste lid, onderdeel b, laatste gedachtestreep van de Universeledienstrichtlijn. Deze richtlijn geeft geen definitie voor deze term, doch uit de context is duidelijk dat het gaat om alles wat een aanbieder «geeft« of «ter beschikking stelt« aan een eindgebruiker in het kader van het contract dat wordt aangegeven. In deze zin wordt ook gesproken in overweging 24 van de Universeledienstrichtlijn.
Op basis van artikel 3.5b, eerste lid, onder a, wordt een aanbieder van een openbare elektronische communicatiedienst of een openbaar elektronische communicatienetwerk verplicht gegevens te verstrekken over het al dan niet bieden van toegang tot alarmnummers en over de locatie van de oproeper en eventuele beperkingen van de toegang tot alarmnummers. In navolging van artikel 20 van de Universeledienstrichtlijn, wordt gebruik gemaakt van de term «toegang» om te duiden dat het gaat om het realiseren van oproepen/verbindingen door eindgebruikers naar de in dit artikel genoemde nummers. Hierbij is van belang dat voor aanbieders van openbare betaaltelefoons, openbare telefoondiensten en aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken die worden gebruikt om uitgaande gesprekken naar een nummer in het nummerplan aan te bieden, ingevolge artikel 7.7, eerste lid, de verplichting geldt om het gebruik van alarmnummers kosteloos en zonder toegangsbelemmeringen ter beschikking te stellen. Gezien de beperktere reikwijdte van artikel 7.7, eerste lid van de wet, is deze verplichting op sommige aanbieders van een openbare elektronische communicatiedienst of een openbaar elektronisch communicatienetwerk niet van toepassing. Het is derhalve van belang dat iedere aanbieder van een openbare elektronische communicatiedienst of een openbaar elektronisch communicatienetwerk de consument voor of bij het sluiten van het contract informeert of alarmnummers kosteloos zijn en geen toegangsbelemmeringen hebben.
Voorts is in het kader van artikel 3.5b, eerste lid, van belang dat artikel 9.1, eerste lid, onder f, juncto artikel 7.7, eerste lid, van de wet garandeert dat eindgebruikers met een fysieke beperking gelijkwaardige toegang hebben tot alarmnummers, namelijk via 112. De 112-alarmcentrale is namelijk kosteloos bereikbaar via een teksttelefoon.
Naast de mate waarin toegang wordt geboden tot alarmnummers moet de consument worden geïnformeerd over de nauwkeurigheid van de locatiegegevens van de beller, die op grond van artikel 11.10 van de wet bij een oproep aan de alarmcentrale worden verstrekt. Aan de hand van de locatiegegevens kan een alarmcentrale zien waar de beller zich bevindt, hetgeen de hulpverlening vergemakkelijkt. Met de nauwkeurigheid van de locatiegegevens wordt bedoeld op hoeveel meter nauwkeurig de locatie van de beller wordt aangegeven of in hoeverre de weergegeven locatie mag afwijken van de werkelijke locatie van de beller.
Hoe nauwkeurig die locatiegegevens moeten zijn, zal bij ministeriële regeling worden bepaald (zie artikel III, onderdeel F van dit besluit).
De onderdelen b en d, van het eerste lid, van artikel 3.5b zien op internettoegangsdiensten. Op basis van deze onderdelen kan worden voorgeschreven dat aanbieders van openbare elektronische communicatiediensten en -netwerken, transparant maken welke beperkingen zij aanbrengen inzake toegang tot of het gebruik van diensten en toepassingen (onderdeel b) en welke maatregelen zij treffen teneinde om te gaan met congestie op het netwerk (het meten en sturen van netwerkverkeer teneinde te voorkomen dat een netwerkaansluiting overloopt) en de gevolgen van deze maatregelen voor de kwaliteit van de dienstverlening (onderdeel d). Voor de consument is het van belang om een goed beeld te hebben van het aanbod, voordat hij een contract afsluit, zodat een goede inschatting kan worden gemaakt van de te verwachten kwaliteit van de dienstverlening. Een verkeersmaatregel heeft in beginsel steeds gevolgen voor de gebruikservaring van verschillende diensten en toepassingen, in het bijzonder bij drukte op het netwerk (congestie).
Als gevolg van het amendement Verhoeven c.s. is het op grond van artikel 7.4a van de wet aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken waarover internettoegangsdiensten worden geleverd en aanbieders van internettoegangsdiensten slechts onder beperkte omstandigheden toegestaan diensten of toepassingen te belemmeren of te vertragen (Kamerstukken II, 2010/2011, 32 549, nr. 29). Met deze bepaling wordt een open en onbelemmerde toegang tot internet gewaarborgd. Het is aanbieders wel toegestaan om abonnementen voor internettoegang te differentiëren, bijvoorbeeld in beschikbare bandbreedte en datalimieten. In het amendement zijn verschillende uitzonderingen opgenomen wanneer verkeersmaatregelen op het internet zijn toegestaan, zoals verkeersmaatregelen om de gevolgen van congestie te beperken of ten behoeve van de integriteit en de veiligheid van het netwerk (zie artikel 7.4a, eerste lid, onderdelen a en b, van de wet). Een aanbieder kan bijvoorbeeld bij congestie verkeer van abonnees die een internetabonnement met een hoge bandbreedte hebben prioriteren boven abonnees die een internetabonnement hebben met een lagere bandbreedte. Ook kan een aanbieder in tijden van congestie real-time en interactief verkeer voorrang geven, zodat de kwaliteit van bepaalde gevoelige diensten (zoals video en geluid) beter gegarandeerd blijft. Dergelijke beperkingen die de aanbieder op het gebruik van of toegang tot diensten – binnen de mogelijkheden die artikel 7.4a van de wet hiervoor biedt – mag aanbrengen moeten bekend zijn voor de consument. Het is aan de aanbieder om deze beperkingen transparant te maken. Voor consumenten geldt dat deze informatie actief door de aanbieder moet wordt geboden. Voor zakelijke eindgebruikers geldt een (passieve) informatieplicht voor de aanbieder. Alleen als een zakelijke eindgebruiker om de verstrekking van deze informatie verzoekt, is de aanbieder gehouden deze informatie te geven.
Een dergelijke transparantie is relevant voor alle diensten die gebruik maken van de internetverbinding van de consument. Bij een toegangsdienst als internet is het immers mogelijk dat het gebruik van de ene dienst, het gebruik van andere diensten beïnvloedt. Gezien de beperkte capaciteit van de internetverbinding is het niet altijd mogelijk om één of meerdere diensten tegelijk af te nemen, zeker als het gaat om diensten die veel capaciteit vragen. In dat geval zal de dienstverlener een keuze moeten maken hoe om te gaan met congestie op de internetverbinding. Zo kan de aanbieder bepalen welke diensten voorrang krijgen, zodat kwaliteitsgevoelige diensten als «voice of streaming video» minder hinder ondervinden van verkeersdrukte dan diensten als e-mail of downloaden. Dergelijke maatregelen die aanbieders nemen voor de verschillende (groepen van) diensten en toepassingen die over hun netwerk lopen, kunnen grote en wisselende invloed hebben op de kwaliteit van verschillende internetdiensten. Het is daarom van groot belang dat de consument informatie krijgt over deze maatregelen en inzicht krijgt in de te verwachten kwaliteit van dienstverlening.
Bij beperkingen inzake toegang tot of het gebruik van diensten en toepassingen (onderdeel b) kan ook worden gedacht aan informatie over realistisch te bereiken snelheden die met een bepaald abonnement kunnen worden bereikt. Zo kan bij transparantie over de snelheid van een internetaansluiting de zogenoemde overboekingsfactor een rol spelen. De overboekingsfactor is een technische term die wordt gebruikt om de snelheid van een internetaansluiting te bepalen. Deze factor is bepalend voor de mate waarin snel congestie kan optreden. Bij transparantie inzake congestiemanagement en netneutraliteit is de overboekingsfactor geen relevant gegeven en hoeft dit gegeven aldus niet aan de consument te worden verstrekt.
Vooralsnog zal op basis van artikel 3.5b, eerste lid, onderdelen b en d nog geen transparantieverplichting over internetsnelheden worden voorgeschreven omdat hierover met de sector overleg plaatsvindt. Mocht zelfregulering niet afdoende blijken te zijn dat biedt dit onderdeel de mogelijkheid om transparantie over internetsnelheden wettelijk af te dwingen.
Consumenten (en eventueel eindgebruikers) van andere elektronische communicatiediensten, zoals telefonie of televisie via internet (IPTV), zullen minder behoefte hebben aan transparantie over de maatregelen die een aanbieder treft. Het betreft dan een specifieke «managed» dienst – los van de internettoegangsdienst – waarvoor contractuele afspraken zijn gemaakt tussen de dienstaanbieder en de consument. De kwaliteit van deze diensten kan worden gegarandeerd, door bijvoorbeeld een vaste capaciteit op het netwerk te reserveren. Er is dan geen sprake van een wisselende kwaliteit die afhankelijk is van de verkeersmaatregelen die de internetaanbieder stelt als meerdere diensten tegelijkertijd gebruik maken van dezelfde capaciteit (bij congestie). De kwaliteit van de specifieke dienst is in principe constant, los van drukte in het netwerk. De verplichting in artikel 3.5b, eerste lid, onderdeel c, om het kwaliteitsniveau van de elektronische communicatiedienst in het contract vast te leggen, is in dergelijke gevallen afdoende.
Het voornemen bestaat om in de Regeling Universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen nader te bepalen hoe de informatieverstrekking moet plaatsvinden, opdat duidelijk is welke informatie een aanbieder minimaal moet verstrekken (zie artikel 3.5b, derde lid) en op welke wijze. Het voornemen is om voor te schrijven dat de informatie ten aanzien van de onderdelen b en d van artikel 3.5b, eerste lid, overzichtelijk en bij elkaar moet worden weergegeven, en voorts om nader te concretiseren welke gegevens in het kader van deze onderdelen moeten worden verstrekt.
Bij gegevens in de zin van artikel 3.5, eerste lid, onderdelen b en d, wordt gedacht aan vier soorten gegevens.
Ten eerste zou de aanbieder moeten aangeven op welk verkeer op het netwerk de betreffende maatregel van invloed is. De aanbieder moet daarbij in ieder geval ingaan op (klassen van) toepassingen inclusief de (combinaties van) technische parameters die de diensten en toepassingen karakteriseren. Bijvoorbeeld «Real-time en interactief verkeer, geselecteerd op basis van het gebruik van Hypertext Transfer Protocol (HTTP), het Session Initiation Protocol (SIP) of het Real-time Transport Protocol (RTP).»
Ten tweede zou de aanbieder moeten aangeven welke technische maatregel van toepassing is op het betreffende verkeer op het netwerk (de verkeersstroom). Er zijn verschillende maatregelen mogelijk. In de praktijk vallen de meeste maatregelen in één van de categorieën: verwijderen (blokkeren of pakketten «droppen»), beperken van bandbreedte, hanteren van verschillende prioriteiten, routeren over apart deel netwerk, herrouteren naar andere bestemmingen, of ingrijpen in de diensten en toepassingen zelf. Een voorbeeld hiervan is wanneer bepaald verkeer wordt ingedeeld in de «streaming» Quality of Service klasse en voorrang krijgt op het overige verkeer dat wordt ingedeeld in de «background» klasse.»
Ten derde zou de aanbieder moeten aangeven onder welke specifieke omstandigheden de genoemde technische maatregelen worden toegepast. Specifieke omstandigheden zijn bijvoorbeeld «tijdens congestie», of «na het bereiken van een bepaalde datalimiet». En ten slotte moet de aanbieder aangeven welke effecten de maatregel kan hebben op de kwaliteit van de dienstverlening. Daarbij is het van belang dat de eindgebruiker inzicht krijgt in de gevolgen die de maatregel kan hebben voor de kwaliteit van diensten of toepassingen. Dit is voor de aanbieder niet altijd eenduidig te voorspellen. De aanbieder kan echter wel aangeven welke mogelijke effecten op de kwaliteit van dienstverlening hij verwacht, als gevolg van de specifieke maatregel. Bijvoorbeeld de mededeling «Hierdoor kan de kwaliteit van diensten en toepassingen die gevoelig zijn voor vertraging, zoals videodiensten en internettelefonie langer gewaarborgd blijven.»
De software of hardware van de geleverde eindapparatuur bij een openbare elektronische communicatiedienst kunnen beperkingen bevatten. Te denken valt aan de beperking van de VoIP applicatie die heeft bestaan in de iPhone. Over dergelijke beperkingen met betrekking tot het gebruik van de geleverde eindapparatuur dienen consumenten voor of bij het sluiten van een contract te worden geïnformeerd.
In artikel 7.1, eerste lid, onder d, van de wet staat dat de consument geïnformeerd dient te worden over de duur van de overeenkomst alsmede de voorwaarden waaronder de overeenkomst of een onderdeel daarvan, kan worden verlengd of beëindigd. Ter uitwerking hiervan wordt in artikel 3.5b, tweede lid, onderdeel a, bepaald dat hieronder ook wordt verstaan het minimale gebruik of de minimale gebruiksperiode die eventueel is vereist om van een speciale aanbieding te kunnen genieten. In onderdeel b, van het tweede lid, wordt bepaald dat ook de kosten die in rekening worden gebracht voor nummerportabiliteit en andere identificatoren onder de aandacht van de consument moeten worden gebracht. Hierbij moet worden bedacht dat in het Besluit nummerportabiliteit is bepaald dat voor nummerportabiliteit in beginsel geen kosten in rekening mogen worden gebracht. Wel mag op grond van artikel 7, tweede lid, van dit besluit een eenmalige vergoeding worden gevraagd die strekt tot de vergoeding van de administratieve kosten als een consument naar een andere aanbieder overstapt. Ten slotte is de aanbieder op grond van onderdeel c, van het tweede lid, verplicht de consument te informeren over de kosten die bij de beëindiging van het contract zijn verschuldigd met inbegrip van de kosten die zijn verschuldigd met betrekking tot de terugvordering van eindapparatuur. Gelet op de artikelen 7.2, eerste lid, onderdeel a, en 7.2a, eerste en derde lid, van de wet (waarin is bepaald dat in een aantal situaties een contract kosteloos kan worden beëindigd), ziet dit met name op de situatie dat een consument een contract die is afgesloten voor een bepaalde duur, voortijdig beëindigt. In dat geval wordt door de meeste aanbieders een afkoopsom in rekening gebracht.
Artikel 7.3 van de wet bevat een delegatiegrondslag om bij ministeriële regeling regels te kunnen stellen over het verplicht informeren van de eindgebruiker ten aanzien van de in dit artikel opgenomen onderwerpen.
Hoewel de uitwerking niet is verplicht is wel het voornemen om – net als bij artikel 7.1 van de wet – in de Regeling universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen – voor te schrijven hoe de informatieverstrekking moet plaatsvinden ten aanzien van het eerste lid, onderdeel d en de onderdelen b en c van het vierde lid. Dit gelet op het grote belang van de beschikbaarheid van deze informatie voor de eindgebruiker. Zowel consumenten als zakelijke gebruikers zijn in toenemende mate afhankelijk van het internet voor sociale en economische activiteiten. Het is van groot belang dat deze eindgebruikers inzicht hebben in de te verwachten kwaliteit van dienstverlening over de internetverbinding. De maatregelen die aanbieders nemen voor het verkeer dat over hun netwerk loopt, kunnen grote invloed hebben op de kwaliteit van de internetdiensten. Daarom moet informatie over verkeersmaatregelen, voor zover artikel 7.4a van de wet hiervoor ruimte biedt (zie ook toelichting op artikel 3.5b, eerste lid, onderdelen b en d), niet alleen bekend worden gemaakt voor of bij het sluiten van een overeenkomst, maar aan alle eindgebruikers, bijvoorbeeld via de website van de aanbieder. Zo is een eindgebruiker beter in staat een goed geïnformeerde en gewogen keuze te maken tussen aanbieders van internettoegang. Deze transparantie komt de werking van de markt ten goede.
De uitwerking van deze onderdelen in de Regeling universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen zal overeenkomen met de uitwerking van de transparantieverplichting op basis van artikel 7.1 van de wet en is vooral relevant voor consumenten en mkb-ondernemers die een vergelijkbare positie als consumenten kunnen hebben. De uitwerking ziet met name op de standaardportfolio van aanbieders van elektronische communicatienetwerken en -diensten. Voor grootzakelijke eindgebruikers is de informatie die op basis van de Regeling universele dienstverlening en eindgebruikerbelangen zal worden voorgeschreven veelal niet relevant. In de grootzakelijke markt worden doorgaans service level agreements afgesloten tussen aanbieders en grootzakelijke eindgebruikers met specifieke maatwerkoplossingen. De informatie die voor consumenten en mkb-bedrijven vooral via de website zal worden geboden is dan ook voor grootzakelijke klanten veel minder relevant. Deze informatievoorziening voor grootzakelijk klanten loopt veelal via andere kanalen.
Artikel 4.1. van het Besluit universele dienstverlening en eindgebruikers wordt geschrapt omdat de in dit artikel opgenomen verplichting is opgenomen in artikel 11.7a van de wet. Zie hiervoor nader Kamerstukken II 2010/2011, 32 549, nr. 3, blz.77–78.
De nauwkeurigheid en betrouwbaarheid van de op grond van artikel 11.10, eerste en tweede lid, van de wet te verstrekken locatiegegevens zal worden geregeld bij ministeriële regeling. Artikel 26, vijfde lid, laatste volzin, van de Universeledienstrichtlijn schrijft voor dat lidstaten deze regels vaststellen. Gelet op de materie (noodhulpoproepen) is het noodzakelijk om deze regels vast te stellen op het flexibele niveau van een ministeriële regeling, omdat het hier gaat om voorschriften van administratieve en gedetailleerde aard, waarvan te voorzien is dat zij mogelijk met grote spoed moeten worden vastgesteld of gewijzigd.
Als gevolg van het vervallen van de paragrafen 6a.4 en 6a.5 van de wet wordt in artikel 16, tweede lid, van het Besluit vergoedingen Telecommunicatiewet, de verwijzing naar de artikelen 6a.16 en 6a.18 geschrapt.
In het Besluit voorwaardelijke toegang worden als gevolg van het vervallen van de paragrafen 6a.4 en 6a.5 van de wet verwijzingen naar de aldus vervallen artikelen 6a.17 en 6a.19 geschrapt. Voorts vervalt artikel 5b van dit besluit als gevolg van het vervallen van voornoemde paragrafen.
In het Frequentiebesluit wordt een voorziening getroffen ter uitwerking van de gedwongen verkoop (artikel 3.7a van de wet). Na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel tot wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met de Nota frequentiebeleid 2005 (31 412) zal deze voorziening ter uitwerking van artikel 3.19a van de wet zijn opgenomen in het Frequentiebesluit 2012.
Gedwongen verkoop is een alternatief voor het geheel of gedeeltelijk intrekken van een vergunning die kan worden ingezet ongeacht de wijze waarop de vergunning is verleend (zie Kamerstukken II, 2010–2011, 32 549, nr. 3, p.49). Gedwongen verkoop heeft, in tegenstelling tot gehele of gedeeltelijke intrekking, als voordeel dat de frequenties waarop de verkoop ziet niet eerst «op de plank» komen te liggen. Wel geldt uiteraard dat het instrument van de gedwongen verkoop alleen kan worden ingezet als voorafgaand aan de start van de procedure tot gedwongen verkoop aannemelijk is dat er belangstelling is voor de over te dragen vergunning. Inzet van het instrument van de gedwongen verkoop zal dus afhankelijk zijn van de inschatting van de minister omtrent de belangstelling voor de vergunning. De belangstelling voor de over te dragen vergunning zal mede afhangen van de resterende looptijd van de vergunning en de zwaarte van de vergunningsvoorschriften. Daarnaast spelen uiteraard de omstandigheden op de betreffende markt een rol. Indien zich bij een procedure tot gedwongen verkoop geen geschikte belangstellende aandient kan de vergunning uiteraard niet worden overgedragen. Intrekking van de vergunning ligt dan voor de hand. Gedwongen verkoop is immers een alternatief voor intrekking. Dit betekent dat op het moment dat een procedure tot gedwongen verkoop start er goede gronden zijn om over te gaan tot intrekking van de vergunning.
De essentie van de procedure van gedwongen overdracht en de gevolgen die dit heeft voor de vergunning(voorschriften) is reeds uiteengezet in de toelichting op artikel 3.19a, respectievelijk 3.7a van de wet (zie Kamerstukken II, 2010–2011, 32 549, nr. 3, p.49–51). Voor de in artikel 3.7a, zevende lid, bedoelde procedure zal een standaardregeling worden gemaakt op basis waarvan bepaald kan worden aan welke belangstellende koper een vergunning wordt overgedragen. Er komt dus één regeling waarin de procedurele gang van zaken van de zogenoemde selectieprocedure wordt geregeld voor alle gevallen waarin besloten wordt dat het instrument van gedwongen verkoop wordt ingezet. Daarin kan onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de procedure die een vergunninghouder moet volgen wanneer hij is verplicht om zijn vergunning (gedeeltelijk) over te dragen, en anderzijds de procedure die de minister volgt om de vergunning over te dragen op grond van artikel 3.7a van de wet. Punten die nader uitgewerkt zullen worden zijn bijvoorbeeld de bepaling en betaling van de prijs aan de latende vergunninghouder (artikel 15d, tweede lid, onderdelen b en g). Zoals in de toelichting op artikel 3.19a, respectievelijk 3.7a van de wet is gesteld, is de gedachte van een prijs dat de vergunninghouder nog inkomsten genereert uit de verkoop. Naar verwachting vertegenwoordigt deze vergunning immers nog een economische waarde (voor de nieuwe vergunninghouder). Ook de betaling door de nieuwe vergunninghouder van het eenmalig bedrag of financieel instrument voor de periode waarvoor hij de vergunning verkrijgt (voor zover dit nog niet is betaald door de latende vergunninghouder) en de zekerheidstelling door de nieuwe vergunninghouder is een punt van nadere uitwerking. Dit laatste speelt met name indien het eenmalig bedrag of financieel instrument in meerdere termijnen mag worden betaald (gespreide betaling). In de standaardregeling zal hiertoe een voorziening worden getroffen op basis van artikel 3.3a, eerste lid, van de wet voor het resterende gebruik van de frequentieruimte waarop de vergunning betrekking heeft.
In de artikelen 15a tot en met 15d is zoveel mogelijk aangesloten bij de uitgangspunten die in de artikelen 6 en 8 tot en met 15 van het Frequentiebesluit zijn vastgelegd voor de verdeling van (nieuwe) vergunningen. Dat betekent bijvoorbeeld dat vergelijkbare eisen kunnen worden geformuleerd ten aanzien van aanvragers. De onderdelen b en c van artikel 15c, vijfde lid, zijn ontleend aan artikel 22 van het Mediabesluit 2008. Kern van deze bepaling is dat het onwenselijk is dat een vergunning wordt overgedragen aan een instelling waarin de latende vergunninghouder het voor het zeggen heeft, omdat dan aannemelijk is dat de vergunningvoorschriften weer niet zullen worden nageleefd en omdat dan de niet-naleving door de latende vergunninghouder wordt beloond met het behoud van het feitelijk genot van de vergunning. Overigens zijn naast de in artikel 15c, genoemde weigeringsgronden ook de gronden van artikel 3.8, tweede en vierde lid van de wet, van overeenkomstige toepassing (zie artikel 3.7a, vierde lid, van de wet).
Teneinde onduidelijkheid over de verlenging van overgedragen vergunningen te voorkomen, wordt een nieuw derde lid toegevoegd aan artikel 13. Hierin wordt de sinds jaar en dag bestaande praktijk bevestigd dat overdracht van een vergunning geen wijziging brengt in het verlengingsregime dat op die vergunning van toepassing zou zijn geweest indien die vergunning niet zou zijn overgedragen. Dit betekent dat een vergunninghouder die een vergunning heeft verkregen na toepassing van artikel 3.7a of 3.8, van de wet, dezelfde verlengingsmogelijkheid heeft als de vergunninghouders die de vergunning hebben verkregen met toepassing van een van de procedures, bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, van de wet.
In dit artikel is het moment van inwerkingtreding bepaald van zowel het wetsvoorstel «Wijziging van de Telecommunicatiewet ter implementatie van de herziene telecommunicatierichtlijnen» (Kamerstukken 2010/2011, 32 549, nr. 2) als onderhavig besluit, alsmede van een beperkt aantal onderdelen van de Wet van 22 december 2011 tot aanpassing van een aantal wetten op het terrein van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie naar aanleiding van de departementale herindeling en het herstel van enkele wetstechnische gebreken en leemten (Staatsblad 2012, 19) (hierna: Reparatiewet).
Gezien de implementatiedatum van 25 mei 2011 treedt dit wetsvoorstel ter uitvoering van het beleid inzake vaste verander momenten zo spoedig mogelijk in werking (artikel VII, eerste lid van dit besluit). Artikel I, onderdelen C, D en E tot en met H, artikel V, eerste lid en artikel VIa van voornoemd wetsvoorstel treden op een later moment in werking, in afwachting van de inwerkingtreding van het wetsvoorstel tot wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met de Nota frequentiebeleid 2005 (31 412). Artikel I, onderdeel M treedt niet in werking omdat in dit artikel abusievelijk een te lange termijn is opgenomen. Voorts treden artikel I, onderdelen Wa, AD, onder 2, AH, AIa, AQa, AV, eerste lid, tweede volzin, artikel IIIa en artikel VIb in werking met ingang van 1 januari 2013. Deze artikelen betreffen verplichtingen waarvoor aanbieders een redelijke termijn nodig hebben om eraan te kunnen voldoen.
Uit oogpunt van bovengenoemde implementatiedatum treedt dit besluit eveneens voor het overgrote deel inwerking op de dag na publicatie in het Staatsblad (artikel VII, derde lid van dit besluit). Alleen voor artikel I, onderdeel E van dit besluit (artikel 5 van het Besluit interoperabiliteit) wordt voorzien in de latere datum van inwerkingtreding van 1 juli 2013 gelet op onder andere het aanpassen van lopende abonnementen. Eerdere inwerkingtreding van artikel I, onderdeel E, zou een disproportionele belasting zijn voor de betrokken telefonieaanbieders.
Tenslotte kunnen ingevolge het eerste lid van artikel VII, een aantal bepalingen in de Reparatiewet in werking treden. Dit is geregeld in artikel VII, tweede lid, van dit besluit.
Lid van artikel 1 van de Richtlijn burgerrechten |
Gewijzigde artikel in Universeledienstrichtlijn |
Bepaling in implementatieregeling of in bestaande regelgeving; toelichting indien niet geïmplementeerd of uit zijn aard geen implementatie behoeft |
Omschrijving beleidsruimte |
Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte |
---|---|---|---|---|
– |
7 |
Artikelen 2.12 en 2.13 Besluit universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen |
Wijze van verdeling van de kosten van de vergoeding voor de levering van de universele dienst over de aanbieders van openbare elektronische communicatiediensten, openbare elektronische communicatienetwerken of bijbehorende faciliteiten |
Er is aangesloten bij de verdeling van de toezichtskosten van OPTA over dezelfde groep aanbieders om administratieve lasten bij deze aanbieders en uitvoeringskosten bij OPTA te besparen. |
14 |
20 |
Artikelen 3.5a, eerste lid, onderdeel a, en 3.5b Besluit universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen |
Geen |
nvt |
17 |
26 |
Artikel 4.3 Besluit universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen |
Geen |
nvt |
17 |
27, derde lid |
Artikelen 1 en 5a Besluit interoperabiliteit |
Geen |
nvt |
19 |
28 |
Artikelen 1 tot en met 5 Besluit interoperabiliteit |
Concrete invulling van «diensten met gebruikmaking van niet-geografische nummers» |
Concrete uitwerking beperkt tot problematiek die zich voordoet tav mobiele oproepen naar bepaalde nummers (en daarmee diensten) |
Lid van artikel 1 van de Richtlijn betere regelgeving |
Gewijzigde artikel in Kaderrichtlijn |
Bepaling in implementatieregeling of in bestaande regelgeving; toelichting indien niet geïmplementeerd of uit zijn aard geen implementatie behoeft |
Omschrijving beleidsruimte |
Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte |
---|---|---|---|---|
2 |
2, onderdeel r |
Schrappen in artikel 1 van het Besluit randapparaten en radioapparaten 2007 van onderdeel k i.v.m. nieuwe definitie in art. 1.1, onderdeel hhh Tw |
Geen |
N.v.t. |
Lid van artikel 2 van de Richtlijn betere regelgeving |
Gewijzigde artikel in Toegangsrichtlijn |
Bepaling in implementatieregeling of in bestaande regelgeving; toelichting indien niet geïmplementeerd of uit zijn aard geen implementatie behoeft |
Omschrijving beleidsruimte |
Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte |
---|---|---|---|---|
3 |
5 |
Besluit Interoperabiliteit |
Geen |
N.v.t. |
Lid van artikel 3 van de Richtlijn betere regelgeving |
Gewijzigde artikel in Machtigingsrichtlijn |
Bepaling in implementatieregeling of in bestaande regelgeving; toelichting indien niet geïmplementeerd of uit zijn aard geen implementatie behoeft |
Omschrijving beleidsruimte |
Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte |
---|---|---|---|---|
3 |
5 |
Artikelen 19 tot en met 22 Frequentiebesluit 2012 |
Passend maken binnen het systeem van verlening en intrekking frequentievergunningen zoals neergelegd in Tw en Fb. |
N.v.t. |
De Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, M. J. M. Verhagen
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2012-236.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.