35 334 Problematiek rondom stikstof en PFAS

D VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 27 november 2019

De leden van de vaste commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving1 hebben kennisgenomen van de brief2 van de Minister voor Milieu en Wonen d.d. 13 november 2019, waarbij zij het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit bodemkwaliteit in verband met de versnelling van de totstandkomingsprocedure voor het vaststellen van gebiedsspecifiek beleid voor PFAS3 aan de Kamer heeft aangeboden. Naar aanleiding hiervan is op 26 november 2019 een aantal vragen gesteld aan de Minister.

De Minister heeft op 26 november 2019 gereageerd.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving, De Boer

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR INFRASTRUCTUUR, WATERSTAAT EN OMGEVING

Aan de Minister voor Milieu en Wonen

Den Haag, 26 november 2019

De leden van de vaste commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving hebben met belangstelling kennisgenomen van uw brief4, d.d. 13 november 2019, waarbij u het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit bodemkwaliteit in verband met de versnelling van de totstandkomingsprocedure voor het vaststellen van gebiedsspecifiek beleid voor PFAS5 (hierna: ontwerpbesluit) de Kamer aanbiedt. Naar aanleiding hiervan hebben de fractieleden van CDA, GroenLinks, PVV, ChristenUnie, PvdD en Fractie-Otten nog een aantal vragen.

De leden van de FVD-fractie sluiten zich graag aan bij de vragen van de CDA-fractieleden. Tevens sluiten de fractieleden van D66, SP en PvdD zich graag aan bij de vragen van de GroenLinks-fractieleden. Voorts sluiten de fractieleden van PvdA zich graag aan bij de vragen die gesteld zijn door de fractieleden van GroenLinks, ChristenUnie en PvdD. Daarnaast sluiten de fractieleden van de Fractie-Otten zich aan bij de vragen die gesteld zijn door de fractieleden van CDA, GroenLinks, PVV, ChristenUnie en PvdD. De fractieleden van 50PLUS sluiten zich graag aan bij de vragen van de fractieleden van CDA, GroenLinks, ChristenUnie en PvdD.

Vraag van de leden van de vaste commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving

Alvorens de fractieleden van de desbetreffende fracties hun vragen hieronder stellen, stellen de leden van de vaste commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving allereerst de vraag aan u wat de motivering is dat het voorliggende ontwerpbesluit, dat uitsluitend betrekking heeft op een bevoegdhedenverschuiving en het niet langer verplicht stellen van de uitgebreide voorbereidingsprocedure, met een zodanige spoed behandeld moet worden door de Kamers. Waarom moet het ontwerpbesluit op 1 december 2019 in werking treden en waarom kan dit niet op bijvoorbeeld 1 januari 2020? Graag ontvangen de leden hier een onderbouwd antwoord op.

Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie

De CDA-fractieleden zijn positief dat u maatregelen treft om uit de huidige impasse te komen en ervoor zorgt dat de bagger-, bouw- en andere activiteiten in dezen, die thans gestopt zijn respectievelijk niet meer gestart kunnen worden vanwege PFAS, weer opgepakt kunnen worden. Wel vragen deze leden zich af of het verkorten van de totstandkomingsprocdure (en het inzetten van enige expertteams) daartoe effectief genoeg is. Welke andere maatregelen heeft u in dezen overwogen? Welke overwegingen hebben ertoe geleid dat juist voor deze maatregel is gekozen en niet voor andere mogelijkheden? Heeft u onderzoek gedaan naar voor hoeveel bedrijven respectievelijk activiteiten deze versnelling van de totstandkomingsprocedure behulpzaam is, qua aantallen respectievelijk qua percentage? Heeft u ook overwogen om de normstelling van de PFAS-stoffen aan te passen? Immers, voor zover de CDA-fractieleden bekend, is wetenschappelijk wel vastgesteld dat onder de PFAS-stoffen zich gevaarlijke en zeer zorgwekkende stoffen bevinden, maar niet welk percentage van aanwezige PFAS-stoffen in de bodem daadwerkelijk en concreet een gevaar voor de gezondheid van mens en/of dier vormt. De CDA-fractieleden ontvangen graag antwoord op deze vragen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-fractie

De GroenLinks-fractieleden hebben begrip voor de wens van de regering om op korte termijn beweging te willen brengen in de grondmarkt, die als gevolg van de PFAS-drempelwaarde op dit moment op vele plaatsen stilligt. Zij bekijken het ontwerpbesluit vanuit deze houding, maar hebben toch een aantal vragen.

Kunt u aangeven hoe het ontwerpbesluit zich verhoudt tot zowel het wetsvoorstel Aanvullingswet bodem Omgevingswet6 als het concept van het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet7, die op dit moment voorliggen in de Eerste Kamer? Kunt u aangeven op welke punten deze Aanvullingswet en aanverwante regelgeving moeten worden aangepast om het voorliggende ontwerpbesluit in het nieuwe stelsel van het omgevingsrecht op te nemen?

Bent u van mening dat deze spoedregeling ook langdurig geldend moet zijn? Of bent u van plan om na het vaststellen van de definitieve drempelwaarde en/of de Omgevingswet alsnog de normale zorgvuldige en democratisch gewaarborgde procedure te doorlopen? Met andere woorden: bent u van plan de normale procedure te herstellen en de gemeenten te vragen om de onder de spoedregelgeving gemaakte bodemkaarten binnen een afzienbare tijd te laten actualiseren door de normale procedure te doorlopen?

Voor de fractieleden van GroenLinks is het belangrijk om te weten dat met deze spoedregelgeving niet permanent de democratische procedure rondom het vaststellen van bodemkaarten wordt uitgehold.

Met de versnelde procedure voor de vaststelling van bodemkaarten kunnen mensen geconfronteerd worden, zonder dat ze op voorhand hun belangen kenbaar hebben kunnen maken, met storting van grond bij (de grens van) hun perceel. Het is niet uit te sluiten dat daarbij grond gestort wordt met een hogere PFAS-waarde dan de norm die (in algemene zin dan wel specifiek voor hun perceel) uiteindelijk gangbaar wordt. Kunt u aangeven hoe omgegaan moet worden met mogelijke schade die kan ontstaan voor deze eigenaren? Immers, onder het Omgevingswetstelsel zijn grondeigenaren en pachters verantwoordelijk voor het oplossen van dergelijke vervuilingen en kan dit dus grote impact hebben op de uiteindelijke economische waarde van hun percelen.

Kunt u een toelichting geven op hoe deze belangen zijn ingeschat en meegewogen en hoe moet worden omgegaan met schadeposten voor grondeigenaren die ontstaan door tijdelijke dan wel permanente versnelling van de besluitvorming?

De Afdeling advisering van de Raad van State zal nog een advies geven over deze spoedregelgeving. Kunt u aangeven hoe de regering wil omgaan met een advies dat kritisch is op de onderdelen «rechtsbescherming», «democratisch gehalte» en «impact op het probleem»? Met andere woorden: is de regering van plan om, anders dan bij de PAS8, open naar de feedback van de Afdeling te luisteren? Ook als dat betekent dat ondernemers, gemeenten of particulieren langer zullen moeten wachten op helderheid op dit dossier?

Waarom moet de spoedregelgeving gelden voor de hele groep van circa 6.000 PFAS-stoffen? Wordt daarmee niet een carte blanche gegeven aan stoffen waarvan de specifieke risico’s geheel onbekend zijn? Is het nodig om een dergelijke uitzondering te maken voor stoffen die nu helemaal niet in productie zijn en niet in ons milieu voorkomen? Is het niet beter om de omvang van de regelgeving te beperken tot GenX, PFOS9 en PFOA10, en voor andere/nieuwe stoffen een eigen landelijke procedure te doorlopen die gebruiks- en blootstellingswaarden bepaald?

De GroenLinks-fractieleden hebben grote bezwaren tegen het langdurig buiten werking stellen van de democratische en inspraakprocedures in het algemeen, maar zeker ook waar dat het milieu en de directe leefomgeving van burgers raakt. Zij zijn van mening dat het publiek en de betreffende volksvertegenwoordiging voorafgaande aan een vaststelling van een gebied en de daarbij horende gebiedsgerichte aanpak en normen, in kennis moeten worden gesteld en in de gelegenheid moeten zijn om in te spreken. Deze geringe vertraging vooraf, scheelt mogelijk ook procedures achteraf. Graag uw reactie hierop.

Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie

Het huidige Besluit bodemkwaliteit bevat de mogelijkheid om gebiedsspecifiek beleid vast te stellen, met het doel specifieke problemen te kunnen oplossen die zich op lokaal of regionaal niveau bij het toepassen van grond of baggerspecie voordoen. Kunt u aangeven of gebiedsspecifiek beleid ook kan inhouden dat er strengere lokale maximale waarden worden vastgesteld dan in de Regeling bodemkwaliteit vastgestelde nationaal geldende toepassingswaarden? Zo ja, hoe denkt u te voorkomen dat gemeenten en/of waterschappen het werken met PFAS-verontreinigde grond en bagger moeilijker maken doordat zij strengere maximale waarden vaststellen dan de landelijke toepassingswaarden?

De regering zegt het van belang te vinden dat gemeenten en waterbeheerders, die daarom vragen, zo veel mogelijk worden ondersteund bij de voorbereiding van gebiedsspecifiek beleid voor PFAS. Zij heeft om die reden een team van experts van verschillende adviesbureaus ingehuurd. Dit expertteam zal – als een soort vliegende brigade – gemeenten en waterschappen helpen bij het maximaal benutten van de ruimte voor het toepassen van PFAS die het bestaande kader biedt. Het expertteam is inzetbaar bij knelpunten door het hele land.

Welke adviesbureaus zijn ingehuurd? Zijn dit bureaus die ook bodemsaneerders en/of baggeraars adviseren bij bijvoorbeeld bodemsaneringen of baggerwerkzaamheden (Tauw, Royal Haskoning enzovoorts)? Zo ja, is de kans op belangenverstrengeling dan niet aanwezig? En, zo ja, hoe denkt u dit dan te voorkomen?

Vragen en opmerkingen van de leden van de ChristenUnie-fractie

De ChristenUnie-fractieleden hebben begrip voor de wens van de regering om op korte termijn duidelijkheid te geven over de verantwoorde ruimte om grond toe te kunnen passen in relatie tot PFAS. Zij willen maximaal bijdragen tot het vervullen van deze wens en hebben hierover de volgende vragen.

U geeft aan dat regels met betrekking tot PFAS op Europees niveau worden vastgesteld.11 Kunt u aangeven met welke snelheid Europa regels gaat stellen en hoe die regels tot stand komen? Betekent dit dat de geldigheidsduur van de voorhang mede of deels gerelateerd is aan de totstandkoming van Europese regels?

U merkt op dat het van belang blijft om per stof te beoordelen wat de risico’s zijn.12 Dit lijkt een solide uitgangspunt. De PFAS-crisis laat duidelijk zien dat de kwaliteit van het geheel van de procedures voor het beoordelen van risico’s nog onvoldoende is. De belangrijkste vraag betreft de logica van de besluitvorming. Is de logica «eerst gevaar bepalen en daarna industrieel toepassen» of «eerst industrieel toepassen en daarna kennis over gevaar verwerven»? Waarvoor wordt gekozen en wat is de onderbouwing? Wat betekent de aangehangen logica voor bestaande stoffen in ons milieu waarvan de gevaren niet bekend zijn? Wat betekent de aangehangen logica voor nieuwe stoffen die in de Europese industrie ontwikkeld worden en voor de nieuwe stoffen die daarbuiten ontwikkeld worden en in Europa worden toegepast?

Wat is het effect van het ontwerpbesluit op de rechtsbescherming van de burger en maatschappelijke organisaties? Is deze ongewijzigd? Of vindt er een verslechtering plaats? In het laatste geval: wat kan gedaan worden om verslechtering te voorkomen?

Het ontwerpbesluit stelt voor om artikel 44 van het Besluit bodemkwaliteit zo aan te passen dat besluiten ook genomen kunnen worden door het college van burgemeester en wethouders (hierna: B&W) in plaats van de gemeenteraad, en de artikelen 45 en 46 zo aan te passen dat besluiten genomen kunnen worden door het dagelijks bestuur van het waterschap in plaats van het algemeen bestuur. Deze voorstellen impliceren een verslechtering van de democratische controle. Opvallend is dat de nota van toelichting stelt dat gemeente/waterschap van deze mogelijkheid geen gebruik hoeven te maken en dat het «raadzaam [kan] zijn om de besluitbevoegdheid bij de gemeenteraad, onderscheidenlijk het algemeen bestuur van het waterschap, te laten.»13 Een van de redenen voor deze «raadzaamheid» is dat de gelegenheid tot inspraak in de reguliere voorbereidingsperiode ontbreekt. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de aanpassing van de artikelen 44 tot en met 46 van het Besluit bodemkwaliteit werkelijk leidt tot een versnelling van de procedures. Ook vragen zij of juist het ontbreken van de inspraak in de reguliere voorbereidingsperiode, het niet wenselijk maakt om de aanpassingen in de voornoemde artikelen juist niet aan te brengen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdD-fractie

De PvdD-fractieleden hebben begrip voor de wens van de regering om te zoeken naar een versnelling van het besluitvormingsproces met betrekking tot de besluiten die in de artikelen 44, 45 en 46 van het Besluit bodemkwaliteit worden geregeld en middels het ontwerpbesluit worden gewijzigd, aangenomen dat een gebiedsspecifiek beleid op een verantwoorde wijze zou kunnen leiden tot het oplossen van de problemen. Van die aanname zijn de PvdD-fractieleden nog niet overtuigd; zij sluiten zich daarom aan bij de vragen van de GroenLinks-fractieleden, die hiervoor in de brief zijn opgenomen.

Het ontwerpbesluit betreft de besluitvorming. Daarover hebben de PvdD-fractieleden nog een aantal vragen. Hieronder worden de vragen toegespitst op de gemeente (artikel 44), maar de in de vragen aan de orde gestelde punten zijn analoog aan de orde bij de waterschappen (artikelen 45 en 46).

Voorts verzoeken de PvdD-fractieleden om de door hen gestelde vragen ter informatie mee te zenden bij de adviesaanvraag aan de Raad van State. Bent u daartoe bereid? Zo niet, op welke gronden wordt hun verzoek afgewezen? Kunt u daarbij aangeven of er juridische bezwaren bestaan tegen inwilliging van het verzoek en, zo ja, welke?

De voorgestelde wijziging van artikel 44 van het Besluit bodemkwaliteit (onderdeel B) strekt ertoe dat het in die bepaling bedoelde besluit, waartoe in de huidige regeling slechts de gemeenteraad bevoegd is, ook door B&W kan worden genomen. De formulering laat open dat zowel de gemeenteraad als het college van B&W tegelijkertijd bevoegd is.

Hoe verdraagt zich dat met de rechtszekerheid? Als het college van B&W op een bepaalde datum een besluit met een bepaalde inhoud neemt, is de gemeenteraad dan bevoegd om dat besluit kort daarna weer terug te draaien? Komt het in wetgeving voor dat twee verschillende bestuursorganen tegelijkertijd ieder voor zich bevoegd zijn?

Doel is dat met spoed kan worden opgetreden en dat de verwachting is dat de besluitvorming door het college van B&W sneller kan plaatsvinden dan door de gemeenteraad; anderzijds blijkt uit de toelichting dat het aan de gemeentelijke bestuursorganen wordt overgelaten of van die «snelle weg» gebruikgemaakt zal mogen worden: «Of van de geboden mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, is naar de keuze van de gemeente [...] en moet in onderling overleg door de betrokken organen worden afgesproken.»14

Waarom wordt niet gekozen voor de formulering dat de gemeenteraad de bevoegdheid tot het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 44, eerste lid – indien het belang van snelle besluitvorming daartoe noopt – kan overdragen aan het college van B&W voor zover het betrekking heeft op PFAS? Bent u het met de PvdD-fractieleden eens dat dan tevens kan worden vermeden dat twee verschillende organen allebei bevoegd blijven?

Het belang van spoedige besluitvorming ligt ook ten grondslag aan de wijziging van artikel 49 van het Besluit bodemkwaliteit (onderdeel E), waarin is geregeld dat de uniforme openbare voorbereidingsprocedure niet meer van toepassing is.

Bij de toepasselijkheid van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) staat tegen het besluit dat na die procedure wordt genomen, rechtstreeks beroep open op de bestuursrechter, want de bezwaarschriftprocedure is dan uitgesloten. Als afdeling 3.4 van de Awb niet van toepassing is, staat tegen het besluit dat genomen wordt, gedurende zes weken de bezwaarschriftprocedure open. U meent dat met toepasselijkheid van afdeling 3.4 van de Awb geen snelheid in de besluitvorming is te verwachten; daarbij wordt ook een beroep gedaan op de «beslistermijn van zes maanden» die in artikel 3:18 van de Awb is opgenomen voor gevallen waarin afdeling 3.4 van de Awb wordt toegepast.

Inderdaad staat in artikel 3:18 van de Awb dat het bestuursorgaan de tijd heeft om er een halfjaar over te doen, maar die bepaling geldt voor besluiten op aanvraag en niet voor besluiten als die waarop artikel 44, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit betrekking heeft.

Bovendien staat in artikel 3:18 van de Awb dat het bestuursorgaan «zo spoedig mogelijk» moet beslissen en is het aannemelijk dat als het bestuursorgaan spoed moet betrachten (zoals in PFAS-zaken) het in staat zal zijn om in korte tijd nadat de zienswijzen op het voorgenomen besluit zijn ingebracht, de definitieve beslissing te nemen. Voor het indienen van een zienswijze is de wettelijke termijn zes weken, daarna kan het bestuursorgaan beslissen.

Als niet afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is en het bestuursorgaan neemt het besluit, dan is de termijn waarbinnen een bezwaarschrift kan worden ingediend, ook zes weken. Bovendien moet dan nog een advies- en hoorprocedure worden gevolgd, voordat het bestuursorgaan op het bezwaar kan beslissen.

Gelet hierop is niet begrijpelijk welke tijdwinst evident behaald wordt als gekozen wordt voor niet-toepasselijkheid van afdeling 3.4 van de Awb op de besluiten die op grond van artikel 44, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit moeten worden genomen.

Kunt u nog eens beargumenteren waarom het afschaffen van de toepasselijkheid van afdeling 3.4. van de Awb zoveel tijdwinst oplevert? Kunt u aangeven waarom het belang van die tijdwinst zo zwaarwegend is dat de inspraakprocedure moet worden opzijgezet, die niet zonder reden wettelijk is voorgeschreven voor gevallen waarin de bodemverontreiniging aan de orde is.

Blijkens onderdeel B van het ontwerpbesluit wordt in het aan artikel 44 van het Besluit bodemkwaliteit toegevoegde tweede lid bepaald dat «afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is». Uit de toelichting blijkt dat de regering de mogelijkheid openhoudt dat het bestuursorgaan gebruikmaakt van de bevoegdheid om afdeling 3.4 van de Awb toch toepasselijk te verklaren. Indien van die mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, wordt afdeling 3.4 van de Awb van toepassing terwijl het toegevoegde tweede lid van artikel 44 van het Besluit bodemkwaliteit bepaalt dat die afdeling niet van toepassing is.

Is het uit een oogpunt van rechtszekerheid niet wenselijk om in onderdeel E van het ontwerpbesluit uitdrukkelijk op te nemen dat het bestuursorgaan bevoegd blijft om afdeling 3.4 van de Awb van toepassing te verklaren? En dient, gelet op de strekking van de bepaling, niet aan het einde van de laatste volzin van onderdeel E van het ontwerpbesluit na «niet van toepassing» nog te worden toegevoegd: «indien het bevoegde bestuursorgaan van oordeel is dat de vereiste spoed zich tegen toepassing van die afdeling verzet»?

Belanghebbenden die te maken krijgen met verontreinigde grond in hun directe omgeving, zullen een groot belang hebben bij het tijdig bestrijden van een voorgenomen besluit als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit.

Op grond van welke argumenten oordeelt u dat de hoorprocedure overeenkomstig artikel 4:8 van de Awb voldoende garanties biedt dat de belangen van directbetrokkenen al in een zo vroeg mogelijk stadium in de besluitvorming kunnen worden betrokken?

Vragen en opmerkingen van de fractieleden van de Fractie-Otten

De fractieleden van de Fractie-Otten beschouwen de voorgenomen maatregelen om uit de stikstof- en PFAS-impasse te komen, als risicovol paniekvoetbal.

Uit het debat over de PFAS- en stikstofproblematiek en de aangeleverde stukken kan de conclusie worden getrokken dat de kwaliteit van onze leefomgeving niet opeens is verslechterd, maar de bewustwording erover opeens is verbeterd.

In het voorliggende ontwerpbesluit wordt een poging gedaan om de impasses te doorbreken door de besluitvorming te vereenvoudigen en te verkorten, bevoegdheden in te perken en bevoegden te ondersteunen met een expertteam, zodat het bouwen door kan gaan.

Dit gaat ontegenzeggelijk gepaard met risico’s. Het risico dat de zorgvuldigheid in het gedrang komt, het risico op slechte besluitvorming, het risico op niet-integer handelen van betrokken politici en organisaties. Echter, enig besef van de risico’s die de overheden lopen door de verhoogde druk met tempo maken op basis van vage regelgeving en onduidelijke risico’s, hebben de fractieleden van de Fractie-Otten niet bij de stukken kunnen aantreffen.

Bijna alle politieke partijen hebben, ieder vanuit het eigen perspectief en invalshoek, vragen gesteld over de noodmaatregelen die ter besluitvorming voorliggen. De fractieleden van de Fractie-Otten sluiten zich bij al deze vragen aan, met het oog op kwalitatief goede besluitvorming en de aversie tegen een vlucht naar voren.

Aanvullend zouden de fractieleden van de Fractie-Otten graag van u vernemen in hoeverre waterschappen en gemeenten voorbereid zijn op deze nieuwe maatregel en hoeveel van deze entiteiten beschikken over een deugdelijk goed werkend risicomanagementsysteem, zodat tijdens de tijdelijke werking van de noodmaatregel voldoende is geborgd dat gebrek aan kennis en opportunistisch handelen ons niet voor nog grotere problemen in de nabije toekomst plaatsen.

De leden van de vaste commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving zien uw reactie met belangstelling tegemoet en ontvangen deze graag, gelet op de spoedeisendheid, uiterlijk hedenmiddag, 26 november 2019 om 16.00 uur.

De voorzitter van de vaste commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving, H.J. Meijer

BRIEF VAN DE MINISTER VOOR MILIEU EN WONEN

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 26 november 2019

Hierbij bied ik u de antwoorden aan inzake vragen over het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit bodemkwaliteit in verband met de versnelling van de totstandkomingsprocedure voor het vaststellen van gebiedsspecifiek beleid voor PFAS.

De Minister voor Milieu en Wonen, S. van Veldhoven-van der Meer

Beantwoording vragen voorgehangen ontwerpbesluit tot wijziging van het besluit Bodemkwaliteit in verband met PFAS beleid

Naar aanleiding van mijn brief van 13 november 2019 waarbij ik uw Kamer in het kader van de voorhangprocedure het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit bodemkwaliteit in verband met de versnelling van de totstandkomingsprocedure voor het vaststellen van gebiedsspecifiek beleid voor PFAS heb aangeboden, hebben de leden van de vaste commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving van CDA, GroenLinks, PVV, christenUnie, PvdD en Fractie-Otten enkele vragen gesteld.

De leden van de FVD-fractie sluiten zich graag aan bij de vragen van de CDA-fractieleden. Tevens sluiten de fractieleden van D66, SP en PvdD zich graag aan bij de vragen van de GroenLinks-frac-tieleden. Voorts sluiten de fractieleden van PvdA zich graag aan bij de vragen die gesteld zijn door de fractieleden van GroenLinks, ChristenUnie en PvdD. Daarnaast sluiten de fractieleden van de Fractie-Otten zich aan bij de vragen die gesteld zijn door de fractieleden van CDA, GroenLinks, PVV, ChristenUnie en PvdD. De fractieleden van 50PLUS sluiten zich graag aan bij de vragen van de fractieleden van CDA, GroenLinks, ChristenUnie en PvdD.

De leden van de vaste commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving vragen mij allereerste wat de motivering is dat het voorliggende ontwerpbesluit, dat uitsluitend betrekking heeft op een bevoegdhedenverschuiving en het niet langer verplicht stellen van de uitgebreide voorbereidingsprocedure, met een zodanige spoed behandeld moet worden door de Kamers. De leden vragen waarom het ontwerpbesluit op 1 december 2019 in werking moet treden en waarom dit niet op bijvoorbeeld 1 januari 2020 kan.

Ik waardeer dat u op deze korte termijn op mijn brief hebt kunnen reageren. Met belangstelling heb ik kennisgenomen van uw vragen en opmerkingen, zowel ten aanzien van het tijdpad als van de inhoud van het ontwerpbesluit. Tegelijkertijd zie ik dat de leden van uw Kamer de urgentie zien om maatregelen te nemen. De reden voor het snelle tijdpad van het ontwerpbesluit is dat de maatschappelijke urgentie van de aanpak van de impasse die als gevolg van de PFAS-problematiek bij grondverzet en baggerwerkzaamheden is ontstaan, om een snel handelingsperspectief vraagt. In mijn brief van 13 november aan de Tweede Kamer is het kabinet uitvoerig ingegaan op de maatregelen die op het gebied van PFAS zijn genomen en welke acties in gang zijn gezet. Daarbij is tevens de maatschappelijk breed gedragen urgentie geschetst. Deze week zal ik de Tweede Kamer informeren over de vaststelling van een tijdelijke achtergrondwaarde en de kwaliteitsanalyse van de waterbodem. De aanpassing van de procedure voor de vaststelling van gebiedsspecifiek beleid is slechts een onderdeel van dit geheel aan maatregelen dat wordt getroffen. Ik vind het wenselijk dat gemeenten en waterbeheerders in navolging van de andere maatregelen zo snel mogelijk gebiedsspecifiek beleid in kunnen zetten. Bovendien voorziet dit ontwerpbesluit alleen in een tijdelijke aanpassing

Ik hoop dat mijn beantwoording bijdraagt aan een voorspoedige behandeling en uitwerking van die maatregelen.

Hierbij beantwoord ik de vragen die de leden van de vaste commissie van Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving van uw Kamer heeft gesteld.

1.

De leden van de fractie van het CDA vragen zich af of het verkorten van de totstandkomingsprocedure (en het inzetten van enige expertteams) effectief genoeg is om uit de huidige impasse te komen en er voor te zorgen dat de bagger-, bouw- en andere activiteiten in deze, die thans gestopt zijn respectievelijk niet meer gestart kunnen worden vanwege PFAS, weer opgepakt kunnen worden. Welke andere maatregelen heeft de Minister in deze overwogen? Welke overwegingen hebben ertoe geleid dat juist voor deze maatregel is gekozen en niet voor andere mogelijkheden? Heeft de Minister onderzoek gedaan voor hoeveel bedrijven respectievelijk activiteiten deze versnelling van de totstandkomingsprocedure behulpzaam is, qua aantallen respectievelijk qua percentage? Heeft de Minister ook overwogen om de normstelling van de PFAS aan te passen? Immers, voor zover de CDA fractie bekend, is wetenschappelijk wel vastgesteld dat onder de PFAS zich gevaarlijke en zeer zorgwekkende stoffen bevinden, maar niet welk percentage van aanwezig PFAS in de bodem daadwerkelijk en concreet een gevaar voor de gezondheid van mens en/of dier vormen.

In mijn brief van 13 november aan de Tweede Kamer is het kabinet uitvoerig ingegaan op de maatregelen die op het gebied van PFAS zijn genomen en welke acties in gang zijn gezet. Deze week zal de ik de Tweede Kamer informeren over de vaststelling van een tijdelijke landelijke achtergrondwaarde en de kwaliteitsanalyse van de waterbodem. De aanpassing van de procedure voor de vaststelling van gebiedsspecifiek beleid is slechts een onderdeel van dit geheel aan maatregelen dat wordt getroffen.

2.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of ik kan aangeven hoe het voorstel zich verhoudt tot zowel de Aanvullingswet als het Aanvullingsbesluit Bodem, die op dit moment voorliggen in de Eerste Kamer. De leden vragen ook of ik kan aangeven op welke punten de aanvullingswet- en regelgeving moet worden aangepast om het voorliggende ontwerpbesluit Bodemkwaliteit in het nieuwe stelsel van de Omgevingsrecht op te nemen. De leden van de fractie vragen daarnaast of ik van mening ben dat deze spoedregeling ook langdurig geldend moet zijn, of dat ik van plan ben om na het vaststellen van de definitieve drempelwaarde en/of de Omgevingswet alsnog de normale zorgvuldige en democratisch gewaarborgde procedure te doorlopen. Met andere woorden: de normale procedure te herstellen en de gemeenten te vragen om de onder de spoedregelgeving gemaakte bodemkaarten binnen een afzienbare tijd te laten actualiseren door de normale procedure te doorlopen.

De leden van de fractie van GroenLinks geven aan dat het voor hen belangrijk is om te weten dat met deze spoedregelgeving niet permanent de democratische procedure rondom het vaststellen van bodemkaarten wordt uitgehold. De leden van de fractie van de PvdD sluiten zich bij deze vragen aan, omdat zij niet zijn overtuigd van de aanname dat een gebiedsspecifiek beleid op een verantwoorde wijze zou kunnen leiden tot het oplossen van de problemen.

Het voorstel staat los van de Aanvullingswet bodem en het Aanvullingsbesluit bodem. Het is een tijdelijke regeling tot 1 januari 2021 die geen opvolging kent in het kader van de Omgevingswet. De aanvullingsregelgeving hoeft daarom niet te worden aangepast. In het kader van de Omgevingswet kan gebiedsspecifiek beleid alleen via maatwerkregels worden gevoerd, die wat betreft gemeenten in het omgevingsplan kunnen worden opgenomen en wat betreft het waterschap in de waterschapsverordening. Het huidige voorstel is er niet op gericht de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht buiten werking te stellen. Het voorstel is er alleen op gericht het mogelijk te maken dat deze procedure niet meer in alle gevallen verplicht is, maar facultatief. Bestuursorganen behouden namelijk op grond van artikel 3.10 van de Algemene wet bestuursrecht nog steeds de mogelijkheid om de uniforme openbare voorbereidingsprocedure te volgen. Zij kunnen dit voor die gevallen waarbij zij dat nodig achten nog steeds zelf bij besluit bepalen.

Bovendien blijven de afdelingen 3.2 (zorgvuldigheid en belangenafweging) en 3.7 (motivering) van de Algemene wet bestuursrecht onverkort van toepassing. Hiermee is wettelijk nog steeds gewaarborgd dat bestuursorganen ook in die gevallen waarin de uniforme openbare voorbereidingsprocedure niet wordt gevolgd bij de voorbereiding van het besluit alle relevante kennis van feiten en belangen dienen te vergaren, de betrokken belangen dienen af te wegen en dienen zorg te dragen voor een deugdelijke motivering van het besluit. De bestuursrechter toetst dit alles indien een belanghebbende tegen het besluit beroep instelt.

Het enige verschil is dat in die gevallen waarin de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met zienswijzen vooraf niet wordt gevolgd, een belanghebbende voorafgaand aan het beroep bij de bestuursrechter bezwaar moet maken bij het bestuursorgaan. In de systematiek van de Algemene wet bestuursrecht zijn de zienswijzeprocedure en bezwaarprocedure gelijkwaardig. Het voordeel van de bezwaarprocedure is tijdwinst: op grond van de Algemene wet bestuursrecht heeft het instellen van bezwaar namelijk geen schorsende werking (artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht), zodat na het vaststellen van het besluit dit besluit onmiddellijk rechtskracht heeft. Bij de uniforme openbare voorbereidingsprocedure wordt eerst een ontwerpbesluit genomen en kan het definitieve besluit pas worden genomen na het verstrijken van de termijn voor het indienen van zienswijzen.

3.

De leden van de fractie van GroenLinks geven aan dat met de versnelde procedure voor de vaststelling van bodemkaarten mensen geconfronteerd kunnen worden, zonder dat ze op voorhand hun belangen kenbaar hebben kunnen maken, met storting van grond bij (de grens van) hun perceel. Het is niet uit te sluiten dat daarbij grond gestort wordt met een hogere PFAS-waarde dan de norm die (in algemene zin, dan wel specifiek voor hun perceel) uiteindelijk gangbaar wordt. De leden vragen of ik aan kan geven hoe omgegaan moet worden met mogelijke schade die kan ontstaan voor deze eigenaren. Immers onder het omgevingswetstelsel, zijn grondeigenaren en pachters verantwoordelijk voor het oplossen van dergelijke vervuilingen en kan dit dus grote impact hebben op de uiteindelijke economische waarde van hun percelen. De leden vragen ook of ik toelichting kan geven hoe deze belangen zijn ingeschat en meegewogen, en hoe moet worden omgegaan met schadeposten voor grondeigenaren die ontstaan door tijdelijke dan wel permanente versnelling van de besluitvorming.

Ten eerste hebben eigenaren van een perceel altijd zelf de keuze grond van een betere kwaliteit te laten toepassen. Ten tweede, als een gemeente een hogere achtergrondwaarde hanteert dan de landelijke achtergrondwaarde dan zullen zij dat goed moeten motiveren. Dit zal meestal gebaseerd zijn op het feit dat in de desbetreffende gemeente de gemeten achtergrondwaarde hoger is dan de landelijke. De bodemkwaliteit binnen de gemeente verslechtert dan niet.

4.

De leden van de fractie van GroenLinks geven aan dat de Raad van State nog een advies zal geven over deze spoedregelgeving. De leden vragen of ik kan aangeven hoe het kabinet wil omgaan met een advies dat kritisch is op de onderdelen rechtsbescherming, democratisch gehalte of impact op het probleem. Met andere woorden: is het kabinet van plan om, anders dan bij de PAS, open naar de feedback van Raad van State te luisteren? Ook als dat betekent dat ondernemers, gemeenten of particulieren langer zullen moeten wachten op helderheid op dit dossier.

Het kabinet gaat in alle gevallen zorgvuldig om met de adviezen van de Raad van State. Er is geen reden om op voorhand te veronderstellen dat er in dit geval specifieke aanleiding zou zijn tot zorg ten aanzien van de genoemde onderdelen. Het advies van de Raad van State en de reactie daarop van de regering worden uiteraard openbaar gemaakt.

5.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom deze spoedregelgeving moet gelden voor de hele groep van circa 6.000 PFAS-stoffen. Geven we daarmee niet een carte-blanche aan stoffen waarvan de specifieke risico’s geheel onbekend zijn? Daarnaast willen de leden weten of het nodig is om een dergelijke uitzondering te geven aan stoffen die nu helemaal niet in productie zijn en niet in ons milieu voorkomen. Is het niet beter om de omvang van de algemene maatregen van bestuur te beperken tot GenX, PFOS en PFOA en voor andere/nieuwe stoffen een eigen landelijke procedure te doorlopen die gebruiks- en blootstellingswaarden bepaalt?

De reikwijdte van het besluit met betrekking tot het aantal stoffen is gelijk aan die van het Tijdelijk handelingskader. De tijdelijke norm voor wonen en industrie is daarin voor stoffen uit de PFAS-groep vastgesteld op 3 microgram per kilogram droge stof, met uitzondering van PFOA, waarvoor 7 microgram per kilogram droge stof geldt.

6.

De leden van de fractie van GroenLinks zijn van mening dat het publiek en de betreffende volksvertegenwoordiging voorafgaande aan een vaststelling van een gebied en de daarbij horende gebiedsgerichte aanpak en normen, in kennis moet worden gesteld en in de gelegenheid moet zijn om in te spreken. Deze geringe vertraging vooraf, scheelt mogelijk ook procedures achteraf.

Het betreft hier een tijdelijke regeling waarbij gemeenten en waterbeheerders de keuze krijgen om gebruik te maken van een andere, gelijkwaardige procedure van de Algemene wet bestuursrecht. De achterliggende reden is het maatschappelijk belang in de desbetreffende gebieden om helderheid te hebben voor de woningbouw en werkgelegenheid. Gemeenten en waterbeheerders zullen nog steeds, goed onderzocht en gemotiveerd, hun bodemkwaliteitskaarten moeten vaststellen. Daar doet het ontwerpbesluit niets aan af. Bovendien is de voorgestelde regeling tijdelijk, tot 1 januari 2021.

7.

De leden van de fractie van de PVV vragen of ik kan aangeven of gebiedsspecifiek beleid ook kan inhouden dat er strengere lokale maximale waarden worden vastgesteld dan in de Regeling bodemkwaliteit vastgestelde nationaal geldende toepassingswaarden. Zo ja, hoe voorkom ik dat gemeenten en/of waterschappen het werken met PFAS verontreinigde grond en bagger moeilijker maken doordat zij strengere maximale waarden vaststellen dan de landelijke toepassingswaarden?

De voorliggende wijziging van het Besluit bodemkwaliteit heeft geen betrekking op de inhoud van het gebiedsspecifieke beleid of de rolverdeling hierin. In het ontwerpbesluit wordt gemeenten en waterbeheerders de mogelijkheid geboden om gebruik te maken van de reguliere, gelijkwaardige procedure van de Algemene wet bestuursrecht. Zij kunnen ervoor kiezen om met de reguliere procedure een bodemkwaliteitskaart vast te stellen met betrekking tot de PFAS stoffen zoals genoemd in het Tijdelijk handelingskader. Het voordeel van de voorgestelde procedure is tijdwinst. Dit acht het kabinet van belang in de context van de huidige maatschappij, bijvoorbeeld ter bevordering van woningbouw en werkgelegenheid.

8.

De leden van de fractie van de PVV willen tevens weten welke adviesbureaus zijn ingehuurd. Bureaus die ook bodemsaneerders en/of baggeraars adviseren bij bijvoorbeeld bodemsaneringen of baggerwerkzaamheden (Tauw, RoyalHaskoning enz.)? Zo ja, is de kans op belangenverstrengeling dan niet aanwezig? En zo ja, hoe denkt het kabinet dit dan te voorkomen?

Deze vragen zien op het «expertteam PFAS», dat sinds maandag 11 november in het hele land operationeel is ter ondersteuning van lokale overheden op het PFAS dossier. Op dit moment zijn de bureaus Witteveen+Bos, Arcadis en TTE consultants hiervoor ingehuurd, omdat deze al samenwerken op het gebied van PFAS («expertisecentrum PFAS»). Het contract met de genoemde bureaus loopt tot en met 20 december dit jaar. Voor de periode daarna wordt een bredere uitvraag gedaan naar bureaus die geïnteresseerd zijn te participeren. Deze bureaus werken al lange tijd op het gebied van bodem, voor zowel marktpartijen als overheden. Bij hun professionaliteit hoort dat ze bij iedere opdracht hun opdrachtgever zo goed mogelijk adviseren. De rol van het expertteam bestaat uit het bieden van hulp en wijzen op mogelijkheden die kunnen worden benut binnen het Tijdelijk handelingskader.

9.

De leden van de fractie van de ChristenUnie merken op dat ik heb aangegeven dat regels met betrekking tot PFAS op Europees niveau worden vastgesteld (zie antwoord op vraag 215; Kamerstukken II 2019/20, 35 334, nr. 2). De leden vragen of ik kan aangeven met welke snelheid Europa regels gaat stellen en hoe die regels tot stand komen. Betekent dit dat de geldigheidsduur van de voorhang mede of deels gerelateerd is aan de totstandkoming van Europese regels?

De totstandkoming van regels voor de toepassing van PFAS-stoffen zal nog enige tijd vergen. De geldigheidsduur van de snellere procedure is hier niet aan gerelateerd. Wanneer alle onderzoeken van het RIVM zijn afgerond is er voldoende informatie beschikbaar voor het vaststellen van definitieve normen in de bodemregelgeving en vervolgens de eventuele aanpassing van de lokale bodemregels.

10.

De leden van de fractie van de ChristenUnie bemerken daarnaast dat ik heb opgemerkt dat het van belang blijft om per stof te beoordelen wat de risico’s zijn (zie antwoord op vraag 222; Kamerstukken II 2019/20, 35 334, nr. 2). Dit lijkt een solide uitgangspunt. De PFAS crisis laat duidelijk zien dat de kwaliteit van het geheel van de procedures voor het beoordelen van risico’s nog onvoldoende is. De belangrijkste vraag betreft de logica van de besluitvorming, aldus de leden van de fractie van de ChristenUnie. Is de logica «eerst gevaar bepalen en daarna industrieel toepassen» of «eerst industrieel toepassen en daarna kennis over gevaar verwerven»? Waarvoor wordt gekozen en wat is de onderbouwing? Wat betekent de aangehangen logica voor bestaande stoffen in ons milieu waarvan de gevaren niet bekend zijn? Wat betekent de aangehangen logica voor nieuwe stoffen die in de Europese industrie ontwikkeld worden? En voor de nieuwe stoffen die daarbuiten ontwikkeld worden en in Europa worden toegepast?

De regels voor de toepassing van stoffen is op Europees niveau geregeld. Ik zet me ervoor in om de toelating van PFAS zoveel mogelijk te beperken. De voorgenomen wijziging van het Besluit bodemkwaliteit staat hier los van.

11.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wat het effect is van het voorgehangen besluit op de rechtsbescherming van de burger en maatschappelijke organisaties? Is deze ongewijzigd? Of vindt er een verslechtering plaats? In het laatste geval: wat kan gedaan worden om verslechtering te voorkomen?

Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, is het voorstel is er op gericht het mogelijk te maken dat de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet meer in alle gevallen verplicht is, maar facultatief. Bestuursorganen behouden namelijk op grond van artikel 3.10 van de Algemene wet bestuursrecht nog steeds de mogelijkheid om de uniforme openbare voorbereidingsprocedure wel te volgen. Zij kunnen dit voor die gevallen waarvoor zij dat nodig achten nog steeds zelf bij besluit bepalen.

Bovendien blijven de afdelingen 3.2 (zorgvuldigheid en belangenafweging) en 3.7 (motivering) van de Algemene wet bestuursrecht onverkort van toepassing. Hiermee is wettelijk nog steeds gewaarborgd dat bestuursorganen ook in die gevallen waarin de uniforme openbare voorbereidingsprocedure niet wordt gevolgd bij de voorbereiding van het besluit alle relevante kennis van feiten en belangen dienen te vergaren, de betrokken belangen dienen af te wegen en dienen zorg te dragen voor een deugdelijke motivering van het besluit. De bestuursrechter toetst dit alles indien een belanghebbende tegen het besluit beroep instelt. Hiermee worden de belangen van burgers en maatschappelijke organisatie conform de Algemene wet bestuursrecht gewaarborgd.

12.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen zich af of de aanpassing van de artikelen 44–46 werkelijk leidt tot een versnelling van de procedures. Ook vragen zij zich af of juist het ontbreken van de inspraak in de reguliere voorbereidingsperiode het niet wenselijk maakt om de aanpassingen in de artikelen 44–46 juist niet te doen.

Voor dit antwoord wordt mede verwezen naar het antwoord op vraag 2, met de toevoeging dat het voordeel van de bezwaarprocedure tijdwinst in de totstandkomingsprocedure als geheel is.

13.

De leden van de fractie van de PvdD verzoeken om de door hen (en andere Kamerleden) gestelde vragen ter informatie mee te zenden bij de adviesaanvraag aan de Raad van State. Zo niet, op welke gronden wordt dat verzoek afgewezen? Kan het kabinet daarbij aangeven of er juridische bezwaren bestaan tegen inwilliging van het verzoek, en zo ja welke?

De nota van toelichting bij het ontwerpbesluit zal op dit punt worden verduidelijkt voordat deze aan de Raad van State voor advies wordt aangeboden. Tevens wordt in de toelichting aangegeven welke reacties zijn ontvangen.

14.

De leden van de fractie van de PvdD lezen dat de voorgestelde wijziging van artikel 44 van het Besluit bodemkwaliteit (onderdeel B) ertoe strekt dat het in die bepaling bedoelde besluit, waartoe in de huidige regeling slechts de gemeenteraad bevoegd is, ook door burgemeester en wethouders kan worden genomen. De formulering laat open dat zowel de gemeenteraad als het college van B&W tegelijkertijd bevoegd zijn. Hoe verdraagt zich dat met de rechtszekerheid? Als B&W op een bepaalde datum een besluit met een bepaalde inhoud nemen, is de gemeenteraad dan bevoegd om dat besluit kort daarna weer terug te draaien? Komt het in wetgeving voor dat twee verschillende bestuursorganen tegelijkertijd ieder voor zich bevoegd zijn?

De verwachting is dat de besluitvorming door burgemeester en wethouders sneller kan plaatsvinden dan door de gemeenteraad. Tevens is in de nota van toelichting bij het ontwerpbesluit aangegeven dat het aan de gemeentelijke bestuursorganen wordt overgelaten om te kiezen van welke procedure gebruik gemaakt zal worden. Of van de geboden mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, is de keuze van de gemeente of waterbeheerder en moet in onderling overleg door de betrokken organen worden afgesproken.

15.

De leden van de fractie van de PvdD vragen waarom niet wordt gekozen voor de formulering dat de gemeenteraad de bevoegdheid tot het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 44, eerste lid, – indien het belang van snelle besluitvorming daartoe noopt – kan overdragen aan burgemeester en wethouders voor zover het betrekking heeft op PFAS? Kan dan tevens worden vermeden dat twee verschillende organen allebei bevoegd blijven?

Bevoegde gezagen kunnen zelf kiezen voor een bepaalde procedure van de Algemene wet bestuursrecht. Hiermee wordt voorkomen dat gelijktijdig twee verschillende organen bevoegd blijven.

16.

De leden van de fractie van de PvdD vragen of het kabinet nog eens kan beargumenteren waarom het afschaffen van de toepasselijkheid van afdeling 3.4 Awb zoveel tijdwinst oplevert. Kan het kabinet aangeven waarom het belang van die tijdwinst zo zwaarwegend is dat de inspraakprocedure moet worden opzijgezet die niet zonder reden wettelijk is voorgeschreven voor gevallen waarin de bodemverontreiniging aan de orde is?

De procedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht wordt niet afgeschaft, maar alleen facultatief gemaakt. De verwachte tijdwinst die wordt geboekt met de gelijkwaardige, reguliere procedure van voorbereiding en bezwaar zit vooral in het feit dat het vaststellen van een besluit direct na bekendmaking in werking treedt. Tegen het besluit kan een belanghebbende bezwaar maken. Voor het indienen van bezwaar als het nemen van een besluit op bezwaar gelden specifieke termijnen. Na het verstrijken van deze termijnen wordt het besluit onherroepelijk en is dit besluit niet meer in rechte aantastbaar.

17.

De leden van de fractie van de PvdD vragen of het uit een oogpunt van rechtszekerheid niet wenselijk is om in onderdeel E uitdrukkelijk op te nemen dat het bestuursorgaan bevoegd blijft om afdeling 3.4 Awb van toepassing te verklaren. Dient gelet op de strekking van de bepaling niet aan het einde van de laatste volzin van onderdeel E na «niet van toepassing» nog te worden toegevoegd: «indien het bevoegde bestuursorgaan van oordeel is dat de vereiste spoed zich tegen toepassing van die afdeling verzet»?

Zoals in antwoord op de vorige vraag is aangegeven, wordt de procedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet afgeschaft, maar alleen facultatief gemaakt. Dat bestuursorganen de bevoegdheid hebben om afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht toe te passen hoeft niet uitdrukkelijk te worden bepaald. Dat volgt immers uit artikel 3:10 van de Algemene wet bestuursrecht. De toevoeging «indien het bevoegde bestuursorgaan van oordeel is dat de vereiste spoed zich tegen toepassing van die afdeling verzet» is gelet hierop tevens niet nodig.

18.

De leden van de fractie van de PvdD stellen dat belanghebbenden die te maken krijgen met verontreinigde grond in hun directe omgeving, een groot belang zullen hebben bij het tijdig bestrijden van een voorgenomen besluit als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit. Op grond van welke argumenten oordeelt het kabinet dat de hoorprocedure overeenkomstig artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht voldoende garanties biedt dat de belangen van directbetrokkenen al in een zo vroeg mogelijk stadium in de besluitvorming kunnen worden betrokken?

Wat artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht betreft: dat artikel is alleen van toepassing op besluiten die het karakter hebben van beschikking gericht tot een aanvrager. Daarvan is hier geen sprake. Artikel 4:8 moet echter worden gezien als uitwerking van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is neergelegd dat besluiten zorgvuldig dienen te worden voorbereid en dat de bij het besluit betrokken belangen moeten worden afgewogen. Wanneer het bestuursorgaan volgens een belanghebbende aan deze plicht van zorgvuldige voorbereiding niet of niet voldoende heeft voldaan, dan kan het bestuursorgaan dat gebrek herstellen op basis van een tegen dat besluit ingediend bezwaarschrift.

19.

De fractie Otten wil in aanvulling op de bovenstaande vragen van mij vernemen in hoeverre waterschappen en gemeentes voorbereid zijn op deze nieuwe maatregel en hoeveel van deze entiteiten beschikken over een deugdelijk goed werkend risicomanagementsysteem zodat tijdens de tijdelijk werking van de noodmaatregel voldoende is geborgd dat gebrek aan kennis en opportunistisch handelen ons niet voor nog grotere problemen in de nabije toekomst plaatsen.

Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, is het voorstel is er op gericht het mogelijk te maken dat de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet meer in alle gevallen verplicht is, maar facultatief. Het ontwerpbesluit kent geen nieuwe bevoegdheden toe aan gemeenten en waterschappen. Bovendien blijven de afdelingen 3.2 (zorgvuldigheid en belangenafweging) en 3.7 (motivering) van de Algemene wet bestuursrecht onverkort van toepassing. Hiermee is wettelijk nog steeds gewaarborgd dat bestuursorganen ook in die gevallen waarin de uniforme openbare voorbereidingsprocedure niet wordt gevolgd bij de voorbereiding van het besluit alle relevante kennis van feiten en belangen dienen te vergaren, de betrokken belangen dienen af te wegen en dienen zorg te dragen voor een deugdelijke motivering van het besluit. De bestuursrechter toetst dit alles indien een belanghebbende tegen het besluit beroep instelt. Hierdoor is kwalitatief handelen geborgd. Ten slotte wil ik benadrukken dat het ontwerp mede tot stand gekomen op verzoek van de VNG, waarbij is aangegeven geen problemen bij de uitvoering te verwachten.

De Minister voor Milieu en Wonen, S. van Veldhoven-van der Meer


X Noot
1

Samenstelling:

Atsma (CDA), De Boer (GL), Van Dijk (SGP), Nooren (PvdA) (ondervoorzitter), Pijlman (D66), Klip-Martin (VVD), Baay-Timmerman (50PLUS), A.J.M. van Kesteren (PVV), arbouw (VVD), Beukering (FVD), Bezaan (PVV), Crone (PvdA), Dessing (FVD), Geerdink (VVD), Gerbrandy (OSF), Janssen (SP), Kluit (GL), Meijer (VVD) (voorzitter), Moonen (D66), Nanninga (FVD, Nicolaï (PvdD), Pouw-Verweij (FVD), Prins-Modderaar (CDA), Recourt (PvdA), Rietkerk (CDA), Rookmaker (Fractie-Otten), Vendrik (GL), Verkerk (CU).

X Noot
2

Kamerstukken I 2019/20, 35 334, B.

X Noot
3

Poly- en perfluoralkylstoffen.

X Noot
4

Kamerstukken I 2019/20, 35 334, B.

X Noot
5

Poly- en perfluoralkylstoffen.

X Noot
6

Kamerstukken 34 864.

X Noot
7

Kamerstukken I 2018/19, 34 864, C.

X Noot
8

Programma Aanpak Stikstof.

X Noot
9

Perfluoroctaansulfonaten.

X Noot
10

Perfluoro octanoic acid.

X Noot
11

Kamerstukken II 2019/20, 35 334, nr. 2, p. 34.

X Noot
12

Kamerstukken II 2019/20, 35 334, nr. 2, p. 35.

X Noot
13

Kamerstukken I 2019/20, 35 334, B, bijlage Ontwerpbesluit, p. 6.

X Noot
14

Kamerstukken I 2019/20, 35 334, B, bijlage Ontwerpbesluit, p. 6.

Naar boven