35 303 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2020)

E NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 6 december 2019

1. Inleiding

Het kabinet heeft met belangstelling kennisgenomen van de vragen van de leden van de fractie van de VVD. Deze leden hebben nog enkele vragen over het openbaar maken van vergrijpboeten, het aanpassen van de definitie van het begrip vaste inrichting in het kader van Multilateraal Verdrag ter implementatie van aan belastingverdragen gerelateerde maatregelen ter voorkoming van grondslaguitholling en winstverschuiving (MLI)1 en het verstrekken van identificerende gegevens door financiële ondernemingen.

2. Openbaar maken vergrijpboeten opgelegd aan medeplegers die beroeps- of bedrijfsmatig bijstand verleenden

De leden van de fractie van de VVD vragen of het tijd wordt om het beroep van belastingadviseur wettelijk te beschermen. Zij vragen verder welke voor- en nadelen het kabinet ziet bij het invoeren van wettelijke bescherming. Tot nog toe is er geen roep uit de samenleving of de belastingadviespraktijk om het beroep van belastingadviseur wettelijk te regelen. Een wettelijke bescherming voor belastingadviseurs roept ook veel vragen op. Bijvoorbeeld over het afbakeningsprobleem: wie dient er onder de groep van belastingadviseurs te vallen en wat wordt precies verstaan onder het beroep van belastingadviseur. Het is namelijk zo dat zeer veel verschillende partijen in het kader van hun dienstverlening ook fiscaal advies en fiscale voorlichting geven, zoals banken en verzekeringsmaatschappijen bij de verkoop van hun producten. Mede naar aanleiding van de Panama Papers is in het bedrijfsleven en de belastingadviespraktijk ook een bewustwordingsproces op gang gekomen over de fiscale dimensie van maatschappelijke verantwoordelijkheid (bijvoorbeeld wat een «fair share» aan te betalen belasting is). Ik zet mij ervoor in om deze discussie te stimuleren. De beroepsgroep zou bijvoorbeeld met een tax governance code aan die maatschappelijke verantwoordelijkheid gestalte kunnen geven.2 In dit kader kan ook de vraag aan de orde komen of wettelijke regulering van het beroep van belastingadviseur nuttig is. Met betrekking tot deze discussie wordt op 30 januari 2020 een seminar georganiseerd. Het is gepast de uitkomst van deze discussie af te wachten en prematuur om eventuele wettelijke maatregelen te overwegen.

3. Aanpassen definitie vaste inrichting in het kader van het MLI

De leden van de fractie van de VVD vragen of er in niet-verdragssituaties sprake kan zijn van een verschil in de toepassing van de definitie van het begrip vaste inrichting en of dit kan leiden tot dubbele belasting. In dit kader vragen deze leden waarom artikel 3, achtste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) is voorgesteld en waarom bij de vormgeving hiervan aansluiting is gezocht bij het modelverdrag van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). Met het voorgestelde artikel 3, achtste lid, Wet Vpb 1969 worden de criteria voor de vaste vertegenwoordiger in niet-verdragssituaties aangescherpt om te voorkomen dat in zogenoemde commissionairstructuren de vaststelling van de aanwezigheid van een vaste inrichting wordt ontlopen. Doordat de drempel voor het hebben van een vaste inrichting in niet-verdragssituaties wordt aangepast, zou – vanuit Nederlands perspectief – voor in Nederland gevestigde vennootschappen eerder een vaste inrichting in het buitenland in aanmerking kunnen worden genomen dan nu het geval is (deze wijzigingen werken door naar de objectvrijstelling, zie hierna).3

Een verschil in de kwalificatie van de vaste inrichting en de winsttoerekening aan de vaste inrichting tussen Nederland en het niet-verdragsland kan leiden tot dubbele belastingheffing of dubbele niet-belastingheffing. Dit is overigens niet anders dan in de huidige situatie het geval is. Ook zonder de voorgestelde wijzigingen hangt de kwalificatie van de vaste inrichting en de winsttoerekening aan de vaste inrichting in niet-verdragssituaties immers af van de wetgeving in dat andere land. Hier heeft Nederland geen invloed op. Dit is een wezenlijk verschil met verdragssituaties waarin bij de verdragsonderhandelingen afspraken worden gemaakt over de van toepassing zijnde definitie van het begrip vaste inrichting in de betreffende verdragsrelatie. Juist om die reden hecht ik aan een omvangrijk en zo modern mogelijk verdragennetwerk met in ieder geval onze belangrijkste handelspartners. Ik denk dat Nederland daar tot nu toe heel goed in geslaagd is. Door middel van bilaterale belastingverdragen kan immers op de meest effectieve manier worden bereikt dat dubbele niet-heffing of dubbele heffing tussen twee staten wordt voorkomen. In die zin deel ik de opvatting van deze leden dat moet worden geprobeerd dubbele heffing (maar ook dubbele niet-heffing) zo veel mogelijk te voorkomen, zonder daarmee de suggestie te willen wekken dat dubbele niet-heffing en dubbele heffing te allen tijd kunnen worden voorkomen.

Met de onderhavige aanpassingen kiest het kabinet ervoor om in niet-verdragssituaties aan te sluiten bij het OESO-modelverdrag (tekstversie 2017) en dus ook bij de aanbevelingen in het eindrapport bij actiepunt 7 van het Base Erosion and Profit Shifting (BEPS)-project. Hiermee wordt gepoogd om misbruik met betrekking tot vaste inrichtingen zowel nu als in de toekomst te voorkomen. Daarnaast dragen bepalingen die in internationaal verband zijn ontwikkeld volgens het kabinet bij aan meer zekerheid en voorspelbaarheid van het bedrijfsleven.

In aanvulling hierop dient nog te worden opgemerkt dat het voorgestelde artikel 3, achtste lid, Wet Vpb 1969 ook doorwerkt naar de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten op basis waarvan voor de toepassing van de vennootschapsbelasting in niet-verdragssituaties eenzijdig wordt voorzien in een voorkoming van dubbele belasting van de winsten van een vaste inrichting in het buitenland. Alles overziend is het kabinet van mening dat, dit in reactie op een vraag van de leden van de fractie van de VVD, dat genoemd artikel 3, achtste lid, een onderdeel zou moeten zijn en blijven van het onderhavige wetsvoorstel.

De leden van de fractie van de VVD vragen hoeveel Nederlandse verdragen na de inwerkingtreding van het MLI wel en niet een bepaling hebben met een gelijke strekking als het voorgestelde artikel 3, achtste lid, Wet Vpb 1969. Naar aanleiding van het in de goedkeuringswet verwerkte amendement van de leden Lodders en Slootweg4 is een aanvullend voorbehoud gemaakt bij het MLI en werken de wijzigingen van de bepalingen over de vaste en de onafhankelijke vertegenwoordiger (deze bepalingen hebben een gelijke strekking als het voorgestelde artikel 3, achtste lid, Wet Vpb 1969) niet door naar de door Nederland aangemelde belastingverdragen onder het MLI. In het verlengde van dit voorbehoud voor door het MLI gedekte verdragen, is het de Nederlandse inzet in separate bilaterale verdragsonderhandelingen om de bepalingen over de vaste en de onafhankelijke vertegenwoordiger op te nemen als in dat verdrag ook een effectieve geschilbeslechting wordt overeengekomen.

De leden van de fractie van de VVD vragen of door het opnemen van het voorgestelde artikel 3, achtste lid, Wet Vpb 1969 de indruk kan worden gewekt dat Nederland achter een met artikel 12 MLI vergelijkbare bepaling zonder effectief geschilbeslechtingsmechanisme staat. Deze aansluiting in de nationale wet bij het OESO-modelverdrag (tekstversie 2017) en dus ook bij de aanbevelingen in het eindrapport bij actiepunt 7 van het BEPS-project laat enkel zien dat Nederland zich kan vinden in de wijzigingen van de bepalingen over de vaste en de onafhankelijke vertegenwoordiger als zodanig en elke mogelijke vorm van misbruik met betrekking tot vaste inrichtingen zowel nu als in de toekomst wil voorkomen. Het gaat hier om de Nederlandse invulling in niet-verdragssituaties. Het kabinet deelt niet de mening dat dit de indruk kan wekken bij (potentiële) verdragspartners dat Nederland in verdragssituaties voorstander is van een met artikel 12 MLI vergelijkbare bepaling zonder effectief geschilbeslechtingsmechanisme.

4. Verstrekking van de identificerende gegevens door financiële ondernemingen

De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet bereid is om de administratieve lasten die veroorzaakt worden door de plicht voor financiële ondernemingen om identificerende gegevens te verstrekken in kaart te brengen.

De administratieve lasten die worden veroorzaakt door het verwijzingsportaal bankgegevens zijn in kaart gebracht in het kader van het wetsvoorstel Verwijzingsportaal bankgegevens, dat op 3 december 2019 plenair door de Tweede Kamer is behandeld. Een beschrijving van de administratieve lasten is opgenomen in paragraaf 6 van de memorie van toelichting bij dat wetsvoorstel.5

Banken en andere betaaldienstverleners verstrekken desgevraagd, naar aanleiding van een vordering of een verzoek, gegevens aan de politie, de bijzondere opsporingsdiensten, het Openbaar Ministerie, de Financial Intelligence Unit-Nederland en de Belastingdienst. Het aantal vorderingen en verzoeken dat banken en andere betaaldienstverleners ontvangen, verschilt sterk per partij. Afhankelijk van de hoeveelheid vorderingen en verzoeken, alsmede van de wijze waarop de interne organisatie van de bank of betaaldienstverlener is ingericht, levert het gebruik van het verwijzingsportaal bankgegevens een administratieve lastenverlichting op, omdat de gevraagde of gevorderde gegevens niet meer handmatig hoeven te worden verstrekt.

De aansluiting op het verwijzingsportaal bankgegevens vergt een eenmalige ICT-aanpassing, die vervolgens moet worden onderhouden en beheerd. De kosten voor deze ICT-aanpassing en het beheer verschillen per bank en betaaldienstverlener en komen voor rekening van de betreffende bank en betaaldienstverlener. De omvang van de kosten is onder andere afhankelijk van het aantal (klant)systemen dat op het verwijzingsportaal bankgegevens moet worden aangesloten en het huidige ontwerp van deze systemen. Het adviesbureau ICTU heeft in 2017 een analyse uitgevoerd naar de incidentele kosten die aansluiting op het verwijzingsportaal voor banken meebrengt. ICTU heeft ingeschat dat de incidentele kosten per bank uitkomen op € 133.597. Naar verwachting vallen 87 banken binnen de verplichting om aan te sluiten, waarmee de totale incidentele kosten voor de bankensector € 11.622.939 bedragen. De structurele lasten voor banken voor het beheer en onderhoud van de verbinding met het verwijzingsportaal bankgegevens worden geschat ten opzichte van de ontwikkelkosten. Op basis van de «handreiking voor kosten-baten analyses voor ICT projecten» van Ecorys uit 2007 worden de structurele lasten ingeschat op 20% van de ontwikkelkosten. De structurele lasten worden derhalve per bank op € 9.364 per jaar geschat en voor de totale bankensector op € 814.633. Het kabinet heeft tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer van het wetsvoorstel Verwijzingsportaal bankgegevens op 3 december 2019 toegezegd de effectiviteit van het verwijzingsportaal over twee tot drie jaar te evalueren.

De Staatssecretaris van Financiën, M. Snel


X Noot
1

Trb. 2017, 86, en Trb. 2017, 194 (rectificatie Trb. 2019, 63).

X Noot
2

Kamerstukken I 2019/20, 35 305, C, p. 6.

X Noot
3

Het betreft een wijziging die enkel ziet op de definitie van het begrip vaste inrichting die toepassing kan vinden in (zeer) specifieke gevallen (zogenoemde commissionairstructuren). Onderhavig wetsvoorstel voorziet niet in een wijziging ten aanzien van de winsttoerekening aan vaste inrichtingen.

X Noot
4

Kamerstukken II 2018/19, 34 853, nr. 8.

X Noot
5

Kamerstukken II 2018/19, 35 238, nr. 3, p. 19–20.

Naar boven