35 305 Invoering van een bronbelasting op renten en royalty’s (Wet bronbelasting 2021)

C MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 28 november 2019

Inhoudsopgave

blz.

     

I.

Algemeen

1

1.

Inleiding

1

2.

Vormgeving

2

2.1

Laagbelastende jurisdicties

2

2.2.

Wijze van heffing en tarief

3

3.

EU-aspecten

4

4.

Uitvoeringskosten Belastingdienst

4

5.

Doelmatigheid en doeltreffendheid, monitoring en evaluatie

5

6.

Advies en consultatie

5

7.

Overig

6

7.1.

Belastingontwijking & fiscale adviespraktijk

6

7.2.

Vragen Nederlandse Orde van Belastingadviseurs

7

II

Artikelsgewijze toelichting

8

Artikel 2.1

8

I. Algemeen

1. Inleiding

Het kabinet heeft met belangstelling kennisgenomen van de vragen van de leden van de fracties van de VVD, het CDA, GroenLinks en de ChristenUnie. Hierna wordt bij de beantwoording van de vragen zo veel mogelijk de volgorde van het voorlopig verslag aangehouden, met dien verstande dat gelijkluidende of in elkaars verlengde liggende vragen tezamen zijn beantwoord.

2. Vormgeving

2.1. Laagbelastende jurisdicties

De leden van de fractie van de VVD vragen naar de effectiviteit van het onderhavige wetsvoorstel als wereldwijd bezien de belastingontwijking door middel van treaty shopping niet afneemt. Ook de leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar de effectiviteit van de bronbelasting en of Nederland na invoering van de bronbelasting oninteressant is geworden voor doorsluisvennootschappen. De leden van de fractie van de VVD vragen te bevestigen dat de bronbelasting niet kan voorkomen dat andere jurisdicties als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties worden gebruikt. Verder vragen deze leden naar het belang van het onderhavige wetsvoorstel verwijzend naar het werk in internationaal verband (pijler 2 van het werkplan van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). Pijler 2 van het werkplan van de OESO betreft het verder onderzoeken en uitwerken van maatregelen om te waarborgen dat internationaal opererende ondernemingen altijd ten minste een minimumniveau aan winstbelasting betalen. Onderdeel van pijler 2 is het weigeren van kostenaftrek of het heffen van een bronbelasting indien de betaling bij de ontvanger niet is onderworpen aan een bepaald minimumeffectieftarief (undertaxed payments rule). Conceptueel sluit deze maatregel in belangrijke mate aan bij het onderhavige wetsvoorstel. Op 8 november 2019 heeft de OESO een consultatiedocument gepubliceerd over pijler 2. In mijn brief van 14 november 2019 heb ik de Tweede Kamer over de inhoud van dit consultatiedocument geïnformeerd. Het kabinet is het eens met de opmerking van de leden van de fractie van de VVD dat met een unilaterale maatregel zoals de bronbelasting niet kan worden voorkomen dat andere jurisdicties de rol als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties zullen overnemen en dat door de bronbelasting dus mogelijk wereldwijd bezien belastingontwijking door middel van treaty shopping niet of slechts beperkt afneemt. Derhalve is het kabinet van mening dat internationale belastingontwijking ook internationaal en gecoördineerd moet worden bestreden. Echter, zoals beschreven in het publieke consultatiedocument van pijler 2 en mijn brief van 14 november 2019, moet er op basis van het werkplan in OESO-verband nog veel werk worden verzet en staan nog belangrijke vragen open. Om te voorkomen dat Nederland in de tussentijd blijft fungeren als toegangspoort naar laagbelastende jurisdicties, heeft het kabinet er bewust voor gekozen de internationale ontwikkelingen niet af te wachten, maar reeds het voorliggende wetsvoorstel in te dienen.

Verder geven de leden van de fractie van de VVD aan dat Nederland op basis van het onderzoek van het Centraal Planbureau (CPB) slechts op bescheiden schaal daalt in de rangorde van landen die worden gebruikt voor doorsluisstromen. De belangrijkste conclusie van dit CPB-onderzoek is dat Nederland minder aantrekkelijk wordt als doorsluisland voor renten en royalty’s na invoering van de bronbelasting. Het onderzoek onderschrijft de verwachting van het kabinet dat er geen rente- en royaltystromen meer via Nederland direct naar laagbelastende landen gaan. Ook komen er minder doorsluisstromen Nederland binnen. Nederland daalt daarom op de ranglijsten van landen met de potentie een doorstroomland te zijn. Het CPB gebruikt verschillende scenario’s om de potentiële belastingontwijking door doorsluizen te benaderen. In bijna alle scenario’s daalt Nederland in de ranglijst van landen met belastingkenmerken om een potentieel doorsluisland te zijn. In het scenario waarin het meest rekening wordt gehouden met het risico op winstverschuivingen naar laagbelastende jurisdicties, wordt de Nederlandse rol als potentieel doorsluisland aanzienlijk kleiner. In veel scenario’s wordt Nederland meer vergelijkbaar met andere EU-lidstaten. In die zin kan de vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie bevestigend worden beantwoord; Nederland wordt oninteressant(er) voor doorsluisvennootschappen. Daarnaast neemt het kabinet naast de introductie van de bronbelasting nog andere maatregelen om Nederland minder aantrekkelijk te maken als doorsluisland. Een belangrijke maatregel in dit verband is de implementatie van het multilateraal instrument en de zogenoemde principal purposes test die hierdoor in Nederlandse belastingverdragen wordt geïntroduceerd. Deze maatregel zorgt ervoor dat als een bedrijf een financiële stroom via een Nederlandse vennootschap laat lopen met belastingontwijking als een van de hoofddoelen, een bronland hiertegen kan optreden. De introductie van andere maatregelen, waaronder deze antimisbruikbepaling in belastingverdragen, is niet meegenomen in de gepubliceerde analyse van het CPB. Mijn verwachting is dat de introductie van de principal purposes test de mogelijkheden tot belastingvermindering via doorsluisvennootschappen in Nederland nog verder zal verkleinen.

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe het onderhavige wetsvoorstel zich verhoudt tot de belastingverdragen die Nederland met laagbelastende jurisdicties heeft gesloten. Als een belastingverdrag van toepassing is tussen Nederland en de laagbelastende jurisdictie zijn de afspraken uit dat verdrag ook van toepassing op de voorgestelde bronbelasting op rente- en royaltybetalingen. Bij het sluiten van het verdrag hebben Nederland en de betreffende partner echter geen rekening kunnen houden met de voorgestelde bronbelasting. Nederland wil de verdragen met laagbelastende jurisdicties daarom aanpassen. Om Nederland en verdragspartners de kans te geven om onderhandelingen te starten voordat de positie in verdragsstaten gevestigde gelieerde lichamen als gevolg van de voorgestelde bronbelasting verandert, is in het onderhavige wetsvoorstel een bepaling opgenomen die regelt dat betalingen aan in verdragsstaten gevestigde gelieerde lichamen niet eerder aan de heffing van de bronbelasting zullen worden onderworpen dan nadat drie kalenderjaren zijn verstreken na de eerste aanwijzing van die verdragsstaat als laagbelastende jurisdictie voor de toepassing van de bronbelasting. Er is voor een termijn van drie kalenderjaren gekozen, omdat dit naar de mening van het kabinet een redelijke termijn is om verdragsonderhandelingen op te starten en om ten minste een beeld te krijgen van de mogelijkheden om het verdrag naar tevredenheid aan te passen. De Nederlandse inzet bij de onderhandelingen met de landen op de lijst is het volledig kunnen effectueren van de bronbelasting met dien verstande dat, onder voorwaarden, kan worden overgegaan tot een gereduceerd bronbelastingtarief. In de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid zal nader worden ingegaan op de Nederlandse inzet.

2.2. Wijze van heffing en tarief

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen om nader te duiden waarom is gekozen voor een bronbelastingtarief dat overeenkomt met het hoge Vpb-tarief. Het kabinet heeft voorgesteld om aan te sluiten bij het hoogste tarief van de vennootschapsbelasting om zo aan te sluiten bij een al in de Nederlandse winstsfeer bekend percentage. Door deze keuze is er geen voordeel te behalen met rente- en royaltybetalingen aan een laagbelastende jurisdictie, ook voor zover deze betalingen tegen het Vpb-tarief aftrekbaar zijn.

De leden van de fractie van het CDA vragen wat het kabinet verstaat onder een prohibitieve heffing en of het streven naar redelijkheid en proportionaliteit, bijvoorbeeld bij het voorkomen van dubbele heffing, niet van toepassing is. De voorgestelde Wet bronbelasting 2021 en het wetsvoorstel Wet implementatie tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking (wetsvoorstel ATAD2) zijn onderdeel van het kabinetsbeleid om (internationale) belastingontwijking te bestrijden. De voorgestelde Wet bronbelasting 2021 en de wetsvoorstel ATAD2 hebben een prohibitief karakter, omdat naar de verwachting van het kabinet als gevolg van de bronbelasting de betreffende rente- en royaltybetalingen zullen worden verlegd of ophouden te bestaan en als gevolg van de wetsvoorstel ATAD2 bedrijven zullen herstructureren. Dubbele heffing in de vorm van een cumulatie van bronbelasting en vennootschapsbelasting is dan ook geen doel op zich, maar gezien het doel van de voorgestelde Wet bronbelasting 2021, de verwachting dat de betreffende rente- en royaltybetalingen geheel zullen worden verlegd of ophouden te bestaan en het feit dat het voorkomen van de genoemde cumulatie het heffen van bronbelasting complexer zou maken, heeft het kabinet er zoals gezegd voor gekozen om niet te regelen dat de bronbelasting verrekenbaar is met of aftrekbaar is in de vennootschapsbelasting.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of bij benadering aangegeven kan worden hoeveel rente- en royaltydoorstromers de bronbelasting zal treffen. Vorig jaar is door SEO Economisch Onderzoek (SEO) een overzicht gegeven van de financiële stromen die lopen via Nederlandse bijzondere financiële instellingen (bfi’s).1 Hieruit bleek dat in 2016 naar schatting € 22 miljard aan renten en royalty’s naar laagbelastende landen stroomde.2 Deze stroom wordt getroffen door de bronbelasting en zal naar verwachting verlegd worden of ophouden te bestaan. SEO geeft hierbij aan dat deze stroom geconcentreerd is bij een relatief klein aantal bfi’s. Vanwege mogelijk onthullingsgevaar kan dit niet verder uitgesplitst worden.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom het kabinet nauwelijks budgettaire opbrengsten van dit wetsvoorstel verwacht. Naar verwachting zal de voorgestelde bronbelasting een prohibitieve werking hebben, waardoor de betreffende rente- en royaltybetalingen geheel worden verlegd of ophouden te bestaan. Het budgettaire effect van de voorgestelde bronbelasting wordt daarom geraamd op verwaarloosbaar.

3. EU-aspecten

De leden van de fractie van de VVD vragen of reacties zijn ontvangen van staten ten aanzien waarvan de Wet bronbelasting 2021 naar verwachting van toepassing zal zijn. De Wet bronbelasting 2021 zal vanaf 1 januari 2021 van toepassing zijn op rente- en royaltybetalingen aan voordeelgerechtigden in staten die zijn opgenomen op de lijst van laagbelastende en niet-coöperatieve staten.3 Met een aantal op de lijst opgenomen staten is contact geweest naar aanleiding van opname op de lijst of de publieke consultatie daarover. Het betreft met name op de lijst opgenomen staten waarmee Nederland een belastingverdrag heeft.

4. Uitvoeringskosten Belastingdienst

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of invoering van de bronbelasting mogelijk is voor de Belastingdienst. Alle individuele maatregelen in het pakket Belastingplan 2020 worden voorzien van een integrale uitvoeringstoets. Bij het wetsvoorstel Wet bronbelasting 2021 blijkt uit de uitvoeringstoets dat de maatregel in dat wetsvoorstel per 1 januari 2021 uitvoerbaar en inpasbaar zal zijn.4

Verder vragen deze leden of de vormgeving van de bronbelasting voldoende operationeel is om effectieve uitvoering te verzekeren. Uit de uitvoeringstoets bij het wetsvoorstel blijkt dat het toezicht op de voorgestelde bronbelasting complex is, omdat de noodzakelijke informatie voornamelijk in het buitenland aanwezig is. Effectief toezicht op de voorgestelde bronbelasting is echter verzekerd aangezien naar de verwachting van het kabinet deze maatregel een prohibitieve werking heeft. De verwachting is dat de rechtstreekse rente- en royaltybetalingen aan laagbelastende jurisdicties als gevolg van de bronbelasting geheel worden verlegd of ophouden te bestaan. Dat betekent dat het aantal gevallen waar de Belastingdienst toezicht op moet houden beperkt is en voornamelijk ziet op de situaties waarbij renten en royalty’s via een tussenschakel in een niet-laagbelastende jurisdictie aan een laagbelastende jurisdictie worden betaald. Ten aanzien van deze situaties draagt het bij aan een effectieve uitvoering dat zekerheid vooraf kan worden gevraagd over de vraag of op basis van de antimisbruikbepaling bronbelasting is verschuldigd over de betreffende rente- of royaltybetaling.

5. Doelmatigheid en doeltreffendheid, monitoring en evaluatie

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of bij de evaluatie van de bronbelasting ook gekeken kan worden naar mogelijke zogenoemde waterbedeffecten (internationale verlegging van geldstromen) en de gevolgen voor ontwikkelingslanden. De financiële stromen van bfi’s zullen jaarlijks worden gemonitord. Indien deze stromen na invoering van de bronbelasting buiten Nederland om worden verlegd, zullen deze stromen niet meer worden opgenomen in de cijfers van De Nederlandsche Bank (DNB). Mede hierdoor zullen mogelijke waterbedeffecten en de gevolgen voor ontwikkelingslanden moeilijk in kaart te brengen zijn. In het onderzoek van SEO economisch onderzoek is ook gekeken naar de oorsprong van inkomsten van bfi’s met uitgaven aan laagbelastende jurisdicties.5 In 2016 was van de € 40 miljard aan inkomsten van deze bfi’s, € 25 miljard afkomstig uit de EU, € 2 miljard uit de Verenigde Staten, € 1 miljard uit laagbelastende jurisdicties en € 12 miljard uit overige landen. Deze laatste post is niet nader onderverdeeld in ontwikkelings- en niet-ontwikkelingslanden. In de jaarlijkse monitoring van de financiële stromen door bfi’s waarover ik in gesprek ben met DNB zullen ontwikkelingslanden als afzonderlijke categorie opgenomen worden. De financiële stromen van en naar ontwikkelingslanden door bfi’s kunnen op deze manier in samenhang met het effect van de bronbelasting gevolgd worden.

6. Advies en consultatie

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom geen internetconsultatie heeft plaatsgevonden. Het is beleid van dit kabinet om wetsvoorstellen zo veel mogelijk te consulteren. Met de voorgestelde Wet bronbelasting 2021 wordt een nieuw belastingmiddel geïntroduceerd, wat in de regel een nog tijdsintensiever proces is dan het wijzigen van een bestaande (belasting)wet, aangezien alle essentialia nog uitgedacht en uitgewerkt moeten worden. Na afronding van het conceptwetsvoorstel was onvoldoende tijd beschikbaar voor een internetconsultatie, waardoor in dit specifieke geval consulteren niet mogelijk was. Wel heeft gedurende de voorbereiding van het onderhavige wetsvoorstel op ambtelijk niveau overleg plaatsgevonden met externe gesprekspartners en organisaties. Er is hierbij bewust contact gezocht met gesprekspartners en organisaties die een verscheidenheid aan opvattingen voor het voetlicht zouden kunnen brengen. Een weergave van die gesprekken is opgenomen in de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het kabinet zich bij de vormgeving van de bronbelasting heeft laten inspireren door andere landen die reeds een bronbelasting hebben. De meeste landen hebben of geen bronbelasting of een brede bronbelasting die ook ziet op rente- en royaltybetalingen aan niet-laagbelastende jurisdicties. Het kabinet heeft gekozen voor een conditionele bronbelasting op rente- en royaltybetalingen (dat wil zeggen: op rente- en royaltybetalingen aan gelieerde lichamen gevestigd in laagbelastende jurisdicties en in misbruiksituaties). Vanwege dit verschil is voor de vormgeving vooral gekeken naar de vorig jaar in het oorspronkelijke wetsvoorstel Wet bronbelasting 2020 opgenomen conditionele bronbelasting op dividenden en niet zo zeer naar de vormgeving van de bronbelasting in andere landen.

7. Overig

7.1. Belastingontwijking & fiscale adviespraktijk

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de slechte naam die Nederland in het verleden heeft opgebouwd als land dat belastingontwijking maximaal heeft willen faciliteren, deels op het conto komt van opvattingen bij bedrijven en professionele fiscale adviseurs dat elk fiscaal advies ter minimalisatie van de belastingplicht geoorloofd is, ongeacht de maatschappelijke gevolgen (zoals onder meer duidelijk werd in de Panama Papers). Ik zet mij in om belastingontwijking en ontduiking tegen te gaan. Afgelopen jaren zijn meerdere beleidsbrieven aan de Kamer gestuurd waaruit blijkt dat het aanpakken van belastingontwijking en -ontduiking prioriteit heeft voor het kabinet.6 Ook dit jaar heeft het kabinet een serie maatregelen voorgesteld waaruit duidelijk blijkt dat belastingontwijking en -ontduiking een prioritaire beleidsinzet is. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de openbaarmaking van vergrijpboeten en de implementatie van de EU-richtlijn meldingsplichtige grensoverschrijdende constructies.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of in een tijd waarin behoefte is aan bedrijven die zich maatschappelijk verantwoord opstellen, dit navenant geldt voor de belastingadvies sector. Deze leden vragen verder welke initiatieven worden gezien en waarbij kan worden aangesloten, dan wel welke oproep aan de fiscale adviespraktijk in Nederland wordt gedaan. Ook vragen deze leden of het tijd wordt voor een maatschappelijk verantwoorde en gewortelde adviespraktijk waarbij «fair share» als een essentieel onderdeel van de professionele ethiek van de adviesbranche wordt bevorderd.

Het is inderdaad belangrijk dat de belastingadviessector zich maatschappelijk verantwoord opstelt. In dit verband heb ik de discussie aangejaagd over tax governance. Ik zet mij graag in om stappen tot (vrijwillige) zelfregulering van het bedrijfsleven en de belastingadviessector in de vorm van een tax governance code te faciliteren die uitdrukking geeft aan hun besef van maatschappelijke verantwoordelijkheid. Daarbij wordt ook het faciliteren van stakeholder-management op het gebied van belastingen beoogd. Ik organiseer daar op 30 januari 2020 een seminar over. Een essaybundel zal voorafgaand aan de conferentie worden gepubliceerd.

7.2. Vragen Nederlandse Orde van Belastingadviseurs

De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) vraagt om in te gaan op de situatie, waarbij een rentebetaling door een in Nederland gevestigde inhoudingsplichtige wordt toegerekend aan een in Nederland gelegen vaste inrichting van een lichaam gevestigd in een laagbelastende jurisdictie. De NOB vraagt om in dit verband toe te lichten waarom het heffen van niet-verrekenbare bronbelasting in deze situatie op zijn plaats is. In beginsel is een lichaam belastingplichtig voor de bronbelasting als dat lichaam gerechtigd is tot de voordelen in de vorm van renten of royalty’s en dat lichaam is gevestigd in een laagbelastende jurisdictie. Dat lichaam wordt ook aangemerkt als belastingplichtige voor de bronbelasting indien de renten of royalty’s worden toegerekend aan een vaste inrichting van deze belastingplichtige in Nederland. De cumulatie van bronbelasting en vennootschapsbelasting is geen doel op zich, maar gezien het doel van de voorgestelde Wet bronbelasting 2021, de verwachting dat de betreffende rente- en royaltybetalingen geheel zullen worden verlegd of ophouden te bestaan en het feit dat het voorkomen van de genoemde cumulatie het heffen van bronbelasting complexer zou maken, heeft het kabinet ervoor gekozen niet te regelen dat de bronbelasting verrekenbaar is met of aftrekbaar is in de vennootschapsbelasting.

Met betrekking tot de antimisbruikbepaling in het voorgestelde artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet bronbelasting 2021 stelt de NOB enkele technische vragen. De antimisbruikbepaling in het voorgestelde artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet bronbelasting 2021 is van toepassing indien de tussenschakel is gerechtigd tot de renten of royalty’s met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van bronbelasting bij een ander te ontgaan en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie. Of in een concreet geval sprake is van een kunstmatige constructie of transactie die is gericht op het ontgaan van de heffing van belasting bij een ander wordt beoordeeld op basis van de concrete feiten en omstandigheden in het voorliggende geval. Hierbij zijn het verband en de periode tussen de betaling aan de tussenschakel(s) en de doorbetaling aan een lichaam gevestigd in een laagbelastende jurisdictie factoren die meespelen bij deze beoordeling. In de praktijk doet zich een grote verscheidenheid aan casusposities voor. Het is daarom niet mogelijk om in algemene bewoordingen aan te geven wanneer de antimisbruikbepaling wel en niet van toepassing is. In zijn algemeenheid zal wel gelden dat indien de periode tussen betaling en doorbetaling langer is, minder snel sprake zal zijn van misbruik. Met betrekking tot de vraag of in een concrete situatie bronbelasting is verschuldigd, kan binnen de daarvoor in het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter gestelde kaders zekerheid vooraf worden gevraagd bij de Belastingdienst.7

De NOB vraagt om te bevestigen dat een hybride lichaam op basis van het voorgestelde artikel 2.1, derde lid, van de Wet bronbelasting 2021 alleen geacht wordt de voordeelgerechtigde te zijn voor de voordelen die worden ontvangen door het lichaam, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel d, van de Wet bronbelasting 2021, en om dit te verduidelijken in de tekst van de wet. Naar mijn mening is deze uitleg in lijn met de tekst van het wetsvoorstel en is een verduidelijking niet nodig.

De NOB vraagt de keuze met betrekking tot het rentebegrip in het voorgestelde artikel 3.3 van de Wet bronbelasting 2021 te heroverwegen en het object van de heffing bij geldleningen te beperken tot de vergoedingen op die geldlening. Bij het bepalen van de definitie van het rentebegrip in het voorgestelde artikel 3.3 van de Wet bronbelasting 2021 is zo veel mogelijk aansluiting gezocht bij de definitie van het bestaande rentebegrip in de zogenoemde earningsstrippingmaatregel, zoals omschreven in artikel 15b Wet Vpb 1969. Hierbij is het uitgangspunt dat het rentebegrip ruim dient te worden opgevat en dat ook kosten ter zake van geldleningen hieronder worden begrepen.

De NOB vraagt om te bevestigen dat ook een niet-schakelende tussenhoudster zich kan beroepen op de tegenbewijsregeling in de voorgestelde antimisbruikbepalingen. Dit kan ik bevestigen.

De NOB vraagt te bevestigen dat bij de aangekondigde aanscherping van de substance-eisen voor dienstverleningslichamen in het Uitvoeringsbesluit internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen aangesloten wordt bij de substance-eisen zoals deze thans gelden voor de artikelen 13ab en 17 Wet Vpb 1969 en artikel 4 Wet DB 1965. Dit kan ik bevestigen. De toepassing van genoemde besluit ziet op het verstrekken van gegevens en inlichtingen aan de bevoegde autoriteiten van de bronstaat. Indien een dienstverleningslichaam niet voldoet aan de substance-eisen, wordt hiertoe overgegaan. Hierbij speelt de bewijslastverdeling zoals opgenomen in het voorgestelde artikel 2.1, vijfde lid, van de Wet bronbelasting 2021 en de overeenkomstige voorgestelde bepalingen in de vennootschaps- en dividendbelasting geen rol.

Een concept van de voorgenomen aanpassingen in het Uitvoeringsbesluit internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen is op verzoek van de leden van de fractie van het CDA als bijlage bij deze memorie van antwoord gevoegd.

II Artikelsgewijze toelichting

Artikel 2.1

Op basis van het voorgestelde artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet bronbelasting 2021 wordt onder een belastingplichtige verstaan een lichaam dat naar de omstandigheden beoordeeld in een laagbelastende jurisdictie is gevestigd of volgens de fiscale of andere regelgeving van die jurisdictie aldaar is gevestigd. De leden van de fractie van de VVD geven aan dat dit tot gevolg heeft dat een vennootschap die feitelijk in Nederland is gevestigd, en dus reeds vennootschapsbelasting betaalt, ook wordt onderworpen aan de bronbelasting indien die vennootschap is opgericht naar het recht van een laagbelastende jurisdictie. Deze leden vragen of het wenselijk is om in genoemde situatie dubbele belasting van feitelijk in Nederland gevestigde vennootschappen te heffen. In tegenstelling tot wat de leden van de fractie van de VVD aangeven is in bovengenoemde situatie geen bronbelasting verschuldigd. Op basis van het voorgestelde artikel 2.1, tweede lid, van de Wet bronbelasting 2021 is het eerste lid, onderdeel a, van genoemd artikel in beginsel niet van toepassing indien, kort gezegd, aannemelijk wordt gemaakt dat de voordeelgerechtigde volgens de fiscale regelgeving van een andere staat, in bovengenoemd voorbeeld Nederland, tevens in die staat is gevestigd en aldaar wordt behandeld als de gerechtigde tot de voordelen.

Indien de voordeelgerechtigde echter is gevestigd in een andere staat dan een laagbelastende jurisdictie en deze staat dit lichaam als transparant aanmerkt, is het voorgestelde artikel 2.1, tweede lid, van de Wet bronbelasting 2021 in de regel niet van toepassing. Immers de voordeelgerechtigde is volgens de fiscale regelgeving van die staat niet aldaar gevestigd en wordt niet behandeld als de gerechtigde tot de voordelen. Naar de mening van de NOB is dit een belemmering om bestaande structuren met entiteiten, gevestigd in laagbelastende jurisdicties, te ontdoen van (hybride) entiteiten, gevestigd in laagbelastende jurisdicties. Hierover heb ik eerder aangegeven dat er andere mogelijkheden zijn om bestaande structuren te ontdoen van (hybride) entiteiten gevestigd in laagbelastende jurisdicties, bijvoorbeeld door oprichting van een nieuwe entiteit in een niet-laagbelastende jurisdictie, gevolgd door aandelenoverdracht.8 De NOB acht dit echter geen werkbaar alternatief, omdat een aandelenoverdracht gepaard kan gaan met aanzienlijke transactiebelastingen. De NOB verzoekt daarom om heroverweging van het eerder gegeven antwoord en partijen een mogelijkheid te bieden door middel van zetelverplaatsing structuren te ontdoen van entiteiten gevestigd in een laagbelastende jurisdictie. Het onderhavige wetsvoorstel biedt deze mogelijkheid al. Bij een zetelverplaatsing naar Nederland of een andere niet-laagbelastende jurisdictie die het (hybride) lichaam aanmerkt als niet-transparant kan een beroep worden gedaan op het voorgestelde artikel 2.1, tweede lid, van de Wet bronbelasting 2021.

De Staatssecretaris van Financiën, M. Snel


X Noot
1

SEO (2018), Balansen, inkomsten en uitgaven van bfi’s.

X Noot
2

Op basis van de genoemde € 18 miljard in de onderzochte steekproef, opgehoogd naar macrototaal.

X Noot
3

Deze lijst werd meest recent gepubliceerd op 31 december 2018 voor boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2019; Regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 31 december 2018, Stcrt. 2018, 72064.

X Noot
4

Bijlage bij Kamerstukken II 2019/20, 35 305, nr. 8.

X Noot
5

SEO, ibidem, p. 19–20. Genoemde bedragen betreffen de bfi’s in de onderzochte steekproef. Deze vertegenwoordigen het overgrote deel van de bfi’s met financiële stromen naar laagbelastende jurisdicties.

X Noot
6

Kamerstukken II 2017/18, 25 087, nr. 188.

X Noot
7

Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 19 juni 2019 (Stcrt. 2019, 35519).

X Noot
8

Kamerstukken II 2019/20, 35 305, nr. 8.

Naar boven