Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2017-2018 | 34785 nr. C |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2017-2018 | 34785 nr. C |
Vastgesteld 7 december 2017
Het voorbereidend onderzoek geeft de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het pakket Belastingplan 2018 inclusief het wetsvoorstel tot uitfasering van de zogenoemde Wet-Hillen, hierna door de leden van deze fractie aangeduid met «Wet geleidelijke uitfasering Hillen». Deze leden hebben een aantal opmerkingen en vragen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het pakket Belastingplan 2018 en het voorstel tot Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 tot het geleidelijk uitfaseren van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld. De verschillende wetsontwerpen geven voor deze leden aanleiding tot het stellen van een enkele schriftelijke vraag.
De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennisgenomen van de omvangrijke hoeveelheid parlementaire stukken die bij de behandeling van het Belastingplan 2018 door de Tweede Kamer aan bod zijn gekomen. Zij hebben hierover enkele vragen. Tevens hebben deze leden kennisgenomen van het wetsvoorstel Geleidelijke uitfasering van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld. Ook ten aanzien van dit voorliggende voorstel hebben de leden van de fractie van D66 nog enkele vragen casu quo verzoeken om nadere informatie.
De leden van de fractie van de PVV hebben kennisgenomen van de bovenstaande wetsvoorstellen.
Zij hebben daarover de volgende vragen.
De leden van de fractie van de SP hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel geleidelijke uitfasering van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld. Zij constateren dat de regering het parlement na de beperkte memorie van toelichting inmiddels meer toelichting heeft verschaft. De leden van de SP-fractie hebben hierover nog enkele vragen.
De leden van de fractie van de PvdA hebben met belangstelling kennisgenomen van het pakket Belastingplan 2018, inclusief het voorstel voor de wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 tot het geleidelijk uitfaseren van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld. Graag maken zij gebruik van de gelegenheid de regering hierover enkele vragen te stellen.
De leden van de fractie van GroenLinks hebben met belangstelling kennisgenomen van de voorliggende wetsvoorstellen en hebben hierover nog enkele vragen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met interesse kennisgenomen van het pakket Belastingplan 2018. Ter voorbereiding op de plenaire behandeling van het gehele pakket leggen deze leden graag een enkele vraag aan de regering voor.
De leden van de fractie van 50PLUS leggen nog enkele vragen voor aan de regering naar aanleiding van het voorstel tot wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 tot het geleidelijk uitfaseren van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld.
De leden van de fractie van de SGP hebben met belangstelling kennisgenomen van het pakket Belastingplan 2018. Evenals vorige jaren hebben deze leden onder meer vragen over de kloof tussen een- en tweeverdieners.
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de eerste nota van wijziging bij het Belastingplan 2018. In deze nota wordt onder meer de verlenging van de eerste tariefschijf in de vennootschapsbelasting van € 200.000 tot € 250.000, zoals was voorzien in het Belastingplan 2017, teruggedraaid. Dat betekent dat in het najaar van 2016 beide Kamers akkoord zijn gegaan met een fiscale tegemoetkoming van een verlenging van de tariefschijf voor vennootschappen met € 50.000 die pas na één jaar in werking zou treden, terwijl voordat die fiscale tegemoetkoming op 1 januari 2018 daadwerkelijk zijn beslag krijgt, die tegemoetkoming alweer wordt afgeschaft.
De parallel dringt zich, zo stellen de leden van de VVD-fractie, op met de verhoging van bepaalde tabeltarieven in de inkomstenbelasting zoals voorzien in het Belastingplan 2016 voor de jaren 2017 en vervolgens de jaren 2018 tot en met 20313. Die stelselmatige stijgingen van die tabeltarieven buiten jaren waarop het Belastingplan 2016 betrekking heeft, met in totaal 1,05% vanaf 2017 tot en met 2031, worden overigens niet ongedaan gemaakt, zo constateren de leden van de VVD-fractie. Deze leden verzoeken de regering om een antwoord op de vraag of tariefwijzingen en schijflengtewijzigingen die niet betrekking hebben op de jaren waarvoor een bepaald Belastingplan is opgesteld, überhaupt wenselijk zijn. De reden voor deze vraag is gelegen in de zorg die deze leden hebben dat belastingplichtigen nooit te realiseren voordelen worden voorgehouden, respectievelijk dat overwegingen van bewindspersonen in komende jaren worden belast met beslissingen over tariefstijgingen uit een eventueel ver verleden.
De leden van de fractie van D66 constateren met betrekking tot de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2018 in de Tweede Kamer dat een deel hiervan4 nog heeft plaatsgevonden onder verantwoordelijkheid van het demissionaire kabinet. Deze leden zouden graag een beknopt overzicht ontvangen van de wijzigingen die door het missionaire kabinet zijn aangebracht op deze voorstellen, waarbij kan worden volstaan met een tabel met daarin verwijzing of vindplaats naar de eerder parlementaire stukken (waar een toelichting op de wijzigingen zal zijn gegeven). Ook ontvangen zij – conform de aanbevelingen van de Tijdelijke Commissie Werkwijze Eerste Kamer – graag een geconsolideerde versie van de finale gewijzigde voorstellen.5
Met instemming hebben de leden van de CDA-fractie kennisgenomen van de verhoging van de ouderenkorting met € 163 tot € 1.418 tot een verzamelinkomen van € 36.346 en de geleidelijke afbouw van de ouderenkorting in 2019 tot een verzamelinkomen van € 47.300. Kan de regering toelichten hoe zij denkt dat de verzilveringsproblematiek zich de komende jaren zal gaan ontwikkelen, dit mede in het licht van het voornemen om de Wet-Hillen af te schaffen?
De leden van de fractie van de PvdA lezen dat de regering ervoor kiest6 de ouderenkorting af te bouwen tot nihil omdat de ouderenkorting is bedoeld als inkomensondersteuning voor ouderen met een laag inkomen en het kabinet deze inkomensondersteuning niet langer nodig acht bij het verzamelinkomen waarbij de ouderenkorting bij de voorgestelde afbouw volledig is afgebouwd. Graag ontvangen de leden van de PvdA-fractie een cijfermatige onderbouwing van het betoog dat de inkomensondersteuning niet langer nodig wordt geacht. En op basis van welke criteria komt de regering tot deze beoordeling?
De leden van de fractie van de ChristenUnie brengen in herinnering dat in de memorie van antwoord bij het pakket Belastingplan 20177 een aantal figuren zijn gepresenteerd. Graag zouden de leden van deze fractie een aantal van deze figuren en tabellen geactualiseerd en uitgebreid zien. In concreto gaat het om de ontwikkeling van de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting, de gemiddelde belastingdruk (box 1), de marginale druk inkomstenbelasting en de marginale druk inclusief toeslagen in de eindjaren van ieder kabinet sinds de introductie van het huidige belastingstelsel in 2001 (voor de jaren 2002, 2003, 2006, 2010, 2012, 2017 en 2021).
Deze leden zijn benieuwd naar de appreciatie van de regering met betrekking tot de ontwikkelingen die in de gevraagde figuren zichtbaar zijn. Hoe beoordeelt de regering bijvoorbeeld de ontwikkelingen in relatie tot het draagkrachtprincipe sinds de introductie van het huidige belastingstelsel in 2001? Ziet de regering daar aanleiding in om de komende jaren naar veranderingen te streven die meer recht doen aan het draagkrachtprincipe? Deze vraag stellen de leden van de fractie van de ChristenUnie mede in het licht van de vorig jaar door de leden van de fractie van het CDA in de Tweede Kamer gestelde vraag om inzicht in de te betalen inkomstenbelasting bij een bruto jaarinkomen van € 35.000 in een aantal specifieke huishoudsituaties.8
De leden van de fractie van de SGP hebben, zoals gezegd, enkele vragen over de kloof tussen een- en tweeverdieners. Deze leden krijgen steeds meer signalen dat een vergelijkbaar probleem zich voordoet rond alleenstaanden. Daardoor zou het probleem zich volgens deze leden verdiepen en verbreden. Om daar ten behoeve van de behandeling van het pakket Belastingplan 2018 zicht op te krijgen, stellen deze leden de volgende vragen.
Kan de regering een gecombineerde tabel weergeven voor huishoudinkomens van € 25.000 / € 35.000 en € 45.000, met daarin alleenstaanden zonder en met kinderen, alleenverdieners zonder en met kinderen, tweeverdieners zonder en met kinderen, waarin zichtbaar wordt gemaakt hoeveel netto-inkomen er overblijft (met inachtneming van IB box 1, algemene heffingskorting, overdraagbare algemene heffingskorting, arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting, huurtoeslag, zorgtoeslag, kindgebonden budget)?
En welke equivalentiefactoren worden gebruikt voor de berekening van het standaardiseren van het huishoudinkomen?, zo vragen de leden van de SGP-fractie.
De leden van de CDA-fractie lezen dat, met betrekking tot de voorgestelde wijziging van art.10a lid 3 sub a Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Vpb 1969), de Staatssecretaris van Financiën op 2 november 2017 in een brief aan de Tweede Kamer9 een voorbeeld heeft gegeven. In dit voorbeeld gaat Y Ltd een geldlening bij een bank aan om uiteindelijk via een omweg en uitholling van de Nederlandse winstgrondslag dat geleende bedrag aan een Duitse zustermaatschappij uit te lenen. De vraag is nu volgens de leden van de CDA-fractie of het oordeel hetzelfde zou zijn, indien de Nederlandse groepsmaatschappij (NL BV in het genoemde voorbeeld) de lening rechtstreeks van de bank aangetrokken zou hebben. Is het dan niet zo dat art 10a Vpb dan niet van toepassing is? Is, zo vragen deze leden, de regering het met die conclusie eens? En waarom zou het dan anders zijn bij een parallelle in-en doorlening door de Nederlandse groepsmaatschappij? Zou de regering in dat verband willen ingaan op het artikel van Rudolf de Vries in het Weekblad fiscaal recht?10
De leden van de fractie van de PvdA merken op dat het MKB er nadeel van ondervindt dat de eerste tariefschijf niet wordt verlengd naar € 350.000. Graag vernemen zij welke maatregelen de regering voornemens is te nemen om het MKB te compenseren.
Het effectief tarief van de innovatiebox wordt van 5% naar 7% verhoogd, zo lezen de leden van de PvdA-fractie. Uit onderzoek11 blijkt echter dat de innovatiebox niet effectief is in het stimuleren van innovatie, terwijl de maatregel wel veel geld kost. Graag ontvangen de leden van de PvdA-fractie van de regering een cijfermatige onderbouwing van de verwachte effectiviteit van de verhoging van het effectieve tarief van de innovatiebox.
Het Vpb-tarief wordt vanaf 2019 stapsgewijs verlaagd naar 16% (eerste schijf) en 21% (tweede schijf) in 2012. Dit geeft bij de leden van de fractie van de PvdA aanleiding tot de volgende vragen: Wat is de verwachtte derving van deze wijziging? In hoeverre is deze derving te financieren uit de opbrengsten van de verhoging van het effectieve tarief van de innovatiebox en het niet verhogen van de eerste tariefschijf?
De leden van de VVD-fractie hebben geconstateerd dat de regering voorstelt het huidige tarief voor de kansspelbelasting tijdelijk te verhogen met 1,1%-punt tot 30,1%, vooruitlopend op de inwerkingtreding van het wetsvoorstel inzake kansspelen op afstand (KOA).12 Kan de regering aangeven of zij het voornemen heeft om de behandeling van dat wetsvoorstel in de Eerste Kamer op korte termijn te hervatten?
De leden van de PvdA-fractie merken eveneens op dat de tijdelijke verhoging van de kansspelbelasting verband houdt met de vertraagde invoering van het wetsvoorstel Kansspelen op Afstand (KOA).13 Dit wetsvoorstel heeft tot doel het nu nog illegale aanbod van kansspelen via internet te kanaliseren, en beoogt daarmee tevens extra belastinginkomsten te generen. Door de vertraging worden de illegale aanbieders van online kansspelen later dan gepland onderhevig aan kansspelbelasting. Het gat in de begroting 2018 dat daardoor ontstaat wordt gedicht door de legale aanbieders van kansspelen meer kansspelbelasting te laten betalen. De leden van de fractie van de PvdA merken op dat de legale ondernemers geen invloed hebben op de vertraging, maar wel geconfronteerd worden met de gevolgen. Graag vragen zij de regering de rechtvaardiging voor de afwenteling van de vertraging op reeds belastingbetalende legale ondernemers te analyseren.
Om in aanmerking te komen voor het verlaagde tarief van de btw (6%) bij geneesmiddelen wordt de extra eis gesteld dat er sprake moet zijn van een handelsvergunning. De leden van de CDA-fractie zijn er beducht voor dat die voorwaarde ertoe kan leiden dat soortgelijke producten dan ongelijk worden behandeld. Deelt de regering deze vrees? Kan de regering aangeven om hoeveel producten het zou gaan die onder het tarief van 21% zullen vallen? En in hoeverre is de regering bereid om een overgangsregeling te treffen, zoals door het VNO-NCW bepleit in de brief d.d. 1 december 2017 aan de vaste commissie Financiën van de Eerste Kamer14, wetende dat dit pleidooi bij de behandeling in de Tweede Kamer is afgewezen?
Graag vragen de leden van de fractie van de PvdA om de aanscherping van de definitie van geneesmiddelen in de Wet op de omzetbelasting 1968 te relateren aan het rechtsbeginsel van fiscale neutraliteit. Dit beginsel verzet zich ertegen om soortgelijke goederen of diensten, die met elkaar concurreren, uit het oogpunt van de btw verschillend te behandelen. Immers, farmaceutische medische hulpmiddelen hebben vaak dezelfde (therapeutische) toepassingsmogelijkheden als (zelfzorg)geneesmiddelen en zijn voor consumenten meestal onderling uitwisselbaar met geneesmiddelen.
De leden van de fractie van GroenLinks wijzen op berekeningen van het Nibud15, waaruit is gebleken dat lage inkomens meer nadeel ondervinden van de verhoging van het lage btw-tarief op producten en diensten dan hoge inkomens. In het Belastingplan 2018 wordt ook het btw-tarief op bepaalde geneesmiddelen verhoogd. Geldt ook hier dat lage inkomens niet worden gecompenseerd en dus relatief gezien meer nadeel ondervinden van deze maatregel?
De leden van de PvdA-fractie lezen dat voor veerboten en hun bevoorrading het btw-tarief van 21% gaat gelden. Vooral de veerdiensten naar de Waddeneilanden worden daardoor getroffen. De vrees bestaat dat de tickets duurder worden doordat de reders er het lage tarief van 6% op toepassen, hetgeen ze nu nog niet doen. Graag ontvangen de aan het woord zijnde leden een cijfermatige analyse van de financiële gevolgen van de verwachte prijsverhoging voor de Waddeneilanden.
De leden van de fractie van de PVV hebben nog enkele vragen naar aanleiding van de voorgenomen verhoging van het lage btw-tarief en de in de eerste nota van wijziging16 opgenomen verhoging van de tabaksaccijns. Kan de regering kwantificeren wat de effecten zijn van deze hernieuwde verhogingen op de werkgelegenheid en de middenstand in de grensregio’s? Wat betekent dit voor de landelijke opbrengst van de btw en de accijnsverhoging?
Al het in Nederland ontstane afval wordt bij gelijke verwerkingswijze op gelijke wijze belast, ongeacht of die verwerking binnen of buiten Nederland plaatsvindt. Het tarief voor storten of verbranden van afvalstoffen uit Nederland in het buitenland wordt gelijk aan het tarief voor storten of verbranden in Nederland, zo lezen de leden van de PvdA-fractie. Graag vernemen zij van de regering op welke wijze deze zich inzet om een gelijkwaardig Europees speelveld voor afvalbeheer te bevorderen.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat sinds de introductie van de Opslag Duurzame Energie (ODE) in 2013, deze voor een gemiddeld huishouden is gestegen van € 8,83 per jaar naar een verwacht bedrag van € 107,63 in 2018.17 Daarnaast stelt de regering een extra verhoging van de energiebelasting voor. Die leidt tot nog eens € 20 extra kosten per jaar. Bij elkaar opgeteld betaalt een gemiddeld huishouden in 2018 € 1.014,91 aan belastingen over het energieverbruik18, exclusief de verbruiks- en netwerkkosten voor de elektriciteit en het gas zelf. Aangezien het voor huishoudens lastig is om het stroom- en gasverbruik te verlagen, hebben steeds meer mensen moeite om hun energierekening te betalen.
Bedrijven die erg veel energie verbruiken, betalen juist een verlaagd ODE-tarief en energiebelasting. Indien een bedrijf als energie-intensief bedrijf wordt aangemerkt en een afspraak heeft met de rijksoverheid in het kader van energiebesparing (MJA III of MEE), dan kan er een teruggaveverzoek worden ingediend bij de Belastingdienst voor betaalde energiebelasting boven de 10 miljoen kWh.
Graag vragen de leden van de PvdA-fractie aan de regering om cijfermatig inzichtelijk te maken hoeveel burgers en bedrijven relatief bijdragen aan de vergroeningsopgave. Voorts ontvangen zij graag een cijfermatige onderbouwing van de relatieve bijdrage van de verschillende inkomensgroepen hieraan.
In het Energieakkoord19 is vastgelegd dat verhoging van de energiebelasting voor 50% neerslaat bij bedrijven en voor 50% bij huishoudens. Hoe is het kabinet voornemens te garanderen dat deze verdeling plaatsvindt, mede gelet op de financiële belastingvoordelen die bestaan voor sommige bedrijven?
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de voorgestelde wijziging in box 3 met ingang van 1 januari 2018. De verruiming van heffingsvrije vermogen per belastingplichtige naar € 30.000 leidt ertoe dat het aantal belastingplichtigen dat onder box 3 zal vallen van 3.205 miljoen zal afnemen naar 2.845 miljoen. Het aantal belastingplichtigen dat in de eerste rendementsklasse valt (€ 0–€ 100.000) loopt terug van 2.193.000 naar 1.833.000. In deze rendementsklasse wordt 67% toegerekend aan het spaargedeelte. Daarnaast wordt het spaargedeelte in de formule aangepast van juli(t-6 t/m t-2) naar juli(t-2)-juni(t-1). De maatregel helpt de kleine spaarder, zo constateren deze leden. Desalniettemin zal het fictief rendement van 0.39% nog steeds twee maal zo hoog zijn ten opzichte van het rendement dat een kleine spaarder daadwerkelijk bij de bank krijgt. De vraag van de leden van de CDA-fractie is dan ook wanneer de regering met voorstellen inzake het belasten van reëel rendement naar het parlement zal komen, zoals in het regeerakkoord is aangekondigd. In de nota naar aanleiding van het nader verslag van de Tweede Kamer staat hierover genoteerd:«U zult dan ook begrijpen dat ik geen kant en klare oplossing heb»20. Wat betekent dat precies?, zo vragen deze leden. Kan de regering vooralsnog geen keuze maken uit de voortgangsrapportage «Heffing box-3 op basis van werkelijk rendement»21 en «Het Keuzedocument box-3»?22
De leden van de PvdA-fractie constateren dat voor het rendement over het aan het spaardeel toegerekende gedeelte van de grondslag voortaan gebruik zal worden gemaakt van actuelere cijfers (box 3). Dat geldt evenwel niet voor het beleggingsdeel. Graag vragen de aan het woord zijnde leden aan de regering waarom deze niet heeft gekozen voor algehele herziening van de vermogensrendementsheffing op basis van werkelijk behaalde rendementen.
De leden van de fractie van de VVD hebben met tevredenheid kennisgenomen van het door de Tweede Kamer breed aangenomen amendement-Omtzigt23 tot het laten vervallen van artikel XI, onderdelen A, B, en C in het wetsvoorstel. Nu de Eerste Kamer geen oordeel hoeft uit te spreken over dit voorstel van mogelijke verschuldigdheid van schenkbelasting bij het aangaan of wijzigen van huwelijksvoorwaarden, is een inhoudelijke behandeling van dit onderdeel van het oorspronkelijke wetsvoorstel niet nodig, zo stellen deze leden vast. Wel resteert een vraag waarop de leden van de VVD-fractie een antwoord van de regering willen vernemen. Was ter zake van dit voorstel sprake van een eigenstandig wetsvoorstel dat overeenkomstig de tekst van de motie-Hoekstra van 17 november 201524 in een individueel wetsvoorstel aan de Kamers had behoren te worden voorgelegd, dus niet als onderdeel van een pakket? Zoals bekend wordt verondersteld, was de van gelijke strekking zijnde motie-Boorsma van 23 december 199325 enigszins in de vergetelheid of onbruik geraakt.
Eigenstandige wetsvoorstellen dienen naar het oordeel van de Eerste Kamer, zoals in 2015 bevestigd in de motie-Hoekstra, niet te worden gekoppeld. Dit om te voorkomen dat de Eerste Kamer de mogelijkheid wordt ontnomen om een separaat politiek eindoordeel te vellen over eigenstandige wetsvoorstellen. Deze leden vragen welke toetsingscriteria de demissionaire regering Rutte-II had aangelegd om te concluderen dat in dezen geen sprake was van een eigenstandig wetsvoorstel. Nu de leden van de VVD-fractie de vraag voorleggen aan de regering of eigenlijk wel sprake was van een niet-eigenstandig wetsvoorstel ter zake van het geamendeerde onderdeel van het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2018, verzoeken deze leden de regering om in ieder geval vóór de behandeling van het pakket Belastingplan 2019 heldere criteria op te stellen en voor te leggen aan beide Kamers. Op deze wijze worden Kamerleden in staat gesteld te beoordelen of sprake is van eigenstandige wetsvoorstellen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van dit wetsontwerp en de parlementaire behandeling tot nu toe. Het amendement-Omtzigt26 inzake het laten vervallen van de bepalingen omtrent schenkbelasting bij een vermogensoverdracht bij huwelijk of samenlevingscontract is in de Tweede Kamer aangenomen, zo constateren deze leden. Bij de toelichting op dit amendement roept de indiener op tot goedkeurend beleid ter zake van het niet van toepassing zijn van schenkbelasting over een verdeling van het gezamenlijk vermogen dat de 50–50-grens niet overschrijdt. Kan de Staatssecretaris bevestigen dat hij één en ander in een Besluit vastlegt en, zo ja, op welke termijn? Het moge volgens de leden van de CDA-fractie duidelijk zijn dat het goedkeurend beleid bedoeld is voor situaties van een beperkte gemeenschap van goederen en een algehele gemeenschap van goederen.
Ook de leden van de PvdA-fractie verwijzen naar het in de Tweede Kamer aangenomen amendement-Omtzigt27 dat bewerkstelligt dat het opnemen in de wet van de verschuldigdheid van schenkbelasting bij een vermogensoverdracht bij huwelijk of samenlevingscontract van meer dan de helft van het gezamenlijke vermogen komt te vervallen. De regering is verzocht om te bezien of de maatregel op rechtvaardigere wijze vorm gegeven kan worden door wel het misbruik aan te pakken, maar niet goedwillende burgers te raken. Graag vernemen de leden van de fractie van de PvdA op welke wijze de regering voornemens is de maatregel op rechtvaardigere wijze vorm te geven.
De leden van de VVD-fractie in de Tweede Kamer hebben eerder vragen gesteld over de erfbelastingrente ad 4% die verschuldigd wordt als niet binnen de zeer korte termijn van drie maanden na het overlijden aangifte wordt gedaan. De discussie betrof de redelijkheid, billijkheid en rechtvaardigheid van de huidige regeling belastingrente en de marktconformiteit van de belastingrentepercentages die de Belastingdienst in rekening brengt alsmede de termijnen waarop rente verschuldigd wordt.28
De gevoerde discussie is voor de leden van de VVD-fractie in de Eerste Kamer aanleiding het instituut van de belastingrente ter discussie te stellen. De uitgangspunten van de regeling zijn dat belastingrente moet worden betaald of wordt vergoed voor gemiste rente. Bij de vennootschapsbelasting is dat percentage ten minste 8% en bij de overige belastingen is dat ten minste 4%. De hoofdregel is dat de Belastingdienst geen belastingrente vergoedt. Alleen als de Belastingdienst de aangiftegegevens ongewijzigd overneemt en er te lang over doet om een aanslag op te leggen wordt er in bepaalde gevallen belastingrente vergoed. De leden van de VVD-fractie constateren dat het argument van de regering om belastingrente onder het huidige systeem te heffen wegens «gemiste rente» gelet op de rentestand – zowel in de afgelopen jaren als naar verwachting in de komende jaren – niet dragend is. Zij vragen de regering of hun constatering juist is dat de heffing van belastingrente is gecommercialiseerd onder het uitgangspunt van een optimalisatie van profijt (winst) en op een ondernemingsgewijze grondslag, een en ander in aanvulling op de Nederlandse belasting- en premieheffingsdruk.
De leden van de fractie van GroenLinks lezen dat de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) op verzoek een teruggaaf kent van energiebelasting met betrekking tot elektriciteit die is geleverd ten behoeve van zakelijk verbruik voor zover het zakelijke verbruik hoger is dan 10.000.000 kWh per verbruiksperiode van twaalf maanden per aansluiting. Deze leden vragen of het klopt dat, indien bedrijven in het kader van het Energieakkoord lager verbruik hebben dan 10.000.000 kWh, zij deze belastingteruggave alsnog behouden?
Met betrekking tot de voorgestelde regeling van het derdenbeslag hebben de leden van de CDA-fractie de volgende vragen. Moet de belastingschuldige op precies hetzelfde moment als de pandhouder of derde eigenaar de fiscus inlichten met betrekking tot het voornemen om enigerlei handeling te verrichten of te laten verrichten waardoor de zaak niet meer kwalificeert als bodemzaak? Kan de regering aangeven in hoeveel gevallen er nu achter het net wordt gevist en welk belang (bedrag) daarmede gemoeid is?
Uit de nota naar aanleiding van het verslag in de Tweede Kamer is duidelijk geworden dat «normale bedrijfshandelingen» buiten schot blijven29. Kan de regering aangeven wat precies de grens is tussen normale en niet-normale bedrijfshandelingen? De leden van de CDA-fractie vragen zich af of het te voeren beleid niet in een Regeling of een Besluit kan worden vastgelegd. Kan de regering daar meer helderheid over geven en is de regering bereid een toezegging te doen om deze wetswijziging na twee jaar te evalueren?
In het regeerakkoord erkent het kabinet dat de overheid in haar bijzondere verantwoordelijkheid als schuldeiser, de beslagvrije voet dient te respecteren, zo lezen de leden van de PvdA-fractie. Uit het nu voorliggende wetsvoorstel blijkt volgens deze leden evenwel niet of, en zo ja, op welke wijze de Belastingdienst de beslagvrije voet van de schuldenaar bij bankbeslag zal beschermen. De memorie van toelichting30 vermeldt zelfs expliciet dat de beslagvrije voet niet geldt bij beslag onder een betaaldienstverlener (bank), zo schrijft de Nationale ombudsman in zijn brief van 16 november 2017 aan de Staatssecretaris van Financiën.31 Het komt erop neer dat het kabinet de Belastingdienst een extra instrument verschaft om eenvoudiger en vaker bankbeslag te leggen, maar dat de bescherming van de burger ondertussen onvoldoende gewaarborgd blijft. Graag vernemen de leden van de PvdA-fractie van de regering op welke wijze deze voornemens is de bescherming van de beslagvrije voet bij vereenvoudigd bankbeslag voor de burger te waarborgen.
Zoals de memorie van toelichting stelt, leidt het bankbeslag ertoe dat de «vordering voor de belastingschuldige kostenloos» 32 is. Volgens de National Ombudsman is dit niet juist. In het geval van bankbeslag brengen banken administratiekosten in rekening bij burgers, variërend van € 70 tot € 100. Ook bij het vereenvoudigde bankbeslag blijven deze kosten bestaan. Uit het kostenoogpunt (van de burger) blijft het dus van groot belang dat de Belastingdienst vooraf zorgvuldig beoordeelt of het bankbeslag voldoende kans van slagen heeft. Graag vernemen de leden van de PvdA-fractie van de regering hoe deze meent onnodige kosten voor de burger te kunnen voorkomen.
De leden van de fractie van GroenLinks wijzen er tevens op dat de Nationale ombudsman heeft aangegeven dat uit de vereenvoudiging derdenbeslag in het wetsvoorstel niet blijkt of, en zo ja, op welke wijze de Belastingdienst de beslagvrije voet van de schuldenaar bij bankbeslag zal beschermen. Tijdens de behandeling van het pakket Belastingplan in de Tweede Kamer is het amendement-Omtzigt cs.33 aangenomen, waarin is opgenomen dat de vereenvoudiging van het derdenbeslag niet eerder in werking treedt dan wanneer geregeld is dat bij dit beslag de beslagvrije voet gerespecteerd wordt. Deze leden vragen wat de regering precies verstaat onder het respecteren van de beslagvrije voet.
Voorts lezen de leden van de fractie van GroenLinks dat de Raad van State heeft geadviseerd om de uitbreiding van de belastinginvordering te beperken tot concreet omschreven gevallen die in de praktijk vaak voorkomen. Waarom heeft regering besloten van dit advies af te wijken, zo vragen deze leden. En kan de regering bevestigen en garanderen dat er voor belastingplichtigen geen nadelige gevolgen zijn van de uitbreiding van de belastinginvordering?
De leden van de fractie van GroenLinks constateren dat door het vervallen van de schorsende werking fiscaal verzet de belastingschuldige naar de rechter moet voor een schorsende werking, terwijl het nu de belastingontvanger is die naar de rechter moet om schorsende werking ongedaan te maken. Kan de regering uiteenzetten hoe deze procedure voor de belastingschuldige er in de nieuwe situatie uit zou zien?
De leden van de PvdA-fractie constateren dat de inkeerregeling tussen 2002 en 1 juli 2016 ongeveer € 1,9 miljard heeft opgeleverd. Dat bedrag omvat ook de periode dat het boetebedrag, na een kortstondige nihil-fase, werd verhoogd van 30% (1 juli 2014) naar 60% (1 juli 2015). Een verhoging van de boete betekent blijkens de cijfers niet automatisch dat mensen niet meer bereid zijn tot inkeren, zo merken de leden van de PvdA-fractie op. Meent de regering dat in de wetgeving tot uitdrukking moet komen dat mensen die zelf tot inkeer komen beter worden behandeld dan belastingontduikers die dat niet doen en ervoor kiezen om af te wachten? Zo ja, welke maatregelen mogen we op dit terrein van de regering verwachten? Vreest het kabinet dat het afschaffen van de inkeerregeling er zelfs voor zorgt dat mensen die zouden willen inkeren, niet gaan inkeren? De rechtbank van Gelderland34 heeft geoordeeld dat er bij inkeer geen zwaardere straf mag worden opgelegd dan die gold op het moment dat het beboetbare feit (de onjuiste aangifte) plaatsvond. Als de Hoge Raad uiteindelijk die visie deelt, betekent dit dat belastingplichtigen die vanaf 2018 inkeren, alsnog kunnen profiteren van de inkeerregeling. Graag ontvangen de aan het woord zijnde leden een reflectie hierop van de regering.
De leden van de VVD-fractie stellen vast dat op grond van de voorgenomen wet coöperaties in beginsel inhoudingsplichtig worden voor de dividendbelasting voor gerechtigden tot de opbrengst van kwalificerende lidmaatschapsrechten in coöperaties. Tegelijkertijd wordt onder voorwaarden voor die kwalificerende lidmaatschapsrechten een vrijstelling van inhouding van dividendbelasting ingevoerd in nationale en ook in internationale situaties voor gerechtigden binnen de Europese Unie (EU), de Europese Economische Ruimte (EER) en richting derde landen waarmee Nederland een belastingverdrag heeft gesloten dat voorziet in een dividendartikel. Dat betekent dat dividendbelasting blijft verschuldigd over opbrengsten van lidmaatschapsrechten in een coöperatie aan gerechtigden in landen waarmee Nederland geen belastingverdrag heeft gesloten met een dividendartikel of aan gerechtigden die niet zijn gevestigd binnen de EU of de EER. Het regeerakkoord vermeldt dat de dividendbelasting wordt afgeschaft terwijl tegelijkertijd, om brievenbusconstructies tegen te gaan, een bronbelasting op rente en royalty’s wordt ingevoerd op uitgaande financiële stromen naar landen met zeer lage belastingen (low tax jurisdictions). De afschaffing van de dividendbelasting in het regeerakkoord lijkt geclausuleerd te zijn gelet op paragraaf N154 van de Bijlage Budgettair overzicht35. De leden van de VVD-fractie vragen de regering of de afschaffing van de dividendbelasting inderdaad geclausuleerd is. Kan de regering bevestigen dat ter voorkoming van misbruik en oneigenlijk gebruik zal worden aangesloten bij de nu voorgestelde systematiek voor de heffing van dividendbelasting over de opbrengst van coöperaties op basis van de Wet houdstercoöperaties als sprake is van gerechtigden in low tax jurisdictions? Aldus kunnen belastingplichtigen vroegtijdig maatregelen nemen ter voorkoming van verrassingen.
De leden van de VVD-fractie hebben een aantal vragen over de subjectieve toets en objectieve toets met betrekking tot de nieuwe inhoudingsvrijstelling voor de heffing van dividendbelasting als nieuwe antimisbruikbepaling. In het kader van de subjectieve toets wordt een zogenoemde wegdenkgedachte voorgesteld. Indien de aandelenstructuur zonder tussenkomst van de belastingplichtige niet zou leiden tot een hogere Nederlandse dividendbelastingclaim, zal geen sprake zijn van het ontgaan van dividendbelasting bij een ander. Deze wegdenkgedachte roept bij de leden van de VVD-fractie de hierna opgenomen vragen op. Kan de wegdenkgedachte als een «safe harbor» worden beschouwd? Kan de belastingplichtige tegenbewijs leveren en aannemelijk maken dat, ondanks dat bij een wegdenkbenadering een hogere dividendbelastingclaim zou optreden, de aandeelhouder van de Nederlandse vennootschap niet is «tussengeschoven» met als een van de hoofddoelen om Nederlandse dividendbelasting te voorkomen? Zo nee, hoe verhoudt zich het ontbreken van een dergelijke tegenbewijsregeling dan tot het Europese recht?
Eerder is door de regering opgemerkt dat voor de toepassing van de subjectieve toets niet is vereist dat sprake is van een ondernemingsstructuur. Maar ook is in de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer opgemerkt dat «er altijd moet worden gestopt bij de eerste materiële onderneming in de structuur. Dit kan betekenen dat er meerdere schakels moeten worden weggedacht.»36 De leden van de VVD-fractie vragen de regering hoe deze twee opmerkingen zich tot elkaar verhouden. Als sprake is van een niet-ondernemingsstructuur, zou strikte toepassing van de laatste regel (wegdenken tot eerste materiële onderneming) er min of meer per definitie toe leiden dat je nooit aan de subjectieve toets kunt voldoen omdat je dan altijd bij een of meerdere natuurlijke personen uitkomt (die als natuurlijke persoon uiteraard nooit in aanmerking zouden komen voor een verlaging van dividendbelasting tot 0%). Verwezen wordt naar de aantekening van Mr. H. Lohuis in het Nederlands Tijdschrift voor Fiscaal Recht.37 Deze leden verzoeken de regering om een reactie op deze aantekening.
De leden van de VVD-fractie verzoeken om een uitwerking van het voorbeeld van een regulier beursgenoteerde Engelse beleggingsonderneming (niet vergelijkbaar met een Nederlandse fiscale beleggingsinstelling of vrijgestelde beleggingsinstelling) die wereldwijd in vastgoed belegt, waaronder in Nederlands vastgoed via een BV die door een Luxemburgse tussenhoudster wordt gehouden. Veronderstelling daarbij is dat deze Luxemburgse vennootschap niet aan de nieuwe minimum substance-vereisten voor een tussenhoudstermaatschappij voldoet. De vraag van de leden van de VVD-fractie is of er van mag worden uitgegaan dat voor toepassing van de wegdenkgedachte kan worden gestopt bij de beursgenoteerde Engelse tophoudstermaatschappij. Is de regering van oordeel dat deze Engelse vennootschap met een reguliere beursnotering kan zijn «tussengeschoven» om Nederlandse dividendbelasting te besparen?
Volgens de regering moeten alle schakels tot aan de eerste materiële onderneming in de ondernemingsstructuur worden weggedacht. In die benadering worden ook tussenhoudstervennootschappen in beginsel weggedacht. De vraag van de aan het woord zijnde leden is of de regering van oordeel is dat in ondernemingsstructuren de wegdenkgedachte toepassing vindt tot aan het niveau van een tussenhoudstervennootschap die aan de nieuwe minimum substance-vereisten voldoet. Als voorbeeld geldt een Luxemburgse tussenhoudstermaatschappij in een ondernemingsstructuur (met daarboven bij voorbeeld een Chileense moedermaatschappij, een niet-belastingverdragsland). Deze Luxemburgse vennootschap voldoet aan de minimum substance-vereisten voor tussenhoudsters. Deze Luxemburgse vennootschap heeft een 100% Luxemburgse dochtermaatschappij die niet zelf aan de minimum substance-vereisten voldoet (geen eigen kantoor, bijvoorbeeld). In deze structuur houdt de Luxemburgse dochtervennootschap het aandelenbelang in een Nederlandse BV. De vraag van de leden van de VVD-fractie is of voor de toepassing van de subjectieve toets niet alleen de Luxemburgse dochtervennootschap maar ook de Luxemburgse moedervennootschap moet worden weggedacht. Is de regering van oordeel dat het feit dat in deze structuur uiteindelijk sprake is van een Chileense aandeelhouder, leidt tot de conclusie dat sprake is van een op belastingbesparing gerichte intentie? Welk dividendbelastingbesparend motief kan naar het oordeel van de regering worden onderkend voor het tussenschakelen van de Luxemburgse dochtermaatschappij? De leden van de VVD-fractie wijzen er daarbij op dat indien de Luxemburgse moedermaatschappij de aandelen in de BV rechtstreeks had gehouden, naar hun oordeel wel een beroep op de inhoudingsvrijstelling had kunnen worden gedaan.
De leden van de fractie van de VVD hebben dezelfde vraag aan de regering in de omgekeerde situatie waarin een schakelende tussenhoudster in Nederland met voldoende substance een buitenlandse deelneming omwille van juridische en commerciële redenen houdt via een Nederlandse dochtervennootschap die zelf geen personeel/kantoor heeft. Neemt de regering het standpunt in dat Nederland richting het land van die buitenlandse deelneming zal verdedigen dat wel degelijk recht bestaat op verdragsbescherming omdat niet van een misbruiksituatie kan worden gesproken? De leden van de VVD-fractie vragen de regering in dit kader om een reactie op de suggestie van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) zijn brief van 6 oktober 2017, onderdeel 18.3, vraagpunt 8, waarvan de beantwoording nog openstaat.38
In het kader van de objectieve toets formuleert het wetsvoorstel voor schakelende tussenhoudsters een aantal minimum substance-vereisten. De leden van de VVD-fractie hebben de volgende vragen aan de regering. Is de veronderstelling van de leden van de VVD-fractie juist dat alleen op deze voorwaarden kan worden vertrouwd indien sprake is van een 100% ondernemingsstructuur? De voorbeelden in de memorie van toelichting gaan uit van situaties waarin óf sprake is van een (indirecte)100% aandeelhouder met een materiële onderneming, óf niet. Wil de regering toelichten hoe in het kader van de objectieve toets moet worden omgegaan met meer gevarieerde beleggingsstructuren? Onder welke voorwaarden kan bijvoorbeeld een Belgische family office vennootschap met een eigen kantoor en 10 man personeel kwalificeren voor de objectieve toets aangezien sprake is van een niet- ondernemingsstructuur? Dezelfde vraag wordt gesteld voor situaties waarbij slechts voor een (zeer) gering deel sprake is van een niet-ondernemingsstructuur. Deze leden stellen de vraag voor de situatie dat de aandelen in een BV worden gehouden door een Deense vennootschap met voor 95% een corporate aandeelhouder met een materiële onderneming en voor 5% natuurlijke personen die als portfoliobeleggers optreden. Stel dat deze Deense vennootschap aan de minimum substance-vereisten voldoet. Is de regering van oordeel dat aan de objectieve toets wordt voldaan ondanks het feit dat de Deense vennootschap niet voor 100% de schakelfunctie vervult? Is deze toets in overeenstemming met het Europese recht? Is de regering van oordeel dat bij dezelfde mate van substance van een kwalificerende houdstervennootschap plotseling sprake is van een kunstmatige constructie wanneer een of meerdere minderheidsaandeelhouders zouden gaan participeren in de houdstermaatschappij van de Nederlandse vennootschap?
In de memorie van toelichting stelt de regering een aantal keren dat het belang in de Nederlandse vennootschap ook functioneel tot het vermogen van een onderneming moet kunnen worden gerekend, zo lezen de leden van de VVD-fractie. Deze leden vragen de regering wat precies wordt bedoeld met het woord «functioneel»? Ter toelichting op hun vraag geven zij het volgende voorbeeld. Een Chileense verzekeringsmaatschappij die in Nederlands vastgoed belegt via een BV houdt deze BV door tussenkomst van een Luxemburgse vennootschap. Veronderstelling is dat de Luxemburgse tussenhoudster aan alle minimum substance-vereisten voldoet. De verzekeringsmaatschappij oefent een onderneming uit. De vraag aan de regering is daarmee of de term «functioneel» zo moet worden opgevat dat in deze casus wel of juist niet aan de objectieve toets wordt voldaan om het belang in de Nederlandse vennootschap functioneel tot het ondernemingsvermogen van de verzekeraar te rekenen. De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat de positie van vrijgestelde lichamen zoals pensioenfondsen, sovereign wealth funds en andere buitenlandse overheidsinstellingen verduidelijking behoeft. Deze leden vragen de regering of in een belastingverdragsland gevestigde pensioenfondsen en andere vrijgestelde instellingen voldoen aan de «inwonervoorwaarde» van artikel 4, lid 2, onderdeel a van de Wet Dividendbelasting, ook wanneer zij in dat verdragsland niet subjectief aan belastingheffing onderworpen zijn. Deze benadering zou naar het oordeel van deze leden passen binnen het tot nu toe gevoerde beleid van de Belastingdienst. Op welke wijze wenst de regering dit beleid van de Belastingdienst in het kader van dit wetsvoorstel te bevestigen?
De leden van de VVD-fractie vragen de regering hoe bij (niet-EU-)pensioenfondsen moet worden aangekeken tegen de voorwaarde van artikel 4, lid 2, onderdeel b van de Wet Dividendbelasting. De vraag van deze leden is of het gehouden belang voor de deelnemingsvrijstelling of -verrekening kwalificeert. In dat geval is immers goed denkbaar dat het pensioenfonds subjectief vrijgesteld zou zijn geweest van Nederlandse heffing waardoor niet aan artikel 13 van de Wet Vennootschapsbelasting wordt toegekomen. Deze leden vragen de regering of hun volgende analyse juist is. In het kader van de teruggaafregeling van artikel 10 Wet Dividendbelasting is vereist dat het pensioenfonds ook in Nederland vrijgesteld zou zijn geweest als het in Nederland was gevestigd. Deze teruggaafregeling staat open voor zowel EU- als niet-EU pensioenfondsen, maar bij die laatste categorie geldt de additionele voorwaarde van lid 3 van dat artikel dat sprake moet zijn van portfolio-investeringen. Voor niet-portfolio-investeringen hebben niet-EU-pensioenfondsen er straks belang bij om te betogen dat zij naar Nederlandse maatstaven juist niet zijn vrijgesteld om in aanmerking te komen voor de inhoudingsvrijstelling.
Deze leden vragen de regering of hun analyse juist is en of dit zo wordt beoogd? Indien de regering een andere uitleg geeft aan deze bepalingen verzoeken de leden van de VVD-fractie om een toelichting. Daarbij verzoeken deze leden om het standpunt van de regering hoe dat alternatieve oordeel zich verhoudt tot de ambitie van Nederland om een aantrekkelijke vestigingslocatie te bieden voor het beheer van buitenlands pensioenkapitaal. Moet de teruggaafregeling van artikel 10 Wet Dividendbelasting worden uitgebreid tot niet-portfolio-investeringen?, zo vragen deze leden. Ter toelichting geldt dat met name het Verenigd Koninkrijk de afgelopen twee jaar zeer actief is geweest om met succes een aantal buitenlandse pensioenfondsen zoals Australische en Canadese fondsen aan te trekken om in Londen een houdsterplatform op te zetten. Deze leden vragen of Nederland onder het wetsvoorstel een vestigingsplaats voor houdstervennootschappen van buitenlandse pensioenfondsen kan bieden waar deze pensioenfondsen momenteel geen dividendbelasting betalen als zij een Nederlandse coöperatie als houdstermaatschappij gebruiken. Is Nederland bereid om een vrijstelling van dividendbelasting te blijven geven voor deze partijen met het oog op de concurrentiepositie van Nederland op deze markt?
De leden van de CDA-fractie merken op dat zij met belangstelling hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Naar aanleiding van de parlementaire behandeling tot nu toe doet zich bij deze leden nog een vraag voor over het loonsomcriterium. In de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer lezen de leden dat «de tussenhoudstermaatschappij bij het uitoefenen van de werkzaamheden gebruik moet maken van eigen personeel, ter beschikking of ingehuurd personeel»39. Betekent dit dat kwalificerende werkzaamheden van ingehuurd personeel te allen tijde meetellen voor het loonsomcriterium, ongeacht of het intern of extern ingehuurd personeel betreft?
Een vraag van de leden van de CDA-fractie spitst zich toe op de situatie van de buitenlandse aanmerkelijk belanghouder. Gesteld dat een natuurlijk persoon, woonachtig in bijvoorbeeld de Verenigde Staten, zijn belang in een Nederlandse werk-BV houdt via een persoonlijke houdstermaatschappij (Ltd) in de VS. Is een dergelijke buitenlandse (persoonlijke) houdstermaatschappij dan buitenlands belastingplichtig voor de Nederlandse vennootschapsbelasting voor een aanmerkelijk belangpakket in een Nederlandse werkmaatschappij? Zo ja, waarom? En zo nee, waarom niet?, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Hoe pakken de subjectieve en objectieve toets in een dergelijke situatie uit? En, vragen de aan het woord zijnde leden aan de regering, zou de buitenlandse AB-houder niet geraakt worden door de buitenlandse belastingplicht, wanneer hij tussen de buitenlandse persoonlijke houdstermaatschappij en de Nederlandse werkmaatschappij een in Nederland gevestigde tussenholding plaatst?
Met betrekking tot de terugbetaling van kapitaal door een open-commanditaire vennootschap (CV) vragen de leden van de CDA-fractie zich af hoe en onder welke voorwaarden dat belastingvrij kan geschieden. Teruggaaf van kapitaal voltrekt zich immers in de kapitaalssfeer. Is de regering het met de CDA-fractie eens dat de regeling die hier voor BV’s en NV’s geldt niet mutatis mutandis kan worden toegepast, omdat een open-CV geen vergadering van aandeelhouders kent, noch statuten waarin de nominale waarde van de aandelen met een gelijk bedrag kan worden verminderd? Is de regering, zo vragen de leden van de CDA-fractie, bereid een regeling casus sui generis te treffen voor de open-CV’s, zoals voor open fondsen voor gemene rekening, winstbewijzen en houdstercoöperaties?
Het uitbreiden van de inhoudingsvrijstelling in de dividendbelasting leidt tot een budgettaire derving van € 30 miljoen, terwijl het onder de dividendbelasting brengen van de houdstercoöperatie een zeer beperkte tot verwaarloosbare budgettaire opbrengst heeft, zo constateren de leden van de PvdA-fractie. Daarnaast heeft dit wetsvoorstel van 2017 tot en met 2021 uitvoeringskosten voor de Belastingdienst tot gevolg. De budgettaire derving wordt gedekt binnen het totale lastenbeeld voor 2018. Deze lastenverlichting gaat evenwel vooral naar het buitenland. Het behouden en aantrekken van internationaal opererende bedrijven was één van de motivaties voor dit voorstel. Graag ontvangen de leden van de fractie van de PvdA een cijfermatige onderbouwing van het verwachte effect op de Nederlandse economie. Voorts vernemen zij graag van de regering welke andere maatregelen deze ziet om de Nederlandse economie te versterken.
Uit cijfers van onder meer het IMF blijkt, zo merken de leden van de PvdA-fractie op, dat de helft van de $ 28.000 miljard die bedrijven in het buitenland hebben geïnvesteerd via een derde land loopt. Voor ongeveer $ 3.500 miljard is dat Nederland. Ons land is hierdoor de belangrijkste bestemming van Amerikaanse buitenlandse investeringen. In het Weekblad fiscaal recht schrijft hoogleraar internationaal belastingrecht Philippe Albert in een commentaar op het voorstel om houdstercoöperaties dividendbelasting te laten inhouden en tegelijkertijd de algemene vrijstelling van de inhoudingsplicht te verruimen: «Het wetsvoorstel overziende, is de koopman er beter uitgekomen dan de dominee»40. Welke lessen trekt de regering uit deze analyse, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. En welke onderbouwing kan de regering geven van de effectiviteit van de uitbreiding van de inhoudingsvrijstelling in de dividendbelasting voor het bevorderen van het vestigingsklimaat in relatie tot alternatieve maatregelen?
De lezen van de GroenLinks-fractie vragen aan de regering bij wie de lastenverlichting van € 30 miljoen, die verband houdt met de voorgestelde uitbreiding van de inhoudingsvrijstelling, terechtkomt? In de strategie zoals aangekondigd in de brief aan de Tweede Kamer van 20 september 2016 over het fiscale vestigingsklimaat geeft de regering aan in te willen zetten op een goed fiscaal vestigingsklimaat.41 In de memorie van toelichting lezen deze leden dat dit ook de motivering is voor de uitbreiding van de inhoudingsvrijstelling voor derde landen. Wat verstaat de regering precies onder een voldoende aantrekkelijk vestigingsklimaat?
De leden van de VVD-fractie merken op dat de Eerste Kamer naar het zich thans laat aanzien op 19 december 2017 zal stemmen over onder meer de tariefswijzigingen in de inkomstenbelasting als uitvloeisel van het inkomensbeleid van de regering voor 2018 zoals voorzien in het Belastingplan 2018. Dat betekent dat het Ministerie van Financiën na aanvaarding van het Belastingplan 2018 nog 6 werkdagen rest om te komen tot implementatie van die nieuwe tarieven tot de start van het nieuwe jaar 2018. Daarbij geldt ook nog eens de verminderde personele bezetting wegens Kerstvakanties van belastingambtenaren. Dit tijdpad van maximaal 6 werkdagen bij een verminderde personele bezetting staat in schril contrast tot de mededeling in de brief van de Staatssecretaris aan de Tweede Kamer van 3 november 2017 dat de doorlooptijd van de systeemwijziging waartoe de uitfasering van de Hillen-aftrek aanleiding geeft, in beginsel 15,5 maanden – dat zijn circa 310 werkdagen – zou vergen ten behoeve van de voorlopige aanslagregeling inkomstenbelasting 2019.42 De leden van de VVD-fractie verzoeken om geïnformeerd te worden over het verschil in tijdsbeslag tussen tariefswijzigingen en systeemwijzigingen om tot een beter inzicht te komen.
Hoewel volgens de leden van de VVD-fractie kan worden vastgesteld dat de voorgestelde wettekst voor de systeemwijziging om te komen tot de uitfasering van de Wet-Hillen summier van aard is, dient zich de parallel aan van de wetswijziging, tevens systeemwijziging, voor de verlaging van het tarief voor de aftrek van rente in verband met de eigenwoningschuld vanaf 2014, zoals opgenomen in artikel 10.2a juncto artikel 2.10, lid 2 en artikel 2.10a, lid 2 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De leden van de VVD-fractie verzoeken om informatie over het tijdpad dat feitelijk met laatstbedoelde wetswijziging/systeemwijziging was gemoeid overeenkomstig de fasen die zijn beschreven in de brief van de Staatssecretaris van 3 november 2017. Deze leden verzoeken de regering derhalve om informatie over (1) het verloop van het tijdpad van drie maanden dat voorafgaat aan de opleverdatum aan softwareontwikkelaars voor het opstellen van een stabiel pakket van de destijds verwerkte wettelijke maatregelen, en (2) het tijdpad vanaf de aanlevering bij die softwareontwikkelaars waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen (a) het bouwen en (b) het testen van de systeemwijziging renteaftrek eigen woning voor de voorlopige aanslagregeling 2014.
De leden van de VVD-fractie willen daarnaast tegenover elkaar afgezet zien het verwachte tijdpad voor de systeemwijziging wat betreft de uitfasering van de Wet Hillen na aanvaarding door deze Kamer van dit wetsvoorstel. Omdat systeemwijzigingen in de belastingwetgeving ten behoeve van de voorlopige aanslagregeling kennelijk 15,5 maanden in beslag nemen, verzoeken deze leden om de bevestiging dat overigens geen systeemwijzigingen in de belastingwetgeving zijn voorzien die per 1 januari 2019 in werking moeten treden. Voor het geval desondanks andere systeemwijzigingen in de belastingwetgeving worden overwogen en/of in behandeling zijn met beoogde inwerkingtreding met ingang van 2019, verzoeken de leden van de VVD-fractie om een lijst van die lopende projecten. Deze leden verzoeken de regering om in de toekomst over het tijdpad van iedere systeemwijziging te worden geïnformeerd en wel uiterlijk 12 maanden vóór een beoogde inwerkingtreding van een systeemwijziging. Deze leden hebben nog een verdere vraag met betrekking tot de systeemwijziging ten behoeve van de definitieve aanslag inkomstenbelasting. Zij vragen de regering wat het tijdpad is van de systeemwijziging van de geleidelijke uitfasering van de Wet- Hillen voor de definitieve aanslagregeling inkomstenbelasting vanaf 2019 en hoe dat tijdpad eruitziet.
De leden van de fractie van de PvdA memoreren dat de regeling-Hillen in 2005 is ingevoerd om de aflossing van de eigenwoningschuld te bevorderen. Vanwege de ingevoerde aflossingseis in 2013 zou regeling Hillen niet noodzakelijk zijn geworden. Graag vernemen de leden van de PvdA-fractie van de regering hoe het afschaffen van de maatregel zich verhoudt tot het rechtszekerheidsbeginsel.
De leden van de factie van 50PLUS wijzen erop dat de Raad van State bij de introductie van de Wet Hillen heeft gesteld dat er twee argumenten waren voor de aftrek wegens geen of geringe eigen woningschuld, te weten: aanmoediging tot aflossing van hypotheekschuld en lastenverlichting voor huiseigenaren. Kan de regering uiteenzetten waarom er in volgens deze leden de uiterst summiere memorie van toelichting niet wordt vermeld dat deze twee motiveringen allebei van belang waren? De heer de Jong van ABN AMRO wees hier terecht op in zijn «Schot voor de boeg notitie» voor het rondetafelgesprek in de Tweede Kamer op 16 november 201743.
Verder stelt de Raad van State dat de nadruk destijds lag op het tweede argument, lastenverlichting voor huiseigenaren. Nu de regeling wordt uitgefaseerd, wordt in de memorie van toelichting wel gesteld dat aanmoediging tot aflossing niet meer nodig is maar het tweede, en destijds meer zwaarwegende argument, wordt nu niet van enig commentaar voorzien. De leden van de fractie van 50PLUS vragen de regering mét Han de Jong: waarom niet? Graag zien deze leden een toelichting op deze tekortkoming.
Op aandringen van de leden van de fractie van 50PLUS heeft de regering besloten een apart wetsontwerp in te dienen dat geen onderdeel uitmaakt van het pakket Belastingplan 2018. Dat betekent dat de Tweede Kamer en de Eerste Kamer het apart kunnen behandelen en daar separaat over kunnen oordelen. De leden van de fractie van 50PLUS verwijzen in dit kader naar de uitspraken van de heer Wiegel, die in de Telegraaf 44 de Tweede Kamer en nu ook de Eerste Kamer opriep: stop de aflosboete.
De leden van de PVV-fractie hebben nota genomen van de op pagina 4 van de nota naar aanleiding van het nader verslag van de Tweede Kamer opgenomen tabel getiteld «partiële inkomenseffecten afschaffen Hillen en overige inkomstenbelastingmaatregelen Regeerakkoord»45. In deze tabel is, zo constateren de leden van de PVV-fractie, geen rekening gehouden met het feit dat pensioenen niet meer geïndexeerd worden en met het feit dat er wel inflatie is en dat huizenprijzen bovendien nog harder zullen stijgen dan de inflatie door de toename van de bevolking (immigratie). Kan de regering een overzicht geven voor dezelfde jaren waarin deze effecten wel in rekening zijn gebracht, bijvoorbeeld met een inflatie van 2% en een huizenprijsstijging die daar nog 2% boven ligt?, zo vragen deze leden.
De voorgenomen wet heeft tot gevolg dat mensen die hun huis hebben afgelost weer het eigenwoningforfait (EWF) bij hun inkomen moeten gaan optellen, zo stellen de leden van de SP-fractie vast. Dat heeft voor een deel van hen tot gevolg dat hun zorgtoeslag minder wordt. Kan de regering aangeven om hoeveel mensen dit gaat, in welke inkomensgroep zij vallen en om welke bedragen dat gemiddeld per persoon gaat in 2021 en in 2048?
De leden van de SP-fractie wijzen erop dat om dezelfde reden ook een aantal betrokkenen minder zal profiteren van de ouderenkorting. Deze leden vragen aan de regering: om hoeveel mensen gaat dit, tot welke inkomensgroep behoren zij en om welke bedragen gaat dit gemiddeld per persoon in 2021 en in 2048?
De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat de regeling-Hillen in 2005 ook is ingevoerd om bepaalde groepen te beschermen, bijvoorbeeld ouderen die rondkomen van een klein pensioen. Voor hen kan een eigenwoningforfait een grote kostenpost zijn. Volgens de doorrekening van het CPB46 werkt de uitfasering van de regeling-Hillen denivellerend, vooral omdat het gepensioneerden met een laag inkomen treft. Graag ontvangen de leden van de PvdA-fractie een analyse van de inkomenseffecten voor ouderen met een klein pensioen, nu en in de toekomst. En welke maatregelen mogen zij van het kabinet verwachten om ouderen die rondkomen van een klein pensioen te beschermen? Immers, dit was één van de motivaties om in 2005 de regeling in te voeren. In hoeverre worden ouderen die nadelige inkomenseffecten ondervinden van de afschaffing wet-Hillen gecompenseerd? Gebeurt dit bijvoorbeeld door verhoging van AOW, inkomensondersteuning van ouderen?, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
Voor een deel van de groep eigenwoningbezitters zullen genoemde effecten op het besteedbare inkomen zich niet of slechts beperkt voordoen, omdat zij een deel van hun heffingskortingen momenteel niet kunnen verzilveren, zo stellen de aan het woord zijnde leden. Als het belastbare inkomen stijgt door de afbouw van de regeling-Hillen, kunnen zij een groter deel van de heffingskortingen verzilveren. Graag vernemen de leden van de PvdA-fractie van de regering wat het effect van de uitfasering van de regeling-Hillen is op de toeslagen.
De leden van de fractie van de PvdA verwijzen naar tabel 1 in de nota naar aanleiding van het nader verslag bij de behandeling in de Tweede Kamer, getiteld «partiële inkomenseffecten afschaffen Hillen en overige inkomstenbelastingmaatregelen RA».47 Onder verwijzing naar deze tabel stellen deze leden dat het hen niet duidelijk is hoe de effecten van de afschaffing van de wet-Hillen voor lage inkomens structureel kunnen zijn. Immers, de belastingmaatregelen van het kabinet zien voornamelijk op het naar voren halen van lastenverlichting, maar zorgen niet voor een structurele lastenverlichting. Dit blijkt ook uit het feit dat het CPB een structurele lastenverzwaring van € 1,2 miljard voorziet48. Graag verzoeken de aan het woord zijnde leden de regering om een nadere toelichting te geven op de structurele lastenverlichting die wordt getoond in deze tabel.
Het vorige kabinet heeft de versobering van de hypotheekrenteaftrek gecompenseerd in de inkomstenbelasting. Geeft de compensatie van de inkomstenbelasting een verklaring voor de structurele lastenverlichting?, zo vragen de leden van de fractie van de PvdA.
De leden van de fractie van 50PLUS brengen in de herinnering dat tijdens de hoorzitting in de Tweede Kamer op 16 november 2017 door KBO Brabant en KBO-PCOB49 met name is gewezen op de gevolgen van de uitfasering van de regeling voor de groep alleenstaande vrouwen en gescheiden vrouwen met alleen AOW, een heel klein pensioen en een eigen woning. Waarom is niet overwogen een compensatieregeling te treffen voor deze groep? Er zijn vooral in oudere generaties onevenredig veel partners die niet of heel weinig pensioen hebben kunnen opbouwen of claimen. De leden van de fractie van 50PLUS vragen of de regering erkent dat deze groep onevenredig hard wordt getroffen. En indien nee, waarom niet? Erkent de regering dat het voor deze categorie getroffenen vrijwel onmogelijk is om een nieuw huis met hypotheek te kopen en dat het zo mogelijk nog moeilijker is om een huurhuis te vinden tegen acceptabele maandlasten? Indien ja, welke maatregelen gaat de regering nemen om deze groep tegemoet te komen? En, zo vragen de leden van de fractie van 50PLUS, Indien de regering geen maatregelen voor tegemoetkoming neemt, waarom niet?
De leden van de fractie van 50PLUS verwijzen naar de toelichtende tabel op huishoudniveau die tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer op 23 november 2017 is uitgedeeld. Deze leden willen weten waarom dit overzicht niet eerder is verschaft tijdens de schriftelijke behandeling? Uit de toelichting op het overzicht blijkt dat 40% van de huishoudens die gebruik maken van de Hillen-aftrek, geen belastbaar box 3-vermogen hebben en dat geldt in meer of mindere mate voor alle inkomensklassen. Circa 40.000 huishoudens hebben een klein pensioen en geen box 3-vermogen. Een percentage van 10% van de huishoudens met Hillen-aftrek heeft een gezamenlijk inkomen van minder dan € 15.000. Kan de regering met behulp van enkele rekenvoorbeelden uiteenzetten hoe de uitfasering van de Wet-Hillen neerslaat bij belastingplichtigen met een klein pensioen en geen box 3-vermogen, waarbij de belastingplichtigen die niet hun volledige heffingskortingen kunnen verzilveren uit de berekening worden gehaald? Dit is een belangrijke vraag, want categorieën belastingplichtigen die niet direct geraakt worden door de uitfasering van de Wet-Hillen, zouden ook niet moeten meewegen in de gemiddelden en medianen op basis waarvan het parlement besluiten neemt. Verwezen wordt in dit verband naar de door 50PLUS gevraagde tabel 2, in de nota naar aanleiding van het nader verslag in de Tweede Kamer: Verdeling Hillen aftrek naar box 1 inkomen, 2015, tabel 2.50
De inkomenseffecten van het voorstel tot uitfasering van de Wet-Hillen zijn geplaatst in het totale kader van de lastenverlichting tijdens Rutte III, zoals de leden van de fractie van 50PLUS lezen in tabel 1 uit de nota naar aanleiding van het nader verslag.51 In deze tabel wordt de grote lastenverlichting in box 1 tot 2021 weergegeven en daarmee wordt het geringe effect van de uitfasering van de Wet-Hillen vergeleken. Tabel 1 suggereert alsof het «effect overige maatregelen IB» ook op lange termijn nieuw is. In de jaren na 2021 neemt het effect van de uitfasering van de Wet-Hillen echter scherp toe terwijl het «effect overige maatregelen IB» ten opzichte van het basispad vrijwel geheel verdwijnt. Dat wordt in het regeerakkoord ook toegegeven. Dat de getroffenen er dan allemaal nog op vooruit gaan in vergelijking met het oorspronkelijke basispad kan dan enkel gebaseerd zijn op het dubbel verkopen van lastenverlichting die al veel eerder in het vooruitzicht was gesteld. De leden van de fractie van 50PLUS vragen of de regering kan bevestigen dat het grootste deel van het «effect overige maatregelen IB» in tabel 1 bij de jaren 2028 en 2048 niet nieuw is. Waarom wordt lastenverlichting die al jaren in het basispad staat in tabel 1 getoond als compensatie voor het uitfaseren van de Wet-Hillen, waartoe pas in 2017 is besloten? Kan de regering tabel 1 zo weergeven, dat het «effect overige maatregelen» geschoond wordt van de lastenverlichting die reeds in het basispad was opgenomen? Indien nee, waarom niet?
De Tweede Kamerleden Nijboer (PvdA) en Van Rooijen (50PLUS) hebben hier feilloos op gewezen. In de openbare financiën spreek je van een «camelnose» als een uitgave in het begin laag is en later sterk oploopt. Bij deze lastenverzwaringen kun je volgens de leden van de fractie van 50PLUS beter spreken van een druppelsgewijze maatregel. Het lijkt in het begin vrijwel niks, maar alle druppels tezamen die de burger over zich heen krijgt, leiden uiteindelijk tot een stortvloed van lastenverzwaringen die op termijn inderdaad tot een genadeklap voor veel oudere mensen zal leiden. De Staatssecretaris van Financiën heeft langdurig gesproken over geringe druppeltjes in de komende kabinetsperiode, maar hij verzwijgt de cumulatie over de jaren en de forse gevolgen die dat op termijn zal hebben! En hij geeft eerlijk toe dat die stortvloed wel eens eerder dan na 30 jaar kan komen. Hij geeft geen enkele garantie. Na ons de zondvloed. De leden van de fractie van 50PLUS vernemen hierop graag een reactie van de regering.
De heer de Jong wees er in zijn eerder genoemde position paper op, zo constateren de leden van de fractie van 50PLUS, dat in de memorie van toelichting wordt gesteld dat ofschoon veel mensen financieel nadeel gaan ondervinden van de uitfasering, iedereen er door de regeringsplannen per saldo toch nog op vooruitgaat. Het laat echter buiten beschouwing dat er verschillen zijn tussen of en in welke mate mensen worden geraakt. Bovendien zou men volgens de heer De Jong ook kunnen stellen dat de overheid door het verminderen van de hypotheekrenteaftrek steeds minder geld aan die aftrek kwijt is en dat daaruit de stijgende kosten van de Hillen-regeling zouden kunnen worden gefinancierd. Kan de regering toelichten waarom niet voor deze zienswijze is gekozen?
De leden van de fractie van 50PLUS stellen vast dat het budgettair beslag van de hypotheekrenteaftrek de afgelopen jaren al spectaculair is gedaald. Kan de regering het budgettair beslag van de hypotheekrenteaftrek weergeven van 2019 t/m 2048 in twee varianten, te weten inclusief de maatregelen uit het regeerakkoord en exclusief de maatregelen uit het regeerakkoord? Kan de regering tevens de ontwikkeling van de hypotheekschuld van 2019 t/m 2048 weergeven op macroniveau, in twee varianten, te weten inclusief de maatregelen uit het regeerakkoord en exclusief de maatregelen uit het regeerakkoord?
Voorts vragen de leden van de fractie van 50PLUS of een overzicht kan worden gegeven van de gevolgen van het uitfaseren van de Wet-Hillen voor elk van de volgende regelingen voor de jaren 2021, 2025, 2030, 2040 en 2048. Graag zowel het budgettaire effect van de uitfasering op deze regelingen als de additionele inkomenseffecten die neerslaan als gevolg van de doorwerking van de uitfasering op deze regelingen. Het betreft: de zorgtoeslag, de huurtoeslag, de ouderenkorting, en de inkomensafhankelijke zorgpremie-IAB (die materieel alleen gepensioneerden betalen).
Kan tevens een overzicht gegeven worden van de meer te betalen IAB voor belastingplichtigen die gebruik maken van de Wet-Hillen voor inkomensgroepen van € 15.000 tot € 60.000 per cohort van € 5.000? En tevens ook in combinatie met WOZ-waarde van: € 200.000, € 300.000, € 400.000, € 500.000–€ 700.000 en € 1 miljoen. Waarom is deze eerder door 50PLUS gevraagde informatie niet gegeven?
De leden van de fractie van 50PLUS verwijzen voor de ouderenkorting naar tabel 20 in de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer52 waarin het inkomenseffect over het nieuw ingevoerde afbouwtraject van de ouderenkorting wordt gegeven. De korting van € 1.490 daalt in 10 stappen tot nihil. Bij een inkomen van € 46.000 daalt de korting tot € 140 en treedt ook nog een «Hillen-effect» op van € 554 bij een WOZ-waarde van € 300.000, zodat het netto-effect € 414 negatief is. Bij een WOZ-waarde van € 500.000 is dat € 784 negatief. Erkent de regering dat dit grote effecten zijn? Is een reparatie voor deze negatieve gevolgen mogelijk? Indien nee, waarom niet?
Uit het overzicht dat de regering naar aanleiding van de schriftelijke vragen van de leden van de CDA-fractie ter voorbereiding op de Algemene Financiële Beschouwingen heeft verstrekt, blijkt dat het budgettair belang met het saldo eigen woningforfait en aftrekbare eigen woningschuld rente in 2017 € 7.383 miljard zal bedragen.53 Op het hoogtepunt kostte deze fiscale regeling in 2011 het Rijk € 11.275 miljard. De opbrengst voor het eigen woningforfait neemt nog steeds toe van € 2.579 naar € 3.265 in 2017. Het budgettaire belang voor de huurtoeslag nam in dezelfde periode toe van € 2.266 naar € 3.611 miljard. De leden van de CDA-fractie hebben hierover nog enkele aanvullende vragen.
In de eerste plaats vragen deze leden of de regering kan aangeven welk deel van de aftrekbare eigen woningschuldrente ad € 10.648 miljard in 2017 is toe te schrijven aan de nieuwe gevallen (hypothecaire leningen gesloten vanaf 1 januari 2013) en welk deel aan de oude gevallen? Is ook aan te geven welk deel van de oude gevallen kwalificeren als zogenaamde aflossingsvrije hypothecaire leningen?
En kan de regering berekenen hoe naar verwachting het budgettaire belang qua saldo eigenwoningforfait en hypotheekrente zich de komende tien jaar zal ontwikkelen? Daarmede rekening houdende met twee scenario’s: het eerste scenario dat alles blijft zoals het is qua huidige wetgeving, inclusief de aftrek in verband met de geringe woningschuld, en het tweede scenario dat de aftrek in verband met de geringe eigen woningschuld wordt afgeschaft, zoals voorgenomen in dit wetsontwerp en rekening houdend met invoering van de aftrekbaarheid van de hypotheekrente tegen het tarief in de eerste schijf met ingang van 1 januari 2020.
De leden van de CDA-fractie lezen in de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer54 dat de regering de verwachting heeft dat vanwege een daling van de hypotheekrente aftrek met circa 40% de kosten van de regeling-Hillen met 44% zullen stijgen. Is dat niet precies hetgeen nastrevenswaardig is? Het fiscaal bevorderen van het eigen woningbezit door middel van het sparen (aflossen) in plaats van te lenen (en de schuld niet af te lossen)? Is het dan ook niet zo dat zulks per saldo budgettair niet zoveel uitmaakt? Of is het de niet uitgesproken bedoeling van het kabinet dat op termijn de fiscale behandeling van de eigen woning budgettair neutraal zou moeten zijn?, vragen de leden van de fractie van het CDA.
De leden van de CDA-fractie merken op dat de Afdeling advisering van de Raad van State heeft gewezen op de stapeling van maatregelen in de eigen woningregeling55. De Afdeling roept de vraag op of een aanzienlijke vereenvoudiging van de eigen woningregeling niet noodzakelijk is of in de rede ligt. Verder constateert de Raad van State dat «direct daarmee verband houdt de vraag welk einddoel voor ogen staat als het gaat om de fiscale behandeling van de eigen woning: bijvoorbeeld een behandeling als vermogensbestanddeel (box 3) eventueel gepaard gaande met vrijstellingen». Los van de vraag of een dergelijk einddoel wenselijk is hebben de leden van de CDA-fractie behoefte aan een systematisch overzicht van alle maatregelen die vanaf 1 januari 2001 zijn genomen ter zake van de eigen woning. Dat overzicht zou op een heldere wijze inzichtelijk moeten maken welke wijzigingen er hebben plaatsgevonden met betrekking tot het eigen woningforfait en de hypotheekrenteaftrek. Voor wat betreft dat laatste zou het overzicht de duur en de hoogte van de aftrekbaarheid moeten bevatten. Tenslotte zou uit het overzicht ook moeten blijken welke wijzigingen er zijn doorgevoerd ten aanzien van het vrijgesteld sparen in relatie tot de eigen woning. In het overzicht kunnen ook de wijzigingen die het kabinet voornemens is door te voeren als gevolg van het gesloten regeerakkoord, worden opgenomen. Graag zien de leden van de CDA-fractie een dergelijk overzicht tegemoet.
Door de stapeling van maatregelen zitten er wetssystematisch een aantal incongruenties in, zo constateren de leden van de CDA-fractie. Het eigenwoningforfait bestaat uit een bestedingscomponent en een beleggingscomponent. Voor woningen boven de € 1 miljoen geldt echter dat de waarde boven € 1 miljoen als belegging geldt. Die maatregel is ooit ingevoerd (2008), omdat een beperking van aftrek van hypotheekrente boven € 1 miljoen politiek niet haalbaar was. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of het niet rechtvaardiger en consistenter zou zijn om het eigenwoningforfait tegen het vaste tarief van thans 0.75% (later 0.6%) van toepassing te laten zijn op alle woningen.
Kennelijk lost slechts 75% van de oude gevallen af op de hypothecaire schuld, zo constateren de leden van de CDA-fractie. Gezien het grote systeemrisico dat DNB56 ziet in de € 340 miljard die aan aflossingsvrije hypothecaire financieringen uitstaat, zou overwogen kunnen worden om tijdelijke voor iedere geldnemer met een eigenwoningschuld de aflossing aftrekbaar te maken, al dan niet gemaximeerd tot een vast bedrag. Is de regering bereid om over deze variant na te denken? Een alternatief kan zijn dat er een voetvrijstelling tot bijvoorbeeld € 150.000 bij het eigen woningforfait wordt ingevoerd.
De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat in de Tweede Kamer recent de motie-Snel/Dijkgraaf57 is aangenomen die de regering oproept «om de mogelijkheden en gevolgen te onderzoeken van het beperken van de aflossingsverplichting tot een restschuld van bijvoorbeeld 30% van het geleende bedrag». De vraag die de leden van de CDA-fractie hebben is wat u met deze motie gaat doen.
Er bestaat, zo constateren deze leden, bij veel burgers angst dat de kosten van het afschaffen van de Hillen-aftrek aanzienlijk kunnen toenemen, wanneer de waarde van de woningen over een periode van dertig jaar fors zal stijgen. Daarnaast bestaat er beduchtheid voor het risico dat de percentages van het eigenwoningforfait in de tijd toch weer verhoogd zullen worden. In dit kader vragen de leden van de CDA-fractie: welke garanties kan de regering geven dat, indien zich het eerste zal voordoen dat het percentage van het eigen woningforfait verder wordt verlaagd en dat de regering zal voorkomen dat het tweede zich zal voordoen?
De leden van de fractie van D66 verwijzen naar de brief van de Minister van Financiën van 1 december 2017, waarin hij, ter beantwoording van vragen ter voorbereiding van de Algemene Financiële Beschouwingen, het budgettair belang van de hypotheekrenteaftrek, eigenwoningforfait, de wet-Hillen en de huurtoeslag tot en met 2018 in een tabel heeft aangeduid.58 De leden van deze fractie hebben nog enkele vragen met betrekking tot het budgettaire belang van de Hillen-faciliteit. Kan de regering bevestigen dat ten tijde van de parlementaire behandeling van deze wet in 2003 het jaarlijkse beslag op circa € 250 miljoen. was geschat?
En welk percentage vormt het cohort van het totaal dat sinds 2013 gebruik maakt van de Hillen-faciliteit, die krachtens wetgeving vanaf die datum onder de werking van de verplichte aflossing valt? Met welk tempo neemt dat toe? En vanaf welke datum bij ongewijzigd beleid zou deze faciliteit alleen nog maar voor deze gevallen gelden?
Tot slot vragen de leden van de D66-fractie zich af welk deel van de daling van het totale budgetbeslag wordt veroorzaakt door de rentestand. En hoe zou het beslag er hebben uitgezien als de rente op het niveau van 2010 tot 2017 constant was gebleven?
De leden van de SP-fractie lezen dat de uiteindelijke extra belastingopbrengst door deze wet wordt geschat op € 1,1 miljard. Zien deze leden het goed dat hierbij nog geen rekening is gehouden met de voorgenomen verlaging van het eigenwoningforfait (EWF), zoals voorgesteld met maatregel 114 uit het regeerakkoord?59 Hoe verandert dit bedrag als deze maatregel wordt uitgevoerd, zo vragen de leden van de SP-fractie.
Onder verwijzing naar de eerder genoemde bijdrage van de heer de Jong van ABN Amro aan het rondetafelgesprek in de Tweede Kamer op 16 december 2017, vragen de leden van de fractie van 50PLUS zich af waarop de stelling is gebaseerd dat de regeling-Hillen financieel onhoudbaar is. Een aftrekpost met een derving van € 1,1 (of € 1,4) miljard) is zeker niet uitzonderlijk veel op een totaal van meer dan 100 miljard euro aan faciliteiten en instrumenten. Tal van individuele belastingfaciliteiten of -instrumenten kennen een budgettair beslag wat vele malen hoger ligt dan de derving als gevolg van de Wet-Hillen. Dus waarom is de Wet-Hillen dan financieel onhoudbaar? Deze leden constateren dat er op een termijn van 30 jaar veel schuivende panelen bij de overheidsfinanciën zijn. Voorspellingen over een periode van 30 jaar zijn met immense onzekerheden omgeven. Die onzekerheid geldt ook voor de verwachte oploop van het budgettair beslag van de Wet-Hillen, welke in 2018 nog uitkomt op «slechts» € 0,65 miljard. Ook dit element is relevant voor de vraag die de leden van de fractie van 50PLUS aan de regering stellen: waarop is de conclusie gebaseerd dat de Wet-Hillen financieel onhoudbaar is?
De leden van de fractie van 50PLUS constateren dat De Nederlandsche Bank (DNB) in het Overzicht Financiële Stabiliteit van 9 oktober 201760 met de grootst mogelijke nadruk heeft gewezen op het risico dat huishoudens met aflossingsvrije hypothecaire leningen niet over voldoende financiële middelen beschikken om deze voor of op de einddatum af te lossen. Deze leden citeren DNB:
«De aflossingsvrije schuld daalde de afgelopen jaren gemiddeld met circa 2 procent per jaar, mede als gevolg van vrijwillige aflossingen. De totale aflossingsvrije schuld is sinds 2013 met ruim EUR 30 miljard gedaald, en bedraagt op dit moment nog ca. EUR 340 miljard (grafiek 13). Het aantal hypotheekgevers met een aflossingsvrije lening is sinds 2013 met 8 procent gedaald. De mediane aflossingsvrije lening van huishoudens met een (deels) aflossingsvrije hypotheek bedroeg in 2013 EUR 98 duizend. In 2017 was dit gedaald naar EUR 96 duizend. De afname is het sterkst bij volledig aflossingsvrije hypotheken. Dit is mede het gevolg van vrijwillige aflossingen. Sinds 2013 hebben huishoudens naar schatting ruim EUR 60 miljard vrijwillig afgelost op hypotheken. De lage huidige spaarrente en de extra fiscale aftrek bij een kleine of geen woningschuld (wet-Hillen) geven huishoudens een prikkel om met hun spaargeld deze leningen af te lossen. Ook de verruiming van de schenkingsvrijstelling heeft aflossing van hypotheekschuld, waaronder aflossingsvrije schuld, aantrekkelijker gemaakt.»
De leden van de fractie van 50PLUS vragen hoe de regering uitlegt dat, tegen de achtergrond van dergelijke zwaarwegende risico’s, de bestaande aftrek die belastingplichtigen aanmoedigt om extra af te lossen moet worden afgeschaft? Is het in het licht van de door DNB genoemde risico’s niet meer voor de hand liggend om het aflossen van hypotheken fiscaal nog iets méér aan te moedigen in plaats van minder?, zo vragen deze leden. En indien nee, waarom niet? Waarom schaft de regering een instrument af dat juist bijdraagt aan het verminderen van risico’s waar DNB zich nog zo recent hard voor heeft gemaakt? Op pagina 30 van het overzicht vervolgt DNB met een belangrijke waarschuwing:
«Ondanks de aanzienlijke huizenvermogens van huishoudens op de einddatum, kan het aflopen van aflossingsvrije leningen tot fricties leiden. Zo kunnen grootschalige woningverkopen in de periode dat veel aflossingsvrije hypotheken aflopen, gevolgen hebben voor de woningmarkt en huizenprijzen. Tussen 2035 tot 2038 loopt naar verwachting voor ruim 700 duizend huishoudens de aflossingsvrije lening af en eindigt hun recht op hypotheekrenteaftrek. In veel gevallen zal daarbij sprake zijn van een resterende schuld (zie grafiek 16). Dit kan tijdelijk leiden tot extra aanbod op de (koop)woningmarkt, en daarmee een drukkend effect hebben op huizenprijzen. Dit kan ook gevolgen hebben voor financiële instellingen.»
Kan de regering motiveren waarom er in het licht van deze treffende waarschuwing van DNB geen maatregelen worden genomen die het niveau van aflossingen de komende jaren juist laten toenemen? Erkent de regering dat de noodzaak tot het verkleinen van de hypotheekschulden nog steeds bestaat? Kan de regering, in het licht van de waarschuwingen van onder andere DNB, aangeven waarom Nederland volgens haar op dit moment geen fiscale stimulans tot aflossen meer nodig heeft?
De leden van de fractie van 50PLUS hebben tevens nog enkele vragen naar aanleiding van de brief van de regering van 23 november 2017 aan de Tweede Kamer inzake de moties en amendementen pakket Belastingplan 2018 en het wetsvoorstel tot uitfasering van de regeling-Hillen.61 Voor 2018 bedraagt het eigenwoningforfait (EWF) 0,7% voor eigenwoningwaarde tussen € 75.000 en € 1.060.000. In het regeerakkoord is het EWF verlaagd met 0,15% tot 0,6% ter compensatie van de versnelde afbouw van het tarief waartegen de renteaftrek plaatsvindt. Kan de regering aangeven welke indexatie in de meerjarenraming was opgenomen voor het EWF-percentage als gevolg van de waardestijging die mede de indexatie bepaalt? Met andere woorden, kan de regering de ontwikkeling van het EWF-percentage geven over de kabinetsperiode, zonder de effecten van de maatregelen uit het regeerakkoord?
Tevens vragen deze leden welke stijging van de WOZ-waarde en van de woninghuren ten grondslag ligt aan de oorspronkelijke budgettaire raming van € 1,4 miljard na 20 jaar en van € 1,1 miljard na 30 jaar. Wat is de budgettaire extra opbrengst als de stijging van de WOZ-waarde en huren respectievelijk 1%, 2%,en 3% hoger is dan de veronderstelde stijging? Indien deze situatie zich voordoet, wordt de extra opbrengst dan ook integraal teruggegeven in een lager forfait- percentage? Indien nee, waarom niet? Immers, zo stellen de leden van de fractie van 50PLUS, als de parameters op het gebied van woningwaardes fors anders blijken te liggen dan nu is aangenomen, dan wijzigen ook de parameters op het gebied van de budgettaire opbrengst. Dan ligt het toch eveneens voor de hand om de terugsluis te wijzigen of uit te breiden?, zo vragen deze leden. Is de regering bereid om de omvang van de verlaging van het EWF-percentage te vergroten als de ontwikkeling van de woningwaardes af blijkt te wijken van hetgeen is aangenomen? Indien nee, waarom niet?
De uitfasering van de Wet-Hillen wordt niet in de sleuteltabel opgenomen met als argument dat de uitfasering voor 30 jaar vaststaat. Dat was, zo stellen de leden van de fractie van 50PLUS, echter ook het geval bij de geleidelijke verlaging van het hoogste aftrekpercentage hypotheekrenteaftrek en deze sleutel is vervolgens wel degelijk opgenomen in de sleuteltabel. Kan de regering sluitend motiveren waarom de geleidelijke verlaging van het aftrekpercentage hypotheekrenteaftrek wél en het geleidelijk uitfaseren van de Wet-Hillen niet wordt opgenomen in de sleuteltabel? Waar is de weigering op gebaseerd?, zo vragen de leden van de 50PLUS-fractie.
De leden van de fractie van 50PLUS memoreren dat door het Tweede Kamerlid van deze fractie, Van Rooijen, drie amendementen bij het wetsvoorstel zijn ingediend, te weten:
Het tweede amendement betreft de invoering van een vrijstelling van € 675 in het EWF, voor de groep gebruikers van de Wet-Hillen, om zodoende de gevolgen voor vooral mensen met een bescheiden woning te verzachten. Het budgettaire effect van dit amendement was slechts € 50 miljoen. Wij hebben de volgende budgettaire vragen: Wat zijn, ceteris paribus, de budgettaire gevolgen van verhoging van deze vrije voet voor de huidige gebruikers van de Wet-Hillen naar EWF <1.000, EWF <1.500?
Is het mogelijk om de uitfasering van de Wet-Hillen te beperken voor zowel bestaande als toekomstige gebruikers, door een vrijstelling te introduceren voor de eerste € 100.000 euro woningwaarde? Wat zouden hiervan de kosten zijn voor de schatkist? En hoeveel is dat bij een vrijstelling van € 200.000 en bij € 300.000? Indien niet mogelijk, waarom niet?
Wat zijn, ceteris paribus, de budgettaire gevolgen van de invoering van een vrije voet in het EWF van € 100.000, € 200.000 respectievelijk € 300.000, voor alle eigen woningbezitters?
Het amendement-Van Rooijen met een vrije voet van ongeveer € 150.000, met als parameter een EWF van maximaal 675 euro, was met name voorgesteld omdat een ander amendement, de uitzondering voor de bestaande gevallen, volgens de regering onuitvoerbaar zou zijn. Kan de regering nog eens uitleggen waarom dit het geval is?
Is er volgens deze regering bij de uitfasering van de wet-Hillen op geen enkele wijze sprake van terugwerkende kracht? Volgens de leden van de fractie van 50PLUS is dit wél aan de orde en dat is in de fiscaliteit vaak een doodzonde. Op welke wijze motiveert de regering dat er géén sprake is van terugwerkende kracht, zo willen deze leden weten. En los van de afspraken in het regeerakkoord: zou het volgens de regering niet legitiem zijn om een uitzondering te maken voor bestaande gevallen? Indien de regering het niet legitiem acht, waarom niet? En als een uitzondering voor bestaande gevallen uitvoeringstechnisch niet mogelijk blijkt te zijn, ligt het dan niet voor de hand om het voorstel niet in te dienen casu quo in te trekken. Indien nee, waarom niet?
Bij het Belastingplan 2018 is door het Tweede Kamerlid Van Rooijen ook een amendement ingediend65 om bij de bepaling van het EWF de eigenwoningwaarde te stellen op 2/3-deel, de zogenaamde «bewoonde waarde». Kan de regering aangeven waarom de WOZ-waarde niet kan worden vastgesteld op de «bewoonde waarde», omdat de eigen woning immers geen vrij beschikbaar vermogen is? Kan de regering tevens aangeven waarom zij de huidige inrichting van het EWF rechtvaardiger vindt dan wanneer de bewoonbare waarde in acht zou worden genomen, zoals voorgesteld door het lid Van Rooijen? Iedereen moet immers onder een dak wonen, zo besluiten de leden van de fractie van 50PLUS.
De kosten van de Hillen-aftrek zijn door de Belastingdienst in 2015 berekend op € 556 miljoen, zo lezen de leden van de fractie van het CDA. Volgens de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer66 is gerekend met een gemiddeld marginaal tarief van 34.7%. De leden van de CDA-fractie zijn benieuwd of hier ook rekening is gehouden met het feit dat van de 977.000 belastingplichtigen die gebruik maken van deze aftrekmogelijkheid er 568.000 ouder zijn dan 65 jaar. Kan de regering aangeven wie van deze doelgroep in de eerste schijf casu quo de tweede schijf vallen?
Kan de regering ook aangeven wat de uitkomsten zouden zijn wanneer de fiscale uitvoeringstoets wordt losgelaten op de gestapelde regelingen met betrekking tot de eigen woning die vanaf 1 januari 2001 tot en met 2017 zijn ingevoerd en deels weer afgeschaft? In andere woorden: wanneer de criteria van de fiscale uitvoeringstoets niet per maatregel, maar op het geheel van de huidige fiscale regeling wordt toegepast met betrekking tot de eigen woning, hoe zou dan het oordeel van de regering luiden?
Ook de leden van de PvdA-fractie hebben nog een enkele vraag ten aanzien van de uitvoering door de Belastingdienst. Volgens emeritus-hoogleraar belastingen Stevens is het belastingstelsel rondom de eigen woning een «krakkemikkig» bouwwerk waar niemand nog iets van begrijpt, zo lezen deze leden.67 Volgens Stevens worden ficties op ficties gestapeld en hij gelooft niet dat het allemaal correct kan worden uitgevoerd door de Belastingdienst. In hoeverre kan de regering garanderen dat de veranderingen – mede inachtnemend de korte tijd waarin dit voorstel wordt doorgevoerd – correct worden uitgevoerd door de Belastingdienst, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
De leden van de fractie van 50PLUS verwijzen eveneens naar een bijdrage van professor Stevens.68
Op bladzijde 6 van zijn position paper ter bijdrage aan het rondetafelgesprek in de Tweede Kamer op 16 november 2017 merkt hij het volgende op: «De wet Hillen is ingevoerd om belastingplichtigen te verleiden om hun eigenwoningschuld af te lossen en hen daarvoor te belonen door de bijtelling uit hoofde van het eigenwoningforfait achterwege te laten. Gegeven die samenhang wordt de stapsgewijze afschaffing van de wet-Hillen, hoezeer dat ook om redenen van rechtsgelijkheid kan worden verdedigd, ervaren als een flagrante schending van het opgeroepen vertrouwen. Het roept de kwade reuk op van een onbetrouwbare en misleidende overheid met een schadelijke uitholling van de belastingmoraal. Het als zodanig ervaren onrecht wordt niet voor niets aangeduid als aflosboete.»
Volgens professor Stevens zou het beter zijn om eerst een plan te ontwikkelen voor een duurzaam en houdbaar eigenwoningregime en daarna transitiemaatregelen uit te werken in plaats van ongerichte uitfasering- en herstelmaatregelen te treffen. De heer Stevens stelde vervolgens ook de vraag of dit voor de belastingdienst uitvoerbaar is. Tijdens het rondetafelgesprek gaf hij aan dat het voorstel in huidige vorm, en in samenhang met de reeds lopende en weer nieuwe wijzigingen van het eigenwoningregime, onuitvoerbaar is voor de Belastingdienst. De leden van de fractie van 50PLUS zien graag een uitvoerig antwoord van de regering op het punt van uitvoerbaarheid voor de Belastingdienst en ook vanuit het perspectief van begrijpelijkheid voor de burger. Erkent de regering dat het fiscale eigenwoningregime een punt heeft bereikt dat de meeste burgers het niet meer zonder professionele hulp kunnen overzien? Waarom wordt er dan toch weer een complicerend element aan toegevoegd in plaats van een door professor Stevens bepleit totaalplan voor een duurzaam en houdbaar eigenwoningregime?
In antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie in de Tweede Kamer is geantwoord dat artikel 12 van de Wet raadgevend referendum van toepassing is69. Deze wet kwalificeert niet als een begrotingswet en de leden van de CDA-fractie begrijpen het antwoord zodanig dat, mocht dit wetsontwerp worden aangenomen, de wet geleidelijke afschaffing aftrek in verband met geringe woningschuld referendabel is. Hoe groot acht de regering de kans dat over dit onderwerp een referendum wordt georganiseerd? Mocht er een rechtsgeldig referendum worden georganiseerd met een rechtsgeldige uitkomst, wat zal de regering dan doen? De uitkomst van het referendum respecteren of naast zich neerleggen? Heeft de regering ook overwogen om dit wetsontwerp aan te houden in afwachting van de indiening van het wetsontwerp om het raadgevend referendum in te trekken, zoals in het regeerakkoord is afgesproken?
De leden van de fractie van de VVD verwijzen naar de brief van de NOB van 6 oktober 2017 aan de Vaste commissie voor Financiën van de Tweede Kamer70 waarin de organisatie gemotiveerd verzocht om een belastingvrije teruggaaf van gestort kapitaal op een commanditaire participatie in een open-CV bij wet te regelen. Die vraag van de NOB werd nader uitgewerkt in de Bijlage bij die brief, sub 19.4. De leden van de VVD-fractie stellen vast dat deze vraag door de regering nog niet werd beantwoord. Wanneer en onder welke voorwaarden stelt de regering zich voor deze belastingvrije teruggaaf van gestort kapitaal op een commanditaire participatie in een open-CV te regelen?, aldus deze leden.
Kan de regering aangeven wanneer de leden van de CDA-fractie een antwoord mogen verwachten op de vragen die zijn gesteld naar aanleiding van de brief van de ambtsvoorganger van de Staatssecretaris van Financiën, d.d. 25 oktober 201771, inzake de fiscale eenheid?72 Deze leden constateren dat er in de praktijk veel onrust is over deze genoemde brief is.
In het regeerakkoord is, zo lezen de leden van de CDA-fractie, aangekondigd dat het AB-tarief in stapjes verhoogd zal worden naar 28.5% teneinde het globaal evenwicht intact te houden vanwege de aangekondigde tariefsverlaging in de vennootschapsbelasting. Kan de regering nu al reageren op de mogelijkheid om bij een dergelijke tariefsverhoging rekening te houden met de opgebouwde beclaimde winstreserves, winstreserves die zijn ontstaan uit de winst na belasting? Het tarief van de vennootschapsbelasting was in veel gevallen tenminste 25% of zoveel hoger. Is de regering het met de leden van de CDA-fractie eens dat goed overgangsrecht hier wenselijk is?
De leden van de fractie van de PVV verwijzen in het kader van de voorgenomen afschaffing van de dividendbelasting naar een onderzoek van de Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen (SOMO), zoals gepubliceerd in het Financieele Dagblad van 15 november 201773. Deze stichting komt op basis van een analyse van het aandeelhouderschap van de tien grootste AEX-bedrijven tot de conclusie dat 77% van die aandelen in handen is van aandeelhouders die er niets op vooruitgaan als Nederland de dividendbelasting afschaft. De leden van de PVV-fractie vragen of de regering de resultaten van dit onderzoek gemotiveerd kan bevestigen of ontkennen.
Kan de regering voorts gemotiveerd bevestigen of ontkennen dat het ene kwart dat overblijft, circa 320 miljoen euro, in de zakken verdwijnt van vooral Amerikaanse hedgefondsen en vermogensbeheerders die opereren vanuit Bermuda, de Kaaimaneilanden, Cyprus, of het Verenigd Koninkrijk?
De leden van de commissie zien de beantwoording van voorgaande vragen met belangstelling tegemoet. Zij verzoeken de regering de nota naar aanleiding van het verslag uiterlijk vrijdag 8 december 2017 aan de Eerste Kamer toe te zenden. Onder voorbehoud van tijdige beantwoording achten zij de wetsvoorstellen gereed voor plenaire behandeling op 12 december 2017.
De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën, De Grave
De griffier van de vaste commissie voor Financiën, Van Dooren
Samenstelling:
Nagel (50PLUS), Ten Hoeve (OSF), Knip (VVD), Backer (D66), Ester (CU), De Grave (VVD) (voorzitter), vac. (CDA) (vice-voorzitter), Postema (PvdA), Sent (PvdA), Van Strien (PVV), Vos (GL), Kok (PVV), Bruijn (VVD), Vac. (PVV), Van Apeldoorn (SP), N.J.J. van Kesteren (CDA), Knapen (CDA), Köhler (SP), Prast (D66), Van Rij (CDA) (vice-voorzitter), Rinnooy Kan (D66), Schalk (SGP), Teunissen (PvdD), Van de Ven (VVD), vac. (PvdA), Overbeek (SP)
Kamerstukken I, 2015–2016, 34 302, D, artikel II A, artikel III A en artikel IV tot en met artikel XVI.
De leden van de fractie van D66 wijzen erop dat tot Kamerstuk II, 2017–2018, 34 785, nr. 7 (en derhalve wat de oorsprong betreft van het overgrote deel van de voorstellen) de behandeling nog heeft plaatsgevonden onder het demissionaire kabinet.
Kamerstukken I, 2017–2018, CXXIV, A, Rapport van de Tijdelijke Commissie Werkwijze Eerste Kamer, zie https://www.eerstekamer.nl/id/vkftg1gquase/document_extern/rapport_tijdelijke_commissie/f=/vkftg1r01sj4.pdf
R. J. de Vries, « Winstdrainagebepaling in de vennootschapsbelasting op de schop», Weekblad fiscaal recht 2017/209, p. 1300–1309.
Brief VNO-NCW aan de Eerste Kamer der Staten-Generaal, 1 december 2017, griffienummer 161865.0, zie: https://www.vno-ncw.nl/brieven-en-commentaren/belastingpakket-2018-brief-vc-financien-eerste-kamer-staten-generaal
Het Financieele Dagblad, «Energierekening volgend jaar € 70 omhoog», 2 oktober 2017 en https://www.pricewise.nl/blog/verhoging-energiebelastingen-2018/, 2 oktober 2017.
Het Financieele Dagblad, «Energierekening volgend jaar € 70 omhoog», 2 oktober 2017 en https://www.pricewise.nl/blog/verhoging-energiebelastingen-2018/, 2 oktober 2017.
Sociaaleconomische Raad (SER), Energieakkoord voor duurzame groei, september 2013, p.21, zie: https://www.energieakkoordser.nl/energieakkoord.aspx
Kamerstukken II, 2017–2018, 34 785, nr. 25, bijlage «Reactie van de Nationale ombudsman op een onderdeel van het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2016, namelijk de vereenvoudiging van het derdenbeslag».
Kamerstukken II, 2017–2018, 34 700, nr. 34, bijlage: VVD, CDA, D66 en ChristenUnie, Vertrouwen in de toekomst. Regeerakkoord 2017–2021, p.69.
H. Lohuis, «Schriftelijke antwoorden wetsvoorstel inhoudingsplicht houdstercoöperatie», NTFR 2017/2787.
Brief NOB aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, 6 oktober 2017, zie:https://www.nob.net/sites/default/files/content/article/uploads/171006_-_nob_commentaar_-_belastingplan_2018_cs.pdf
P.H.G. Albert, «Wet inhoudingsplicht houdstercoöperatie en uitbreiding inhoudingsvrijstelling», Weekblad fiscaal recht, 2017/192, p. 1203–1211, p. 1211.
H. de Jong, «schot voor de boeg», bijdrage (position paper) aan rondetafelgesprek inzake wetsvoorstel 34 819 in de Tweede Kamer, d.d. 16 november 2017.
CPB Notitie, Analyse economische en budgettaire effecten van de financiéle bijlage van het Regeerakkoord, 4 oktober 2017.
KBO-PCOB, «Afschaffing Wet-Hillen: boete op het jarenlang op orde hebben van het huishoudboekje», bijdrage (position paper) aan rondetafelgesprek inzake wetsvoorstel 34 819 in de Tweede Kamer, d.d. 16 november 2017.
Kamerstukken II, 2017–2018, 34 819, nr.14. De leden van de fractie van het CDA verwijzen in dit kader ook naar de op 18 december 2012 in de Eerste Kamer aangenomen motie-Essers c.s.: Kamerstukken I, 2012–2013, 33 405, F.
Kamerstukken II, 2017–2018, 34 700, nr. 34, bijlage: VVD, CDA, D66 en ChristenUnie, Vertrouwen in de toekomst. Regeerakkoord 2017–2021, p. 64.
Het Financieele Dagblad, «Kamer gewaarschuwd over «aflosboete» en «Hillen-subsidie»», 16 november 2017.
L. Stevens, «Normaliseer het eigenwoningregime», bijdrage (position paper) aan rondetafelgesprek Tweede Kamer op 16 november 2017 inzake wetsvoorstel 34 819.
Brief NOB aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, 6 oktober 2017, zie:https://www.nob.net/sites/default/files/content/article/uploads/171006_-_nob_commentaar_-_belastingplan_2018_cs.pdf
Kamerstukken I, 2017–2018, 34 323, Brief van 16 november 2017, kenmerk: 161984.01U (nog niet als Kamerstuk gepubliceerd)
J. van Teeffelen, «Afschaffing van de dividendbelasting: wie wint er nou?», website Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen (SOMO), zie: https://www.somo.nl/nl/afschaffing-van-de-dividendbelasting-wie-wint-er-nou/ en het Financieele Dagblad, ««Rutte doet € 1,1 mrd dividendbelasting cadeau aan andere schatkisten»», 15 november 2017.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34785-C.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.