Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2015-2016 | 34362 nr. 2 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2015-2016 | 34362 nr. 2 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 9 december 2015
Op 9 maart 2015 zond de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie, de heer Opstelten, uw Kamer de antwoorden op vragen die hem waren gesteld over de berichtgeving inzake een schikking tussen het openbaar ministerie (hierna: het OM) en Cees H.1 Naar aanleiding daarvan deelde de Minister nog diezelfde dag mede dat hij tot de conclusie was gekomen dat voor uw Kamer onnodig lang onduidelijkheid was blijven bestaan over de hoogte van het bedrag dat gemoeid was met de feitelijke financiële afhandeling van de getroffen schikking, dat hij daarvoor de volle verantwoordelijkheid nam en dat hij daarom zijn ontslag had aangeboden aan de Koning. Ook de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie bood zijn ontslag aan, omdat hij van oordeel was dat hij, nu de Minister was afgetreden op dit specifieke onderwerp waarbij hij als officier van justitie jarenlang nauw betrokken was geweest, niet meer geloofwaardig kon functioneren. De Koning aanvaardde de ontslagaanvragen.
Op 10 maart 2015 voerde uw Kamer met de Minister-President een debat over de brief van 9 maart 2015 en over het ontslag van de beide bewindslieden. Tijdens dat debat diende het toenmalige lid van uw Kamer Slob een motie2 in, waarin de regering werd gevraagd een onafhankelijke commissie van onderzoek in te stellen om vragen te beantwoorden over de bewuste schikking, over de informatie die daarover bij opeenvolgende bewindslieden al of niet aanwezig was en over de informatieverstrekking aan uw Kamer. De motie werd met algemene stemmen aangenomen. Bij brief van 10 april 2015 heb ik uw Kamer de concept-onderzoeksopdracht voorgelegd en heb ik aangegeven dat de heer Oosting bereid was het voorzitterschap op zich te nemen van de in te stellen onafhankelijke onderzoekscommissie.3 Op 23 april 2015 vond naar aanleiding daarvan een Algemeen Overleg met de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie plaats. Met inachtneming van de in dat overleg geuite wensen heb ik de onderzoeksopdracht aangepast en heb ik, bij besluit van 1 mei 2015, de Onderzoekscommissie Ontnemingsschikking ingesteld.4 In het Instellingsbesluit is ook bepaald dat de Erfgoedinspectie een inspectie zou uitvoeren en dat de bevindingen van de inspectie ter beschikking zouden worden gesteld van de Commissie-Oosting.5
Vandaag heb ik uit handen van de heer Oosting het rapport ontvangen dat de Onderzoekscommissie Ontnemingsschikking (hierna: de Commissie) heeft uitgebracht over de ontnemingsschikking die destijds was overeengekomen met Cees H. en over de informatie die daarover aan de opeenvolgende Ministers en vervolgens aan uw Kamer is verstrekt (Kamerstuk 34 362, nr. 1). De Commissie heeft de afgelopen zeven maanden met grote voortvarendheid onderzoek verricht. De Commissie heeft zich niet beperkt tot een onderzoek van wat in het verleden heeft plaatsgevonden maar heeft zich ook de vraag gesteld of de door haar geconstateerde gebeurtenissen zich in het heden nog zouden kunnen voordoen, gelet op het huidige wettelijke kader en de thans geldende praktijk. In aanvulling daarop heeft de Commissie een aantal aanbevelingen voor de toekomst gedaan.
Ik ben de Commissie erkentelijk voor het vele werk dat zij heeft verricht en voor het gedegen rapport dat daarvan het resultaat is. De Commissie heeft stevige conclusies getrokken over de totstandkoming, de inhoud en de afwikkeling van de ontnemingsschikking en over de wijze waarop mijn ambtsvoorganger heeft gereageerd op daarover gestelde vragen en daarover verantwoording heeft afgelegd. Ik aanvaard de bevindingen van de Commissie en de beoordelingen die zij daarop heeft gebaseerd. De Commissie acht het onwaarschijnlijk dat een schikking als hier aan de orde zich in de huidige tijd zou kunnen herhalen. Niettemin doet zij op dat punt een aantal aanbevelingen, die ik graag overneem. In deze brief ga ik daarop nader in.
Vandaag heb ik ook het rapport van de Erfgoedinspectie over de naleving van de Archiefwet 1995 in de zaak Cees H. ontvangen (Kamerstuk 34 362, nr. 1). Ik ben de Erfgoedinspectie daarvoor erkentelijk. Zij concludeert dat het archiefbeheer van het ontnemingsschikkingsdossier inzake Cees H. niet in orde was. De aanbevelingen die de Erfgoedinspectie op dit punt doet, neem ik graag over.
De bevindingen en aanbevelingen van de Commissie sluiten voor een belangrijk deel aan bij het door mij ingezette verandertraject binnen het ministerie en de organisaties waarvoor ik verantwoordelijk ben. De aanbevelingen zie ik dan ook als ondersteuning van het beleid dat ik op dat punt in gang heb gezet en zij bevestigen het belang daarvan.
De Commissie constateert dat in 1998 door het OM in Amsterdam de beslissing is genomen om de aangevangen ontnemingsprocedure jegens Cees H. voor de rechter niet door te zetten maar in plaats daarvan te kiezen voor de weg van een ontnemingsschikking. De Commissie is van oordeel dat er weliswaar sprake was van een lastige ontnemingszaak, maar zij zou niet willen spreken van een reeds toen verloren ontnemingszaak. Er was, zo stelt de Commissie, veel voor te zeggen geweest om toentertijd de ontnemingsprocedure door te zetten, gelet op het vermoedelijke bedrag van het verkregen voordeel en ook om het juridische kader van de ontnemingswetgeving scherper te krijgen. Daarnaast laat de Commissie zich kritisch uit over veel aspecten van de inhoud van de schikking, de totstandkoming en de afwikkeling daarvan. Zo ziet de Commissie ook geen rechtvaardiging voor het bewust onthouden van informatie aan de Belastingdienst.
De Commissie komt, samenvattend, tot het oordeel dat de ontnemingsschikking de toets der kritiek niet kan doorstaan, zowel naar de inhoud als uit een oogpunt van totstandkoming en afwikkeling. Ter afsluiting van die beoordeling heeft de Commissie zich de vraag gesteld of een ontnemingsschikking als de onderhavige zich in onze tijd zou kunnen herhalen. De Commissie meent dat dit niet waarschijnlijk is. Zij baseert zich hiertoe niet alleen op de ontwikkeling van het ontnemingsrecht sinds 1993 maar ook op het feit dat de expertise binnen het OM aanzienlijk is toegenomen én op het feit dat een bestendige praktijk is gegroeid waarbinnen het College van procureurs-generaal steeds en zeer actief betrokken is bij voorgenomen ontnemingsschikkingen. Tegelijkertijd stelt de Commissie vast dat het proces van afstemming en besluitvorming slechts summier is vastgelegd in beleidsregels en dat op dit punt nog winst te boeken valt.
De Commissie doet een aantal aanbevelingen over ontnemingsschikkingen, die ik graag overneem. Ik ga daarop hierna afzonderlijk in.
Ten eerste beveelt de Commissie aan om het aangaan van ontnemingsschikkingen te normeren in beleidsregels en procedurevoorschriften. Deze voorschriften zouden betrekking moeten hebben op de vraag in welke situatie een officier van justitie zelfstandig bevoegd is om een schikking aan te gaan, in welke gevallen een schikking zou moeten worden voorgelegd aan de hoofdofficier van justitie en in welke gevallen een schikking – met tussenkomst van de hoofdofficier – wordt voorgelegd aan het College. Ook zou moeten worden omschreven, welke categorieën schikkingen het College met de Minister zou moeten afstemmen. Vervolgens zou, naar het oordeel van de Commissie, moeten worden geregeld op basis van welke stukken een beslissing omtrent een schikking wordt genomen. De Commissie geeft in overweging om een standaardwerkwijze te ontwikkelen. In beleidsregels en procedurevoorschriften zou in het bijzonder aandacht moeten bestaan voor de proportionaliteit van de schikking en zou ook het afstemmingstraject met de Belastingdienst moeten worden vastgelegd. De Commissie doet de aanbeveling om het overleg met de Belastingdienst verplicht te stellen en eventuele uitzonderingen op die plicht nauwkeurig te omschrijven.
Ik ondersteun deze aanbeveling en constateer dat de Commissie ook heeft ervaren dat binnen het OM op dit punt al veel ontwikkelingen in gang zijn gezet. Het aangaan van schikkingen is genormeerd in de «Aanwijzing afpakken» (een beleidsregel6) en in een interne instructie binnen het OM, de «Instructie afpakken». Ten dele stroken deze Aanwijzing en deze Instructie al met de aanbevelingen die de Commissie ter zake doet. Waar dit niet het geval is, zal het College van procureurs-generaal de reeds voorgenomen herziening van genoemde Aanwijzing en Instructie aangrijpen om deze in lijn met de aanbeveling van de Commissie te wijzigen. Het beleid ten aanzien van ontnemingsschikkingen en het sinds 2002 gevoerde beleid bij hoge en bijzondere transacties, zoals neergelegd in de desbetreffende Aanwijzing, zullen op een lijn worden gebracht. Die laatste Aanwijzing bepaalt welke gevallen aan het College van procureurs-generaal respectievelijk aan de Minister van Veiligheid en Justitie worden voorgelegd.
De Commissie benadrukt zeer terecht het belang van nauwe samenwerking tussen het OM en de Belastingdienst en zij wijst op het samenwerkingsprotocol dat beide partijen op 1 juli 2015 hebben gesloten. De inhoud van dit protocol, dat mede betrekking heeft op samenwerking ter zake van ontnemingsschikkingen, zal naar aanleiding van de hierop betrekking hebbende aanbevelingen worden verduidelijkt en waar nodig, in overleg met de Belastingdienst, worden aangepast.
Ten tweede doet de Commissie de aanbeveling om de procedure van besluitvorming over het aangaan van schikkingen in een interne handleiding van het OM te omschrijven. Daarin dienen alle stappen in de besluitvorming schematisch te worden weergegeven en van een nadere toelichting te worden voorzien. Ook de archivering is een belangrijk punt van aandacht, waaraan in deze handleiding aandacht moet worden besteed.
Ook in deze aanbeveling kan ik mij vinden. In het kader van eerdergenoemde herziening van de Aanwijzing afpakken zal het College onderzoeken hoe de omschrijving van de besluitvormingsprocedure over het aangaan van schikkingen kan worden verbeterd. Daarbij neemt het College de aanbevelingen van de Commissie nadrukkelijk tot uitgangspunt.
Ten derde doet de Commissie de aanbeveling om over interne besluitvorming van het OM extern verantwoording af te leggen.
Ook deze aanbeveling neem ik over. Het OM zal naar aanleiding van deze aanbeveling bezien hoe nog meer openheid kan worden gegeven aan interne besluitvorming met betrekking tot ontnemingsschikkingen.
Ten vierde beveelt de Commissie aan te bezien of rechterlijke toetsing van ontnemingsschikkingen in het algemeen wenselijk is.
In de Contourennota die is opgesteld in het kader van de Modernisering van het Wetboek van Strafvordering, heb ik reeds aangekondigd de regeling van de ontnemingsschikking tegen het licht te willen houden7. Overwogen wordt een schikking ook na de beslissing in de ontnemingsprocedure in eerste aanleg mogelijk te maken. Een dergelijke schikking zou dan wel van een rechterlijk fiat moeten worden voorzien. De aanbeveling van de Commissie inzake rechterlijke toetsing van schikkingen heeft een bredere reikwijdte. Zij ziet namelijk ook op de situatie waarin een schikking wordt aangegaan nog voordat de ontnemingszaak is aangebracht, dan wel lopende de ontnemingsprocedure in eerste aanleg. Graag betrek ik deze aanbeveling bij de verdere voorbereiding van de aangekondigde wijziging van de schikkingsregeling bij de modernisering van het Wetboek van Strafvordering.
Ten vijfde doet de Commissie de aanbeveling om helderheid te verschaffen over de vraag in hoeverre toezeggingen omtrent voordeelsontneming aan de rechter-commissaris moeten worden voorgelegd.
Met de Commissie stel ik vast dat duidelijkheid dient te bestaan in hoeverre en onder welke waarborgen toezeggingen omtrent voordeelsontneming kunnen worden gedaan. Uitgangspunt is dat bij ontnemingsschikkingen uitsluitend lagere bedragen dan het geschatte voordeel kunnen worden overeengekomen, indien dat verenigbaar is met de primaire doelstelling van deze schikkingsfiguur: het voorkomen van een tijdrovende, openbare rechterlijke behandeling van een ontnemingsvordering waardoor efficiënte ontneming van het wederrechtelijk genoten voordeel mogelijk is. Niettemin kan aan een getuige die tevens verdachte is of die is veroordeeld de toezegging worden gedaan dat een eventuele ontnemingsvordering wordt verlaagd. Die toezegging kan, behalve via een rechterlijke behandeling van de ontnemingsvordering, ook worden geëffectueerd door het treffen van een ontnemingsschikking8. In beide gevallen vindt ook nu al door de rechter-commissaris toetsing plaats van de toezegging over voordeelsontneming. Bij gelegenheid van de hierboven bij aanbeveling 4 bedoelde wijziging van de schikkingsregeling zal dit worden verduidelijkt.
Ten slotte doet de Commissie de aanbeveling om in het gratiebeleid tot uitdrukking te brengen dat de bereidheid om een geldbedrag te voldoen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, niet een omstandigheid is die kan leiden tot gratie.
Ik onderschrijf de aanbeveling van de Commissie. In de praktijk wordt reeds conform de aanbeveling gehandeld. Waar nodig zal dit nog nader worden vastgelegd of verduidelijkt in de daarop betrekking hebbende voorschriften.
Bij dit onderdeel van het rapport van de Commissie loopt als rode draad door de bevindingen, dat op teveel momenten te weinig informatie beschikbaar was over de schikking en over de afwikkeling daarvan. Het rapport van de Erfgoedinspectie sluit hierop naadloos aan. Doordat het archief niet op orde was, kwam op verschillende momenten de gewenste informatie niet tijdig op tafel.
De Commissie constateert dat de informatievoorziening aan de Tweede Kamer tekortkomingen heeft vertoond. Zij stelt in dat verband onder meer vast, dat voor de uitspraken over de omvang van het vermogen waarop met het oog op ontneming beslag was gelegd, is uitgegaan van het bedrag dat daarover was opgenomen in het BOOM-advies en dat in 2002 was overgenomen in de beantwoording van Kamervragen. Achteraf is gebleken, dat dit ten onrechte was. Ook constateert de Commissie dat de uitspraken van de Minister in het debat van 13 maart 2014 over de goedkeuring van de schikking door het College (in 2000) en de weergave van het proces van totstandkoming daarvan, niet hebben berust op de gegevens die daaromtrent inmiddels, ook door de rapporten van de Commissie en de Erfgoedinspectie, bekend zijn geworden. De Minister en het College waren daarvan in 2014 niet op de hoogte, zo constateert de Commissie.
Met de Commissie moet ik erkennen, dat de informatie die ter beschikking stond ten tijde van de voorbereiding en het voeren van het debat met uw Kamer op 13 maart 2014, aanzienlijke lacunes vertoonde ten opzichte van hetgeen nadien bekend is geworden. Die beperkingen hebben de informatieverstrekking aan uw Kamer uiteraard mede bepaald.
De Commissie heeft met instemming kennis genomen van het verandertraject dat ik inmiddels in gang heb gezet, mede ter bevordering van de politieke sensitiviteit in alle lagen van de organisatie en zij heeft ook om die reden uitdrukkelijk afgezien van het doen van een eigen aanbeveling op dat punt. Tegelijkertijd heeft de Commissie, terugkijkend naar de periode vanaf 1998 en met de kennis die wij nu hebben, in dit dossier geconstateerd dat op een aantal momenten de focus te weinig lag op elementen die, bezien vanuit de politieke realiteit, cruciaal bleken te zijn.
De Commissie constateert dat het ministerie, toen in 2002 Kamervragen werden gesteld over de ontnemingsschikking, vooral gericht was op het – op dat moment politiek gevoelige – onderwerp van gratiëring en de opschorting van de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf van Cees H.
In 2014 vond de uitzending van Nieuwsuur plaats, waarin vooral aandacht werd gegeven aan één element van de schikking, te weten het niet informeren van de Belastingdienst. Door de Minister, het ministerie en het OM, zo stelt de Commissie, is in eerste instantie onvoldoende de mogelijkheid, zo niet het politieke risico, onderkend dat de toen bekend geworden ontnemingsschikking zelf politiek het nodige zou kunnen gaan losmaken. De Commissie spreekt in dat verband van onvoldoende probleembesef in 2014 en 2015 en zij duidt dit als gebrek aan een goede regie. Zou dat besef al direct scherper zijn geweest, dan had mogen worden verwacht dat al meteen een grondig onderzoek zou zijn ingesteld. Daarin had snel kunnen blijken dat het bedrag van 2 miljoen gulden (afkomstig uit het BOOM-advies en in 2002 overgenomen door de toenmalige Minister) onjuist was. Dat veranderde pas, zo constateert de Commissie, na de publicatie van een interview met de raadsman van Cees H., waarin deze in ronde bewoordingen zijn oordeel gaf over de mededelingen die de Minister in de Tweede Kamer had gedaan over het bedrag dat ter uitvoering van de schikking na inhouding van het bedrag van 750.000 gulden door het OM zou zijn overgemaakt.
De Commissie heeft vastgesteld dat aan de Minister ambtelijk het advies werd gegeven om bij die stand van zaken een extern onderzoek te laten verrichten naar de hoogte van het daadwerkelijk overgemaakte bedrag. In het bijzonder werd geadviseerd een lid van de Algemene Rekenkamer, de heer Vendrik, voor een dergelijk onderzoek te benaderen. De Commissie heeft vastgesteld dat de Minister evenwel anders besloot en dat vervolgens, met diens instemming, door het College een onderzoek werd opgedragen aan een voormalig lid van het College, de heer Van Brummen. Het oordeel van de Commissie, dat het verstandiger zou zijn geweest om een extern onderzoek te laten verrichten, aanvaard ik. Datzelfde geldt voor het oordeel van de Commissie – uitgaande van de situatie waarin het onderzoek nu eenmaal aan de heer Van Brummen was opgedragen – dat het verstandiger zou zijn geweest als aan de heer Van Brummen een langere termijn voor zijn onderzoek zou zijn gegund. Het oordeel van de Commissie dat het onderzoek onvoldoende grondig was plaats ik ook in dat kader.
Onverstandig en onnodig acht de Commissie het besluit van de Minister om, vanwege de hiërarchische relatie tussen de Minister en het OM, aan de heer Van Brummen niet toe te staan om zelf met de heer Teeven te spreken. In dat licht noemt de Commissie het ongelukkig dat de heer Van Brummen zich in zijn eindrapport heeft beperkt tot de informatie die louter te herleiden was tot voor hem beschikbare documenten, met voorbijgaan aan onder meer de – geloofwaardig gebleken – informatie in het gesprek met de heer Teeven, waarvan de Commissie vaststelt dat de heer Van Brummen de notitie van dat gesprek heeft gezien. Achteraf beschouwd was het beter geweest als de heer Van Brummen zelf met de heer Teeven had mogen spreken.
De Commissie heeft vastgesteld dat de relevante informatie over de betaling zich niet bevond in het voor de hand liggende en meer dan 30 dozen omvattende dossier in Amsterdam over de «hasj-zaak», maar in een vijf centimeter dik dossier over de zgn. Semtex-zaak. Dit laatste dossier, dat blijkens het rapport van de Erfgoedinspectie onderdeel was van het historisch archief en dat in het onderzoek van 2014 over het hoofd werd gezien, werd door de Erfgoedinspectie in juli 2015 aangetroffen. In dit dossier bleken zich kopieën van relevante betalingsgegevens en bankafschriften uit 2001 te bevinden. De heer Van Brummen en het College hebben vertrouwd op berichten dat de zoektocht hieromtrent geen gegevens had opgeleverd. Achteraf is gebleken dat de bedoelde gegevens wel aanwezig waren.
Hoewel de Commissie erkent dat in veel gevallen een snel en intern onderzoek voldoende kan zijn, beveelt zij aan om in de toekomst in gevallen die in publiek en politiek opzicht onder een vergrootglas liggen, zoals het onderhavige, eerder te kiezen voor extern onderzoek door een onafhankelijke onderzoeker. De Commissie tekent daarbij aan dat extern onderzoek het voordeel heeft dat daardoor rustmomenten kunnen worden gecreëerd ten behoeve van de voorbereiding van een adequate reactie. Een externe onderzoeker kan dan ook tijd en ruimte eisen om zijn onderzoek adequaat in te richten. Daarmee kan zo’n onderzoek eraan bijdragen dat het debat over het onderwerp pas hervat wordt als alle feiten en omstandigheden daarover bekend zijn. Ik acht dit een nuttige aanbeveling die ik zal betrekken bij de actualisering van de strategie die binnen mijn ministerie wordt gehanteerd bij incidenten. Deze actualisering maakt onderdeel uit van het verandertraject dat op dit moment in volle gang is.
Het rapport van de Commissie geeft mij aanleiding de inrichting van enkele processen bij onder meer het OM nog eens te bezien. Eerder heb ik al – na overleg met het College van procureurs-generaal – besloten dat het College qua samenstelling zal worden gewijzigd: er komt een procureur-generaal met een bedrijfsmatige achtergrond. Dit zal meteen worden geëffectueerd als het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel dat een dergelijke benoeming mogelijk maakt, in werking is getreden. Ook ben ik met het College in overleg over mijn voornemen een lid aan het College toe te voegen dat zich met name zal bezig houden met het (juridisch en bedrijfsmatig) herontwerpen en inrichten van een aantal belangrijke – ook eerder in de beleidsreactie op het rapport-Hoekstra aangegeven – werkprocessen. Dit zal op korte termijn tot nadere stappen leiden.
In deze context is ook het onderzoek van de Erfgoedinspectie van cruciale betekenis. De Erfgoedinspectie heeft een onderzoek uitgevoerd naar het archiefbeheer rond de schikking. Hoofdvraag van dit onderzoek was of de totstandkoming en de afhandeling van de ontnemingsschikking op basis van het aanwezige archief gereconstrueerd konden worden. De Erfgoedinspectie concludeert in haar rapport, dat het archiefbeheer van het ontnemingsschikkingsdossier van Cees H. niet in orde was. De Erfgoedinspectie constateert dat de kwaliteit van het archiefbeheer inzake ontnemingsschikkingen inmiddels verbeterd is, maar dat de geordende en toegankelijke staat van dossiers nog steeds niet volledig is gegarandeerd. Dit brengt haar tot de aanbeveling om maatregelen te treffen om het archiefbeheer van ontnemingsschikkingen te verbeteren op de punten van dossiervorming, toegankelijkheid en selectie. Deze aanbeveling, die ik vanzelfsprekend ondersteun, zal door het College van procureurs-generaal worden uitgevoerd.
De Commissie constateert dat de politieke en ambtelijke leiding van het ministerie grote moeite heeft gehad om de juiste feitelijke informatie te vergaren. Hierdoor was Minister Opstelten niet in staat zich naar behoren naar de Tweede Kamer te verantwoorden. De benodigde informatie was wel voorhanden, maar door tekortkomingen in de archivering in het bijzonder bij het arrondissementsparket Amsterdam slecht toegankelijk. De Commissie constateert dat dit ook voor de heer Van Brummen een evidente handicap is gebleken. Ik beaam deze constateringen.
Aangezien informatie over de ontnemingsschikking naar buiten kwam aan de vooravond van de gemeenteraadsverkiezingen in maart 2014 én aan de vooravond van de Statenverkiezingen in maart 2015, heeft de Commissie de vraag onder ogen gezien of hier sprake is geweest van krachten die beide keren met opzet en planmatig met gevoelige informatie naar buiten zijn getreden. Het is de Commissie evenwel niet gebleken dat sprake zou zijn geweest van een vooropgezet plan, met een uitgekiende timing voor het aan de media beschikbaar stellen van zulke gevoelige informatie. Hiervoor acht de Commissie de belangrijkste aanwijzing dat er geen sprake is geweest van één bron of van één samenstel van bronnen. Nieuwsuur heeft voor de uitzending van 2014, zo constateert de Commissie, kunnen putten uit informatie die afkomstig was uit een criminele bron die een rekening wilde vereffenen met de heer Teeven. Voor de uitzending van maart 2015 maakte Nieuwsuur gebruik van informatie die, zo stelt de Commissie, naar haar aard afkomstig moet zijn geweest van een medewerker van het arrondissementsparket Amsterdam, die handelde uit onvrede met de wijze waarop de toenmalige Minister de Tweede Kamer had geïnformeerd.
De notitie van het gesprek tussen de toenmalige Staatssecretaris en de directeur-generaal Rechtspleging en Rechtshandhaving lag niet alleen in departementale kluizen, maar was ook toegankelijk via een afdelingsschijf van een directie op het ministerie, zo constateert de Commissie. Zij vervolgt dat de vertrouwelijkheid van dit stuk daarmee minder geborgd was, met bijgevolg een risico dat het geheime karakter ervan in externe contacten vanuit het ministerie niet voldoende gerespecteerd zou worden.
Alles overziende acht de Commissie het voldoende aannemelijk dat vooral sprake is geweest van goed journalistiek speurwerk, veeleer dan van gericht lekken.
Door de rapporten van de Commissie en van de Erfgoedinspectie is duidelijk geworden dat er bij de voorbereiding, de totstandkoming en de afwikkeling van de schikkingsovereenkomst en bij de informatieverstrekking daarover aan uw Kamer veel is misgegaan. Ik betreur dat in hoge mate. Mijn ambtsvoorganger heeft met het aanbieden van zijn ontslag verantwoordelijkheid genomen op het cruciale punt van de informatieverstrekking aan uw Kamer.
Het aftreden van de Minister – en van de Staatssecretaris – heeft vanzelfsprekend een grote impact gehad op mijn ministerie. Dagelijks werken vele duizenden mensen binnen de organisatie aan de belangrijke en veelal zware taken waarvoor mijn ministerie zich gesteld ziet. Zoals ik uw Kamer heb medegedeeld in mijn brief van 29 september 20159 heb ik bij mijn aantreden opdracht gegeven tot een traject waarin gewerkt wordt aan een verdere versteviging van de interne afstemming en coördinatie. Het rapport van de Commissie en de lessen die daaruit kunnen worden getrokken, zijn daarbij van groot belang. Zoals ik in mijn brief heb toegezegd, zal ik uw Kamer voor 1 februari 2016 informeren over de voortgang van dit verandertraject dat door de secretaris-generaal in gang is gezet en waarbij alle onderdelen van het ministerie zich nauw betrokken voelen.
De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur
Zie paragraaf 4 van de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken (Stcrt. 2012, 26860).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34362-2.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.