33 987 Voorstel van wet van de leden Swinkels, Recourt en Van Oosten tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken

B VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR VEILIGHEID EN JUSTITIE1

Vastgesteld 12 juli 2016

Het voorbereidend onderzoek heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel beperking wettelijke gemeenschap van goederen. Zij onderschrijven de gedachte dat het huidige stelsel achterhaald is en vernieuwing behoeft. Zij willen naar aanleiding daarvan graag een aantal vragen voorleggen aan de regering en de indieners.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het initiatief van de Tweede Kamerleden Swinkels, Recourt en van Oosten om de wettelijke regeling inzake de gemeenschap van goederen te beperken. Zij hebben nog enkele vragen.

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel-Swinkels, Recourt en Van Oosten dat de standaard algehele gemeenschap van goederen vervangt door een beperkte wettelijke gemeenschap van goederen, waarbij in het nieuwe stelsel enkel hetgeen de echtgenoten gedurende het huwelijk hebben opgebouwd, standaard in de gemeenschap zal vallen.

De leden van de D66-fractie hebben nog enkele vragen die zij graag aan de indieners voorleggen. De leden van de GroenLinks-fractie sluiten zich bij de vragen van de D66-fractieleden aan.

De leden van de SP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel. Naar aanleiding hiervan hebben zij nog een aantal vragen aan de indieners.

De PvdA-fractieleden hebben met belangstelling kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel. Zij hebben wel nog een aantal vragen aan de indieners en aan de regering.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel dat strekt tot beperking van de gemeenschap van goederen in het huwelijksvermogensrecht en daarmee tot verandering van het basisstelsel. Deze leden hebben vragen bij de veronderstellingen bij het huidige wettelijke stelsel, de doeltreffendheid van het voorstel en de uitvoerbaarheid.

De leden van de SGP-fractie hebben met kritische belangstelling kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel om de gemeenschap van goederen te beperken. Zij vinden het voorstel geen verbetering van de wetgeving voor het huwelijksvermogensrecht. Het legt een nieuw wettelijk stelsel op, terwijl in de praktijk de overgrote meerderheid van de mensen die een huwelijk aangaan, kiest voor een ander stelsel: de algehele gemeenschap van goederen. Zij hebben nog een aantal vragen.

2. Nut en noodzaak

De leden van de VVD-fractie vragen de indieners om nader in te gaan op de overwegingen om te kiezen voor een gemeenschap van aanwinsten en niet voor een verrekenstelsel.

De leden van de VVD-fractie stellen dat volgens het bij nota van wijziging voorgestelde nieuwe artikel 94, eerste lid de gemeenschap ook de goederen omvat die reeds vóór het huwelijk aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden. De indieners merken op dat deze wijziging bijdraagt aan een betere uitvoerbaarheid van de nieuwe wettelijke regeling en geen afbreuk doet aan het uitgangspunt. Zij geven tevens aan dat als echtgenoten dit niet willen, zij ̶ evenals in het huidige recht ̶ huwelijkse voorwaarden moeten maken. Zouden de indieners nadere toelichting willen geven op hun overwegingen en meer specifiek op de reden waarom deze wijziging geen afbreuk doet aan het uitgangspunt, aangezien bij een ongelijke gerechtigdheid vóór het huwelijk de gerechtigdheid tot een goed door het aangaan van het huwelijk wordt gewijzigd?

De leden van de CDA-fractie hebben begrepen dat het initiatiefwetsvoorstel vooral bedoeld is om bij een huwelijk privé te houden wat privé is en gemeenschappelijk wat gemeenschappelijk is. Dat geldt zowel voor de goederen als de schulden. Concreet betekent zulks dat de norm een beperkte gemeenschap van goederen wordt in plaats van een algehele gemeenschap van goederen. Zo vallen giften, erfenissen en legaten buiten de gemeenschap van goederen. Hetzelfde geldt voor de goederen en schulden die vóór het huwelijk tot het privévermogen van de echtelieden behoorden. Door de indieners is een- en andermaal betoogd dat het voorgestelde regime op een groot maatschappelijk draagvlak kan rekenen. De aangevoerde onderzoeken zijn evenwel niet representatief te noemen, zoals het onderzoek onder Netwerk Notarissen van 7 mei 2015 en de radiouitzending Stand.NL van 12 september 2014. De leden van de CDA-fractie zijn er dan ook niet van overtuigd dat een groot maatschappelijk draagvlak voor dit voorstel zou bestaan, temeer omdat op dit moment nog 75% van de bruidsparen kiest voor een algehele gemeenschap van goederen en bovendien objectieve gegevens ontbreken over het aantal gevallen van huwelijkse voorwaarden waarin thans bewust wordt gekozen voor een beperkte gemeenschap van goederen. Daar komt bij dat steeds meer mensen (in eerste instantie) niet kiezen voor een huwelijk, maar voor samenwonen. De vraag is dan ook welk probleem met de beperking van de algehele gemeenschap van goederen wordt opgelost.

De leden van de CDA-fractie geven aan dat het huidige stelsel diep verankerd is in de Nederlandse cultuur, namelijk sinds de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden2. Indien je geen algehele gemeenschap van goederen wilt, omdat je goederen en schulden privé wilt houden, dan sluiten de toekomstige echtelieden een contract af waarin zij de huwelijkse voorwaarden regelen. Inmiddels doet circa 25% van de echtparen dat. Daarbij bestaan er verschillende beproefde vormen, van «koude uitsluiting» tot een «beperkte gemeenschap van goederen». Mocht je eerst in algehele gemeenschap van goederen gehuwd zijn, dan kan het huwelijksvermogensregime staande het huwelijk nog worden gewijzigd. De beperking van de gemeenschap van goederen wordt gepresenteerd als een modern verschijnsel. Is het de indieners bekend dat de Franse Code Civil onder Napoleon een dergelijke regeling heeft ingevoerd. Mocht de afscheiding van België in 1830 zich niet hebben voorgedaan, dan zouden wij misschien al sinds de jaren dertig van de negentiende eeuw een beperkte gemeenschap van goederen in het Nederlandse recht hebben gekend. De voornoemde leden vragen dan ook waarom de beperkte gemeenschap van goederen door de indieners zo euforisch als een nieuwe vondst wordt gepresenteerd. Is het niet gewoon «nieuwe wijn in oude zakken»?

Graag vernemen de leden van de PvdA-fractie van de indieners nog eens ten gronde voor welk probleem dit initiatiefwetsvoorstel nu precies de oplossing beoogt te zijn. Zij merken op dat de indieners oorspronkelijk met de indiening van het initiatiefwetsvoorstel het oogmerk hadden om enkel hetgeen de beide echtelieden gedurende het huwelijk hebben opgebouwd, standaard in de gemeenschap van goederen te laten vallen. Het voorhuwelijkse vermogen zou daarmee privévermogen blijven. Bij nota van wijziging hebben de indieners het initiatiefwetsvoorstel echter aldus gewijzigd dat mede-eigendom van voor het huwelijk (bijvoorbeeld een gezamenlijk eigen woning) toch in de gemeenschap van goederen van de echtelieden komt te vallen. Dit is niet alleen een breuk met het bovengenoemde oogmerk, maar leidt ook tot vergaande en mogelijk onwenselijke gevolgen in de situatie dat een van beide echtelieden in faillissement geraakt. Deze leden verwijzen in dit kader naar het artikel «De beperking van de gemeenschap en faillissement. Een cosmetische spoedoperatie met fatale gevolgen» van M.C.J.M. Hermus in Tijdschrift voor Scheidingsrecht van juni 20163, waarin uitvoerig op deze problematiek wordt ingegaan. Zij vragen de indieners om een grondige uiteenzetting van de gevolgen die de in het initiatiefwetsvoorstel aangebrachte wijzigingen ̶ betreffende het in de gemeenschap van goederen laten vallen van mede-eigendom tussen echtgenoten ̶ hebben in geval van faillissement van een van beide echtelieden. Voorts vragen deze leden aan zowel de indieners als de regering om gemotiveerd aan te geven of deze gevolgen wenselijk of onwenselijk zijn. Voor zover de betreffende gevolgen als onwenselijk worden gezien, wensen zij van zowel de indieners als de regering te vernemen welke mogelijkheden er zijn om die onwenselijke gevolgen weg te nemen. Zij verzoeken de regering daarbij ook de (uitvoering van de) door de Tweede Kamer aangenomen motie-Van Nispen4 te betrekken.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen welke visie de indieners hebben op de aard van de verbintenis die bij huwelijk en partnerschap wordt aangegaan. Zij merken op dat het meer in de rede ligt om een gevraagde administratie te voeren van de verschillende vermogens in het geval het huwelijk of partnerschap als tijdelijke verbintenis wordt gezien. Deze leden zien huwelijk en partnerschap als een duurzame verbintenis en zij vragen de indieners of het initiatiefwetsvoorstel nu uitgaat van de tijdelijkheid of de duurzaamheid van de aangegane verbintenis. Zij vragen om tevens te reflecteren op het gegeven dat het merendeel van de huwelijken stand houdt, nu de afgelopen jaren het echtscheidingspercentage nooit boven de 40% is uitgekomen. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen om inzichtelijk te maken voor welke groepen dit initiatiefwetsvoorstel meerkosten oplevert in vergelijking met het huidige wettelijk stelsel van gemeenschap van goederen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie constateren dat reeds decennialang het percentage huwelijken dat in gemeenschap van goederen gesloten wordt, om en nabij de 70% ligt. Zij lezen dat de indieners bij een gedeelte van deze groep bespeurt dat men eigenlijk een beperking van de gemeenschap van goederen wenst, maar dat niet met zekerheid is te zeggen hoe groot deze groep is. Voornoemde leden vragen waarom indieners nu automatisch het systeem van de beperkte gemeenschap van goederen kiezen en daarmee het huidige basisstelsel geheel verlaten.

De leden van de SGP-fractie merken op dat het initiatiefwetsvoorstel een nieuw wettelijk stelsel oplegt, terwijl in de praktijk de overgrote meerderheid van de mensen die een huwelijk aangaan kiest voor een ander stelsel: de algehele gemeenschap van goederen. Weliswaar is dit een keuze die in een deel van de gevallen automatisch gemaakt wordt, maar gezien de grote hoeveelheid informatie die beschikbaar is over de gevolgen van het huwelijk, de vaak ook aan het huwelijk voorafgaande periode van samenwonen, de veelal oudere leeftijd waarop mensen in het huwelijk treden, het gegeven dat mensen vaak een zeer geïnformeerde keuze maken, is naar de mening van deze leden de conclusie gerechtvaardigd dat voor veel aanstaande echtparen de algehele gemeenschap geen sprong in het diepe is, maar een bewuste keuze. Delen de indieners deze opvatting?

3. Administratie, bewijsvermoeden en voorlichting

De leden van de VVD-fractie stellen dat valt aan te nemen dat grote bezittingen en andere vermogensbestanddelen geadministreerd worden door instellingen als het Kadaster, notarissen en banken. Zodoende wordt een deel van de administratie aangeleverd door (semi)publieke instellingen. Deze leden vragen of de indieners dit zien als een reductie van de noodzaak voor de echtgenoten om hun bezit te administreren?

De leden van de VVD-fractie geven aan dat op dit moment de banken een bewaarplicht van zeven jaar hebben. Zij vragen of deze verlengd zou moeten worden met het oog op het leveren van bewijs, onder andere inzake het huwelijksvermogensrecht.

De leden van de VVD-fractie hebben voorts een vraag over de voorlichting met betrekking tot de nieuwe situatie. Bij het invoeren van het voorliggende initiatiefwetsvoorstel ontstaan er standaard drie vermogens: een gemeenschappelijk vermogen en twee privévermogens. Dit behoeft de nodige administratie. De VVD-fractieleden vragen hoe er met de aanstaande echtgenoten gecommuniceerd wordt over deze administratie in het algemeen en in het bijzonder over de gevolgen van het onvoldoende bijhouden van een administratie. Waar ligt volgens de regering de verantwoordelijkheid om hierin voor te lichten?

De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat een heldere voorlichting van essentieel belang is. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt opgemerkt dat de ambtenaren van de burgerlijke stand bij uitstek de functionarissen zijn die hieromtrent voorlichting kunnen geven.5 Hoe zien de indieners dit voor zich? Hebben de ambtenaren van de burgerlijke stand de kennis en de bevoegdheden voor deze voorlichting?

De leden van de CDA-fractie zijn het met de indieners eens dat goede voorlichting aan toekomstige echtelieden noodzakelijk is. Zouden de indieners nog eens duidelijk kunnen aangeven hoe zij denken dat na de wetswijziging er een samenhangende communicatiestrategie gevoerd kan worden?

Gedurende de behandeling in de Tweede Kamer is er uitvoerig gediscussieerd over het bewijzen van het privékarakter van ten huwelijk aangebrachte vermogensbestanddelen, erfenissen of giften. Naar mening van de leden van de D66-fractie hebben de indieners helder uitgelegd dat echtgenoten geen administratie hoeven bij te houden van de staat van de privé respectievelijk de gemeenschappelijke ingebrachte goederen. Het is deze leden duidelijk dat voorliggend initiatiefwetsvoorstel dan ook geen administratieplicht in het leven roept, maar dat er enkel kan worden gesproken van een bewijsvermoeden.

Achten deze leden voorstelbaar dat er in de uitvoeringspraktijk complicaties zullen zijn die geadresseerd dienen te worden in het wetgevingstraject?

Wel zijn deze leden van mening dat de voorlichting hierover deugdelijk zal moeten geschieden. Kunnen de indieners nog eens uiteenzetten op welke wijze de voorlichting ̶ en niet enkel op dit punt, maar ook over de gevolgen van het voorstel in zijn algemeenheid ̶ naar hun mening geregeld dient te worden?

De leden van de fractie van de SP geven aan dat van het primaire initiatiefwetsvoorstel in ieder geval de suggestie uitging dat wat een echtgenoot inbrengt, van hem of haar blijft. Inmiddels blijkt uit de Tweede Kamerbehandeling van het initiatiefwetsvoorstel dat deze premisse vervalt als gedurende het huwelijk bijvoorbeeld de administratie niet goed wordt bijgehouden of verloren gaat als gevolg van de vernietiging van de administratie door de bank of door het crashen of kwijtraken van een computer. Dan ontstaat weer een gemeenschap van goederen. Dat geeft een onwenselijke rechtsonzekerheid. Zeker als daarmee de partner zonder schulden opeens verhaalsaansprakelijk wordt voor de schulden van zijn echtgenoot. De SP-fractieleden vragen of de indieners deze mening delen.

Voorts vragen de leden van de SP-fractie op welke wijze de indieners burgers adviseren hun administratie van privéaanbrengsten in te richten om te voorkomen dat er weer een gemeenschap van goederen ontstaat? Hoe dienen burgers hierover geïnformeerd te worden volgens de indieners?

De leden van de SGP-fractie merken op dat in de praktijk vaak de partner die de administratie bijhoudt, het pleit zal winnen als het gaat om het terugvinden van bonnetjes. Het volgen van de financiële stromen en het bijhouden van een boekhouding is geen verplichting, maar wel noodzakelijk om het gewenste effect te bereiken. Als dit niet zo was, dan zou dit initiatiefwetsvoorstel geen praktische consequenties hebben, omdat in de praktijk dan uitgegaan zal dienen te worden van de algehele gemeenschap van goederen. Willen de indieners beargumenteerd aangeven hoe vaak in de praktijk alsnog teruggevallen zal worden op een algehele gemeenschap van goederen?

4. Complexiteit en conflicten

De leden van de VVD-fractie stellen dat het voorliggende initiatiefwetsvoorstel sterke gelijkenis kent met de voormalige gemeenschap van vruchten en inkomsten. Deze gemeenschap is door de complexiteit in onbruik gemaakt. Zij vragen hoe voorkomen wordt dat dit voorstel op een gelijke manier in onbruik raakt.

De leden van de VVD-fractie stellen voorts dat enerzijds er meer scheidslijnen ontstaan, dus meer bronnen van conflict, anderzijds valt er ook minder te verdelen bij een scheiding, dus minder bronnen van conflict. Zij vragen of de indieners een toe- of afname van rechterlijke procedures verwachten.

Het nieuwe regime zal volgens de leden van de CDA-fractie leiden tot onnodige complexiteit. Daar waar in het merendeel van de gevallen de algehele gemeenschap van goederen zal bestaan uit een eigen huis en roerende goederen, zullen echtelieden in de toekomst een administratie moeten gaan bijhouden van wie wat is. Er ontstaan immers een drietal vermogens. Met name als zaaksvervanging plaatsheeft, wordt dat zeer ingewikkeld om te volgen. De indieners gaan ervan uit dat echtelieden bijvoorbeeld met gemak digitaal gegevens bij banken kunnen opvragen. Uit de praktijk blijkt dat zulks veel moeilijker is dan wordt gesuggereerd. In tegenstelling tot de jaarlijkse plicht om een belastingaangifte voor de inkomstenbelasting te doen, bestaat er geen plicht voor echtelieden om een administratie bij te houden. Hoe realistisch is het dat partners een dergelijke administratie gaan voeren? Bovendien bewaren burgers in de regel niet langer dan vijf tot zeven jaar hun gegevens, zulks mede als gevolg van de navorderingstermijn voor de inkomstenbelasting. Indien niet bewezen kan worden dat een goed tot het vermogen van één van de echtelieden behoort, valt het op basis van het voorgestelde artikel 94, achtste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek toe aan de gemeenschap van goederen. In wezen verandert er dan niets in vergelijking met het huidige regime van een algehele gemeenschap van goederen. Welke zekerheden kunnen de indieners geven dat het nieuwe regime niet tot veel grotere uitvoeringslasten voor burgers gaat leiden? En kunnen de indieners ingaan op de vrees dat de onduidelijkheid van de beperkte gemeenschap van goederen juist tot meer conflicten in de familie zal leiden, zowel bij echtscheiding als bij overlijden? De ene echtgenoot zou bij een echtscheiding kunnen stellen dat de ander het bewijs moet leveren dat het schilderij hem of haar toebehoort. Bij overlijden kan de langstlevende tweede echtgenoot stellen dat bepaalde goederen tot de gemeenschap behoren. De overleden echtgenoot kan het bewijs niet meer leveren en de kinderen uit het huwelijk van de eerste echtgenoot ook niet meer. De zogenaamde zekerheid van de beperkte gemeenschap van goederen zal tot een schijnzekerheid leiden. Kunnen de indieners nog eens aangeven waarom qua uitvoering het nieuwe voorgestane stelsel beter zou werken dan de thans bestaande algehele gemeenschap van goederen?

5. Gemeenschap en motie-Van Nispen6

De leden van de D66-fractie begrijpen de overweging van de indieners in de toelichting bij de tweede nota van wijziging om, aangezien alle voorhuwelijkse gemeenschappelijke goederen in de gemeenschap vallen, hetzelfde te bepalen voor alle voorhuwelijkse gemeenschappelijke schulden, en deze dus aan te merken als gemeenschapsschuld, behoudens tegenbewijs. Voornoemde leden vragen of de indieners nog eens nader kunnen toelichten in welke gevallen een voorhuwelijkse schuld niet wordt aangemerkt als gemeenschapsschuld.

De leden van de SP-fractie geven aan dat het principe van het initiatiefwetsvoorstel was dat de aanbrengsten privé zijn. Zij stellen dat gedurende de behandeling van het initiatiefwetsvoorstel dit gewijzigd is. Daardoor zijn aangebrachte, in eenvoudige mede-eigendom aan de toekomstige echtgenoten behorende goederen als de echtelijke woning, gemeenschappelijk gemaakt, als behorende tot de beperkte gemeenschap waardoor die gemeenschappelijke goederen in een faillissement kunnen vallen. In de aangenomen motie-Van Nispen7 is voorgesteld om het faillissement van de gemeenschap te beperken tot de helft daarvan, hetgeen ook in lijn is met het door de indieners voorgestelde artikel 96, derde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De voornoemde leden vragen of de indieners voornemens zijn uitvoering te geven aan deze motie-Van Nispen. Zo ja, op welke termijn wordt verwacht hier uitvoering aan te geven?

Zijn de indieners het met de leden van de SP-fractie eens dat de in de (nadere) nota's van wijziging opgenomen wijzigingen in het initiatiefwetsvoorstel het door de indieners beoogde doel van geen faillissementsverhaal op privégoederen van de echtgenoot is verlaten? Zij vragen graag de reactie van de indieners.

De baten van voorhuwelijks vermogen vallen buiten de beperkte gemeenschap, zo merken de leden van de SGP-fractie op. Hoe wordt gerechtvaardigd dat de baten van voorhuwelijks vermogen buiten de gemeenschap vallen, terwijl de baten van werk (inkomen uit arbeid) wel in het gemeenschappelijk vermogen vallen? Wat zijn de consequenties als een van beiden vooral inkomen uit arbeid inbrengt en de ander vooral voorhuwelijks vermogen? Is het dan wel gerechtvaardigd om toch de baten van dat vermogen buiten de gemeenschap te laten?

6. Keuzevrijheid

De leden van de CDA-fractie geven aan dat het overgangsrecht, zoals thans voorgesteld in artikel IV van het initiatiefwetsvoorstel, inhoudt dat er nog decennialang twee wettelijke stelsels naast elkaar zullen bestaan: de algehele gemeenschap van goederen en de beperkte gemeenschap van goederen. Mede ook om die reden begrijpen deze leden niet waarom de indieners het pleidooi om keuzevrijheid aan toekomstige echtelieden toe te staan, afwijzen. Het argument van de regering dat zulks niet goed uitvoerbaar zou zijn, achten de CDA-fractieleden in het geheel niet overtuigend. Nu moeten toekomstig echtelieden die het principe huldigen van «alles delen» en wel een algehele gemeenschap van goederen wensen, de dure route van de notaris volgen. Dat vinden de voorgenoemde leden onrechtvaardig. Willen de indieners deze afwijzing van de keuzevrijheid, namelijk de beperkte gemeenschap van goederen of de algehele gemeenschap van goederen, nog eens op de juiste merites beoordelen?

De leden van de SGP-fractie geven aan dat met dit initiatiefwetsvoorstel de indieners ervoor kiezen om wat zowel juridisch als praktisch veelal gangbaar is, aan de kant te zetten. Zij vragen waarom de eenvoudigste en meest gangbare vorm niet (tevens) in de wet wordt opgenomen. Bij de behandeling in de Tweede Kamer is een amendement8 voorgesteld om een keuzestelsel te introduceren om aanstaande echtparen de mogelijkheid te bieden te kiezen voor het stelsel dat onder huidig recht het meest gangbaar is. Consequentie van het initiatiefwetsvoorstel is immers dat mensen die om principiële of praktische redenen voor één gemeenschappelijk vermogen kiezen, met kosten opgezadeld worden om dit te regelen. Op eenvoudige wijze had dit dus voorkomen kunnen worden door een keuzestelsel in te voeren. Kunnen de indieners aangeven of het nu werkelijk zo dringend is om tot een ander stelsel te komen dat een keuzestelsel niet het overwegen waard is? Wat zijn de kernargumenten om niet te kiezen voor een zo klein mogelijk aantal mensen dat naar de notaris hoeft om het door hen gewenste huwelijksgoederenregime te regelen? Zou een keuzestelsel niet tegemoet kunnen komen aan een belangrijk deel van de bezwaren die tegen dit initiatiefwetsvoorstel bestaan?

7. Huwelijkse voorwaarden

De leden van de VVD-fractie vragen of de indieners een toe- of afname van huwelijkse voorwaarden na de inwerkingtreding van het voorliggende initiatiefwetsvoorstel verwachten, en waarop zijn deze verwachtingen gebaseerd?

Met verbazing hebben de leden van de CDA-fractie kennisgenomen van het argument van de indieners dat 25% internationaal een hoog percentage zou zijn voor huwelijkse voorwaarden en dat daarom ons stelsel van een algehele gemeenschap van goederen achterhaald zou zijn. Het percentage van 25% voor huwelijkse voorwaarden kan er ook op duiden dat echtelieden bewuste keuzes maken ingegeven door het feit dat er meer vermogen ten tijde van de huwelijksvoltrekking aanwezig is en dat zich meer complexe situaties voordoen, zoals tweede en derde huwelijken (samengestelde gezinnen). Voornoemde leden vragen of de indieners hierop zouden willen reageren.

De leden van de SGP-fractie constateren dat in de praktijk nu ook vaak huwelijkse voorwaarden worden gesloten. Zij vragen in welk deel van die huwelijkse voorwaarden onder het huidige regime dan precies voor het voorgestelde wettelijke stelsel wordt gekozen. Of wordt er in de praktijk toch voor een weer wat ander stelsel van huwelijkse voorwaarden gekozen?

8. Redelijke vergoeding

Op grond van het voorgestelde artikel 95a, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek komt ten bate van de gemeenschap een redelijke vergoeding voor de kennis, vaardigheden en arbeid die een echtgenoot daartoe heeft aangewend. De leden van de VVD-fractie vragen de indieners hoe de redelijke vergoeding dient te worden vastgesteld en waarom de indieners het uitgangspunt hanteren dan wel het voorbeeld geven dat als een echtgenoot kort voor het huwelijk een eigen onderneming is begonnen de volledige toegevoegde waarde moet worden aangemerkt als een redelijke vergoeding die ten bate van de gemeenschap dient te komen, daarbij rekening houdend met het feit dat, als de VVD-fractieleden het correct begrijpen, een eventueel verlies wel uitsluitend voor rekening van de betreffende echtgenoot komt.

De leden van de VVD-fractie hebben daarnaast een belastingvraag over de gevolgen van artikel 95a van het initiatiefwetsvoorstel. Dit artikel bepaalt dat ten bate van de gemeenschap een redelijke vergoeding komt als een echtgenoot een onderneming drijft als eenmanszaak dan wel in een personenvennootschap of een besloten vennootschap (BV), indien de onderneming buiten de gemeenschap valt, dit wil zeggen uit de voorhuwelijkse periode stamt. Aangenomen wordt dat de ene echtgenoot die de eenmanszaak, personenvennootschap of BV heeft, die vergoeding uit zijn/haar privévermogen aan de gemeenschap betaalt. De voornoemde leden vragen of die vergoeding bij hem/haar aftrekbaar is van de winst (eenmanszaak of personenvennootschap) of van zijn/haar aanmerkelijkbelanginkomen (in geval van een BV) of zich geheel afspeelt buiten de belastingheffing over het privévermogen van deze echtgenoot. De VVD-fractieleden vernemen graag de reactie van de indieners en/of de regering.

De leden van de CDA-fractie zijn niet overtuigd geraakt van het feit dat in de praktijk het begrip «redelijke vergoeding», zoals bedoeld in artikel 95a, eerste lid, Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, een voldoende handvat zal geven. Hebben de indieners ook de analogie beproefd van het begrip «gebruikelijk loon» in de Wet op de loonbelasting, hoewel dat slechts van toepassing is op een directeur-grootaandeelhouder/aanmerkelijkbelanghouder.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de indieners om nader toe te lichten wat bedoeld wordt met «»een redelijke vergoeding voor de kennis, vaardigheden en arbeid die een echtgenoot ten behoeve van die onderneming heeft aangewend [...].»9 Deze leden vragen hoe «de redelijke vergoeding» zich verhoudt tot de «ondernemingswinst» van artikel 141, vierde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Zij vragen in hoeverre betrokkenheid in huiselijke kring door advisering of door het invulling geven aan het grootste gedeelte van de zorgtaken, ook onder de voorgestelde definitie valt.

9. Gang naar de notaris

De leden van de PvdA-fractie vragen de indieners of het onder het door hen voorgestelde systeem feitelijk voor mensen nog wel mogelijk is om te trouwen zonder dat men naar de notaris moet om vast te laten leggen wat de inhoud van het voorhuwelijkse vermogen is. Voorts verzoeken deze leden zowel de indieners als de regering om uiteen te zetten of het mogelijk gemaakt kan worden dat de inhoud van een eventueel in het verleden gesloten samenlevingscontract automatisch doorwerkt in de juridische situatie tijdens het huwelijk van dezelfde personen, zodat zij niet nogmaals de gang naar de notaris hoeven te maken als de standaard van het huwelijksvermogensrecht niet is wat zij verkiezen (een en ander voor zover de betreffende personen niet aangeven af te zien van automatische doorwerking).

Graag benadrukken de leden van de SGP-fractie dat personen die feitelijk hetzelfde effect willen als in het huidige stelsel, voortaan naar de notaris zouden moeten om dit te regelen. Zij veronderstellen dat dit in ieder geval geldt voor degenen die een algehele gemeenschap van goederen willen, het geldt echter ook voor degenen die weliswaar onder huwelijkse voorwaarden zijn getrouwd, maar een andere regeling hebben dan nu in het initiatiefwetsvoorstel geregeld wordt. Kan worden aangegeven in hoeveel gevallen mensen alsnog naar de notaris zouden moeten om precies hetzelfde te regelen als wat ze nu reeds hebben?

10. Erfgenamen

De leden van de VVD-fractie stellen dat Netwerk Notarissen aangeeft dat na ontvangst van een erfenis doorgaans de consumptieve uitgaven stijgen. Zien deze leden het goed, dan moeten deze uitgaven bij scheiding nominaal vergoed worden aan de erfgenaam. Zij vragen welke overwegingen hieraan ten grondslag liggen.

De leden van de VVD-fractie stellen voorts dat een testateur in zijn testament kan bepalen dat hetgeen krachtens erfrecht wordt verkregen zal vallen in een tussen echtgenoten bestaande gemeenschap (insluitingsclausule). Dit heeft tot gevolg dat als echtgenoten dit willen voorkomen, zij genoodzaakt zijn om huwelijkse voorwaarden op te stellen. De voornoemde leden willen graag van de indieners weten wat de reden is voor de opname van deze insluitingsclausule. Is het mogelijk om voorwaarden aan de insluitingsclausule te verbinden, zoals thans in de praktijk vaak geschiedt bij de verzachting op de uitsluitingsclausule?

De leden van de PvdA-fractie vragen of het initiatiefwetsvoorstel consequenties heeft voor de erfrechtelijke situatie van de langstlevende echtgenoot in geval een van de echtgenoten overlijdt en de overleden echtgenoot geen testament heeft opgemaakt.

De leden van de SGP-fractie merken op dat een groot deel van de huwelijken eindigt door overlijden. In hoeverre betekent dit initiatiefwetsvoorstel voor de nabestaanden een lastige klus om precies uit te zoeken wat tot de algehele gemeenschap hoort? In hoeverre is het vanuit fiscaal oogpunt verantwoord om in dat geval toch te kiezen voor algehele gemeenschap, omdat dan wellicht minder successierechten verschuldigd zijn? Zo vragen de voornoemde leden zich bijvoorbeeld af hoe bij overlijden fiscaal omgegaan wordt met vermogen dat op grond van de huwelijkse voorwaarden privévermogen is, waarover dus successierecht betaald zal moeten worden. Het kan in dat geval voor de erfgenamen aantrekkelijker zijn om ervoor te kiezen dat het vermogen in de gemeenschap valt, omdat hierdoor minder successierecht verschuldigd is. Dit zal met name aantrekkelijk zijn in geval van een groot privévermogen. In hoeverre is in dergelijke gevallen een (onterecht) beroep op de geschilregeling10 mogelijk? Wat zijn de fiscale consequenties? In hoeverre is dit anders als er geen beroep wordt gedaan op de geschilregeling, maar in huwelijkse voorwaarden is opgenomen dat het privévermogen bij overlijden wordt geacht onderdeel van het gemeenschapsvermogen te zijn (gemeenschap van goederen onder opschortende voorwaarde)? Graag ontvangen de leden van de SGP-fractie over beide opties ook de opvattingen van de regering.

11. Vergelijking met het Belgische/Duitse systeem

De leden van de fractie van SP vragen de indieners of zij gemotiveerd kunnen aangeven waarom zij niet hebben gekozen voor het Belgische en het Duitse systeem. Graag de reactie van de indieners. In België is de situatie zo dat privéschulden (niet zijnde schulden uit een beroep of bedrijf, dus studieschulden of gewone schulden en ook schulden uit erfenissen) niet kunnen worden verhaald op de Belgische beperkte gemeenschap en ook niet op het eigen vermogen van de andere echtgenoot. Men heeft daar simpelweg geen last van een bepaling als het huidige artikel 61, vierde lid, van de Faillissementswet. Ook zijn en blijven in België aanbrengsten zijnde van nature privé ook privé. In Duitsland blijven beide vermogens apart en worden de aanwinsten bij het einde van het huwelijk gedeeld.

De leden van de SP-fractie geven daarnaast aan dat tijdens de Tweede Kamerbehandeling naar voren kwam dat bij het voorliggende initiatiefwetsvoorstel niet duidelijk is tot wiens vermogen een onderneming behoort, aangezien deze kan zijn aangebracht, tijdens het huwelijk verworven, ofwel gedeeltelijk aangebracht en later verworven. In België is dit geregeld doordat de gereedschappen en instrumenten altijd privé zijn van de ondernemer. De aanwinsten vallen in de gemeenschap. Hoe zien de indieners dit? Hoe moeten de aanwinsten worden berekend? Wat moet er gedeeld worden bij echtscheiding en hoe kan dat berekend worden? Op dit moment is niet duidelijk hoe dit berekend moet worden. Voornoemde leden vragen graag om een toelichting van de indieners.

12. Belastingwetgeving versus nieuwe basisstelsel huwelijksgoederenrecht

De leden van de VVD-fractie geven aan dat naar aanleiding van het initiatiefwetsvoorstel in de fiscale literatuur eerder in 2015 vragen zijn gesteld over de samenhang tussen het nieuwe basisstelsel huwelijksgoederenrecht en de belastingwetgeving. Zij wijzen op het artikel van Burgerhart e.a. in het Fiscaal Tijdschrift Vermogen van oktober 201511 en de twee artikelen van Gubbels op het NDFR Platform voor fiscaal experts van 27 juni 2015 en 10 oktober 201512. In die artikelen worden door gezaghebbende auteurs indringende fiscale vraagstukken aan de orde gesteld over respectievelijk de gevolgen van het initiatiefwetsvoorstel voor aanmerkelijkbelangaandelen, de schenk-, erf- en overdrachtsbelasting, en andere vragen voor de heffing van de inkomstenbelasting dan de VVD-fractieleden thans aan de orde stellen. Gelet op de samenhang van het initiatiefwetsvoorstel met de fiscaliteit vragen de leden van de VVD-fractie de regering of het niet beter is om de belastingheffing op grond van samenlevingsvormen geheel los te koppelen van het civiele recht, en de belastingaspecten van het huwelijksgoederenrecht te regelen in eigenstandige belastingwetten.

De leden van de CDA-fractie geven aan dat in de nota naar aanleiding van het nader verslag de indieners opmerken dat zij menen dat voor wat het onderhavige onderwerp betreft, belastingheffing geen factor van betekenis mag zijn die in de eindafweging relevantie toekomt13. In de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie komt de regering tot de conclusie dat er geen noemenswaardige fiscale gevolgen zijn verbonden aan dit initiatiefwetsvoorstel noch wat betreft de inkomstenbelasting, noch wat betreft de schenk- en erfbelasting.14 De CDA-fractieleden hebben de volgende vraag. Stel dat bij het overlijden van een van de echtgenoten door de langstlevende echtgenoot wordt gesteld dat de schilderijen en andere roerende zaken ter waarde van 100.000 euro toch tot de beperkte gemeenschap van goederen behoren, omdat het bewijs niet kan worden geleverd dat bepaalde goederen tot het privéeigendom behoorden van de overledene, dan zal de belastbare verkrijging uit nalatenschap 50.000 euro minder zijn. Kan het wettelijk bewijsvermoeden van artikel 94, achtste lid, van het initiatiefwetsvoorstel niet leiden tot ongewenst fiscaal gedrag?

De discussie welk onderdeel van de boedel voor welk bedrag is gekocht is niet alleen van belang voor de personen zelf, maar ook voor de fiscus, zo duiden de leden van de SGP-fractie aan. In de parlementaire discussie in de Tweede Kamer is regelmatig aangegeven dat de fiscale consequenties geen gevolg zijn van dit initiatiefwetsvoorstel, maar voortvloeien uit andere wetgeving. In strikte zin hebben de indieners hierin gelijk. Tegelijkertijd geldt dat de fiscale consequenties voor bijvoorbeeld woningbezit en (fiscale) afwikkeling van de echtscheiding wel in veel meer gevallen zullen optreden en ingewikkelde vragen op zullen roepen. Nu is immers de rekensom veel eenvoudiger, omdat er in veel gevallen sprake is van één vermogen bij echtscheiding, waar beide partners voor de helft recht op hebben. In de toekomst zal dit – mocht dit initiatiefwetsvoorstel aanvaard worden – een veel ingewikkelder berekening vergen. Delen de indieners deze opvatting?

13. Tbs-regeling

De leden van de VVD-fractie geven aan dat voor de toepassing van de fiscale terbeschikkingstellingsregeling (tbs-regeling) in de Wet inkomstenbelasting 2001, het huwelijksgoederenregime van belang is. Dit regime is bijvoorbeeld relevant wanneer een onroerende zaak door de ene echtgenoot aan de andere echtgenoot ter beschikking wordt gesteld voor de uitoefening van een onderneming en de toepassing van de tbs-regeling moet worden beoordeeld.

De regering is bij de totstandkoming van de tbs-regeling in de Wet inkomstenbelasting 2001 ingegaan op de vraag wie van de in (algehele of beperkte) gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten moest worden aangemerkt als de terbeschikkingsteller in de zin van de tbs-regeling. De regering nam toentertijd het standpunt in dat moest worden aangesloten bij de gerechtigdheid van de echtgenoten in de huwelijksgoederengemeenschap (economische beschouwingswijze) en niet bij de civielrechtelijke bestuursbevoegdheid met betrekking tot het desbetreffende vermogensbestanddeel. De Hoge Raad besliste anders in zijn arresten van 15 januari 201015. De Hoge Raad oordeelde dat de civielrechtelijke bestuursbevoegdheid doorslaggevend is.

Onder het huidige huwelijksvermogensrecht leidt het aangaan van een huwelijk door een van beide partners met een «voorhuwelijkse» onroerende zaak die hij/zij na de huwelijkssluiting ter beschikking stelt van de onderneming van de andere partner, onder de jurisprudentie van de Hoge Raad van 15 januari 2010 ertoe dat de tbs-regeling toepassing vindt op de onroerende zaak. Gevolg is in beginsel dat de partner die het bestuur over de onroerende zaak heeft (de terbeschikkingsteller), jaarlijks voor zijn aangifte inkomstenbelasting een fiscale tbs-balans en winst- en verliesrekening heeft op te stellen. Bij de beëindiging van de onderneming door de andere partner is een eventuele vermogenswinst belastbaar met inkomstenbelasting.

Vermoedelijk omdat de heffing van inkomstenbelasting niet wenselijk werd geacht in een situatie dat feitelijk geen vermogenswinst (in geld) wordt gerealiseerd, heeft de regering laatstelijk in zijn besluit van 21 februari 2014 in onderdeel 5.1 goedgekeurd dat bij een beperkte of algehele gemeenschap van goederen de tbs-regeling geen toepassing vindt16. Deze uitkomst verandert generiek als het initiatiefwetsvoorstel in werking treedt voor nieuwe gevallen. Het nieuwe basisstelsel houdt in dat het door de echtgenoten bij de aanvang van het huwelijk aangebrachte (niet-gezamenlijke) vermogen in beginsel buiten de wettelijke gemeenschap van goederen blijft. De regering heeft in haar genoemde besluit van 21 februari 2014 voor de situatie dat er geen huwelijksgoederengemeenschap bestaat, meegedeeld dat de tbs-regeling wel van toepassing is op de terbeschikkingstelling van een onroerende zaak aan de onderneming van de andere echtgenoot. Maar ook in deze situatie wordt bij beëindiging van de onderneming door die partner geen vermogenswinst in geld gerealiseerd. De leden van de VVD-fractie vragen de regering of deze vermogenswinstbelasting valt te rechtvaardigen. Is de inwerkingtreding van het initiatiefwetsvoorstel voor de regering aanleiding om de goedkeuring over de tbs-regeling in het besluit van 21 februari 2014 uit te breiden tot het nieuwe basisstelsel voor het huwelijksvermogensrecht? Zo niet, wil de regering dan duidelijk maken hoe zij huwelijkspartners tegemoet wil komen bij de fictieve realisatie voor belastingdoeleinden van vermogenswinsten binnen een huwelijk?

De leden van de VVD-fractie hebben nog een samenhangende vraag over de toepassing van artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001. In de voornoemde arresten van de Hoge Raad van 15 januari 2010 is feitelijk beslist dat de echtgenoot op wiens naam een tbs-vermogensbestanddeel staat dat bij wetsuitbreiding van artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 onder de tbs-regeling valt, voor de inkomstenbelastingheffing kwalificeert als de enige terbeschikkingsteller, ook als die echtgenoot in huwelijksgoederengemeenschap is gehuwd. Deze arresten van de hoge Raad hebben geleid tot de invoering van artikel 3.92, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 met ingang van 2011. Daarbij werd bepaald dat bij een huwelijksgoederengemeenschap de belastingheffing aansluit bij die gezamenlijke gerechtigdheid waarmee de rechtskracht van de arresten van de Hoge Raad ongedaan werd gemaakt. De voornoemde leden vragen of artikel 3.92, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 in zijn huidige vorm gehandhaafd moet blijven. Bij zijn invoering was het basissysteem nog boedelmenging, terwijl nu wordt overgestapt naar een basisstelsel van uitsluiting van de wettelijke gemeenschap voor bij het aangaan van het huwelijk meegebracht vermogen. De leden van de VVD-fractie vragen de regering of een bepaling van artikel 3.92, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 nog wenselijk is indien echtgenoten zelf voor een ander systeem kiezen dan het nieuwe wettelijke basisstelsel.

14. Internationale aspecten

Het argument dat de algehele gemeenschap van goederen een volstrekte relikwie zou zijn dat uitsluitend nog in Nederland, Suriname en Zuid-Afrika bestaat, valt te betwisten. Ook in sommige staten in de Verenigde Staten komt de algehele gemeenschap van goederen voor. De indieners schermen met het Europese argument. Zijn de indieners het met de leden van de CDA-fractie eens dat het huwelijksvermogensrecht geen onderwerp is dat door de Europese Unie moet worden geregeld, laat staan geharmoniseerd? Is het nu juist niet bij uitstek iets dat zich door de eeuwen heen evolueert per land of zoals in de Verenigde Staten per staat? Kortom, is het familierecht bij uitstek niet iets dat binnen de EU tot het domein van de nationale soevereiniteit behoort?

De indieners schetsen, naar de mening van de leden van de CDA-fractie, een karikatuur van het huidige wettelijke regime van de algehele gemeenschap van goederen wanneer het om internationale huwelijken gaat. Zijn de indieners bekend met de uiterst complexe conflictregelingen van internationaal privaatrecht inzake het huwelijksvermogensrecht? Geen enkel stelsel is gelijk aan het andere. Om die reden is het de zorgplicht van echtelieden met verschillende nationaliteiten om een en ander vooraf goed te regelen, om niet met onaangename verrassingen te worden geconfronteerd. Zo zal een Brit opgevoed in een stelsel van «common law» grote moeite hebben om het huwelijksvermogensrecht van een «civil law country» te begrijpen en omgekeerd. Die grote en complexe verschillen liggen niet aan het stelsel van algehele gemeenschap van goederen en die verschillen worden zeker niet weggenomen door de invoering van een beperkte gemeenschap van goederen. De beperkte gemeenschap van goederen zal tot even groot onbegrip kunnen leiden bij een echtgenoot van niet-Nederlandse nationaliteit, wanneer die in een land is opgegroeid waar andere wettelijke normen gelden. Kunnen de indieners nog eens uitleggen waarom Nederland bij invoering van de beperkte gemeenschap van goederen in grensoverschrijdende huwelijken meer in de pas zou lopen? En wordt dat straks ook de norm, het in de pas lopen met landen als Duitsland en België, bij bijvoorbeeld de inkomstenbelasting?

15. Overige

De leden van de VVD-fractie geven aan dat de lijst van aanbrengsten17 van nut zou kunnen zijn als bewijsmiddel bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Zij vragen waarom deze lijst desalniettemin is komen te vervallen.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts wat de indieners verstaan onder lotsverbondenheid. Zij zijn het met de indieners eens dat lotsverbondenheid geen terugwerkende kracht heeft en niet aan derden kan worden opgelegd (bijvoorbeeld een erflater of schenker). In hoeverre werkt lotsverbondenheid door in het huwelijksvermogensrecht in de toekomst na het moment van echtscheiding?

De leden van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie zien de reactie van de regering – bij voorkeur binnen vier weken – met belangstelling tegemoet.

De voorzitter van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, Duthler

De griffier van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, Van Dooren


X Noot
1

Samenstelling: Kox (SP), Engels (D66), Nagel (50PLUS), Ruers (SP), Van Bijsterveld (CDA), (vicevoorzitter), Duthler (VVD), (voorzitter), Ten Hoeve (OSF), Koffeman (PvdD), Swagerman (VVD), Strik (GL), Backer (D66), Knip (VVD), Barth (PvdA), Beuving (PvdA), Hoekstra (CDA), Popken (PVV), Schouwenaar (VVD), Schrijver (PvdA), Bikker (CU), Bredenoord (D66), Van Dijk (SGP), Markuszower (PVV), Van Rij (CDA), Rombouts (CDA), Van Weerdenburg (PVV) en Wezel (SP).

X Noot
2

E. Van Dongen & I. Visser, «Huwelijk, vermogen en gemeenschap van goederen», AA 2016/5, p. 325.

X Noot
3

M.C.J.M. Hermus, «De beperking van de gemeenschap en faillissement. Een cosmetische spoedoperatie met fatale gevolgen.», EB 2016/54, afl. 6, p. 114–118.

X Noot
4

Kamerstukken II 2015/16, 33 987, nr. 22.

X Noot
5

Kamerstukken II 2014/15, 33 987, nr. 8, p. 2.

X Noot
6

Kamerstukken II 2015/16, 33 987, nr. 22.

X Noot
7

Kamerstukken II 2015/16, 33 987, nr. 22.

X Noot
8

Kamerstukken II 2015/16, 33 987, nr. 26.

X Noot
9

Het voorgestelde artikel 95a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

X Noot
10

Artikel 94, achtste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

X Noot
11

W. Burgerhart e.a., «Enkele aspecten van het (nieuwe) huwelijksvermogensrecht en aanmerkelijk belang: Het ab privé, pas op met de IB», FTV 2015/10, p. 5–15.

X Noot
12

N.C.G. Gubbels, « Fiscale aspecten voorgestelde huwelijksvermogensrecht», WPNR 2015/7069, p. 599–604; N.C.G. Gubbels, «Fiscale aspecten voorgestelde huwelijksvermogensrecht», WPNR 2015/7078, p. 837–843.

X Noot
13

Kamerstukken II 2014/15, 33 987, nr. 10, p. 4.

X Noot
14

Kamerstukken II 2015/16, 33 987, nr. 13, p. 1.

X Noot
15

ECLI:NL:PHR:2010:BH9198.

X Noot
17

Artikel 130 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

Naar boven