Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 14 juli 2016
Uw Kamer heeft mij middels een brief verzocht om exact aan te geven op welke punten
de IORP-richtlijn afwijkt van bepalingen in de Pensioenwet.
De gevolgen voor de Nederlandse Pensioenwet zijn tijdens de onderhandelingen nauwgezet
in de gaten gehouden. In de Kamerbrief met het onderhandelingsresultaat (Kamerstuk
33 931, nr. 14) heb ik uw Kamer geïnformeerd over de gevolgen voor Nederland. Die brief heb ik uw
Kamer gestuurd zodra er een onderhandelingsresultaat was, zodat uw Kamer het resultaat
kon beoordelen voordat er op 30 juni in COREPER over besloten werd. Op 30 juni heb
ik uw Kamer geïnformeerd over het akkoord in COREPER (Kamerstuk 33 931, nr. 16). Er was geen verdere discussie in COREPER, het besluit werd unaniem aangenomen.
Het uiteindelijke onderhandelingsresultaat sluit aan bij het Nederlandse stelsel.
Er is geen sprake van (verdere) harmonisering van kapitaalseisen, er zijn geen gedelegeerde
bevoegdheden voor de Europese Commissie of EIOPA, er is geen verplichting om een bewaarder
aan te stellen voor DC-regelingen en de vereisten op het gebied van communicatie en
governance zijn sterk in detail verminderd. Daarmee is onderhandelingsresultaat aan
alle zorgen van uw Kamer tegemoet gekomen.
Belangrijke meerwaarde van de herziening van de richtlijn is dat de toetsing door
de nationale toezichthouder, of de rechten van de deelnemers bij een collectieve waardeoverdracht
naar het buitenland gewaarborgd zijn, op Europees niveau is geregeld. Naar het oordeel
van het kabinet en DNB is de herziening van de richtlijn daarmee een verbetering ten
opzichte van de huidige situatie, waarin waardeoverdracht naar het buitenland ook
mogelijk is, omdat op Europees niveau wordt vastgelegd dat de nationale toezichthouder
bij collectieve waardeoverdracht naar een pensioenfonds in een andere lidstaat een
verbod kan opleggen op basis van de volgende criteria:
-
– de rechten van de deelnemers waarvan de aanspraken worden overgedragen worden aangetast;
-
– de rechten van de achterblijvende deelnemers onvoldoende zijn beschermd na de overdracht,
dan wel aangetast worden door de overdracht;
-
– de regeling zich in onderdekking bevindt op basis van het Nederlandse financieel toetsingskader.
De criteria sluiten volgens DNB aan op de criteria waar DNB in de huidige praktijk
naar kijkt1. In de huidige Pensioenwet zijn geen criteria opgenomen op basis waarvan DNB een
collectieve waardeoverdracht kan tegenhouden. Met de implementatie van de richtlijn
moet dit in de Nederlandse Pensioenwet vastgelegd worden, waardoor er een stevigere
wettelijke grondslag is waar DNB zich op kan beroepen. Daarmee wordt de positie van
DNB versterkt.
Voor wat betreft de informatievereisten hebben de regels op enkele punten gevolgen
voor de Nederlandse Pensioenwet. Zo zullen op het UPO ook een slechtweerscenario bij
het te verwachten pensioen, de mate waarin het pensioen gegarandeerd is, een uitsplitsing
van de kosten en de dekkingsgraad van het pensioenfonds moeten worden opgenomen. Het
gaat hierbij om informatie die in Nederland wel beschikbaar is, maar op grond van
de wet pensioencommunicatie in het Pensioenregister of in de Pensioen 1-2-3 is opgenomen.
Daarnaast moet de deelnemer niet één maand maar drie maanden voorafgaand aan het doorvoeren
van een korting daarover worden geïnformeerd.
Op het gebied van de governance zal de Pensioenwet moeten worden aangepast op het
openbaar maken van het beloningsbeleid en eventuele sancties door de toezichthouder
alsmede het melden van uitbestede taken en ernstige misstanden aan de toezichthouder.
Nu er een akkoord is over de richtlijn is het aan de lidstaten om de richtlijn te
implementeren in nationale wetgeving. Zodra de richtlijn in werking treedt (naar verwachting
tegen het einde van dit jaar) hebben de lidstaten hiervoor twee jaar de tijd.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J. Klijnsma