Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 12 mei 2016
Tijdens het plenaire debat over energie van 23 maart jl. heb ik toegezegd uw Kamer
op hoofdlijnen te informeren over de (subsidie)kosten van windenergie op de verschillende
alternatieve locaties voor de Hollandse Kust. Hierbij geef ik invulling aan deze toezegging.
Voor de realisatie van windenergie op zee voor de Hollandse Kust zijn de volgende
locatiealternatieven in beeld gebracht:
-
• Alternatief 1, voorkeursvariant uit de routekaart windenergie op zee: plaatsing van
2.100 MW windenergie op zee vanaf 10 mijl uit de kust in Hollandse Kust noord en zuid
(Kamerstuk 33 561, nr.11);
-
• Alternatief 2, tussenvariant: plaatsing vanaf 12 mijl uit de kust door het plaatsen
van 700 MW in reeds aangewezen windenergiegebied Hollandse Kust (zuid) (vanaf de 12-mijlslijn),
700 MW in het windenergiegebied Zuid-Holland (west) (buiten de 12-mijlszone) en 700
MW in het windenergiegebied IJmuiden-ver;
-
• Alternatief 3, IJmuiden-ver: plaatsing van de volledige 2.100 MW in het windenergiegebied
IJmuiden-ver.
Op mijn verzoek heeft ECN een actualisatie uitgevoerd van de kostenberekeningen voor
de verschillende locatiealternatieven. In onderstaande tabel zijn de door ECN berekende
kosten (basisbedragen) per MWh weergegeven, alsmede het vermogen en de vollasturen
per jaar. Door deze getallen met elkaar te vermenigvuldigen over de hele looptijd
van de SDE+-subsidie (15 jaar) resulteren de totale kosten per locatie. Bij de berekening
is rekening gehouden met de kosten van de aansluiting van de windparken op het elektriciteitsnet
op land.
Zoals uit de tabel blijkt, zijn de meerkosten van realisatie van de volledige 2.100
MW windenergie op zee op de locatie IJmuiden-ver in plaats van op de dichterbij gelegen
locaties conform de voorkeursvariant 3 miljard euro. Bij de tussenvariant bedragen
de meerkosten ten opzichte van de voorkeursvariant 1,5 miljard euro. Deze bedragen
komen overeen met de bedragen die zijn genoemd in mijn brief van 12 februari jl. (Kamerstuk
33 561, nr. 24). Ik concludeer dan ook dat de eerder genoemde ramingen uit 2015 nog steeds actueel
zijn.
ECN geeft aan dat de meerkosten bij de alternatieven 2 en 3 worden veroorzaakt door
hogere investerings- en onderhoudsbedragen als gevolg van de grotere diepte en grotere
afstand tot de haven. Die hogere kosten worden niet goedgemaakt door een iets hogere
elektriciteitsopbrengst. Deze meerkosten laten zich direct vertalen in extra subsidie-uitgaven
voor de overheid. De SDE+ regeling dekt immers de onrendabele top, het verschil tussen
de opbrengsten uit de verkoop van elektriciteit en de inkomsten die nodig zijn om
een project rendabel te maken. De onrendabele top neemt met de genoemde bedragen toe
als gevolg van het verschuiven van productie van windenergie op zee naar de duurdere
windenergiegebieden. Om de projecten rendabel te maken moet dan ook de subsidie met
hetzelfde bedrag worden verhoogd. Verder geeft ECN aan dat de grotere afstand tot
de kust leidt tot hogere kosten voor TenneT. Deze kosten zijn verwerkt in de berekeningen.
In mijn voornoemde brief van 12 februari jl. ben ik ingegaan op de cijfers uit het
Decisio-rapport inzake de regionale effecten van windenergie bij de Hollandse Kust.
Zoals gebruikelijk bij maatschappelijke kosten-batenanalyses zijn de effecten in het
Decisio-rapport uitgedrukt in contante waardes over de exploitatieperiode. Het kostennadeel
in de business case bedraagt in het Decisio-rapport 0,7 miljard euro in alternatief
2 en 1,3 miljard euro in alternatief 3, beide gerekend ten opzichte van het voorkeursalternatief.
Daarmee is het kostenvoordeel van dichterbij de kust bouwen substantieel groter dan
het ingeschatte maatschappelijk nadeel in termen van verminderde zichtbeleving.
De Minister van Economische Zaken,
H.G.J. Kamp