32 127 Regels met betrekking tot versnelde ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke en infrastructurele projecten (Crisis- en herstelwet)

Nr. 168 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 13 februari 2013

Binnen de vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu hebben enkele fracties behoefte om enkele vragen en opmerkingen voor te leggen over het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (zesde tranche) d.d. 18 december 2012 (Kamerstuk 32 127, nr. 167).

De vragen en opmerkingen zijn op 24 januari 2013 aan de minister van Infrastructuur en Milieu voorgelegd. Bij brief van 11 februari 2013 zijn deze beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Paulus Jansen

De adjunct-griffier van de commissie, De Bruin

Inhoudsopgave

blz.

   

I. Vragen en opmerkingen

2

Inleiding

2

Algemeen

3

Artikel 7a

3

Evaluatie vanaf 2014

7

Artikel 7b

8

Artikel II

8

II. Antwoord van de minister

9

I. VRAGEN EN OPMERKINGEN

Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het ontwerpbesluit zesde tranche Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (Chw). De leden van de VVD-fractie zijn voorstander van de Crisis- en herstelwet omdat deze de uitvoering van ruimtelijke projecten op een zorgvuldige manier versnelt. De leden van de VVD-fractie zijn ook een groot voorstander van flexibele bestemmingsplannen en zijn verheugd te zien dat dit nu ook via de Crisis- en herstelwet voortvarend wordt opgepakt. Genoemde leden hebben met betrekking tot het voorliggende ontwerpbesluit nog een aantal vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het ontwerpbesluit voor de zesde tranche van de Crisis- en herstelwet. In het kader van de ontwikkeling van de Omgevingswet zal onder werking van de Chw worden geëxperimenteerd met het instrument uitnodigingsplanologie. In zes gemeenten worden de komende jaren experimenten uitgevoerd met flexibele bestemmingsplannen. De leden van de PvdA-fractie zien het nut van deze experimenten in en benadrukken het belang van een goede evaluatie om lering te trekken bij het ontwikkelen van de Omgevingswet. De evaluatie van het experiment flexibele bestemmingsplannen gaat eind 2014 plaatsvinden, waardoor er vanaf inwerkingtreding van de zesde tranche van de Chw, tot het moment van evaluatie, minder dan twee jaar resteert. De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat deze periode erg kort is om een volledig en betrouwbaar beeld te verkrijgen van de werking van flexibele bestemmingsplannen. Ook blijven deze leden het van het grootste belang vinden dat de rechtsbescherming voor omwonenden en andere belanghebbenden gewaarborgd blijft en dat er voldoende aandacht blijft bestaan voor het aspect omgevingskwaliteit. In het kader van de experimenten wordt het mogelijk gemaakt om zonder planschade toe te passen, een bestemming te wijzigen indien de bouw- en gebruiksmogelijkheden vijf jaar ongebruikt zijn gebleven. Van deze maatregel zijn de leden van de PvdA-fractie voorstander. De leden van de PvdA-fractie zijn positief over de opname van de categorieën duurzame energie en duurzame mobiliteit in de Chw. Deze leden zijn tevens tevreden over de nieuwe categorie die aan de Chw wordt toegevoegd, waarmee er meer ruimte komt voor transformatie van kantoren en industriële gebouwen naar woningen. Met dit ontwerpbesluit voor de zesde tranche van de Chw worden twee projecten (Schiphol Logistics Park en ACT/A4 Zone West) onder de werking van de Chw geplaatst. De leden van de PvdA-fractie kunnen hiermee instemmen. De leden van de PvdA-fractie hebben een aantal vragen over het experiment met flexibele bestemmingsplannen.

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (zesde tranche) en hebben thans geen behoefte aan het stellen van vragen.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel en zijn verbaasd, opnieuw een aantal «nieuwe innovatieve projecten» (als bedoeld in hoofdstuk 2, afdeling 2 van de Crisis- en herstelwet) aan te treffen. Deze leden hebben opnieuw enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (zesde tranche) en hebben thans geen behoefte aan het stellen van vragen.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het genoemde ontwerpbesluit. Deze leden zijn altijd kritisch geweest over het nut en de noodzaak van de Crisis- en herstelwet. Liever zien de leden van de D66-fractie bij grote projecten een gedragen oplossing, met een zorgvuldige inspraak en procedure voor de milieueffectrapportage.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (zesde tranche) en hebben thans geen behoefte aan het stellen van vragen.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (zesde tranche) en hebben thans geen behoefte aan het stellen van vragen.

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (zesde tranche) en hebben thans geen behoefte aan het stellen van vragen.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie hebben kennisgenomen van het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (zesde tranche) en hebben thans geen behoefte aan het stellen van vragen.

De leden van de 50PLUS-fractie hebben kennisgenomen van het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (zesde tranche) en hebben thans geen behoefte aan het stellen van vragen.

Algemeen

De leden van de D66-fractie vragen voor alle nieuwe projecten onder de artikelen I en II naar de motivering van het toevoegen van de genoemde projecten aan de werkingssfeer van de Crisis- en herstelwet. Kan de minister per project toelichten hoe het onder het regime van de Crisis-en herstelwet brengen van de projecten zal bijdragen aan de doelen van de Crisis- en herstelwet?

Artikel 7a

De leden van de VVD-fractie constateren dat het afwijken van de Besluit ruimtelijke ordening artikelen en artikel 3.1, eerste lid, Wet ruimtelijke ontwikkeling, tot gevolg kan hebben dat de bestemmingsplannen niet op www.ruimtelijkeplannen.nl kunnen worden geplaatst. De leden van de VVD-fractie vragen of het mogelijk is om deze site aan te passen, zodat flexibele en andere vooruitstrevende bestemmingsplanvormen wel op deze site kunnen worden geplaatst. Zo ja, wat kost dat en is de minister voornemens dit te regelen? Zo nee, waarom is dat niet mogelijk?

De leden van de VVD-fractie vragen of de minister nog extra inspanningen kan doen om gemeenten te bewegen ook echt flexibele en globale bestemmingsplannen vast te laten stellen. Deze leden zijn van mening dat dit wellicht via een begeleidings- en voorlichtingstraject voor gemeentelijke ambtenaren in overleg met de Vereniging voor Nederlandse Gemeenten (VNG) kan gebeuren. Dat zal de bouwsector en de economie zeker ook stimuleren. Deze leden vragen hoe de minister hier tegenover staat

De leden van de PvdA-fractie vragen of de intentie bestaat om in een later stadium meer gemeenten, onder werking van de Chw, deel te laten nemen aan het experiment met flexibele bestemmingsplannen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het mogelijk is dat aan het experiment deelnemende gemeenten, die door het buiten werking stellen van art. 6.12 van de Wet ruimtelijke ontwikkeling geen exploitatieplannen hoeven op te stellen, worden geconfronteerd met onbeheersbare financiële risico’s in hun grondexploitatie.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat in het kader van de uitnodigingsplanologie de aan het experiment deelnemende gemeenten ervoor kiezen om bovenplanse voorzieningen zelf te bekostigen, in plaats van deze kosten via de grondexploitatie af te wentelen op de initiatiefnemers. Deze leden vragen of deze werkwijze geen impliciete subsidie aan ontwikkelaars is en mogelijk conflicterend kan zijn met de Europese regelgeving rondom staatssteun.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de minister de rechtszekerheid voor omwonenden en andere belanghebbenden in de flexibele bestemmingsplannen voldoende zal waarborgen.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe er zorg voor wordt gedragen dat het aspect omgevingskwaliteit wordt gewaarborgd in de flexibele bestemmingsplannen.

Voor de leden van de SP-fractie is het onduidelijk wat er de meerwaarde van is om Platform 31 (fusie tussen KEI, Nicis Institute, Nirov en SEV) aan dit experiment toe te voegen. Het verzoek tot opnemen in een nieuwe tranche van de Crisis- en herstelwet (Chw) moet immers naar mening van de leden van de SP-fractie nadrukkelijk uitgaan van en gebeuren onder verantwoordelijkheid van de aanvragende gemeente. Kan de minister toelichten waaruit de rol en (mogelijke) meerwaarde van Platform 31 zal bestaan? De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze en met welke redenen gekomen is tot de keuze van de zes gemeenten (Amsterdam, Beuningen, Den Helder, Maastricht, Overbetuwe en Tynaarlo) voor dit experiment.

De leden van de SP-fractie vragen wat zij zich voor moeten stellen bij «het gebruik van ruimte reguleren volgens het principe «alles mag, tenzij...»». Voor deze leden is het onduidelijk of hierbij afgeweken mag worden van alle eerder gestelde bouw-, milieu, en gezondheidsregels, alsmede de zaken genoemd onder artikel 2.3, lid 5. Volgens deze leden zou er tenminste uit moeten worden gegaan van een absolute ondergrens van bijvoorbeeld veiligheids-, milieu en gezondheidsregels. De leden van de SP-fractie zouden hieromtrent dan ook graag een uitgebreide uitleg van de minister ontvangen. Daarbij zou eveneens ingegaan moeten worden op de controlerende en handhavende rol vanuit de diverse ministeries en provincies.

De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze bewoners en betrokkenen een plaats hebben binnen de hypothese waarin ervan wordt uitgegaan dat flexibiliteit leidt tot meer transparantie en minder regels, tijd en kosten. In het voorliggende voorstel worden immers slechts de initiatiefnemer en de gemeente genoemd. Volgens deze leden wordt er voorbij gegaan aan de rol van (betrokken) burgers en eventueel eerder vastgestelde visies als door de provincie(s). Op welke wijze kunnen betrokkenen nog duidelijk maken dat bepaalde keuzes hen echt te ver gaan, gezien het feit dat beroepsprocedures onder de Chw niet mogelijk zijn?

De leden van de SP-fractie constateren dat het onduidelijk is waarom er wordt gekozen voor deze wijze van verregaand en mateloos experimenteren. Naar de mening van deze leden wordt immers uitgegaan van twee (waarschijnlijk) tegenstrijdige behoeften; de behoefte van gemeenten om door middel van «vastzittende regels» te komen tot projectontwikkeling tegenover de behoefte van de minister om kennis op te doen ten behoeve van het ontwikkelen van een nieuwe visie op het Omgevingsrecht. Naar de mening van deze leden wordt door de voorliggende keuze volstrekt voorbij gegaan aan het feit dat de wederzijdse behoeften elkaar niet verdragen.

De leden van de SP-fractie vragen waarom er voor wordt gekozen om af te wijken (met uitzondering van artikel 3.1, eerste lid en artikel 3.7, vierde lid) van de verplichting ex artikel 6.12 eerste lid, tot het vaststellen van een exploitatieplan. Gesteld wordt dat er zo door de gemeente gekozen kan worden om bovenplanse voorzieningen zelf te bekostigen in plaats van deze af te wentelen op initiatiefnemers. De leden van de SP-fractie zijn van mening dat de gemeente daar nu (zonder deze afwijking) ook al voor kan kiezen door deze bekostiging simpelweg op te (laten) nemen in het exploitatieplan. Deze leden vragen hierover een uitgebreide reactie van de minister.

De leden van de SP-fractie zijn blij met het voorstel om in afwijking van artikel 6.1, tweede lid, het recht op planschade te kunnen laten vervallen bij planologische bouw- en gebruiksmogelijkheden die tenminste vijf jaar ongebruikt zijn gebleven. Wel hebben deze leden behoefte aan uitleg. Waarom wordt er bij dit punt juist voor gekozen om dit op te nemen in de Chw, in plaats van te komen tot reguliere landelijke wetgeving? Een van de redenen waarom gemeenten in het hele land terughoudend zijn met het schrappen van ongebruikte bestemmingen is immers diezelfde mogelijkheid tot planschade door ontwikkelaars. Genoemde leden vragen hier ook een reactie op van de minister.

De leden van de SP-fractie hebben met ongeloof kennisgenomen van het experiment te onderzoeken of het mogelijk is zonder bestemmingen te werken. In het ontwerpbesluit wordt gesteld dat er wel met regels en een verbeelding wordt gewerkt. Voor de leden van de SP-fractie blijft het onduidelijk wat men zich daarbij kan of moet voorstellen. In de regels zal, in tegenstelling tot in de (meeste) huidige bestemmingsplannen, niet worden aangegeven welke bouw- en gebruiksmogelijkheden het plan biedt. Deze leden vragen zich af wat deze insteek toevoegt aan de zo gepropagandeerde transparantie. Ook is onduidelijk wat de invloeden zijn van deze keuzes op de omliggende gebieden en de in de toekomst beschermde gebieden zoals de (Rijks) Beschermde stadsgezichten en Natura 2000.

De leden van de SP-fractie ontvangen graag een uitgebreide reactie op het voornemen om aan de betreffende gemeenteraden over te laten van welke artikelen met een plan wordt afgeweken. De leden van de SP-fractie vragen zich af door wie de gemeenten worden gecontroleerd en wie haar inwoners beschermd. Op welke wijze is de minister verantwoordelijk bij gemeentelijk wanbeheer of gemeentelijke willekeur? Op welke wijze gaat voorkomen worden dat Nederland een lappendeken wordt van per stad afwijkende milieu, gezondheids- en veiligheidsregels?

De leden van de SP-fractie zijn verwonderd over het feit dat het voormalig bedrijventerrein Cruqiusgebied in Amsterdam wordt toegevoegd aan de Crisis- en herstelwet. Nu de in 2007 opgestelde visie in de huidige situatie niet langer houdbaar is vanwege het grote financiële risico dat de gemeente loopt, kan immers door de gemeente overgegaan worden tot het opstellen van een nieuw bestemmingsplan. Deze leden vragen wat de reden is dat dit gebied is toegevoegd aan de Chw.

De leden van de SP-fractie zijn verbaasd over de summiere omschrijving van de ontwikkelingsplannen van het gebied van Laan 1945 in Beuningen. Navraag heeft deze leden geleerd dat er gesproken wordt over een multifunctioneel activiteitencentrum. De gemeentelijke structuurvisie spreekt over een gebouw met een nieuwbouwlocatie voor een basisschool, renovatie van de sporthal en ruimte voor dorpshuisactiviteiten. De gemeente Beuningen staat onder begrotingstoezicht van de provincie Gelderland. Naar de mening van deze leden lijken de problemen om te komen tot invulling van dit gebied eerder gelegen in het feit dat de financiering niet rond komt, dan in de belemmerende wetten en regels. Deze leden zijn dan ook benieuwd wat de redenen zijn geweest dit project toe te voegen aan de zesde tranche.

De leden van de SP-fractie vragen om een overzicht van welke andere mogelijkheden de gemeente Den Helder heeft tot het verwezenlijken van haar plannen voor het bestaand gebied dat te maken heeft met leegstand, naast het opnemen ervan in de Chw. Daarnaast zouden deze leden graag een onderbouwing ontvangen waarom er, gezien deze mogelijkheden, toch tot opname binnen de Chw is overgegaan.

Wat betreft de Overbetuwe en Tynaarlo, de leden van de SP-fractie zouden graag een omschrijving ontvangen wat bedoeld wordt met «gebouwen en percelen zonder strikt omschreven kwaliteitsbepalingen». Moeten de woningen voldoen aan de voorschriften voor bestaande bouw? Zo ja, wat voegt dit experiment toe? Daarnaast ontvangen deze leden graag een onderbouwing waarom de plannen voor Tynaarlo worden opgenomen in de zesde tranche van de Chw. Kan de minister aangegeven waarom de gemeente nu geen gebruik zou kunnen maken van een uitnodigingsplanologie, waarbij een gemeente de stedenbouwkundige structuurvisie vaststelt en de invulling daarna zo veel mogelijk overlaat aan ontwikkelaars en particuliere bouwers?

De leden van de SP-fractie vragen nogmaals om uitleg waarom het project Assen onder de Chw is aangewezen als lokaal project met nationale betekenis. Waaruit bestaat deze nationale betekenis? Hoe verhoudt zich de benaming in deze zesde tranche «project met nationale betekenis» tot de eerdere benaming «gebiedsontwikkeling met nationale uitstraling» waarvan bij de beantwoording op vragen in de derde tranche is besloten dat de bepaling voortaan zou zijn: «overige ruimtelijke projecten»? Waarom is het niet mogelijk om door middel van splitsing van het plan in fasen, met twee achtereenvolgende bestemmingsplannen, de bovenplanse voorzieningen, zoals infrastructuur, groen en duurzame energie, ten laste te brengen van het hele plan? Hoe werden dit soort zaken voor het instellen van de Chw geregeld?

De leden van de D66-fractie vragen wat de minister precies verstaat onder het «los» laten van de regels. Kan de minister het begrip «los» in dit verband nader toelichten? Ook vragen de leden van de D66-fractie wat de minister bedoelt met het principe «alles mag, tenzij...», zoals dat wordt gebruikt in het voorliggende besluit. Kan de minister uitleg geven over wat bedoelt wordt met dit principe, en in het bijzonder wat er wordt verstaan onder «tenzij», en wanneer dit principe dus van kracht is?

De leden van de D66-fractie vragen of de minister per gebied en gemeente die op dit moment onderdeel uitmaken van experiment Platform 31 kan toelichten hoe de plannen zich verhouden tot de belangen van omwonenden. Hebben deze omwonenden inspraak op het gebruik van de ruimte?

De leden van de D66-fractie vragen ten aanzien van het voormalig bedrijventerrein Cruqiusgebied in Amsterdam wat er wordt verstaan onder het stellen van «minimale eisen» aan initiatiefnemers. Kan de minister het begrip «minimale eisen» nader toelichten?

De leden van de D66-fractie vragen ten aanzien van het gebied van Laan 1945 te Beuningen wat er wordt verstaan onder «planologische flexibiliteit». Kan de minister het begrip «planologische flexibiliteit» nader toelichten?

De leden van de D66-fractie vragen ten aanzien van het bestaand gebied dat te maken heeft met leegstand in Den Helder of de minister kan aangeven welke «andere functies» er allemaal worden toegestaan, naast wonen, en welke procedures daarbij niet hoeven te worden gevolgd.

De leden van de D66-fractie vragen ten aanzien van het voormalig NAVO-terrein in Maastricht dat op zoek is naar een nieuwe bestemming wat de consequenties zijn als planschade niet kan worden voorkomen.

De leden van de D66-fractie vragen ten aanzien van de zoektocht naar nieuwe planvormen bij de actualisatie van bestaande bestemmingsplannen in Overbetuwe welke «strikt omschreven kwaliteitsbepalingen» hier worden losgelaten.

Evaluatie vanaf 2014

De leden van de VVD-fractie lezen dat het experiment flexibele bestemmingsplannen vanaf eind 2014 zal worden geëvalueerd. In de nota van toelichting staat een aantal vragen hierover. Deze leden vragen of er voor de evaluatie ook doelstellingen zijn die gehaald moeten worden en of er streefwaarden zijn op basis waarvan de evaluatie kan worden gedaan.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de periode tot het evaluatiemoment in 2014 niet te kort is om een volledig en betrouwbaar beeld, wat bruikbaar is voor de ontwikkeling van de Omgevingswet, van de werking van flexibele bestemmingsplannen te krijgen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of in de evaluatie van het experiment flexibele bestemmingsplannen, ook de aspecten «rechtszekerheid voor omwonenden en andere belanghebbenden» en «omgevingskwaliteit» worden opgenomen.

De leden van de SP-fractie vragen of een evaluatie vanaf eind 2014 recht zal doen aan de gestelde vragen; de zesde tranche is dan krap twee jaar in werking. Deze leden zijn van mening dat bijvoorbeeld vragen zoals of een flexibel bestemmingsplan zal leiden tot een meer geleidelijke gebiedsontwikkeling, dan zeker (nog) niet volledig te beantwoorden zullen zijn.

De leden van de D66-fractie vragen de minister om meer duidelijkheid te verschaffen over het experiment Platform 31. Wat zijn de concrete doelstellingen? Welke resultaten worden beoogd? Wie ziet er toe op de voortgang van dit experiment? Wordt er verantwoording afgelegd over de genomen besluiten?

De leden van de D66-fractie vragen wat er wordt gedaan met de evaluatie eind 2014. Worden hier conclusies aan verbonden? Kan de minister toelichten wanneer dit experiment als succesvol moet worden beschouwd en wat redenen zijn om met experiment Platform 31 door te gaan, dan wel te stoppen?

Artikel 7b

De leden van de PvdA-fractie hebben begrip voor het verlengen van de wettelijke geldigheidstermijn van twee bestemmingsplannen in de gemeenten Assen en Katwijk naar twintig jaar. Deze leden vragen of het de betreffende gemeenten voldoende duidelijk is dat het verlengen van de wettelijke geldigheidstermijn van de genoemde bestemmingsplannen tot twintig jaar ook nadelen (het verlies van flexibiliteit) kan hebben.

De leden van de SP-fractie vragen hoe het voornemen om de geldigheidstermijn voor bestemmingsplannen te verlengen tot twintig jaar, zich verhoudt met het eerder in de derde tranche genomen besluit om bij gebiedsontwikkelingsplannen maximaal tien jaar te mogen afwijken van de milieunormen (32 127, nr. 155 pagina 10). In de beantwoording stelt de minister immers: «Naar mijn mening bieden de gebiedontwikkelingsplannen die moeten worden opgesteld om uiteindelijk, als dat noodzakelijk is, maximaal tien jaar te mogen afwijken van milieunormen de borging van de wettelijke normen in ontwikkelingsgebieden. De rechter zal naar verwachting zeer nauwkeurig toetsen op de haalbaarheid van de maatregelen die er toe leiden dat de landelijke normen na maximaal tien jaar worden gehaald. Het gebiedsontwikkelingsplan is een raadsbesluit dat dat de procedure van 3.4. Awb volgt. Het gebiedsontwikkelingsplan wordt toegevoegd aan het bestemmingsplan. Het heeft daarmee ook de status van het bestemmingsplan». De leden van de SP-fractie ontvangen graag een reactie van de minister op het voornemen van de flexibele bestemmingsplannen in relatie tot de hierboven geciteerde beantwoording.

Artikel II

De leden van de VVD-fractie vragen waarom bij nieuwe categorieën (duurzame mobiliteit) alleen wordt uitgegaan van elektrische laadstations en tankstations voor waterstof. Betekent dit dat alle andere vormen van brandstof voor voertuigen hier niet onder vallen? Waarom valt bijvoorbeeld Liquid Natural Gas (LNG) hier niet onder?

De leden van de SP-fractie vragen wat er precies wordt bedoeld met de zin: «geen toepassing geven aan de regeling inzake vaste verandermomenten en de invoeringstermijn van drie maanden».

De leden van de D66-fractie vragen de minister uitleg te geven over de aanvulling van categorie 1 (duurzame energie). Het is de leden van de D66-fractie niet duidelijk waarom er wordt gekozen om de duurzame energie technologieën die onder het Besluit Stimulering Duurzame Energieproductie vallen toe te voegen aan de Crisis- en herstelwet. Draagt dit bij aan het doel van de Crisis- en herstelwet?

De leden van de D66-fractie vragen de minister uitleg te geven over de toevoeging van categorie 11 (duurzame mobiliteit). Draagt de toevoeging van deze categorie bij aan het doel van de Crisis- en herstelwet? Kan de minister toelichten of met de toevoeging van deze categorie wel voldoende oog is voor de milieueffecten van aanleg en uitbreiding van elektrische snel-laadstations en tankstations? Kan de minister toelichten of met de toevoeging van deze categorie de bestaande regelgeving over externe veiligheid in acht wordt genomen, met name met het oog op de risico’s die vervoer en opslag van waterstof met zich meebrengen?

II. ANTWOORD VAN DE MINISTER

Inleiding

Ik ben verheugd dat de leden van de VVD-fractie en van de PvdA-fractie met belangstelling kennis hebben genomen van het ontwerpbesluit zesde tranche Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (Chw) en hun steun uitspreken voor de in dit ontwerpbesluit opgenomen experimenten met flexibele bestemmingsplannen. Ik ben met de leden van de PvdA-fractie van mening dat een goede evaluatie van dit experiment van belang is voor de Omgevingswet. Ook deel ik de mening van de leden van deze fractie dat de periode die resteert tot de evaluatie van dit experiment erg kort is om een volledig en betrouwbaar beeld te krijgen van de werking van flexibele bestemmingsplannen. Genoemde evaluatie levert de eerste resultaten van dit experiment.

Met deze leden hecht ik aan de rechtsbescherming van omwonenden en andere belanghebbenden. Daaraan wordt in het kader van de uitvoering van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) net zo min getornd als aan de omgevingskwaliteit. Deze randvoorwaarden maken geen onderdeel uit van het experiment, hetgeen betekent dat de reguliere wet- en regelgeving hierop van toepassing is. Het verheugt mij dat de leden van de PvdA-fractie ook positief staan tegenover het experimenteren met de mogelijkheid om zonder vergoeding van planschade een bestemming te wijzigen, indien de bouw- en gebruiksmogelijkheden vijf jaar ongebruikt zijn gebleven.

Ook ben ik blij met het positieve standpunt van de leden van deze fractie over de opname van de categorieën duurzame energie, duurzame mobiliteit en transformatie van kantoren en industriële gebouwen en het opnemen van twee projecten (ACT/A4 Zone West en Schiphol Logistics Park) onder de werking van de Chw.

Ik heb kennisgenomen van de verbazing die de leden van de SP-fractie erover uitspreken dat opnieuw een aantal innovatieve projecten aan het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet worden toegevoegd. Ik hoop bij mijn reactie op de door deze leden gestelde vragen en opmerkingen deze verbazing weg te kunnen nemen.

Tenslotte heb ik kennisgenomen van de opvatting van de leden van de D66-fractie.

Ik betreur het dat ik deze leden nog niet heb kunnen overtuigen van nut en noodzaak van de Chw. Deze leden spreken uit dat zij bij grote projecten liever een gedragen oplossing zouden zien, met een zorgvuldige inspraak en procedure voor de milieueffectrapportage. Dienaangaande merk ik op dat uit de voortgangsrapportages Chw blijkt dat de zorgvuldigheid van inspraak en het gebruik van de mer niet in het geding is.

Hierna ga ik in op de vragen en opmerkingen van de verschillende fracties. Ik volg daarbij de indeling van het verslag.

Algemeen

De leden van de D66-fractie vragen voor alle nieuwe projecten onder de artikelen I en II van dit ontwerpbesluit een nadere toelichting hoe deze projecten zullen bijdragen aan de doelen van de Chw.

De Chw beoogt een versnelde ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke en infrastructurele projecten en daarmee een bijdrage aan de bestrijding van de economische crisis te realiseren. Hiertoe bevat de Chw een tweetal hoofdstukken (de hoofdstukken 1 en 2) met bijzondere wettelijke voorzieningen. In het algemeen geldt dat de projecten genoemd in deze zesde tranche van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet, wanneer zij tot uitvoering komen, werkgelegenheid en geldstromen genereren. De juridische belemmeringen daarvoor moeten dan zijn weggenomen. Hieronder zal nader op de verschillende projecten en categorieën worden ingegaan.

Experiment flexibele bestemmingsplannen (Artikel I, artikel 7a)

De bestaande bestemmingsplannen belemmeren nieuwe initiatieven, doordat daarin gedetailleerd wordt aangeven wat in een gebied wel en niet is toegestaan. Initiatiefnemers worden daardoor in een keurslijf gedwongen. De experimentgemeenten willen met een flexibel bestemmingsplan ontwikkelingen stimuleren, door initiatiefnemers meer uit te dagen en ruimte te bieden.

Verlengde looptijd bestemmingsplannen Havenkwartier (gemeente Assen) en Valkenburg (gemeente Katwijk) (Artikel I, artikel 7b)

Bij de vaststelling van het bestemmingsplan en een eventuele toets door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State moet de financiële uitvoerbaarheid van het plan worden aangetoond. De bovenplanse voorzieningen worden gefinancierd uit de opbrengsten van gronduitgifte en anterieure exploitatieovereenkomsten. Gelet op de omvang van beide plangebieden en de naar verwachting minder grote marktvraag op korte en middellange termijn is de verwachting dat de financiering van de bovenplanse voorzieningen niet kan worden onderbouwd met de opbrengsten in tien jaar. Door een flexibelere invulling van het bestemmingsplan en verlenging van de termijn naar twintig jaar is de kans groter dat er uitvoering aan het totale plan kan en zal worden gegeven.

Categorieën onder bijlage I (Artikel II, onderdeel A)

De nieuwe categorieën genoemd onder bijlage I worden toegevoegd naar aanleiding van diverse verzoeken en initiatieven van marktpartijen en gemeenten. Eén van de voordelen voor projecten die vallen onder de categorieën in bijlage I is dat de bestuursrechter aan een maximale termijn van zes maanden is gebonden voor het doen van een uitspraak. Daarnaast kan bijvoorbeeld geen pro-formaberoep worden ingediend, is het relativiteitsvereiste van toepassing en kunnen onderzoeksgegevens twee jaar worden gebruikt. Projecten kunnen daarmee sneller starten met de realisatie.

Categorie Duurzame energie

Het regeerakkoord stelt tot doel om in 2020 een aandeel van 16% hernieuwbare energie te realiseren en 100% in 2050. De verwachting is dat investeringen in deze sector, net als in veel andere EU-landen, zal leiden tot een sterke economische impuls en daarmee groei van de werkgelegenheid, zowel in de toepassing van diverse vormen van hernieuwbare energie als in de innovatie van nieuwe technologieën op het gebied van hernieuwbare energie.

Categorie Duurzame mobiliteit

Het regeerakkoord stelt eveneens tot doel om de groei van duurzame mobiliteit verder te stimuleren. Elektrische auto’s en waterstofauto's staan aan het begin van hun ontwikkeling. Deze beginnende markten bieden kansen voor ondernemers die producten en diensten ontwikkelen rondom duurzame mobiliteit. Een stimulerend beleid rond elektrische en waterstofauto's draagt bij aan het verdienpotentieel (omzet en werkgelegenheid) voor deze ondernemers.

Onder marktpartijen is veel belangstelling voor het plaatsen van oplaadpunten voor elektrische auto’s. Sinds de openstelling voor aanvragen om een vergunning op grond van de Wet beheer Rijkswaterstaatwerken voor de exploitatie van een energie-oplaadpunt op verzorgingsplaatsen langs rijkswegen zijn de aanvragen van zes marktpartijen in behandeling genomen. Naast de RWS-vergunning is veelal nog een vergunning nodig van de betreffende gemeente waar het laadpunt is geplaatst. De bestuursrechtelijke versnellingen die opname in bijlage I biedt dragen bij aan een versnelde uitvoering.

In Europees verband is Nederland eerstverantwoordelijke voor het Europese «Hydrogen Infrastructure for Transport» (HIT) project. Het heeft tot doel een waterstoftank-infrastructuur te realiseren. Hierin wordt samengewerkt met Zweden, Denemarken, Frankrijk, Duitsland, Engeland en marktpartijen. Voor het realiseren van deze tankstations is een aantal vergunningen nodig die per tankstation per gemeente moeten worden aangevraagd.

Categorie Transformatie kantoren en industriële gebouwen

De vraag naar kantoren is afgenomen. Tegelijkertijd is er vraag naar woonruimte (studenten en starters), maar ook naar ruimte voor andere functies. De Chw voorziet al in de versnellingsprocedure voor de ombouw naar woonruimte, maar nog niet naar andere functies. De financiële marges zijn vaak smal en de ontwikkelrisico’s hoog. Marktpartijen die willen investeren, krijgen doordat gebruik wordt gemaakt van de versnelde procedures, sneller duidelijkheid.

Gebiedsontwikkeling met nationale uitstraling: projecten ACT/A4 Zone West en Schiphol Logistics Park (Artikel II, onderdeel B)

De ontwikkeling van deze beide bedrijventerreinen zal bijdragen aan de werkgelegenheid en het vestigingsklimaat in de metropoolregio Amsterdam. Voor het terrein ACT/A4 Zone West geldt daarbij de ambitie om het meest innovatieve logistieke knooppunt van Europa te worden. De innovaties die op dit terrein worden ontwikkeld, kunnen ook op (bedrijven)terreinen elders in het land worden gebruikt.

Artikel 7a

De leden van de VVD-fractie vragen of het mogelijk is om de website www.ruimtelijkeplannen.nl zo aan te passen, dat flexibele en andere vooruitstrevende bestemmingsplanvormen ook op deze site kunnen worden geplaatst.

Ik ben vooralsnog niet van plan om deze website aan te (laten) passen, zodat ook flexibele bestemmingsplannen hierop geplaatst kunnen worden. De reden hiervoor is dat er in het kader van dit experiment maximaal zes bestemmingsplannen worden opgesteld. Indien blijkt dat deze via de genoemde site niet beschikbaar kunnen worden gesteld, zullen deze plannen in ieder geval raadpleegbaar zijn via de gemeentelijke website. Gedurende de looptijd van dit experiment is aanpassing van de website derhalve nog niet geboden. Het experiment kan juist informatie opleveren welke aanpassing deze website behoeft om voor de toekomst deze mogelijkheid wel te faciliteren.

De leden van deze fractie vragen voorts of bijvoorbeeld via een begeleidings- en voorlichtingstraject in overleg met de Vereniging voor Nederlandse Gemeenten (VNG), gemeenten ertoe te bewegen zijn flexibele en globale bestemmingsplannen op te laten stellen. Ik ben niet voornemens om gemeenten nadrukkelijk te stimuleren flexibele en globale bestemmingsplannen op te gaan stellen. Het is de verantwoordelijkheid van de gemeenten zelf om hierin een keuze te maken. Niet elke situatie vraagt om een flexibel en globaal plan. Wanneer dit experiment succesvol is, kan dit tot nieuwe aanmeldingen voor een volgende tranche van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet leiden.

In reactie op een vraag van de leden van de PvdA-fractie voeg ik daaraan toe dat het vooralsnog niet mijn bedoeling is om in een later stadium meer gemeenten aan dit concrete experiment te laten deelnemen. Ik kan mij wel voorstellen dat er initiatieven ontstaan om op een andere wijze en in een ander gebied met flexibele bestemmingsplannen te experimenteren. De leden van de PvdA-fractie vragen of aan het experiment deelnemende gemeenten, die daardoor geen exploitatieplannen hoeven op te stellen, kunnen worden geconfronteerd met onbeheersbare financiële risico’s in hun grondexploitatie.

Ik wil nogmaals benadrukken dat het gaat om een experiment, waar de betreffende gemeenten bewust aan mee willen doen. Ik ga er dan ook van uit dat de deelnemende gemeenten de financiële risico’s betrekken bij hun afweging in relatie tot het kostenverhaal en dat zij niet afzien van een exploitatieplan indien er substantiële kosten zijn te verhalen. Overigens heeft het kostenverhaal via het exploitatieplan geen betrekking op gronden die de gemeente zelf in bezit heeft (de gemeentelijke grondexploitatie).

Deze leden vragen voorts of de werkwijze om in het kader van uitnodigingsplanologie bovenplanse voorzieningen als gemeente zelf te bekostigen in plaats van deze kosten via de grondexploitatie af te wentelen op de initiatiefnemers, geen impliciete subsidie aan ontwikkelaars is en daarmee is strijd is met de Europese regelgeving rondom staatssteun.

«Bovenplanse voorzieningen» is een overkoepelend begrip dat uiteenvalt in «bovenwijkse kosten van voorzieningen» (toerekenbaar naar rato en afdwingbaar; zie artikel 6.2.5 van het Besluit ruimtelijke ordening), «bovenplanse kosten» (afdwingbare verevening tussen locaties, zie artikel 13, zevende lid, van de Wet ruimtelijke ordening) en «bijdragen aan ruimtelijke ontwikkelingen» (niet afdwingbaar; zie artikel 6.24, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening). Ik begrijp de vraag zo dat hiermee gedoeld wordt op het voor eigen rekening nemen van de «bovenwijkse kosten voor voorzieningen». Voor zover deze kosten voldoen aan de criteria van de wet (profijt, proportionaliteit en toerekenbaarheid van deze kostenposten aan de ontwikkeling), zal het nalaten van kostenverhaal een financieel voordeel opleveren voor ondernemers. Ik voorzie dat op een dergelijk voordeel de staatssteunregels van toepassing zijn. Staatssteun kan onder bepaalde voorwaarden geoorloofd zijn. Normaliter staat dit ter beoordeling aan de Europese Commissie, maar sommige vormen van staatssteun zijn van aanmelding vrijgesteld. Dit is onder andere het geval indien de steun onder het «de minimis»-plafond van € 200.000 per drie jaar per onderneming valt. Het is aan de zes aan het experiment deelnemende gemeenten zelf om te beoordelen of er een vermoeden van staatssteun is bij de grondexploitatie van de experimentgebieden. Zo nodig zullen de gemeenten dit ter beoordeling voorleggen aan de Europese Commissie, dan wel alsnog kiezen voor de vaststelling van een exploitatieplan.

De leden van de PvdA-fractie vragen vervolgens hoe de rechtszekerheid voor omwonenden en andere belanghebbenden in de flexibele bestemmingsplannen wordt gewaarborgd.

De bestemmingsplannen die in het kader van het experiment flexibele bestemmingsplannen worden opgesteld, zullen anders worden vormgegeven dan de «reguliere» bestemmingsplannen. Het is daarbij gebruikelijk om door middel van een combinatie van verbeelding en regels aan te geven welke bouw- en gebruiksmogelijkheden voor een bepaald perceel of gebied gelden. Bij de flexibele bestemmingsplannen wordt in die zin een omgekeerde benadering gevolgd, dat juist zal worden aangegeven wat er op het perceel niet is toegestaan. Het idee is dat initiatiefnemers op deze wijze meer worden uitgedaagd om zich met de ontwikkeling van het gebied te gaan bezighouden.

Mede met het oog op de rechtszekerheid van omwonenden en andere belanghebbenden dienen de kaders die in het flexibele bestemmingsplan worden meegegeven voldoende helder te zijn. In dit verband wordt nog opgemerkt dat de plannen dezelfde procedure doorlopen als de reguliere bestemmingsplannen, namelijk de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht). Omwonenden en belanghebbenden die zich niet met het plan kunnen verenigen, hebben derhalve de mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen bij de gemeenteraad en kunnen (daarna) desgewenst in beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

De leden van de PvdA-fractie vragen tenslotte hoe in de flexibele bestemmingsplannen het aspect omgevingskwaliteit wordt gewaarborgd.

In het kader van het experiment «Flexibele bestemmingsplannen» wordt de omgevingskwaliteit op dezelfde wijze gewaarborgd als bij de reguliere bestemmingsplannen. Het is alleen toegestaan om af te wijken van de wetsartikelen die in Artikel I, onder artikel 7a, eerste lid, van de zesde tranche van

het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet worden genoemd. Afwijking van omgevingsnormen is in dit kader niet toegestaan. Deze normen gelden daardoor voor alle ruimtelijke plannen op dezelfde wijze. Dit betekent dat de hinder of overlast die wordt veroorzaakt binnen de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt niet anders kunnen zijn dan in een regulier bestemmingsplan

Het experiment Flexibele bestemmingsplannen is ontstaan omdat uit de praktijk de wens naar voren kwam om de mogelijkheden van meer flexibele bestemmingsplannen te verkennen. In de experimenten van de Stichting Experimenten Volkshuisvesting (hierna: SEV) met Krimp en Transformatie van Kantoren kwam de SEV de belemmeringen tegen die bestemmingsplannen kunnen geven. Naar aanleiding daarvan is onderzocht op welke wijze deze belemmeringen kunnen worden opgelost. Er is door Platform 31 (waarin de SEV medio 2012 is opgegaan) voorgesteld vooruitlopend op de Omgevingswet een experiment in te richten gericht op uitnodigingsplanologie. Hiervoor heeft Platform 31 een plan van aanpak opgesteld. Hierover zijn door Platform 31 gesprekken gevoerd met mijn ministerie (programmadirectie Eenvoudig Beter) en het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Programma Regeldruk). Hieruit is een samenwerking tussen beide ministeries en Platform 31 ontstaan. Het doel van deze samenwerking is om informatie uit de praktijk op te halen voor genoemde programma’s van de ministeries en het delen van kennis met de uitvoeringspraktijk, waardoor een bijdrage kan worden geleverd aan de kwaliteit van het experiment. De door de leden van de SP-fractie betwijfelde meerwaarde van het toevoegen van de Platform 31 aan dit experiment is hiermee naar mijn mening voldoende aangetoond.

In maart 2012 is door Platform 31 een oproep gedaan voor experimentpartners. Uit de 24 aanmeldingen, zijn uiteindelijk acht partners geselecteerd. Bij de beoordeling van de aanmeldingen is onder andere bekeken of het daadwerkelijk over flexibele bestemmingsplannen gaat, of het betreffende gebied duidelijk is afgebakend, of er variatie is in de functies die flexibel worden gemaakt (wonen, industrie, centrum, groen) en of er een goede verdeling van projecten is over stedelijk en landelijk gebied in Nederland. Daarnaast moet het project uitvoerbaar zijn binnen het tijdspad dat staat voor het experiment (evaluatie eind 2014). Na de kennismakingsgesprekken (met Platform 31) zijn er zes gemeenten gekozen: Den Helder, Tynaarlo, Amsterdam, Overbetuwe, Beuningen en Maastricht. Overigens hebben de colleges van burgemeester en wethouders van deze gemeenten afzonderlijk tot aanmelding besloten, waarbij Platform 31 de indiening van de aanvragen heeft gecoördineerd.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de SP-fractie wat zij zich voor moeten stellen bij «het reguleren van het ruimtegebruik volgens het principe «alles mag, tenzij...» en de onduidelijkheid of dat principe betekent dat afgeweken mag worden van alle eerder gestelde bouw-, milieu, en gezondheidsregels, alsmede de zaken genoemd onder artikel 2.3, vijfde lid wil ik verwijzen naar het antwoord op de vragen van de leden van de PvdA-fractie over de totstandkoming, vormgeving en inhoud van de flexibele bestemmingsplannen. Met het principe «alles mag, tenzij...», wordt bedoeld dat een ontwikkeling (in principe) is toegestaan, tenzij in het bestemmingsplan wordt aangegeven dat dit niet het geval is. Mede met het oog op de rechtszekerheid van omwonenden en andere belanghebbenden dienen de kaders die in het flexibele bestemmingsplan worden meegegeven voldoende helder te zijn. Een belangrijk onderdeel van deze kaders vormen de genoemde bouw-, milieu en gezondheidsregels, waarvan niet mag worden afgeweken in dit experiment. De controlerende en handhavende rol vanuit de diverse ministeries en provincies, voor zover hier al sprake van zou zijn, verandert hiermee niet. Het is alleen toegestaan om af te wijken van de wetsartikelen die in het voorgestelde artikel 7a, eerste lid van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet worden genoemd. Het merendeel van de artikelen uit de Wro waarvan mag worden afgeweken hebben een financiële component. Zo kan worden afgeweken van de verplichting ex artikel 6.12, lid 1 tot het vaststellen van een exploitatieplan. Daarnaast kan worden besloten dat er, in afwijking van artikel 6.1, lid 2, geen recht op planschade bestaat bij het vervallen van planologische bouw- en gebruiksmogelijkheden die ten minste vijf jaar ongebruikt zijn gebleven. De artikelen uit het Bro waarvan mag worden afgeweken hebben betrekking op vereisten met betrekking tot vorm en inhoud van een bestemmingsplan.

De leden van deze fractie vragen voorts naar de rol van burgers en van door de provincies vastgestelde visies bij flexibele bestemmingsplannen. Ik heb hiervoor reeds aangegeven dat de flexibele bestemmingsplannen dezelfde procedure doorlopen als de «reguliere» bestemmingsplannen, namelijk de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, ex afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Eenieder die zich niet met het plan kan verenigen, heeft derhalve de mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen bij de gemeenteraad en kan (daarna) desgewenst in beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Voor ministeries en provincies geldt daarnaast dat zij beschikken over de reactieve aanwijzing als instrument. Graag corrigeer ik het kennelijk bij de leden van de SP-fractie levende misverstand dat beroepsprocedures onder de Chw niet mogelijk zouden zijn. Het is wel zo dat de beroepsprocedure bij Chw-projecten op een aantal punten wordt versneld: zo dient de Afdeling bestuursrechtspraak binnen 6 maanden uitspraak te doen en is er geen pro-formaberoep mogelijk. Bovendien is het relativiteitsvereiste van toepassing, al geldt dat sinds 1 januari 2013 niet meer in het bijzonder voor de Chw, aangezien het relativiteitsvereiste is opgenomen in de Algemene wet bestuursrecht.

De leden van de SP-fractie stellen dat bij de keuze om te experimenteren sprake is van twee conflicterende behoeften; gemeenten proberen om met doorbreking van «vastzittende regels» te komen tot projectontwikkeling; het Kabinet wil graag kennis op doen ten behoeve van het ontwikkelen van een nieuwe visie op het omgevingsrecht. Ik deel de conclusie niet dat sprake zou zijn van conflicterende behoeften. De Chw is in het leven geroepen om tegemoet te komen aan de roep uit de uitvoeringspraktijk om meer snelheid en flexibiliteit te bieden, zodat projecten sneller van de grond komen, juist in een tijd van economische crisis. Nu het voornemen er is om grondig te bezien of het omgevingsrecht op bepaalde punten moet worden aangepast via het wetsvoorstel voor een Omgevingswet is het van belang om aan de hand van concrete resultaten van de Chw-experimenten te bezien of onderdelen van de Chw gewijzigd of ongewijzigd meegenomen kunnen worden naar de Omgevingswet. De experimenten worden aangemeld door de betrokken gemeenten met het oog op concrete, lokale resultaten.

De mening van de leden van de SP-fractie dat gemeenten ook zonder afwijking van artikel 6.12, eerste lid Wro al kunnen besluiten om geen exploitatieplan op te stellen, deel ik niet. De kosten van bovenwijkse voorzieningen staan namelijk op de lijst van te verhalen kosten (artikel 6.2.4, onder e van het Besluit ruimtelijke ordening) en moeten verhaald worden, indien ze voldoen aan de criteria profijt, toerekenbaarheid en proportionaliteit, voor zover de geraamde opbrengsten van de grondexploitatie dit verhaal mogelijk maken. De reden voor het kunnen afzien van het kostenverhaal ligt in de wens van de deelnemende gemeenten voor flexibiliteit inzake het exploitatieplan. Ik verwijs hierbij tevens naar het antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie inzake staatssteun.

Het verheugt mij dat de leden van de SP-fractie het voorstel steunen om in afwijking van artikel 6.1, tweede lid, het recht op planschade te kunnen laten vervallen bij planologische bouw- en gebruiksmogelijkheden die tenminste vijf jaar ongebruikt zijn gebleven. Zij merken (terecht) op dat één van de redenen waarom gemeenten in het hele land terughoudend zijn met het schrappen van ongebruikte bestemmingen diezelfde mogelijkheid tot planschade door ontwikkelaars is. Inzake hun verzoek om hiervoor een uniforme landelijke regeling op te stellen, in plaats van dit punt op te nemen in de Chw, merk ik op dat in het kader van het opstellen van de Omgevingswet wordt onderzocht in hoeverre het wenselijk is op dit onderwerp tot generieke regelgeving te komen. De informatie die met dit experiment wordt opgedaan, zal bij dit onderzoek worden betrokken.

De vrees van de leden van de SP-fractie dat het experiment met flexibele bestemmingsplannen nadelige gevolgen zal hebben voor (Rijks) Beschermde stadsgezichten en Natura 2000 deel ik niet. Zoals ik hiervoor reeds heb aangegeven, mag in het kader van dit experiment alleen worden afgeweken van de wetsartikelen die in het voorgestelde artikel 7a, eerste lid van dit ontwerpbesluit worden genoemd. De overige wetten en regels zijn onverkort van toepassing op deze experimentele bestemmingsplannen. Er behoeft naar mijn mening dan ook niet te worden gevreesd voor een lappendeken met bouw- en milieuregels die per gebied of gemeente verschillen.

Voor een verduidelijking van de inhoud van de flexibele bestemmingsplannen verwijs ik naar de beantwoording van een vraag dienaangaande van de leden van de PvdA-fractie.

Voorts stellen de leden van de SP-fractie enkele vragen omtrent de in het ontwerpbesluit genoemde locaties waarbinnen geëxperimenteerd gaat worden met flexibele bestemmingsplannen.

De reden voor het toevoegen van het Cruquius-werkgebied aan het Besluit uitvoering Chrisis- en herstelwet is dat de gemeente Amsterdam de ontwikkelstrategie voor dit gebied heeft herzien. Zij realiseert de gebiedstransformatie niet meer door een actieve interventie, maar door deze te faciliteren en te begeleiden. Dit organische groeimodel vereist een flexibel bestemmingsplan.

De gemeente Beuningen heeft het voornemen om Laan 1945, inclusief dorpshuis De Kloosterhof, te laten functioneren als de «voorzieningenas» van het dorp. Haar opgave is om de bestaande voorzieningen te verbeteren en, vooral, beter met elkaar te verbinden. Langs die weg moet de as geleidelijk worden omgevormd. De gemeente beschikt niet over de middelen om deze herontwikkeling actief tot stand te brengen, zoals de leden van de SP-fractie terecht opmerken, maar dit is niet de enige reden waarom de ontwikkeling niet van de grond komt. Succes blijft mede uit doordat de transformatie niet gedragen wordt door burgerinitiatief. De gemeente wil daarom via een flexibel bestemmingsplan een organisch groeimodel aanbieden, waarbij de precieze invulling wordt losgelaten. De experimentstatus is nodig om dat groeiproces niet aan een 10-jaarstermijn te verbinden. Verder dient de uitnodiging die van het bestemmingsplan uitgaat optimaal te zijn.

Op zichzelf genomen kan de gemeente Den Helder via een regulier bestemmingsplan ruimte geven aan initiatiefnemers en grondeigenaren om het centrumgebied te reanimeren. Feit is echter dat Den Helder erg te lijden heeft onder krimp en dat het de gemeente niet is gelukt om de gevolgen hiervan via een reguliere invulling van het bestemmingsplan het hoofd te bieden. De experimentstatus is nodig in de zoektocht naar nieuwe methoden in de ruimtelijke ordening. Het gaat met name om de vraag in hoeverre de figuur van het bestemmingsplan, dat uitgaat van de maakbaarheid van leefbaarheidconcepten, aanvulling of verbetering behoeft om de trend van krimp effectief te keren en (bewoners)initiatieven te stimuleren.

De redenen voor opname van de experimenten van de gemeenten Overbetuwe en Tynaarlo in de 6e tranche, waar de leden van de SP-fractie naar informeren, zijn vergelijkbaar met die voor de gemeenten Den Helder en Beuningen. Met de typering «gebouwen en percelen zonder strikt omschreven kwaliteitsbepalingen» wordt in dit kader bedoeld dat bij deze plannen voor een andere opzet is gekozen, dan bij de reguliere bestemmingsplannen. Ik verwijs in dit verband naar het hetgeen ik daarover bij het antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie dienaangaande heb opgemerkt. Zoals aangegeven, zijn de voorschriften voor bestaande bouw op deze plannen onverkort van toepassing.

De leden van de SP-fractie stellen voorts een viertal vragen inzake het project «Assen Florijn As». Dit project is onder de werking gebracht van afdeling 7 «Lokale en (boven)regionale projecten van nationale betekenis». De nationale betekenis is gekoppeld aan de bereikbaarheidsmaatregelen als onderdeel van de gebiedsontwikkeling. Het gaat daarbij om aanpassing van de hoofdweginfrastructuur (snelwegaansluiting Assen-Zuid/TT A28) en de spoorweginfrastructuur (Station Assen en Station Assen-Zuid).

De benaming «gebiedontwikkeling met nationale uitstraling» is een categorie in bijlage II van de Chw. Deze categorie kan alleen gebruik maken van de bestuursrechtelijke versnelling van hoofdstuk 1 van de Chw en een verlichte mer-procedure.

Bij de vaststelling van het bestemmingsplan en een eventuele toets door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State moet de financiële uitvoerbaarheid van het plan worden aangetoond. De bovenplanse voorzieningen worden gefinancierd uit de opbrengsten van gronduitgifte en anterieure exploitatieovereenkomsten. Gelet op de omvang van beide plangebieden en de teruglopende marktvraag op korte en middellange termijn is de verwachting dat de financiering van de bovenplanse voorzieningen niet kan worden onderbouwd met de opbrengsten in 10 jaar. Door een flexibelere invulling van het bestemmingsplan en verlenging van de termijn naar 20 jaar is de kans groter dat er uitvoering aan het totale plan kan en zal worden gegeven.

Voor de crisis deed dit probleem zich wat minder voor. Bij grote plangebieden was het alternatief het splitsen van het plan in fasen met twee achtereenvolgende bestemmingsplannen waarbij dan ook per fase de bovenplanse voorzieningen ten laste van het plan werden gebracht. Bovendien was er toen nog sprake van subsidies waarmee de onrendabele top van een project kon worden gefinancierd.

Voor de door de leden van de D66-fractie gevraagde verduidelijking van de totstandkoming, vormgeving en inhoud van de flexibele bestemmingsplannen, de betekenis van de zinsnede «alles mag, tenzij...», het «los» laten van de regels en de wijze waarop deze plannen zich verhouden tot de belangen van omwonenden, verwijs ik naar hetgeen ik dienaangaande hiervoor bij de antwoorden op de vragen van de leden van de fracties van PvdA en SP heb opgemerkt. Bij het experiment met flexibele bestemmingsplannen wordt niet afgeweken van de wijze waarop omwonenden bij een regulier bestemmingsplan kunnen inspreken.

Bij de ontwikkeling van het voormalig bedrijventerrein Cruquius-gebied in Amsterdam zullen in het bestemmingsplan «minimale eisen» aan initiatiefnemers worden gesteld. In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van D66 wat hiermee wordt bedoeld, meld ik dat initiatiefnemers wel een aantal heldere kaders wordt meegegeven, maar dat in het bestemmingsplan niet heel gedetailleerd zal worden aangegeven wat wel en niet is toegestaan, zoals nu vaak gebruikelijk is. Er zal meer globaal worden aangegeven in welke richting de gemeente het gebied wil ontwikkelen. De gemeente wil daarbij graag zoveel mogelijk ruimte laten voor initiatieven, maar wel de regie kunnen blijven voeren.

In het kader van de ontwikkeling van het gebied Laan 1945 te Beuningen zoekt de gemeente naar «planologische flexibiliteit». De bestaande, conserverende bestemmingsplannen van de gemeente stimuleren weinig nieuwe initiatieven, doordat ze heel gedetailleerd aangeven wat wel en niet is toegestaan. Initiatiefnemers worden daardoor in een keurslijf gedwongen. De gemeente hoopt dat een flexibel bestemmingsplan ontwikkelingen kan stimuleren, omdat het initiatiefnemers meer ruimte biedt. Het idee is dat door meer globaal aan te geven welke kant de gemeente met het gebied op wil, initiatiefnemers worden uitgedaagd om met plannen te komen. Zoals ik hiervoor reeds heb aangegeven, moet daarbij wel worden voldaan aan eisen op het gebied van (bijvoorbeeld) gezondheid, bouw en milieu.

Ik kan de leden van de fractie van D66 op dit moment nog niet melden welke «andere functies» naast «wonen» bij de herontwikkeling van het gebied Nieuw Den Helder eventueel een plaats kunnen krijgen. Het bestemmingsplan is nog in ontwikkeling. De gemeente wil graag zoveel mogelijk ruimte laten voor initiatieven, maar wel de regie kunnen blijven voeren. De gemeenteraad bepaalt uiteindelijk welke functies wel en niet worden toegestaan. Door het opstellen van een flexibel bestemmingsplan kan worden voorkomen dat procedures (wijziging, uitwerking of vrijstelling van het bestemmingsplan) moeten worden doorlopen om een op zich wenselijke, maar net niet in het bestemmingsplan passende ontwikkeling te accommoderen.

De gemeente Maastricht heeft met de universiteit van Maastricht afgesproken dat laatstgenoemde de gebouwen op het Tapijn-terrein in een periode van 10 à 15 jaar fasegewijs zal opkopen. Mede vanwege de bezuinigingen op onderwijs is de universiteit momenteel niet in staat om de gebouwen in één keer aan te kopen. Eén en ander betekent dat de gemeente in genoemde periode eigenaar zal zijn van in ieder geval een deel van de gebouwen. Om de met dit eigendom gepaard gaande kosten terug te verdienen, wil de gemeente in deze gebouwen graag een aantal tijdelijke functies onderbrengen. Indien zou blijken dat deze tijdelijke functies meer kosten (bijvoorbeeld in de vorm van planschade) dan ze opbrengen, kan dit voor de gemeente een reden zijn om hiervan af te zien. Dit betekent echter niet dat de geplande herontwikkeling van het terrein daarmee op losse schroeven zal komen te staan, zoals de leden van de fractie van D66 wellicht veronderstellen.

Inzake de vraag van de leden van de D66-fractie welke «strikt omschreven kwaliteitsbepalingen» bij de actualisatie van bestaande bestemmingsplannen in Overbetuwe worden losgelaten, verwijs ik naar hetgeen ik dienaangaande hiervoor heb opgemerkt.

Evaluatie vanaf 2014

Het experiment flexibele bestemmingsplannen zal vanaf eind 2014 worden geëvalueerd. Naar aanleiding van vragen van de leden van de fracties van de VVD, Pvda, SP en D66 zal ik hieronder aangeven op welke wijze de evaluatie zal plaatsvinden.

Er zijn aandachtspunten opgesteld voor het gehele programma en per project. Aan de hand van deze aandachtspunten, verslagen, interviews en andere informatie wordt de evaluatie uitgevoerd door een nader te bepalen onderzoeksbureau. De (algemene) aandachtspunten zijn de volgende:

  • 1. Leiden flexibele bestemmingsplannen tot lagere regeldruk en minder proceskosten?

  • 2. Zijn flexibele bestemmingsplannen transparanter, leiden ze tot meer investeringen op klein schaalniveau (en leiden ze tot een geleidelijke gebiedsontwikkeling)?

  • 3. Zijn flexibele bestemmingsplannen goede instrumenten om sneller in te springen op lokale omstandigheden (en in een visie in te bedden)?

Aandachtspunten per experiment:

Amsterdam en Den Helder:

  • Stimuleren flexibele bestemmingsplannen de (gevarieerde) invulling van het gebied?

  • Kan de rechtszekerheid voor omwonenden ook worden geborgd zonder dichtgetimmerd bestemmingsplan?

  • Kunnen flexibele bestemmingsplannen ontwikkelingen sneller mogelijk maken zonder dat de gemeente de regie verliest?

Tynaarlo:

  • Stimuleert uitnodigingsplanologie tot vraaggericht bouwen?

  • Kan via uitnodigingsplanologie de stedenbouwkundige kwaliteit worden gewaarborgd zonder deze gedetailleerd vast te leggen?

Beuningen:

  • Leidt uitnodigingsplanologie tot meer initiatieven en ontwikkelingen?

  • Leidt uitnodigingsplanologie tot minder wijzigingen van het bestemmingsplan?

  • Leidt uitnodigingsplanologie tot meer duidelijkheid voor burgers en initiatiefnemers?

  • Leidt uitnodigingsplanologie tot minder en snellere procedures (als die nog nodig zijn)?

Overbetuwe:

  • Is de regeling duidelijk en eenvoudig te gebruiken door de burger?

  • Kan met de regeling sneller worden ingespeeld op de huidige omstandigheden?

  • Zorgt de regeling voor een open communicatie?

Maastricht

  • Kan tijdelijkheid een motor kan zijn voor de verdere invulling van het Tapijn-terrein?

  • Kan de rechtszekerheid voor omwonenden ook worden geborgd zonder dichtgetimmerd bestemmingsplan?

Platform31 coördineert de experimenten. De gemeenten zelf zijn verantwoordelijk voor de uitvoering en het resultaat van de projecten. Platform31 rapporteert twee maal per jaar aan de ministeries van I&M en BZK over de voortgang van de experimenten. De evaluatie eind 2014 zal door een onafhankelijk bureau worden uitgevoerd. Het rapport wordt openbaar gemaakt en de kennis zal worden verspreid. Het experiment is succesvol als antwoorden zijn verkregen op de hiervoor genoemde concrete doelstellingen van het experiment.

SEV|Platform31 heeft 30 jaar ervaring met het opzetten en begeleiden van innovatieve experimenten. De meerwaarde van de samenwerking zit in het verbinden van praktijk, wetenschap en beleid waarin Platform 31 de rol van onafhankelijke derde inneemt. Dit traject is mede bedoeld om praktijkkennis op te doen ten behoeve van de Omgevingswet.

Indien blijkt dat bij alle gemeenten de experimenten teveel weerstand oproepen en het niet mogelijk is om een flexibel plan zoals ontworpen vast te stellen, zal het experiment stoppen en wordt de dan geldende situatie in een regulier bestemmingsplan vastgelegd. De evaluatie wordt dan nog steeds uitgevoerd om te achterhalen waar de gevoeligheden zitten.

De leden van de fracties van PvdA en SP stellen terecht de vraag of de periode tot het evaluatiemoment in 2014 niet te kort is om een volledig en betrouwbaar beeld te krijgen, dat bruikbaar is voor de ontwikkeling van de Omgevingswet. Ik ben het met de beide fracties eens dat het op dat moment nog niet mogelijk zal zijn om alle vragen rondom flexibele bestemmingsplannen te beantwoorden. Ik ben wel geïnteresseerd in de resultaten die op dat moment zichtbaar zijn. Daarom sta ik positief tegenover dit evaluatiemoment.

Rechtszekerheid, planschade en kostenverhaal zijn belangrijke thema’s binnen het experiment Flexibele Bestemmingsplannen. In het haalbaarheidsonderzoek, een juridisch onderzoek uitgevoerd door Bügel Hajema Adviseurs, wordt uitvoerig stil gestaan bij deze thema’s en bekeken hoe deze op een andere manier kunnen worden toegepast in het experiment. Om die reden is afwijking gevraagd op de betreffende artikelen.

Artikel 7b

De leden van de PvdA-fractie merken terecht op dat het verlengen van de wettelijke geldigheidstermijn van de twee bestemmingsplannen tot twintig jaar in de gemeenten Assen en Katwijk als nadeel (een verlies aan flexibiliteit) kan hebben. De gemeenten zijn zich hiervan bewust. Het verlies aan flexibiliteit als gevolg van de langere looptijd wordt in beide gemeenten opgevangen doordat een globaal bestemmingsplan wordt opgesteld, al dan niet met een uitwerkings- en een wijzigingsbevoegdheid.

De leden van de SP-fractie constateren enige spanning tussen het voornemen om de geldigheidstermijn voor de genoemde bestemmingsplannen te verlengen tot twintig jaar en het eerder (bij de derde tranche) genomen besluit om bij gebiedsontwikkelingsplannen maximaal tien jaar te mogen afwijken van de milieunormen (32 127, nr. 155 bladzijde 10). Ik wijs er echter op dat de beide gebieden niet als ontwikkelingsgebied zijn aangewezen en dat het in het kader van dit experiment niet de bedoeling is om van milieunormen af te wijken.

Artikel II

De nieuwe categorieën onder bijlage I zijn toegevoegd naar aanleiding van diverse verzoeken en initiatieven van marktpartijen. Vanuit de sector is aangegeven dat er behoefte is aan een mix van instrumenten, gebaseerd op continuïteit en optimalisatie van bestaande regelingen om zich verder te kunnen ontwikkelen tot een belangrijke economische sector. Vandaar dat is aangesloten bij de duurzame energietechnologieën die onder het SDE zijn gebracht. Voor het antwoord op de vraag van de leden van de fractie van D66 in hoeverre één en ander bijdraagt aan het doel van de Chw verwijs ik naar hetgeen ik dienaangaande hiervoor onder «algemeen» heb opgemerkt. Er zijn vanuit de sector geen verzoeken gekomen voor de toevoeging van bijvoorbeeld Liquid Natural Gas. In reactie op een vraag van de leden van de VVD-fractie onderzoek ik nog of in een volgende tranche ook andere alternatieve brandstoffen kunnen worden toegevoegd aan deze categorie.

In antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie naar de betekenis van de opmerking in de toelichting dat geen toepassing wordt gegeven aan de regeling inzake vaste verandermomenten en de invoeringstermijn van drie maanden, verwijs ik naar een brief van 11 december 2009 (Kamerstukken II 2009/10, 29 515, nr. 309). Naar aanleiding van een klacht van bedrijven en instellingen dat wet- en regelgeving te frequent wijzigen gedurende het jaar, met als gevolg dat hiervoor continue aandacht noodzakelijk is en ook tot extra nalevingkosten voor bijvoorbeeld aanpassing van de administratie en ICT voorzieningen van een bedrijf leidt, heeft het toenmalige kabinet besloten met ingang van 1 januari 2010 zogenaamde «Vaste VeranderMomenten» (VVM) in te voeren voor alle wetten, amvb’s en ministeriële regelingen. Nieuwe of gewijzigde regelgeving treedt alleen in werking op deze twee vaste verandermomenten (VVM): voor wetten en amvb’s zijn er twee momenten per jaar (1 januari en 1 juli), voor ministeriële regelingen zijn er vier (1 januari, 1 april, 1 juli en 1 oktober). Bovendien is afgesproken dat er een minimale invoeringstermijn tussen publicatie en inwerkingtreding van twee maanden geldt en bij wet- of regelgeving met relevantie voor overheden moet de publicatie in het Staatsblad of de Staatscourant drie maanden voor inwerkingtreding plaatsvinden. Op de VVM-regeling zijn vier uitzonderingsgronden van toepassing:

  • 1. grote voor- of nadelen voor private of publieke partijen door vertraging of vervroeging;

  • 2. spoed- of noodregelgeving;

  • 3. reparatieregelgeving;

  • 4. (implementatie van) Europese of internationale regelgeving.

Met de toelichting bij de inwerkingtredingbepaling is aangegeven dat de eerste uitzonderingsgrond op de zesde tranche van het Besluit uitvoering Chw van toepassing is. Een vergelijkbare toelichting is ook bij de inwerkingtreding van de eerdere tranches steeds vermeld.

Aangaande de vraag van de leden van de fractie van D66 of bij de toevoeging van categorie 11 (duurzame mobiliteit) voldoende oog is voor de milieueffecten van aanleg en uitbreiding van elektrische snellaadstations en waterstoftankstations merk ik op dat deze effecten zullen (moeten) worden onderzocht bij de afgifte van de omgevingsvergunning in de concrete situatie. In alle gevallen geldt dat de veiligheid voor gebruikers en omwonenden een randvoorwaarde is voor realisatie.

Voor de gevolgen voor de externe veiligheid geldt dat op de aanleg van waterstoftankstations en het vervoer en opslag van waterstof de Nederlandse Praktijk Richtlijn Waterstoftankstations (NPR 8099) van toepassing is. Deze richtlijn bevat ook een aantal regels op het gebied van externe veiligheid.

Daarnaast dient het transport van waterstof te voldoen aan de afspraken die daarover gemaakt zijn over het Basisnet Vervoer Gevaarlijke Stoffen.

Naar boven