31 239 Stimulering duurzame energieproductie

30 196 Duurzame ontwikkeling en beleid

Nr. 211 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 1 februari 2016

In de kabinetsreactie op het rapport «Aardbevingsrisico’s in Groningen» van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (Kamerstuk 33 529, nr. 143) heb ik toegezegd te komen met een brede visie op omgevingsmanagement bij energieprojecten die onder de (mede)verantwoordelijkheid van het Rijk vallen. Hierbij stuur ik uw Kamer deze visie, mede namens de Minister van Infrastructuur en Milieu. De visie is opgesteld na consultatie van de energiesector, maatschappelijke organisaties, medeoverheden en kennisinstellingen.

Visie op omgevingsmanagement

Ik zie omgevingsmanagement als een cruciaal instrument om de energietransitie te realiseren. In Europees verband zijn CO2-reductiedoelstellingen afgesproken voor de hele economie van 20% in 2020, 40% in 2030 en 80–95% in 2050 ten opzichte van 1990.1 Een CO2-arme energievoorziening heeft meer fysieke ruimte nodig dan de huidige energievoorziening. Nieuwe, schone vormen van opwekking, opslag en transport van energie moeten worden ingepast, in de buurt waar we ook wonen, werken en recreëren. Bovendien wordt de energievoorziening decentraler, waardoor de belangen van overheden, burgers, bedrijven en maatschappelijke organisaties op gebiedsniveau steeds nadrukkelijker samenkomen. Kortom, de energietransitie heeft een grote impact op de leefomgeving van ons allemaal. De energietransitie zal gegeven de impact gepaard gaan met weerstand. Met een goede aanpak van omgevingsmanagement heb ik het vertrouwen samen met alle partijen de energietransitie te kunnen realiseren.

Het doel van omgevingsmanagement is dat alle betrokken partijen met elkaar in gesprek zijn over hun eigen rol in de energietransitie, met snellere en betere besluitvorming tot gevolg. Hoewel het betrekken van de omgeving bij beleid en projecten al een uitgangspunt voor de overheid en voor diverse initiatiefnemers is, maakt de energietransitie samenwerken tussen overheden, burgers, bedrijven en maatschappelijke organisaties nog belangrijker. Dit maakt dat, nog meer dan in het verleden, overheden, burgers, bedrijven en maatschappelijke organisaties samen invulling moeten geven aan de energietransitie en inpassing in de omgeving. Omgevingsmanagement is daarbij cruciaal, van beleid tot en met uitvoering.

Vanuit deze optiek zie ik vijf uitgangspunten voor omgevingsmanagement bij energieprojecten. Deze sluiten aan bij de Code Maatschappelijke Participatie (Kamerstuk 33 750 A, nr. 70) en de Code Interbestuurlijke Verhoudingen (Kamerstuk 33 400 VII, nr. 57). Dit zijn de uitgangspunten waar ik naar toe werk en dit verwacht ik ook van andere overheden en initiatiefnemers.

1. Samenbinden van belanghebbenden

De kern van omgevingsmanagement is dat bevoegd gezag en initiatiefnemer samen met burgers, bedrijven, lokale overheden en maatschappelijke organisaties zoeken naar gemeenschappelijke belangen en mede vanuit die gemeenschappelijke belangen beleid en projecten vormgeven. Daarbij moet oprechte aandacht zijn voor het borgen van de belangen en zorgen van betrokkenen in besluitvorming. Het streven daarbij is winst voor alle partijen. Dit begint al voordat er sprake is van een project. De term omgevingsmanagement kan daarbij een verkeerd beeld oproepen. Namelijk dat de omgeving «gemanaged» wordt. Dat is geenszins de bedoeling. Tegelijkertijd is het een term die zijn waarde heeft bewezen in de wetenschap en in sectoren als water, bouw en infrastructuur.

2. Betrek de omgeving zo vroeg mogelijk

De eerste stap is om niet als initiatiefnemer of overheid zelf al direct een plan te presenteren, maar dit met de omgeving vorm te geven inclusief de optie van een totaal andere oplossing voor het beleidsdoel. Betrokkenen moeten een reële kans krijgen om niet alleen inbreng te leveren, maar ook mee te denken. Mensen en organisaties die de gevolgen van een beslissing ondervinden, worden betrokken bij het voorbereiden van die beslissing. Ideeën vanuit de omgeving voor de oplossing van een probleem worden volwaardig meegenomen in het onderzoek, selectie en trechtering van alternatieven, passend binnen de vooraf gestelde doelen en kaders (bijvoorbeeld budget of planning). Het vroegtijdig betrekken van belanghebbenden geldt niet alleen in het stadium van concrete projecten, maar juist ook daarvoor, wanneer bijvoorbeeld (zoek)gebieden worden aangewezen. Dan is een gebiedsgerichte en integrale benadering van belang: wat zijn de beleidsdoelen en hoe verhouden die zich tot andere beleidsdoelen in dit gebied?

3. Transparantie en vertrouwen

Het delen van informatie is een sleutelfactor voor het succesvol betrekken van de omgeving en het bouwen aan vertrouwen. Er moet een gelijke kennisbasis zijn en partijen mogen elkaar niet verrassen. Besluitvorming is georganiseerd als een transparant proces. Bevoegde gezagen verantwoorden de keuzes die zij hierbij maken en laten zien hoe verschillende belangen, zowel procesmatig als inhoudelijk, hebben doorgewerkt in de besluitvorming. Bij transparant werken hoort ook dat partijen transparant zijn over hun belang en rol. De overheid heeft bijvoorbeeld vaak meerdere rollen die samen kunnen komen in één project.

4. Omgevingsmanagement is een gezamenlijke verantwoordelijkheid

Alle partijen hebben een verantwoordelijkheid bij omgevingsmanagement.

Overheden zijn primair verantwoordelijk voor het betrekken van de omgeving in de fase waarin doelen worden gesteld en globale gebieden of tracés worden aangewezen. In de fase van besluitvorming over projecten zijn overheden en initiatiefnemer in gelijke mate verantwoordelijk voor het omgevingsmanagement, waarbij de rol van de initiatiefnemer steeds belangrijker wordt en het bevoegd gezag toeziet op de wijze waarop de omgeving wordt betrokken. Tijdens de realisatie en ingebruikname is de initiatiefnemer primair verantwoordelijk.

Maatschappelijke organisaties en omwonenden hebben een belangrijke rol in het delen van hun kennis en het expliciteren van hun belang.

5. Maatwerk

Elk beleidstraject of project is uniek en vergt een eigen oplossing voor het betrekken van de omgeving. Dat betekent dat de betrokkenen per project in het allereerste stadium zullen moeten bepalen op welke wijze de omgeving betrokken wordt, wie daarin welke rol pakt en welke vrijheidsgraden er zijn. Steeds moet duidelijk zijn waar nog ruimte voor alternatieven is (bijvoorbeeld in tijd, geld, techniek) en wat al vast ligt. Verwachtingenmanagement is cruciaal. Als er bijvoorbeeld al besloten is over nut- en noodzaak van een windpark, dan is die vraag geen onderdeel meer van het vervolgproces.

Bovenstaande uitgangspunten kan ik niet onverkort toepassen in alle projecten. Met name bij lopende projecten heb ik te maken met reeds gemaakte keuzes en kaders, zoals het Energieakkoord. Verder is het van belang om te beseffen dat betrokkenheid van burgers, bedrijven en organisaties niet zal betekenen dat er altijd volledige consensus ontstaat. Maar ook in gevallen waarin geen volledige consensus mogelijk blijkt, is een zorgvuldig proces van belang omwille van de legitimiteit van de besluitvorming.

Inzet op omgevingsmanagement bij energieprojecten onder (mede)verantwoordelijkheid van het Rijk

Er zijn, ook bij de lopende projecten, veel ervaringen die benut kunnen worden bij toekomstige projecten. Het is belangrijk de huidige inzet op omgevingsmanagement te kennen, daarvan te leren en steeds beter toe te passen. Daarom wil ik in het voorjaar, tegelijk met de Monitor Wind op Land, een projectenoverzicht aan uw Kamer toesturen. In dit overzicht worden alle energieprojecten waarvoor het Rijk het bevoegd gezag is per provincie in beeld gebracht. Dit geeft uw Kamer een overzicht over alle projecten in het land, inzicht in de voortgang van de besluitvorming en inzicht in de wijze waarop de omgeving bij de besluitvorming wordt betrokken.

Voor de wijze waarop ik de uitgangspunten van omgevingsmanagement toepas in de projecten, maak ik onderscheid tussen (1) lopende projecten, (2) binnenkort te starten of onlangs gestarte projecten en (3) projecten die gaan starten na de looptijd van het Energieakkoord (2023).

Goed voorbeeld: Randstad 380 kV Zuidring

De realisatie van de nieuwe 380kV hoogspanningsverbinding tussen Wateringen en Bleiswijk was een project met aanzienlijke impact op de omgeving en het landschap en leidde ook tot behoorlijk wat verzet uit deze omgeving. Hierop werd een aanpak gekozen waarbij enerzijds de voorlichting en communicatie dicht bij mensen werd gebracht door een bezoekerscentrum in de wijk en gesprekken aan de keukentafel. Maar ook is er een ontwerp gekozen voor een tracé langs een woonwijk dat door de omgeving is aangedragen.

Goed voorbeeld: Leiding over Noord

De aanpak van het project Leiding over Noord, een 17 kilometer lang ondergronds warmtenet door dichtbevolkt gebied, maakt concreet hoe vroegtijdige participatie van belanghebbenden resulteert in tevreden «buren» en een goed geoliede realisatie van een omvangrijk project. Vernieuwend in dit project is dat de omgeving is benaderd als projectpartner. Alle partijen mochten hun inbreng al leveren vóór de aanleg van start ging, met als gevolg dat maar liefst 70 procent van het oorspronkelijk geplande tracé alsnog werd gewijzigd: de route van de leiding of de wijze van aanleg werd aangepast. Dit heeft er voor gezorgd dat de belanghebbenden zich herkennen in het uiteindelijk ontwerp en ook de belangenafweging achter het ontwerp begrijpen. De omgeving is op deze wijze echt partner geworden in het project.

1. Inzet bij lopende projecten: zorgvuldige en transparante communicatie, gebiedsgerichte aanpak

In de lopende projecten heb ik te maken met reeds gemaakte keuzes en kaders zoals het Energieakkoord, waarin afspraken zijn gemaakt over 14% en 16% hernieuwbare energieopwekking in respectievelijk 2020 en 2023. Het halen van deze doelen staat voor mij voorop waarbij ik inzet op alle mogelijke opties voor hernieuwbare energie. Dit betekent dat ik in lopende projecten bijvoorbeeld geen windenergie door zonne-energie kan vervangen. Hierdoor zou ik de doelen van het Energieakkoord immers niet halen. Toch zie ik ruimte om het omgevingsmanagement te versterken in lopende projecten.

Ik zet in op het actief betrekken van omwonenden, transparante communicatie en een gebiedsgerichte aanpak. Traditionele informatieavonden, waar de initiatiefnemer voor een volle zaal plannen toelicht, het bevoegd gezag over het proces vertelt en waar omwonenden vragen kunnen stellen komen – al sinds enige tijd – niet meer voor. De standaard is dat inloopavonden georganiseerd worden, waar mensen rechtstreeks en laagdrempelig met overheden en initiatiefnemer(s) in gesprek kunnen. Waar nodig worden gesprekken bij mensen thuis of andere vormen van laagdrempelige communicatie georganiseerd, zoals inloopspreekuren. De aard van de betrokkenheid en de communicatie is daarbij ook van belang: niet alleen inspraak organiseren maar juist in het stadium daarvoor belanghebbenden uitnodigen om mee te denken over mogelijke oplossingen.

Gebiedscoördinator en gebiedsgerichte aanpak

Een gebiedsgerichte aanpak is eveneens van belang bij lopende projecten. Er spelen immers meer opgaven in een gebied dan alleen energie. Ik wil daar waar mogelijk kijken naar die bredere gebiedsopgaven en bezien of gecombineerde oplossingen perspectief bieden, zonder de doelstellingen per project los te laten. Gebiedscoördinatoren kunnen daarin een goede rol vervullen. Mede op verzoek van uw Kamer heb ik voor twee projecten een gebiedscoördinator aangesteld (windpark N33 en windpark De Drentse Monden en Oostermoer). Voor het windpark Fryslân verwacht ik deze binnenkort aan te stellen. De opdracht van een gebiedscoördinator beperkt zich in eerste instantie tot een verkenning om te bezien of er vanuit de bewoners animo is om samen met de initiatiefnemers en overheden invulling te geven aan communicatie, participatie en profijt voor omwonenden. Ik zie deze drie projecten als pilots om de werking van de gebiedscoördinator als instrument te verkennen en zal de resultaten betrekken bij de evaluatie van de Rijkscoördinatieregeling die ik medio 2016 afrond. Op basis daarvan zal ik met een beleidskader over de inzet van de gebiedscoördinator komen, indien de evaluatie en pilots daar aanleiding toe geven.

Bij de aanstelling van de gebiedscoördinatoren handel ik conform de motie van de leden Van Veldhoven en Agnes Mulder (Kamerstuk 34 300 XIII, nr. 47), waarmee uw Kamer de regering heeft verzocht om bij het aanstellen van een gebiedscoördinator ook de bewoners en belanghebbenden uit het betreffende gebied te betrekken. De aanstelling van de gebiedscoördinator doe ik samen met provincie, gemeenten en initiatiefnemer. Ik zie de gemeenten daarbij als vertegenwoordiger van de bewoners en belanghebbenden. Hiermee geef ik ook invulling aan mijn toezegging zoals gedaan tijdens de begrotingsbehandeling van 15 oktober 2015.

Rol van initiatiefnemers, provincies en gemeenten

Initiatiefnemers staan bij de lopende projecten, wanneer de locatiekeuze en de aard van het project bekend zijn, primair aan de lat als het gaat om het betrekken van de omgeving en het delen van lusten en lasten. De dialoog met de omgeving kan niet zonder een goede samenwerking tussen initiatiefnemer, Rijk, provincies, waterschappen en gemeenten. De regionale overheden kennen het gebied waarin het project gerealiseerd moet worden het best. Het is hun gebied. Zij geven mede invulling aan de communicatie met en het betrekken van belanghebbenden en omwonenden bij een project. Daarom vraag ik actief in lopende projecten de regionale overheden om een advies over het voorkeursalternatief, voordat ik het voorkeursalternatief vaststel. Ook neem ik waar mogelijk alternatieven vanuit de maatschappij mee, mits dit de leveringszekerheid of het bereiken van de doelen van het Energieakkoord niet in gevaar brengt. Zo heb ik bijvoorbeeld recent besloten de milieueffecten te onderzoeken van de alternatieve trajecten die vanuit de omgeving zijn ingediend voor de aanleg van een nieuwe 380 kV hoogspanningsverbinding in West-Brabant (Kamerstuk 31 574, nr. 201).

2. Inzet bij de binnenkort te starten projecten: werken in de geest van de Omgevingswet

Bij projecten waarvan de procedure binnenkort start, ga ik werken in de geest van de Omgevingswet, die in 2018 in werking treedt. Hieruit volgt een aantal concrete maatregelen. Zo is in het wetsvoorstel opgenomen dat het bevoegd gezag in het beginstadium, bij de verkenning van een project of plan, kennis geeft van de wijze waarop burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen worden betrokken. En dat een ieder in de gelegenheid wordt gesteld om naar aanleiding van de kennisgeving oplossingen aan te dragen voor het daarin geschetste probleem. Op basis van het wetsvoorstel zullen voor projecten waarvoor een projectbesluit voorbereid wordt participatieplannen nodig zijn.

Pilots Omgevingswet

Vooruitlopend op de Omgevingswet wil ik in een aantal projecten die onder de Rijkscoördinatieregeling vallen invulling geven aan bovenbeschreven maatregelen. Daarbij wil ik ervoor zorgen dat het omgevingsmanagement versterkt wordt door met initiatiefnemers en medeoverheden afspraken te maken over het doel van het project, nut en noodzaak van het project, de wijze waarop invulling gegeven wordt aan omgevingsmanagement en wie dat doet. Dit betreffen niet alleen windenergieprojecten, maar ook mijnbouw-, elektriciteits- en gasdistributieprojecten. Voor wind op landprojecten heb ik inmiddels afspraken gemaakt over deze werkwijze met IPO, VNG, netbeheerders, sector en natuur- en milieuorganisaties in het kader van het kernteam wind op land.

De pilots betreffen in elk geval het windpark Zeewolde en het Net op zee Hollandse Kust (zuid)2. Ik zal in overleg met de Minister van Infrastructuur en Milieu, initiatiefnemers en medeoverheden nog enkele pilotprojecten selecteren. In het voorjaar zal ik uw Kamer informeren over de selectie van deze pilotprojecten. Deze pilotprojecten maken onderdeel uit van het initiatief dat ik samen met de Minister van Infrastructuur en Milieu heb genomen in het kader van het programma «Houd het eenvoudig, maak het beter». Dit programma is bedoeld om nu al, voor inwerkingtreding in 2018, ervaring op te doen met de Omgevingswet.

Mijnbouwprojecten: versterken rol overheden en initiatiefnemers

Specifiek voor de mijnbouwprojecten heb ik uw Kamer al toegezegd zoveel mogelijk te werken volgens de wijziging van de Mijnbouwwet, die ik onlangs aan uw Kamer heb toegestuurd. Hierin wordt onder meer geregeld dat gemeenten en provincies adviesrecht krijgen bij instemmingsbesluiten op winningsplannen.

Afgelopen maanden heb ik hier reeds eerste ervaring mee opgedaan ten aanzien van de besluitvorming over de gaswinning in Groningen. Het vroegtijdig delen van beschikbare informatie en onderzoeksresultaten en in gesprek gaan over aandachtspunten, dilemma’s en consequenties van voorgenomen besluiten heb ik als positief ervaren. Hiermee handel ik conform de motie Van Veldhoven c.s. (Kamerstuk 33 529, nr. 150) die de regering verzoekt om verschillende scenario’s te onderzoeken over hoe de rol van de Groningers in de besluitvorming over de gasproductie in hun regio kan worden versterkt.

In aanvulling op bovenstaande maatregelen zal ik, samen met de Minister van Infrastructuur en Milieu, uitwerking geven aan omgevingsmanagement in de Structuurvisie Ondergrond.

Omgaan met risico’s

Bij goed omgevingsmanagement hoort ook dat op een zorgvuldige manier wordt omgegaan met risico’s. Juist bij de interactie tussen bevoegd gezag en omwonenden komen uiteenlopende zaken aan de orde: feiten over aantoonbare veiligheid, percepties van onveiligheid, kwesties van rechtvaardigheid en de beleving bij burgers hoe ze geïnformeerd en betrokken worden. Het is belangrijk om in de dialoog over een project de opvattingen van direct betrokkenen te onderkennen. Dit schept ruimte om naast veiligheid ook andere waarden te bespreken die betrokkenen belangrijk vinden, zoals rechtvaardigheid, transparantie, wederkerigheid of vrijheid.

3. Inzet bij projecten na 2023: energie wordt integraal onderdeel van de ruimte

Voor projecten die starten na de looptijd van het Energieakkoord zal de inzet op omgevingsmanagement aansluiten bij het Energierapport. Om de transitie te laten slagen, moet het denken over energie een integraal onderdeel worden van de ruimte. Daarbij is het nodig om met alle partijen de wensen en mogelijkheden voor opwekking, opslag en transport van energie in beeld te brengen. Dit is de basis om vervolgens met deze partijen afspraken te maken over de betekenis voor regionale opgaven en de verdeling van verantwoordelijkheden, lusten en lasten. Dit proces vergt een heldere rolverdeling bij de totstandkoming van energieprojecten. De verantwoordelijkheid voor het ruimtelijke ordeningsproces ligt zoveel mogelijk bij de betreffende provincie of gemeente. Voor het gebruik van de Noordzee is het Rijk bevoegd gezag. De verantwoordelijkheid voor het samenwerken met burgers, bedrijven en maatschappelijke organisaties op projectniveau ligt primair bij de initiatiefnemer, die daarin samenwerkt met het bevoegd gezag. Het Rijk heeft daarbij een regisserende rol vanuit het collectieve belang van de energietransitie. Voor een verdere omschrijving van mijn inzet op dit punt verwijs ik naar paragraaf 3.5 en 3.6 van het Energierapport.

Generieke inzet

Omgevingsmanagement als organisatiecompetentie

Goed omgevingsmanagement moet verankerd zijn in de hele keten, van beleid tot beheer. Bij zowel bevoegde gezagen als sector. Omgevingsfactoren moeten meewegen in de hele organisatie en in alle besluiten. Ik investeer niet alleen in training en opleiding op het gebied van omgevingsmanagement binnen mijn ministerie, maar ik bepleit ook het ontwikkelen ervan als organisatiecompetentie. Met dit laatste bedoel ik dat de gehele besluitvormingsketen meer gericht moet zijn op de omgeving. Meer nog dan in het verleden, zal integraal naar energievraagstukken worden gekeken. Op het terrein van mijn ministerie zie ik de Energiedialoog en de uitwerking van de warmtevisie als voorbeelden van deze vernieuwde, integrale aanpak.

Sector, overheden en maatschappelijke organisaties hebben ieder een eigen verantwoordelijkheid om omgevingsmanagement beter te verankeren in hun organisaties. In dit licht wil ik bezien of de oprichting van een «Nationaal Platform Energie en Omgeving» zinvol is. Ik verwacht hierover na de energiedialoog meer duidelijkheid te kunnen verschaffen. Een dergelijk platform heeft tot doel de besluitvorming over energietransitie te verbeteren door het toepassen van omgevingsmanagement. Op die manier maak ik een gesprek over het belang en betekenis van het betrekken van de omgeving permanent.

Tot slot zijn er veel wetenschappelijke inzichten beschikbaar rond omgevingsmanagement, zoals het omgaan met weerstand.3 Deze inzichten heb ik benut bij het opstellen van deze visie. Ik zal verdergaand verkennen welke wetenschappelijke kennis ik kan benutten bij toepassing van de visie, onder meer op het gebied van gedragswetenschappen, omgevingspsychologie en veranderkunde.

Balans tussen lusten en lasten

Initiatiefnemers van energieprojecten moeten voldoen aan ruimtelijke, veiligheids- en milieueisen die in beleid en wet- regelgeving zijn vastgelegd. Voldoen aan die wettelijke eisen en normen laat onverlet dat omwonenden hinder van energieprojecten kunnen ervaren en dat er daarmee onbalans kan zitten in de verdeling van lusten en lasten.

Goed voorbeeld: windpark Wieringermeer

Voor aanvang van de besluitvorming over het windpark Wieringermeer zijn door de initiatiefnemer «winddagen» georganiseerd. Hier konden mensen kennis maken met de initiatiefnemers en hun plannen. Dit heeft bijgedragen aan maatschappelijke acceptatie en nieuwe vormen van betrokkenheid, zoals een poldermolen, een windfonds en een burenregeling voor direct omwonenden.

De afgelopen tijd heb ik met de energiesector verkennende gesprekken gevoerd over de leerervaringen bij het zoeken naar evenwicht in de verdeling van lusten en lasten. Op basis hiervan concludeer ik allereerst dat het vraagstuk niet alleen relevant is voor mijnbouw. Ook in de elektriciteitssector wordt hierover nagedacht. Dit heeft er voor windenergieprojecten inmiddels toe geleid dat de Nederlandse Windenergie Associatie (NWEA) samen met een aantal maatschappelijke organisaties een gedragscode heeft ontwikkeld waarin uitgangspunten zijn beschreven voor plan- en financiële participatie. In mijn brief van 7 november 2014 (Kamerstuk 33 612, nr. 47) heb ik aangegeven dat ik dit een goede aanzet vind om de maatschappelijke acceptatie van windparken te vergroten. Ten tweede zie ik de verevening van lusten en lasten als onderdeel van een bredere dialoog van initiatiefnemers met overheden en omwonenden over een project. De uitkomst hiervan is zeer afhankelijk van het type project en het gebied waar het wordt ingepast. Dit vraagt per project om maatwerk. In 2016 zet ik de gesprekken met de sector over de verdeling van lusten en lasten voort. Ik zal daarbij ook ervaringen delen en betrekken die in Nederland en in het buitenland hiermee zijn opgedaan, zoals toegezegd in de kabinetsreactie op het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid over de gaswinning in Groningen. Ik betrek daarbij tevens de evaluatie van de gedragscode Wind op Land, zoals die door de Nederlandse Windenergie Associatie (NWEA), Stichting Natuur & Milieu, Stichting De Natuur- en Milieufederaties, Greenpeace Nederland, Milieudefensie en Ode Decentraal wordt uitgevoerd. De verkenning van lusten en lasten en gesprekken daarover met de sector koppel ik aan de energiedialoog. Eind 2016 zal ik uw Kamer over de resultaten en mijn beleidsinzet informeren.

Tot slot

Mijn bijdrage aan goed omgevingsmanagement bestaat samengevat uit de volgende maatregelen:

  • Ik stuur dit voorjaar een overzicht «energieprojecten in beeld» naar uw Kamer, waarin alle rijksprojecten rond mijnbouw, hernieuwbare energie en het hoogspannings- en gastransportnet gebiedsgericht in beeld worden gebracht en waar beschreven staat wat de inzet is (geweest) op het gebied van omgevingsmanagement;

  • Ik voer voor de zomer een evaluatie uit van de Rijkscoördinatieregeling;

  • Ik intensiveer zorgvuldige en transparante communicatie in reeds gestarte projecten, vraag regionale overheden een advies ten aanzien van het voorkeursalternatief en stel in drie projecten een gebiedscoördinator aan;

  • Voor mijnbouwprojecten ga ik in de geest werken van de aanpassingen in de Mijnbouwwet, waarbij overheden betrokken worden bij de beoordeling van winningsplannen en zal ik in de Structuurvisie Ondergrond beleidsregels opnemen die mij in staat stellen om richting mijnbouwmaatschappijen voorwaarden te stellen die leiden tot versterking van het omgevingsmanagement;

  • Ik voer een aantal pilots uit waar in de geest van de Omgevingswet gewerkt gaat worden (onder andere Net op zee Hollandse Kust (zuid) en windpark Zeewolde) en waar ik het omgevingsmanagement gericht versterk;

  • Ik verken met de sector, overheden en maatschappelijke organisaties of de oprichting van een «Nationaal Platform Energie en Omgeving» zinvol is en informeer uw Kamer hierover na de zomer;

  • Ik zal verdergaand verkennen welke wetenschappelijke kennis ik kan benutten bij toepassing van de visie, onder meer op het gebied van gedragswetenschappen, omgevingspsychologie en veranderkunde;

  • Ik verken met de sector, overheden en maatschappelijke organisaties de lusten-lastenverdeling voor mijnbouw, hernieuwbare energie en het hoogspannings- en gastransportnet en informeer uw Kamer eind 2016 over de resultaten en mijn beleidsinzet.

Met het uitvoeren van deze maatregelen beoog ik dat het vanzelfsprekend wordt voor overheden, initiatiefnemers en maatschappelijke organisaties om samen te werken op basis van belangen en daaraan in beleid en projecten invulling te geven. Goed omgevingsmanagement is uiteindelijk een kwestie van doen. Daarom is deze brief geen eindpunt. In het kader van de energiedialoog ga ik verder in gesprek met overheden, sector, maatschappelijke organisaties en kennisinstellingen over de verdere doorwerking en uitwerking van de visie. Na de zomer ontstaat zo, met de resultaten van de evaluatie van de Rijkscoördinatieregeling, een aangescherpt procesontwerp voor het besluitvormingsproces over energieprojecten.

De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp


X Noot
1

Europese Raad van Brussel, 29–30 oktober 2009, Conclusies van het voorzitterschap (15265/1/09 REV 1), bevestigd op 4 februari 2011 (EUCO 2/11).

X Noot
2

Start van het project en dus ook de pilot is onder voorbehoud van de instemming van de Eerste Kamer met het besluit tot toepassing van de Rijkscoördinatieregeling.

Naar boven