nr. 163
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 24 november 2009
In het wetgevingsoverleg over het begrotingsonderdeel politie op 16 november
2009 (kamerstuk 32 123 VII, nr. 29) heeft het lid Çörüz
via een motie verzocht om voorstellen te doen om gedrag dat gezaguitoefening
frustreert zonder gewelddadig te zijn, strafbaar te stellen (kamerstuk 32 123
VII, nr. 16).
In het wetgevingsoverleg heeft het lid Azough via een motie verzocht om
nader onderzoek naar verklaringen voor het hoge aantal doden en gewonden door
politiekogels (kamerstuk 32 123 VII, nr. 26). Ik heb toegezegd om voor
de plenaire behandeling van de begroting van mijn ministerie uw Kamer over
mijn standpunt ten aanzien van deze moties te informeren.
In het wetgevingsoverleg is tevens gevraagd naar de afhandeling van de
toezegging om uw Kamer te informeren over de effecten van afspraken over kerntaken
versus oneigenlijke taken van de politie, die ik deed in de brief van 23 juni
2009 (kamerstuk 29 628, nr. 133).
In deze brief doe ik bovenstaande toezeggingen gestand.
Ten eerste de motie van het lid Çörüz om voorstellen
te doen om gedrag dat gezagsuitoefening frustreert zonder gewelddadig te zijn,
strafbaar te stellen.
Ook ik meen, samen met mijn ambtgenoot van Justitie, dat werknemers met
een publieke taak op een veilige en respectvolle wijze deze taak moeten kunnen
uitvoeren. Binnen het programma Veilige Publieke taak worden daartoe maatregelen
ontwikkeld en genomen. Het verzoek van het lid Çörüz ondersteunt
het ingezette beleid en kan dat beleid versterken.
Om te beoordelen of het beleid van het programma Veilige Publieke Taak
versterkt kan worden door gedrag aan te pakken dat gezaguitoefening frustreert
zonder gewelddadig te zijn, is nader onderzoek nodig. Het is op dit moment
onvoldoende duidelijk of de reikwijdte van het juridisch instrumentarium zelf
tekort schiet of dat de toepassing van het instrumentarium tekort
schiet. Om tot een eventuele strafbepaling te kunnen komen is bovendien niet
alleen duidelijkheid ten aanzien van de materiele norm, maar ook duidelijkheid
over een werkbare delictsomschrijving en passende sanctienorm nodig. Ik wil
voorkomen dat eventuele strafbaarstelling van dergelijk gedrag in de praktijk
onwerkbaar blijkt.
Op korte termijn zal ik genoemd onderzoek in gang zetten. Dit onderzoek
zal naar verwachting medio 2010 zijn afgerond, waarna ik, met mijn ambtgenoot
van Justitie, uw Kamer over de uitkomsten daarvan zal informeren.
Ten tweede de motie van het lid Azough waarin naar aanleiding van een
door de Vrije Universiteit (VU) uitgevoerde vergelijking, wordt verzocht om
nader onderzoek te doen naar verklaringen voor het hoge aantal doden door
politiekogels in Nederland in vergelijking tot andere Europese landen.
Allereerst merk ik op dat door de VU al vele jaren onderzoek wordt gedaan
naar de geweldsbevoegdheid van en het geweldgebruik door de Nederlandse politie.
Uit deze onderzoeken is steeds gebleken dat door de Nederlandse politie
terughoudend en zorgvuldig gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om het
vuurwapen te gebruiken. De recente onderzoeksgegevens van de VU zal ik nader
bestuderen om te bezien of deze gegevens aanleiding geven voor het doen van
nader onderzoek naar het gebruik van het vuurwapen door de politie en het
aantal (dodelijke) slachtoffers als gevolg hiervan. Ik zal uw Kamer voorjaar
2010 nader informeren.
Ten derde de toezegging om uw Kamer te informeren over de effecten van
afspraken over kerntaken versus oneigenlijke taken van de politie.
Uit bevraging van de regionale politiekorpsen is gebleken dat een gevarieerd
maar positief beeld bestaat over het overdragen van oneigenlijke taken.
Zo is het aannemen en beheren van gevonden voorwerpen door de politie
in veel gevallen overgedragen aan de gemeenten, net als het opruimen van hennepplantages
en het verwijderen van fietswrakken. Ook spelen gemeenten in toenemende mate
een rol bij het toezicht in het publieke domein.
Op het gebied van (probleem)jeugd biedt een intensievere samenwerking
met andere betrokkenen, zoals jeugdzorg, het Openbaar Ministerie en de Centra
voor Jeugd & Gezin, de politie meer ruimte.
Ten aanzien van de opvang van psychiatrische patiënten zijn landelijke
afspraken gemaakt met GGZ-Nederland, die periodiek worden vernieuwd. Deze
landelijke afspraken worden in elke politieregio uitgewerkt.
Gelet op de capaciteitswinst die met een verdergaande concentratie op
de kerntaken en het verder overdragen van oneigenlijke taken te behalen is,
zal ik mij inspannen om samen met de korpsen het proces van overdragen van
oneigenlijke taken te versnellen. In de periodieke voortgangsgesprekken die
tussen medewerkers van mijn ministerie met vertegenwoordigers van de regionale
korpsen worden gevoerd, zal worden gesproken over de overdracht van eventuele
oneigenlijke taken. Indien nodig zal ik dit ook aan de orde stellen in het
Korpsbeheerderberaad io en de Raad van korpschefs io.
Mochten knelpunten worden gesignaleerd die niet op regionaal maar op bovenregionaal
of nationaal niveau liggen, dan zal ik die samen met mijn ambtgenoten en veiligheidspartners
oppakken.
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
G. ter Horst