29 270 Reclasseringsbeleid

Nr. 86 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 24 juni 2013

De afgelopen periode heb ik tijdens diverse gelegenheden met uw Kamer overlegd over de sanctietoepassing, onder meer in het Algemeen Overleg (AO) en het Verslag Algemeen Overleg (VAO) over Reclassering op resp. 3 april (Kamerstuk 29 270, nr. 83) en 23 april jl. (Handelingen II 2012/13, nr. 78, item 19, blz. 33–39) en in het AO en het VAO over het Gevangeniswezen op resp. 14 maart (Kamerstuk 24 587, nr. 503) en 2 april jl. (Handelingen II 2012/13, nr. 69, item 25, blz. 59–65). Ik heb uw Kamer tijdens deze overleggen verschillende toezeggingen gedaan. Een aantal van die toezeggingen doe ik in deze brief gestand.

Het betreft de volgende onderwerpen:

  • de bezuinigingen bij de reclassering

  • het omzeilen van het taakstrafverbod

  • het samenwerkingsmodel nazorg

  • eigen Kracht-conferenties

  • het gebruik van vrijheidsbeperkende middelen bij vervoer van gedetineerden

Tevens wordt met deze brief aangegeven hoe uitvoering wordt gegeven aan een drietal aangenomen moties, die zijn ingediend bij het VAO van 23 april jl. over Reclassering. Het betreft:

  • De motie het lid Van der Steur (VVD) c.s. (Kamerstuk 29 270, nr. 75), die de regering oproept ervoor zorg te dragen dat de taakstraf door zowel de gestrafte als het slachtoffer als een straf wordt ervaren.

  • De motie van het lid Oskam (CDA) c.s. (Kamerstuk 29 270, nr. 76), die de regering verzoekt te bezien welke mogelijkheden er zijn om de samenwerking tussen de reclassering en de veiligheidshuizen in de toekomst voort te zetten.

  • De motie van het lid Kooiman (SP) (Kamerstuk 29 270, nr. 78), die de regering verzoekt te garanderen dat de papieren inschrijfmogelijkheid bij het UWV voor jongeren in detentie niet vervalt voordat de digitale mogelijkheden in detentie adequaat georganiseerd zijn, zodat mensen onder de 27 aan hun sollicitatieverplichting kunnen voldoen tijdens detentie.

Achtereenvolgens zullen de toezeggingen en moties worden toegelicht, waarbij deze in drie onderwerpen zijn ingedeeld, te weten reclassering, nazorg/resocialisatie en gevangeniswezen.

1. Reclassering

Bezuinigingen reclassering

Tijdens het VAO over reclassering van 23 april jl. heb ik toegezegd met de reclasseringsorganisaties te zullen spreken over de bezuinigingen bij de reclassering en uw Kamer te informeren over de uitkomsten van deze besprekingen.

Eind 2012 heb ik aan de reclasseringsorganisaties medegedeeld, dat er in 2013 een taakstelling van € 10 miljoen dient te worden gerealiseerd en dat deze bezuinigingen de komende jaren verder zullen oplopen tot in totaal € 20 miljoen. Ik heb met de directeuren van de reclasseringsorganisaties afgesproken dat de korting van € 10 miljoen voor 2013 wordt verdeeld over de drie reclasseringsorganisaties. Ik heb de reclasseringsorganisaties in de gelegenheid gesteld om zelf een afgewogen pakket aan budgetkortingen samen te stellen, in eerste instantie voor 2013 maar ook met het oog op de kortingen van de komende jaren, zonder daarbij in ieder geval voor 2013 de productiedoelstellingen in gevaar te brengen. Dit om te voorkomen dat de korting te veel ten koste gaat van het door het kabinet geformuleerde beleid. Dat betekent ook dat ik de reclassering heb gevraagd zoveel mogelijk te bezien hoe efficiencywinst kan worden geboekt. De reclassering is serieus met deze opdracht aan de slag gegaan en begin 2013 heb ik conform afspraak een voorstel ontvangen, waarin op hoofdlijnen is beschreven hoe de organisaties invulling willen geven aan de voornoemde bezuinigingen.

Op hoofdlijnen ziet het voorstel er als volgt uit. Voor 2013 kan een (groot) gedeelte van de bezuinigingen worden gerealiseerd door het boeken van efficiencywinst. Dit onder meer door de samenwerking tussen de reclasseringsorganisaties nog verder te intensiveren, projecten te herstructureren en door verhoging van de productiviteitsnorm. Daarnaast lijkt het aandeel zeer korte groepswerkstraffen, mede door de invloed van ZSM, te groeien. Derhalve is besloten om de normuren voor de groepswerkstraffen te verlagen, waardoor een besparing wordt gerealiseerd. Dit voorstel wordt op dit moment in nauw overleg met mijn departement nader vormgegeven.

Gelet op het feit dat maatregelen, die in 2013 zijn genomen, ook hun weerslag zullen hebben in 2014, dient voor komend jaar nog een additioneel bedrag van 2 miljoen te worden bespaard. De krappe financiële kaders nopen tot een scherpe prioritering van de werkzaamheden die door de reclasseringsorganisaties dienen te worden uitgevoerd. Daarnaast zijn er mogelijkerwijs alternatieven die kunnen bijdragen aan het realiseren van deze korting. Gedacht kan worden aan het meer inzetten van innovatieve werkwijzen (bijvoorbeeld door het optimaliseren van de werkprocessen met ketenpartners, het digitaliseren van de administratie, het (beperkt) inzetten van telehoren en het ontwikkelen van een online aanbod dat de werkprocessen ondersteunt). Zoals ik reeds ook aan Uw Kamer heb aangegeven, ben ik op dit moment met de reclassering in gesprek om te bezien op welke wijze de kortingen voor 2014 het beste kunnen worden ingevuld. Medio 2013 dienen de bezuinigingen voor 2014 op hoofdlijnen te zijn vastgelegd. Zoals ik reeds heb aangegeven bij de debatten over de reclassering, staat voor mij het vergroten van de maatschappelijke veiligheid voorop. De bezuinigingen mogen deze doelstelling niet in gevaar brengen.

Omzeilen taakstrafverbod

Tijdens het VAO over Reclassering op 23 april jl. is onder meer gesproken over de wetgeving rondom taakstraffen, die in werking is getreden in januari 2012. Deze wetgeving sluit het opleggen van een taakstraf bij ernstige zeden- en geweldsdelicten uit. Dit is bepaald in artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht. Een taakstraf mag bij deze delicten op grond van het derde lid van dit artikel nog wel worden opgelegd, wanneer deze wordt opgelegd in combinatie met een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel. Het lid Helder (PVV) heeft bij het VAO een motie ingediend, waarin de regering werd verzocht dit derde lid te schrappen, zodat rechters het zogenaamde taakstrafverbod niet meer zouden kunnen «omzeilen». Hoewel de motie is verworpen, heb ik uw Kamer toegezegd dat ik bij de Raad voor de Rechtspraak zou nagaan of het zogenaamde taakstrafverbod door de rechter inderdaad wordt omzeild, zoals wordt gesuggereerd in het Advocatenblad1.

In het artikel staat onder meer het volgende: «De ervaring is dat het OM en de rechterlijke macht niet altijd acht slaan op het taakstrafverbod. Het komt dus voor dat de rechter een taakstraf oplegt, terwijl dat naar de letter van de wet niet mogelijk is.» Ik heb zowel de Raad voor de Rechtspraak als het Openbaar Ministerie gevraagd een reactie te geven op het beeld dat in het artikel wordt geschetst. Dit beeld, afkomstig uit de strafrechtsadvocatuur, wordt niet gedeeld door de Raad voor de Rechtspraak en het Openbaar Ministerie (OM). Beide organisaties geven aan dat door de strafrechter en officier van justitie wordt gehandeld volgens de wet. De strafrechter dient volgens hen te zoeken naar een passende straf, binnen de mogelijkheden die de wet biedt. Zolang de rechter binnen het wettelijke straftoemetingskader blijft, is «omzeilen» een verkeerde duiding, menen de Raad voor de Rechtspraak en het OM.

Ik sluit mij aan bij de reactie van bovengenoemde organisaties. De discussie komt naar mijn idee neer op de vraag of artikel 22b ver genoeg gaat, wanneer een taakstraf voor ernstige zeden- en geweldsdelicten nog wel mag worden opgelegd, zolang deze wordt gecombineerd met een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel. Met artikel 22b heeft de regering wat betreft de straftoemeting een balans gezocht tussen de richtinggevende rol van de wetgever en de straftoemetingsvrijheid van de rechter. Dat brengt mee dat aan de ene kant de wetgever in algemene zin duidelijkheid moet bieden voor welke misdrijven de taakstraf een passende straf is en aan de andere kant de wetgever voldoende ruimte moet laten aan de rechter om in het concrete geval een passende straf te bepalen, gelet op de aard en de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dat feit is begaan en de persoon van de dader, en rekening houdend met de mogelijk verschillende strafdoelen (vergelding en de speciale en generale preventie). Beoogd werd uit te sluiten dat in geval van ernstige misdrijven wordt volstaan met het opleggen van enkel een taakstraf. In combinatie met een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel moet de taakstraf ook bij deze delicten opgelegd kunnen worden. De combinatie van deze straffen geeft de rechter de mogelijkheid een bij de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de dader passende straf op te leggen en verzekert een adequate bestraffing.

Ervaren van de taakstraf als straf

De aangenomen motie Van der Steur c.s. (Kamerstuk 29 270, nr. 75) roept de regering op ervoor zorg te dragen dat de taakstraf door zowel de gestrafte als het slachtoffer als een straf wordt ervaren. Ik onderstreep evenals de motie dat de taakstraf daadwerkelijk als een straf moet worden ervaren, zowel door daders als door slachtoffers. Met de invoering van de hierboven reeds genoemde wetgeving, waarmee plegers van ernstige zeden- en geweldsdelicten van een taakstraf zijn uitgesloten, is daarin een belangrijke stap gezet. In de visie van dit kabinet is de taakstraf alleen een geschikte straf voor naar verhouding lichte delicten De taakstraf is geen passende straf voor ernstige zeden- en geweldsmisdrijven en zal door slachtoffers van deze delicten ook niet als straf worden ervaren.

Het strafkarakter van de taakstraf bestaat niet enkel uit de aard van de werkzaamheden. Het strafkarakter wordt mede gevormd door het feit dat de taakgestrafte wordt verplicht tot het verrichten van onbetaalde werkzaamheden. Hij voert zijn straf uit in zijn vrije tijd en hij moet zich aan regels houden. Als hij de taakstraf niet of niet naar behoren verricht, moet hij bovendien vervangende hechtenis ondergaan, dat is de stok achter de deur. Het is belangrijk dat de taakstraf strikt wordt uitgevoerd. Hiertoe zijn in de afgelopen jaren verschillende maatregelen ingevoerd. Zo noem ik het controlebeleid, dat zeer recent nog is verstevigd door extra onaangekondigde controles en telefonische controles uit te voeren bij alle werkstrafprojecten.

Tevens is van belang op te merken dat de taakstraf in meerdere opzichten een nuttige straf is. Met het opleggen van een taakstraf wordt aan de ene kant tot uitdrukking gebracht dat het gepleegde feit door de samenleving niet wordt geaccepteerd en dat de schuldige hiervoor dient te worden gestraft. Aan de andere kant kan door het opleggen van de taakstraf worden voorkomen dat de veroordeelde uit de samenleving wordt gehaald en wordt hij gedwongen zich nuttig te maken voor de samenleving die hij door zijn handelen schade heeft toegebracht. Veel instellingen en gemeenten zijn gebaat bij het werk dat door taakgestraften wordt gedaan. Bovendien krijgen taakgestraften via de taakstraf arbeidsritme en structuur in hun leven, waar het vaak langere tijd aan ontbroken heeft. Dit kan een positieve invloed hebben op hun deelname aan het arbeidsproces en daarmee op recidive. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat de taakstraf tot minder recidive leidt dan een korte gevangenisstraf. Daarmee is de taakstraf een belangrijke straf om nieuwe slachtoffers te voorkomen.

Uit onderzoek blijkt dat de taakstraf reeds wordt gedragen door de samenleving. Ik vind het, evenals de indieners van de motie, tevens van belang dat deze zoveel als mogelijk wordt gedragen door slachtoffers. Dit geldt overigens niet alleen voor de taakstraf. De regering zet in op de verbetering van de positie van slachtoffers voor, tijdens en na afloop van het strafproces. Met het oog daarop heb ik de reclassering gevraagd te onderzoeken of het mogelijk is de taakstraf meer te verbinden met het gepleegde delict, bijvoorbeeld door herstel van materiële schade die is aangericht. Zeker als slachtoffers desgewenst kunnen meedenken over de invulling van de taakstraf, kan dat bijdragen aan het ervaren van de taakstraf als straf.

Reclassering in de Veiligheidshuizen

In de aangenomen motie Oskam c.s. (Kamerstuk 29 270, nr. 76) wordt de regering gevraagd te bezien welke mogelijkheden er zijn om de samenwerking tussen de reclassering en de Veiligheidshuizen in de toekomst voort te zetten. Aan de motie ligt het signaal ten grondslag dat de reclassering zou overwegen zich terug te trekken uit de Veiligheidshuizen vanwege de opgelegde financiële taakstelling. Ik heb deze zorg besproken met de drie reclasseringsorganisaties. Daarbij is mij verzekerd dat terugtrekking uit de Veiligheidshuizen niet aan de orde is. Wel beziet de reclassering of haar inzet in de Veiligheidshuizen efficiënter en selectiever, dat wil zeggen meer gericht op die zaken waar ook daadwerkelijk sprake is van toegevoegde waarde door betrokkenheid van de reclassering, kan plaatsvinden. Dit sluit aan bij de recente doorontwikkeling van de Veiligheidshuizen. De reclasseringsorganisaties hebben, juist omdat zij de toegevoegde waarde van participatie in de Veiligheidshuizen onderschrijven, het afgelopen jaar meegewerkt aan de totstandkoming van een Landelijk Kader Veiligheidshuizen. Daarin hebben partners gezamenlijk het gewenste perspectief voor de functie, doelstelling, werkwijze en focus van de Veiligheidshuizen geformuleerd. Het Landelijk Kader dient als vertrekpunt waar op regionaal en lokaal niveau door gemeenten en partners gezamenlijk verder invulling aan wordt gegeven. Ook de reclasseringsorganisaties maken deze vertaling naar de betekenis van het Landelijk Kader voor de eigen inzet. Zij doen dit binnen de bestaande financiële kaders. Daarbij wordt ook gekeken naar een goede en efficiënte verbinding met de reclasseringsinzet in ZSM.

2. Nazorg/resocialisatie

Samenwerkingsmodel nazorg

Zoals ik u tijdens het AO Reclassering heb toegezegd ga ik samen met de VNG het Samenwerkingsmodel Nazorg opnieuw bekijken. Een wetsvoorstel is in voorbereiding waarmee elektronische detentie wordt ingevoerd. Met elektronische detentie zal de nazorg aan (ex-) gedetineerden anders georganiseerd moeten worden. Om die reden is het ook noodzakelijk dat ik samen met de VNG het Samenwerkingsmodel daarop actualiseer. Alle vijf de leefgebieden: zorg, werk en inkomen, schulden, huisvesting en identiteitsbewijs zullen we opnieuw tegen het licht houden wanneer gedetineerden middels elektronische detentie vaker in de gemeente zullen blijven of eerder terugkeren. Ik zal u na de zomer een stand van zaken geven van mijn besprekingen met de VNG.

Inschrijfmogelijkheden UWV voor jongeren

Tijdens het VAO van 23 april jl. over Reclassering is door het lid Kooiman een motie (Kamerstuk 29 270, nr. 78) ingediend om de papieren inschrijfmogelijkheid voor gedetineerden bij het UWV niet te laten vervallen voordat de digitale mogelijkheden in detentie adequaat georganiseerd zijn. Deze motie is door uw Kamer aangenomen.

Burgers die zich willen inschrijven voor werk en/of een beroep op een uitkering willen doen, dienen dat digitaal te doen via de website www.werk.nl van het UWV. Voor gedetineerden tot 27 jaar is vorig jaar met het UWV een werkafspraak gemaakt om dat op de oude – papieren – wijze te kunnen blijven doen tot 1 juli 2013. Dat is vooral voor deze doelgroep van belang vanwege de verplichting van 4 weken zoektijd voor de aanvraag van een uitkering. Voor gedetineerden van 27 jaar en ouder geldt dat zij gebruik moeten maken van de digitale dienstverlening van het UWV.

Naar aanleiding van de motie ben ik in overleg met het UWV getreden. Het UWV is bereidwillig de mogelijkheid met papieren formulieren te werken voor jongeren tot 27 jaar tot 1 januari 2014 te verlengen. DJI streeft ernaar per die datum de ICT benodigdheden om optimaal gebruik te kunnen maken van het digitale dienstenaanbod van onder andere het UWV georganiseerd te hebben.

Eigen Kracht

Tijdens het AO over Reclassering op 3 april jl. heeft het lid Marcouch vragen gesteld over de mogelijke betekenis van Eigen Kracht-conferenties voor de resocialisatie van ex-gedetineerden. Ik heb daarbij toegezegd uw Kamer hierover voor de zomer nader te berichten. Hierbij kom ik aan deze toezegging tegemoet.

De Eigen Kracht-conferentie heeft een breed toepassingsbereik. Een belangrijk principe van de Eigen Kracht-conferentie is het maken van een plan voor de toekomst, waarbij de eigen verantwoordelijkheid van de persoon om wie het gaat centraal staat. Dit principe sluit aan bij de benadering die binnen het gevangeniswezen wordt gehanteerd. Tijdens de detentieperiode wordt een gedetineerde in staat gesteld om, mits hij daartoe gemotiveerd is, zelf te werken aan zijn reïntegratie. Het gevangeniswezen richt zich daarbij primair op de persoon van de gedetineerde. Voor een succesvolle reïntegratie na detentie kan ook betrokkenheid zijn vereist van personen uit de sociale omgeving van de ex-gedetineerde. Van belang is om dit tijdig te signaleren en in gang te zetten. Om die reden wordt de gemeente van herkomst al bij aanvang van de detentie geïnformeerd over de detentie van betrokkene, waarbij de gemeente actie kan ondernemen ter bevordering van de reïntegratie. De penitentiaire inrichting (PI) stelt zich daarbij faciliterend op naar de gemeente of andere instanties. Zo kan een PI ook faciliterend zijn bij het organiseren van een Eigen Kracht-conferentie. Het initiatief voor het organiseren van een dergelijke conferentie valt echter buiten de verantwoordelijkheid van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI).

In situaties waarin na detentie sprake is van toezicht door de reclassering wordt met betrokkene ook altijd een plan van aanpak opgesteld. Deze aanpak is mede gebaseerd op de inzet van de RISc, waarbij onder meer gekeken wordt naar relaties met partner/gezin en vrienden. Waar nodig voorziet het plan van aanpak in betrokkenheid van het sociale netwerk en/of hulp- of zorgverlenende instanties. De eigen kracht en intrinsieke motivatie van een justitiabele zijn met andere woorden al belangrijke principes binnen het reguliere toezicht. Specifiek voor verslaafde reclasseringscliënten wordt bezien of «wraparound care» een effectief model is.

De uitgangspunten van Eigen Kracht, eigen verantwoordelijkheid en het benutten van het sociale netwerk, worden ook toegepast bij COSA, cirkels voor ondersteuning, samenwerking en aanspreekbaarheid. COSA is een werkwijze voor de reïntegratie van zedendelinquenten die onder toezicht staan van de reclassering. De centrale doelstelling is het voorkomen van recidive door enerzijds praktische en mentale ondersteuning te bieden en te voorkomen dat de zedendelinquent sociaal geïsoleerd raakt en anderzijds zijn doen en laten nauwgezet te monitoren. Uitgangspunt is dat de zedendelinquent zich verantwoordelijk stelt voor zijn eigen gedrag en bereid is rekenschap af te leggen. Vrijwilligers spelen daarbij een cruciale rol. Zij zorgen ervoor dat de zedendelinquent een nieuwe start kan maken en een verantwoordelijk leven kan leiden. Zij vormen een sociaal netwerk voor de zedendelinquent en proberen het eigen sociale netwerk gedurende de looptijd van COSA te herstellen, te versterken dan wel op te bouwen.

Specifiek voor adolescenten (16–23 jaar) is eind 2012 door wetenschappers een methodiek ontwikkeld voor de reclasseringsbegeleiding van deze doelgroep. De methodiek heeft tot doel de professionaliteit van reclasseringswerkers voor het bieden van begeleiding en het houden van toezicht op jongvolwassenen te versterken. In deze methodiek wordt onder meer aandacht besteed aan de manier waarop de reclasseringswerker het sociale netwerk – waaronder ouders en vrienden – kan betrekken bij de begeleiding en het toezicht van de veroordeelde. Het uitgangspunt van Eigen Kracht gericht op het benutten van het sociale netwerk wordt hiermee toegepast binnen de begeleiding van jongvolwassenen door de reclasseringsorganisaties.

Gegeven het voorgaande concludeer ik dat het inzetten van een Eigen Kracht-conferentie voor de resocialisatie van ex-gedetineerden reeds mogelijk is op initiatief van de gemeente in het kader van de nazorg aan ex-gedetineerden. In situaties waarin na detentie sprake is van toezicht door de reclassering zie ik geen meerwaarde in de inzet van een Eigen Kracht-conferentie ten opzichte van hetgeen nu al – overeenkomstig de principes en uitgangspunten van Eigen Kracht-conferenties – wordt gedaan.

3. Gevangeniswezen

Het gebruik van vrijheidsbeperkende middelen bij vervoer van gedetineerden door de DV&O

Overeenkomstig mijn toezegging uit het AO Gevangeniswezen van 14 maart jl., ga ik hierbij in op de beoordelingsvrijheid voor het gebruik van vrijheidsbeperkende middelen bij vervoer van gedetineerden.

Sinds mei 2012 werkt de Dienst Vervoer en Ondersteuning (DV&O) conform de basisregel «geen vrijheidsbeperkende middelen tenzij». Dit uitgangspunt vloeit van rechtswege voort uit de onderliggende beginselenwetten en is onlangs opnieuw aangescherpt naar aanleiding van een rapport van de Nationale Ombudsman. In artikel 35 van de Penitentiaire beginselenwet is de aanwending van vrijheidsbeperkende middelen van een uitdrukkelijke wettelijke basis voorzien. De bevoegdheid hiertoe wordt afgeleid uit de algemene beheersbevoegdheid van de directeur van de inrichting. Aldus kunnen ambtenaren behorende tot de DV&O aan het voorgestelde artikel 35 een bevoegdheid tot aanwending vrijheidsbeperkende middelen ontlenen. Bij de aanwending van vrijheidsbeperkende middelen staat het noodzakelijkheidsvereiste voorop. Uit artikel 35 volgt dat vrijheidsbeperkende middelen door DV&O kunnen worden ingezet mits er sprake is van één van de volgende belangen:

  • a. de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting;

  • b. de uitvoering van een door de directeur genomen beslissing;

  • c. de voorkoming van het zich onttrekken door de gedetineerde aan het op hem uitgeoefende toezicht.

In de praktijk betekent dit dat de transportaanvrager vooraf aangeeft of er aanleiding bestaat om vrijheidsbeperkende middelen bij de betreffende justitiabele aan te wenden. Hiervoor wordt binnen de DV&O door de afdeling Risicoadvies, in samenspraak met de inrichting van verblijf, een risicoafweging gemaakt, op basis waarvan kan worden besloten dat vrijheidsbeperkende middelen ingezet moeten worden. Daarnaast hebben de transportgeleiders zelf ook de bevoegdheid om vrijheidsbeperkende middelen in te zetten, bijvoorbeeld als een gedetineerde zich tijdens het vervoer agressief opstelt. Zo nodig kan een transportgeleider voorafgaand aan zijn beslissing ruggespraak houden met de direct leidinggevende of de afdeling Risicoadvies. Indien een transportbegeleider vrijheidsbeperkende middelen inzet, dient dit worden verantwoord met een beknopt meldingsformulier. Dit formulier wordt achteraf getoetst door de direct leidinggevende.

Gezien het bovenstaande is naar mijn overtuiging het besluit om vrijheidsbeperkende middelen in te zetten op het juiste niveau belegd. Daarnaast kunnen door de beschreven werkwijze vrijheidsbeperkende middelen altijd worden gebruikt, in elke situatie die daar om vraagt, als het maar gemotiveerd kan worden.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven


X Noot
1

Advocatenblad maart 2013, p. 33–35.

Naar boven