Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 13 juli 2012
Door de commissie voor Immigratie, Integratie en Asiel is op 27 juni jl. gevraagd
om een informatiebrief over het uitzet- en minderhedenbeleid ten aanzien van Pakistan.
Met deze brief kom ik tegemoet aan dit verzoek van de commissie.
Uitgangspunt van het landgebonden asielbeleid ten aanzien van Pakistan is dat asielaanvragen
van Pakistaanse vreemdelingen worden beoordeeld aan de hand van het individuele relaas
van de asielzoeker. Hierbij wordt ook rekening gehouden met de informatie uit onafhankelijke
rapporten over de situatie in Pakistan in het algemeen en de informatie over (religieuze)
minderheidsgroepen in het bijzonder om tot een zorgvuldige beslissing te komen. Voor
Pakistaanse Ahmadi’s en christenen is in het beleid extra aandacht gevraagd bij de
beoordeling van hun asielaanvraag.
De situatie van christenen en Ahmadi’s in Pakistan is zorgwekkend. Bij de afhandeling
van asielverzoeken van deze groepen houd ik daar rekening mee. In antwoord op kamervragen1 van de heer Voordewind (CU) en kamervragen2 van de heren Kortenoeven en Wilders (beiden PVV) is gemeld dat de blasfemiewetgeving
in het huidige maatschappelijk klimaat, beperking van de vrije geloofsbelijdenis van
religieuze minderheden tot gevolg kan hebben. De Pakistaanse autoriteiten staan onder
grote druk van invloedrijke religieuze groeperingen om de blasfemiewetgeving in stand
te houden.
Uit de beschikbare informatie blijkt niet dat er sprake is van systematische vervolging
van christenen, Ahmdadi’s of andere religieuze minderheden door de overheid enkel
en alleen op basis van hun geloof. Om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning
asiel moet een Pakistaanse asielzoeker aannemelijk maken dat hij geloofsovertuiging
heeft die maakt dat hij behoort tot een religieuze minderheid. Vervolgens moet hij
aannemelijk maken dat hij problemen heeft ondervonden van de zijde van de Pakistaanse
autoriteiten, dan wel derden, die duiden op vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag,
of dat hij een reëel risico loopt op schending van het gestelde in artikel 3 EVRM.
Voor Ahmadi’s en christenen die aannemelijk maken dat zij te vrezen hebben voor vluchtelingrechtelijke
vervolging en (dreigende) schending van artikel 3 EVRM van de zijde van de Pakistaanse
autoriteiten of derden, wordt niet verlangd dat zij een vlucht- en vestigingsalternatief
zoeken. Als na een zorgvuldige beoordeling van de asielaanvraag van een Pakistaanse
asielzoeker die stelt tot een religieuze minderheidsgroep te behoren, blijkt dat het
individuele relaas geen aanleiding geeft om bescherming in Nederland te verlenen,
is terugkeer aan de orde.
Ik heb onlangs de minister van Buitenlandse Zaken een verzoek gedaan tot het schrijven
van een thematisch ambtsbericht over de positie christenen en Ahmadi’s in Pakistan.
Naar verwachting zal het ambtsbericht in najaar 2012 worden gepubliceerd. Ik zal dan
bezien of dit thematisch ambtsbericht consequenties heeft voor het op dit moment geldende
toelatingsbeleid.
De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
G. B. M. Leers