19 637 Vreemdelingenbeleid

Nr. 1376 BRIEF VAN DE MINISTER VOOR IMMIGRATIE EN ASIEL

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 30 november 2010

Met deze brief kom ik de openstaande toezeggingen na, die ik aan uw Kamer heb gedaan tijdens het spoeddebat van 4 november 2010 (Handelingen der Kamer II, vergaderjaar 2010–2011, nr. 18, blz. 77–102) betreffende de uitzetting van Iraakse vreemdelingen naar Irak. Mede namens de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie zal ik ingaan op de toegang van advocaten tot hun cliënten die in vreemdelingenbewaring zitten met het oog op uitzetting en in het bijzonder op de toegang van advocaten tot hun Iraakse cliënten zoals door uw Kamer uitdrukkelijk is verzocht op 11 november 2010. Daarnaast licht ik toe wat de status is van richtlijnen van de UNHCR en informeer ik u over het beleid van andere lidstaten inzake de gedwongen terugkeer van uitgeprocedeerde Iraakse vreemdelingen.

Allereerst wil ik ingaan op de opmerkingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna EHRM) in de brief van 3 november 2010 betreffende de toegang van advocaten tot hun cliënten en omgekeerd. Een afschrift van deze brief heb ik op 4 november jl. aan uw Kamer verzonden (kamerstuk 19 637, nr. 1368). In deze brief geeft het EHRM aan dat het door een advocaat is geïnformeerd dat hij geen toegang kreeg tot een groep van 15 à 30 vreemdelingen van Iraakse nationaliteit voor wie uitzetting dreigde en die mogelijk niet in de gelegenheid zijn geweest om contact op te nemen met een advocaat of het EHRM teneinde een verzoek tot het treffen van een zogeheten «interim measure» in te dienen om hun uitzetting tijdelijk op te laten schorten. Ik wil benadrukken dat het recht van een vreemdeling in vreemdelingenbewaring die met uitzetting wordt bedreigd, om contact op te nemen met zijn advocaat en het recht van een advocaat om deze cliënt te bezoeken, belangrijke waarborgen zijn in onze rechtstaat. Elke vreemdeling die in vreemdelingenbewaring wordt gesteld met het oog op uitzetting wordt dan ook bijgestaan door een advocaat. Dit kan zijn eigen advocaat zijn of een piketadvocaat. Gedurende kantooruren wordt de vreemdeling in de gelegenheid gesteld contact op te nemen met zijn advocaat. Elke advocaat heeft gedurende deze uren ook toegang tot zijn cliënt(en). Aan elke vreemdeling worden de middelen en faciliteiten ter beschikking gesteld om zijn rechtsbijstandverlener te raadplegen, bijvoorbeeld met het oog op een beroep op rechtsmiddelen. Uitgangspunt is dat de vreemdeling ten allen tijde toegang heeft tot de asielprocedure en tot de rechter.

Naar aanleiding van de opmerking in de brief van het EHRM heb ik in het bijzonder de gang van zaken in het uitzetcentrum Rotterdam in de vooravond van 2 november 2010 onderzocht. Hieruit is gebleken dat elke advocaat die hierom heeft verzocht, toegang heeft gekregen tot zijn ingesloten cliënt. Verder hadden deze Iraakse vreemdelingen gelegenheid om hun advocaat te bellen. In de huisregels van het uitzetcentrum Rotterdam is dit nader uitgewerkt. Gedurende het dagprogramma kunnen de ingeslotenen, zo ook de desbetreffende uitgeprocedeerde Iraakse vreemdelingen, gebruik maken van de op de afdeling beschikbare telefooncel. Zij kunnen daarvoor de bij binnenkomst verstrekte dan wel een vervolgens door henzelf aangeschafte telefoonkaart gebruiken. In het uitzetcentrum Rotterdam eindigt het dagprogramma rond 17.00 uur waarna de vreemdelingen worden ingesloten, zo ook op 2 november 2010. Hoewel telefoneren in beginsel na 17.00 uur niet meer mogelijk is, kan de vreemdeling die daarom verzoekt in bijzondere, urgente situaties door het afdelingshoofd in de gelegenheid worden gesteld om ook na 17.00 uur telefonisch contact te hebben. Een verzoek van de vreemdeling om zijn advocaat te mogen bellen naar aanleiding van nieuwe ontwikkelingen omtrent een uitzetting op zeer korte termijn kan als een urgente situatie worden beschouwd. Na ingang van de nachtdienst, om 21.30 uur, is dit niet meer mogelijk. Overigens geldt deze procedure ook indien een advocaat om dringende, urgente redenen buiten de kantoortijden zijn cliënt wenst te spreken. De regering zal bovenstaande bevindingen ook delen met het EHRM.

In het geval van de geplande overheidsvlucht van 3 november jl. zij nog vermeld dat reeds eind oktober onder rechtsbijstandverleners bekend was dat de vlucht op de genoemde datum zou plaatsvinden. Alles overziend constateer ik dat in dit geval, en in zijn algemeenheid, de toegang van de vreemdeling tot de rechtsbijstandverlener en vice versa, in detentie is verzekerd. Wel zal ik in aanvulling op mijn toezegging om uw Kamer en de rechtspraktijk te informeren over brieven van het EHRM zoals beschreven in een brief aan uw Kamer van 24 november jl., de informatievoorziening richting de individuele vreemdeling in het kader van een uitzetting nog eens nader tegen het licht houden.

Tijdens het spoeddebat van 4 november 2010 heb ik daarnaast uw Kamer toegezegd u te informeren over de status van richtlijnen van de UNHCR bij de behandeling van asielaanvragen, in het bijzonder asielaanvragen van Iraakse asielzoekers. De UNHCR publiceert met regelmaat rapporten waarin de situatie in Irak wordt beschreven. Deze rapporten bevatten dikwijls ook aanbevelingen of richtlijnen. De UNHCR is een gezaghebbende bron. De door de UNHCR opgestelde richtlijnen betrek ik ook altijd in mijn beoordeling maar deze richtlijnen zijn niet juridisch bindend. Ik heb dan ook de ruimte om op basis van de informatie die mij ter beschikking staat, een eigen afweging te maken, waarbij ik mogelijk tot een andere conclusie kom dan de UNHCR.

Op 27 april 2009 heeft de UNHCR «Eligibility Guidelines for Assessing the International Protection Needs of Iraqi Asylum-seekers» (hierna: de richtlijnen 2009) gepubliceerd. In deze richtlijnen 2009 identificeert de UNHCR de veiligheidssituatie in vijf Iraakse provincies (Bagdad, Ninewa (Mosul), Kirkuk, Diyala en Salah al-Din) als gevaarlijk. De UNHCR is van mening dat zich in deze vijf provincies een uitzonderlijke situatie voordoet als bedoeld in artikel 15, onder c, van de Kwalificatierichtlijn (2004/83 EG) en doet de aanbeveling personen afkomstig uit deze gebieden als vluchteling te erkennen hetzij subsidiaire bescherming te bieden. In zijn Note on the Continued Applicability of the April 2009 UNHCR Guidelines for Assessing the International Protection Needs of Iraqi Asylum-Seekers van juli 2010 heeft de UNHCR de geldigheid van deze richtlijnen 2009 nogmaals bevestigd.

Ik sluit me echter aan bij de conclusie van de toenmalige minister van Justitie zoals verwoord in een reactie op een brief van Vluchtelingenwerk van 6 september 2010 dat de aard en de intensiteit van het geweld niet dusdanig is dat elke uitzetting naar dit land een schending van het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 EVRM oplevert (Tweede Kamer, 2009–2010, Bijlage bij documentnummer 2010D35414). Zoals ik reeds heb geantwoord op vragen van de leden Voordewind (ChristenUnie) en Spekman (PvdA) geeft het recente ambtsbericht van 29 oktober 2010 geen aanleiding tot het heroverwegen van deze conclusie (TK, Kamervragen – aanhangsel, 2010–2011, 357). Gelet op de informatie in de brief van het EHRM van 23 november 2010, die ik u op 24 november 2010 heb doen toekomen, concludeer ik bovendien dat er geen aanwijzingen bestaan dat het EHRM van oordeel zou zijn dat gedwongen terugkeer naar Irak in verband met de veiligheidssituatie aldaar in het algemeen thans niet verantwoord zou zijn in het licht van artikel 3 van het EVRM.

De ambtsberichten over Irak en de in de rapporten beschreven situatie in Irak vormen voor mij wel nog steeds aanleiding om bij een aantal kwetsbare minderheidsgroepen, bij de beoordeling van de asielaanvraag, het individualiseringsvereiste te nuanceren. Dit betekent dat Iraakse christenen, Mandeeërs, Yezidi’s, Palestijnen, Joden, Shabak en Kaka’i, met op zichzelf beperkte individuele indicaties aannemelijk kunnen maken dat zij in aanmerking komen voor bescherming. Voor het oordeel dat de vreemdeling met op zichzelf beperkte indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat een schending van artikel 3 van het EVRM dreigt, is niet vereist dat betrokkene persoonlijk een dergelijke behandeling heeft ondervonden. Ook indien er sprake is van mensenrechtenschendingen in de naaste omgeving van de vreemdeling bij personen die behoren tot de betreffende kwetsbare minderheidsgroep, kan dit voldoende grond zijn om in aanmerking te komen voor bescherming.

Daarnaast is de algemene situatie in Irak voor mij aanleiding om in het gevoerde beleid verhoogde aandacht te vragen voor bepaalde andere groepen van personen, waaronder personen die werkzaam zijn in risicoberoepen.

Tot slot licht ik het beleid van andere EU-lidstaten toe ten aanzien van uitgeprocedeerde vreemdelingen afkomstig uit Irak. Op 26 oktober 2010 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken mij geïnformeerd over het beleid in andere EU-lidstaten. Uit deze informatie blijkt dat lidstaten die te maken hebben met een grote instroom van Iraakse asielzoekers, zoals het Verenigd Koninkrijk, Zweden en Duitsland geen beleidsmatige belemmeringen kennen tegen de gedwongen terugkeer van uitgeprocedeerde Iraakse asielzoekers. Verder kennen ook de andere genoemde landen zoals België en Denemarken evenmin beleidsmatige belemmeringen tegen de gedwongen terugkeer en vindt gedwongen terugkeer naar Irak ook vanuit deze landen plaats.

De minister voor Immigratie en Asiel,

G. B. M. Leers

Naar boven