Provinciaal blad van Noord-Brabant
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Noord-Brabant | Provinciaal blad 2020, 7592 | Overige besluiten van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Noord-Brabant | Provinciaal blad 2020, 7592 | Overige besluiten van algemene strekking |
Besluit van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant van 6 oktober 2020, houdende regels omtrent de vaststelling van de Aanwijzingen voor de Provinciale Regelgeving Noord-Brabant
’s-Hertogenbosch, 6 oktober 2020
Gedeputeerde Staten voornoemd,
de voorzitter,
mr. I.R. Adema
de secretaris,
drs. M.J.A. van Bijnen MBA
Bijlage bij het Besluit van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant van 6 oktober 2020, houdende vaststelling van de Aanwijzingen voor de Provinciale Regelgeving Noord-Brabant
Aanwijzingen voor de Provinciale Regelgeving Noord-Brabant
Hoofdstuk 1. Toepassingsbereik
Eerste lid. In deze aanwijzingen staan met name de wetgevingstechniek en de wetgevingskwaliteit centraal.
Tweede lid. De in deze aanwijzing opgenomen omschrijving van het begrip algemeen verbindend voorschrift is gebaseerd op de huidige stand van de jurisprudentie.
Naast algemeen verbindende voorschriften behoren interne regels en beleidsregels tot de algemene regels, vastgesteld vanwege de provincie. Bij interne regels ontbreekt het element “naar buiten werkende” van algemeen verbindende voorschriften. Voorbeelden van interne regels zijn het Reglement van orde van Provinciale Staten en de Aanwijzingen voor de provinciale regelgeving. Onder het begrip “beleidsregel” wordt gelet op artikel 1:3, vierde lid, Awb verstaan: een bij besluit vastgestelde algemene regel, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan. Een beleidsregel kan worden vastgesteld over:
In andere gevallen kan een beleidsregel worden vastgesteld voor zover dit bij wettelijk voorschrift is bepaald.
Aan interne regels hoeft op zichzelf niet altijd de eis te worden gesteld dat zij ook wat betreft vormgeving het karakter van regelgeving hebben. Indien mogelijk dienen beleidsregels als bedoeld in titel 4.3 Awb echter wel te worden vormgegeven conform deze aanwijzingen, onder meer met het oog op de verplichting tot publicatie van deze beleidsregels in het Provinciaal Blad. Aanwijzingen van inhoudelijke aard, met name die betreffende het gebruik van regelgeving als instrument (paragraaf 2.1), kunnen op alle vormen van beleidsregels toepassing vinden. Bij interne regels zal de vormgeving in belangrijke mate afhangen van de doelgroep. Voor de gedragscode integriteit voor leden en de voorzitter van Gedeputeerde Staten ligt vormgeving als regelgeving meer voor de hand dan voor bijvoorbeeld gedragscodes voor de diverse geledingen van de provincie. In dat geval zal een minder formele vormgeving mogelijk meer aangewezen zijn. Wordt ervoor gekozen interne regels te publiceren in het Provinciaal Blad, dan verdient het – evenals bij beleidsregels – aanbeveling deze vorm te geven conform deze aanwijzingen.
Derde lid. De aanwijzingen kunnen zich naar hun aard niet richten tot niet onder het gezag van Gedeputeerde Staten werkzame participanten in het proces van regelgeving, zoals Provinciale Staten, de commissaris van de Koning, de griffier en de onder zijn verantwoordelijkheid werkzame personen. De aanwijzingen kunnen deze organen dus niet binden. Niettemin verdient het aanbeveling dat deze organen bij de opstelling van regelingen rekening houden met de aanwijzingen. Het verdient ook aanbeveling dat op de aanwijzingen acht wordt geslagen bij het opstellen van amendementen en initiatiefvoorstellen van Statenleden voor verordeningen. Wat betreft de griffier en de medewerkers van de griffie geldt hetzelfde bij het opstellen van regelingen waarvan het initiatief niet bij Gedeputeerde Staten ligt.
Vierde lid. De aanwijzingen hebben voor de in het eerste lid genoemden bindende kracht. Er kunnen zich gevallen voordoen waarin toepassing van een aanwijzing uit het oogpunt van goede regelgeving niet tot aanvaardbare resultaten leidt. In dergelijke gevallen kan worden afgeweken van de aanwijzingen. Voor zover aanwijzingen elementen bevatten die reeds uit algemeen verbindende voorschriften voortvloeien, zal uiteraard van afwijking geen sprake kunnen zijn. Het is in het bijzonder de taak van het Coördinatiepunt Regelgeving erop toe te zien dat van de mogelijkheid tot afwijking een terughoudend en gemotiveerd gebruik wordt gemaakt.
Hoofdstuk 2. Algemene onderwerpen van regelgeving
§ 2.1. Uitgangspunten voor het gebruik van regelgeving als instrument
Aanwijzing 2.1. Keuze voor regelgeving
Voor het normeren van gedragingen, handelingen of bevoegdheden worden algemeen verbindende voorschriften, interne regels of beleidsregels gebruikt.
Aanwijzing 2.2. Noodzaak van regelgeving
Tot het tot stand brengen van een regeling wordt alleen besloten indien daartoe een wettelijke verplichting bestaat of, als dat niet het geval is, indien de noodzaak daarvan is komen vast te staan.
Regelgeving is noodzakelijk indien aannemelijk is dat het concrete voorstel een effectieve, efficiënte en evenredige reactie vormt op het maatschappelijke probleem dat aanleiding geeft voor die regelgeving. Daarvoor is dus vereist dat voldoende zekerheid bestaat dat de voorgestelde regeling werkelijk zal leiden tot het oplossen of verminderen van dat probleem, dat er geen minder bezwarende alternatieven zijn, en dat de kosten en lasten daarvan gerechtvaardigd worden door de ernst van het probleem. Indien niet aan elke van deze voorwaarden is voldaan, bestaat onvoldoende grond om tot regelgeving (in de voorgenomen vorm) over te gaan. Eventueel kan in zo’n geval een alternatief, minder bezwarend sturingsinstrument worden ingezet, of dient simpelweg van overheidsingrijpen te worden afgezien.
Zie met betrekking tot de toelichting bij de regeling ook aanwijzing 4.25, onderdeel b.
Aanwijzing 2.3. Voorafgaand onderzoek
Alvorens tot het tot stand brengen van een regeling wordt besloten, worden de volgende stappen gezet:
Deze aanwijzing brengt tot uitdrukking dat keuzes voor regelgeving als sturingsinstrument, maar ook de keuzes die vervolgens met betrekking tot de inhoud en vormgeving van die regelgeving worden gemaakt, gebaseerd dienen te zijn op kennis van alle relevante factoren en op een gedegen analyse daarvan. Over deze keuzes wordt verantwoording afgelegd in de toelichting bij de regeling, zodat andere actoren in het proces in staat zijn zich een oordeel te vormen over het (voorgestelde) product. Verder heeft de toelichting op de gemaakte keuzes ook voor de rechtspraktijk een functie doordat deze toelichting behulpzaam kan zijn bij de interpretatie van de regeling (zie voor de eisen aan de toelichting ook paragraaf 4.7. Hetzelfde geldt voor de behandeling van bezwaarschriften.
Onderdeel a: verplichting tot vaststelling regeling. Bij de beoordeling of er een verplichting bestaat om een regeling vast te stellen, kan het zowel gaan om een verplichte medebewindsregeling als om een regeling die moet worden vastgesteld op grond van de Provinciewet. Indien een dergelijke verplichting bestaat, hoeven de vragen c, d en e niet te worden beantwoord: dat heeft de wetgever al gedaan.
Onderdeel b: kennis feiten en omstandigheden. Kennis van de relevante feiten en omstandigheden is noodzakelijk om tot een verantwoorde besluitvorming te kunnen komen. Allereerst moet de betrokken kennis worden gebruikt voor het formuleren van de doelen. Vervolgens is zij nodig voor de beantwoording van de vraag in hoeverre interventie door de provincie nodig is en voor de afweging van de verschillende mogelijkheden tot interventie door de provincie. Gewoonlijk vindt het verzamelen van de gegevens overigens gefaseerd plaats. Voor elke nieuwe stap in het besluitvormingsproces zijn veelal weer nieuwe (meer gedetailleerde) gegevens nodig.
Onderdeel c: nauwkeurige doelstelling. Een zo concreet en nauwkeurig mogelijke vaststelling van doelen houdt in dat verschillende doelen duidelijk worden onderscheiden. Waar dat mogelijk en relevant is, dient ook te worden vastgesteld binnen welke termijn een doel bereikt moet zijn. Indien kwantificering, financieel of anderszins, van een doel mogelijk is, dient deze ook te geschieden.
Onderdeel d: noodzaak provinciale interventie. Slechts voor zover het zelfregulerend vermogen van de maatschappij tekortschiet, moet worden gedacht aan provinciale maatregelen. Zie aanwijzing 2.5. Ook indien interventie door de provincie noodzakelijk wordt geacht, moeten de verantwoordelijkheden zo mogelijk bij instellingen en (andere) decentrale overheden worden gelegd. Provinciale maatregelen moeten zich waar mogelijk beperken tot het stellen van randvoorwaarden en minimumeisen, het ondersteunen van processen en het waken voor ongewenste resultaten.
Onderdeel e: alternatieven provinciale interventie. Bij het onderzoek naar de mogelijkheden die de provincie ten dienste staan om een doel te bereiken, dienen de verschillende denkbare alternatieven de revue te passeren. Het gaat daarbij evenzeer om instrumenten die door middel van regelgeving worden gecreëerd (zoals geboden en verboden, een vergunningenstelsel en een heffingenstelsel) als om andere middelen (zoals feitelijk optreden van de provincie en subsidies). Overigens brengt het uitgangspunt van de rechtsstaat mee dat ten aanzien van deze andere middelen veelal ook regelingen moeten worden getroffen, bijvoorbeeld in verband met het bieden van rechtswaarborgen.
Het onderzoek naar de mogelijkheden tot interventie door de provincie kan ook tot de slotsom leiden dat de provincie de betrokken doelen niet kan realiseren. Dan behoort van interventie door de provincie te worden afgezien.
Het zal van de aard van het betrokken geval afhangen of de in deze aanwijzing bedoelde onderzoeken omvangrijk dienen te zijn of beperkt van aard kunnen blijven. Het is echter wel noodzakelijk dat de in deze aanwijzing bedoelde stappen worden gezet, indien het tot stand brengen van een regeling een van de mogelijkheden tot interventie door de provincie is.
Aanwijzing 2.4. Terughoudendheid met toezeggingen
Met het doen van uitspraken en toezeggingen over nieuwe regelingen wordt grote terughoudendheid betracht.
Om recht te doen aan het in de aanwijzingen 2.3 en 4.24 beschreven afwegings- en verantwoordingsproces moeten niet vooraf al bepaalde voorstellen worden gepresenteerd. Bovendien is het vaak niet of nauwelijks mogelijk daarvan terug te komen, ook niet wanneer daarvoor bij nader inzien goede redenen bestaan.
Aanwijzing 2.5. Zelfregulering
Bij het bepalen van de keuze voor een mogelijkheid tot provinciale interventie om een doel te bereiken wordt zoveel mogelijk aangesloten bij het zelfregulerend vermogen in de maatschappij.
Uit de eisen van met name efficiëntie en evenredigheid vloeit voort dat voor direct provinciaal ingrijpen slechts plaats is indien van het zelfregulerend vermogen van de maatschappij – ook versterkt met ondersteunende provinciale maatregelen – niet voldoende resultaten te verwachten zijn.
Ook indien provinciale interventie in enigerlei vorm noodzakelijk is, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij bestaande vormen van zelfregulering. Daartoe wordt voor elk van de aspecten van regulering (te weten: normstelling, toezicht/informatieverzameling, oordeelsvorming en interventies/sanctionering) bezien of kan worden aangesloten bij bestaande zelfreguleringsmechanismen in de maatschappij.
Zie met betrekking tot de toelichting bij de regeling ook aanwijzing 4.25, onderdeel b.
Aanwijzing 2.6. Duidelijkheid, eenvoud en bestendigheid
Gestreefd wordt naar duidelijkheid en eenvoud van regelingen en naar een bestendig karakter daarvan.
Voor de beoordeling of regelgeving duidelijk en eenvoudig is, wordt mede acht geslagen op de eigenschappen van de doelgroep. Bij technische voorschriften die primair gericht zijn tot professionele normadressaten is een ander woordgebruik aanvaardbaar dan bij gedragsvoorschriften die tot burgers in het algemeen zijn gericht.
Een regeling is bestendig indien zij niet frequent hoeft te worden gewijzigd. Vanuit het oogpunt van rechtszekerheid verdient het aanbeveling naar zo groot mogelijke bestendigheid van regelingen te streven. Dit vereist ook dat op weloverwogen wijze de essentiële beleidsmatige keuzes gemaakt zijn alvorens tot het tot stand brengen van een regeling wordt overgegaan.
Aanwijzing 2.7. Handhaafbaarheid
Zie met betrekking tot de toelichting bij de regeling ook aanwijzing 4.25, onderdeel c.
Eerste lid: handhavingsmogelijkheden. Voor het realiseren van een met een regeling beoogd doel moet indien nodig handhavend kunnen worden opgetreden. Of handhaving in voldoende mate mogelijk is, dient in dat geval te worden onderzocht voordat tot het tot stand brengen van de regeling wordt besloten. In het bijzonder geldt dit indien de regeling geboden of verboden bevat, maar ook in andere gevallen – bijvoorbeeld met betrekking tot voorschriften die aan een vergunning worden verbonden – is het handhavingsaspect van betekenis.
Uit het onderzoek moet blijken welke inspanningen nodig zullen zijn voor de preventieve en repressieve handhaving van een regeling. Over de handhavingsmogelijkheden moet reeds voordat tot het tot stand brengen van de regeling wordt besloten worden overlegd met de instanties die met de uitvoering en handhaving van de regeling zullen worden belast.
De volgende uitgangspunten zijn bij de beoordeling van de handhaafbaarheid in ieder geval van belang:
Bij het in deze aanwijzing bedoelde onderzoek dient niet alleen de theoretische handhaafbaarheid beoordeeld te worden, maar ook de feitelijke beschikbaarheid van de voor handhaving noodzakelijke middelen. Gelijktijdig met het besluit om tot regeling over te gaan moet besloten worden die middelen beschikbaar te stellen.
Tweede lid: handhavingsmethoden. In dit verband moeten ook de verschillende handhavingsmethoden tegen elkaar worden afgewogen. Daarbij valt in de eerste plaats te denken aan bestuursrechtelijke, civielrechtelijke en strafrechtelijke middelen. Ook kan gedacht worden aan preventieve middelen zoals voorlichting. Voor elk van de repressieve handhavingsmethoden dient verder aandacht te worden besteed aan de mogelijke sancties. Bij de afweging van de verschillende mogelijkheden dienen de lasten die die keuze ten gevolge heeft voor samenleving en provincie in de overweging betrokken te worden. In bepaalde gevallen is het aangewezen niet voor één handhavingsmethode te kiezen maar voor een combinatie van verschillende methoden. Overigens dient ervoor te worden gezorgd dat niet zonder noodzaak wordt voorzien in een cumulatie van sanctiemogelijkheden voor de handhaving van één verplichting.
Aanwijzing 2.8. Conflictbeperking
Een regeling wordt op zodanige wijze ingericht dat zij zo weinig mogelijk conflicten oproept. Daartoe wordt onder meer aan het volgende voldaan:
Noodzaak conflictbeperking. Tot op zekere hoogte is het onvermijdelijk dat regelingen waarbij aan de burger lasten worden opgelegd of die hem aanspraak geven op bepaalde voordelen, aanleiding geven tot conflicten. Het is echter gewenst dat de kans op conflicten tot een minimum wordt beperkt. Allereerst vanuit een sociaal-maatschappelijk oogpunt, maar ook om de lasten die verbonden zijn aan de rechtsbescherming ter zake van de toepassing van de regeling, zo laag mogelijk te houden. Gelet hierop dient bij de keuze uit varianten van een regeling ook de mate waarin over de toepassing daarvan conflicten zijn te verwachten, in beschouwing te worden genomen.
Conflictopwekkende factoren. Regelingen zijn in bijzondere mate conflictopwekkend indien zij een van de volgende kenmerken vertonen:
Zie met betrekking tot de toelichting bij de regeling ook aanwijzing 4.25, onderdeel c.
Bij het opstellen van een regeling wordt tevens bezien welke neveneffecten op bestaande of voorgenomen regelgeving of beleidsvelden kunnen optreden en welke consequenties dit dient te hebben voor het voorstel.
De opsteller van een regeling draagt de verantwoordelijkheid om, waar nodig in overleg met andere betrokken actoren, zich een zo volledig mogelijk beeld te vormen over de feitelijke en juridische neveneffecten van die regeling en om te bezien tot welke consequenties die bevindingen aanleiding geven.
Ter beantwoording van de vraag welke regelingen geraakt worden door het voorstel wordt in ieder geval, door raadpleging van de wetstechnische informatie in het Basiswettenbestand op www.overheid.nl, bezien welke regelingen gebaseerd zijn op, of verwijzen naar de door het voorstel geraakte bepalingen. Verder wordt rekening gehouden met gelijktijdig in ontwikkeling zijnde voorstellen voor regelgeving.
Is er sprake van een beoogd neveneffect, dan is een (secundair) doel van het voorstel in het geding. Deze dient dan ook als zodanig te worden aangewezen. Bij onbedoelde neveneffecten moet worden bezien in hoeverre deze de aanvaardbaarheid van een regeling negatief beïnvloeden. Negatieve beïnvloeding kan aanleiding zijn van een regeling af te zien. Anderzijds dient slechts tot het tot stand brengen van een regeling te worden besloten indien zij geschikt lijkt de gekozen doelen te realiseren. Er is sprake van een onzuivere afweging indien positieve maar onbedoelde neveneffecten de doorslag zouden geven om een regeling in te voeren die niet adequaat lijkt voor het verwezenlijken van de gekozen doelen.
Welke de negatieve neveneffecten van een regeling zullen zijn, moet steeds in breed verband worden onderzocht. Aandacht verdient daarbij onder meer in hoeverre een maatregel van verstorende invloed zal zijn op het effect dat bestaande regelingen hebben. De werking van een regeling kan worden verstoord doordat een nieuwe regeling het voor de justitiabele minder aantrekkelijk of eenvoudig maakt aan eerstbedoelde regeling te voldoen. Voorts kan een nieuwe regeling naast reeds bestaande regelingen tot gevolg hebben dat een zodanige cumulatie van verplichtingen ontstaat dat de bereidheid tot naleving afneemt.
Zie met betrekking tot de toelichting bij de regeling ook aanwijzing 4.25, onderdeel b.
Aanwijzing 2.10. Lasten voor de maatschappij en de overheid
Bij de keuzes met betrekking tot vorm en inhoud van een regeling wordt gestreefd naar zo beperkt mogelijke lasten voor burgers, bedrijven en instellingen, alsmede voor de overheid zelf.
Deze aanwijzing staat niet in de weg aan het opleggen van lasten daar waar dat een bewust geaccepteerde, noodzakelijke consequentie is van het gekozen sturingsinstrument. Wel moet zoveel mogelijk voorkomen worden dat lasten worden opgelegd die niet bijdragen aan het bereiken van het doel van de regeling, of indien alternatieven bestaan waarmee hetzelfde resultaat op lastenluwere wijze bereikt kan worden. Bij het maken van een keuze tussen verschillende varianten voor een regeling kan het noodzakelijk zijn de lasten voor de overheid af te wegen tegen de lasten voor de maatschappij.
Bij lasten voor de maatschappij moet worden gedacht aan:
Bij lasten voor de overheid kan worden gedacht aan:
lasten die verband houden met het toezicht op de naleving en met de handhaving van de regeling (wat de handhaving betreft gaat het om lasten in verband met onder meer de van overheidswege gefinancierde rechtshulp, het openbaar ministerie, de politie, het gevangeniswezen, andere justitiële diensten en de rechtspraak)
Het brengen van meer doelen binnen één regeling kan de uitvoering van die regeling ingewikkelder maken en daarmee de voor de overheid met die regeling gemoeide lasten doen toenemen. Aan de andere kant zal het voor de burger vaak belastender zijn om met diverse, naast elkaar werkende regelingen te worden geconfronteerd dan met één geïntegreerde regeling.
Zie met betrekking tot de toelichting bij de regeling aanwijzing 4.25, onderdeel e.
Aanwijzing 2.11. Evenredigheid
De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een voorgenomen regeling mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen.
Ook wanneer geen minder bezwarende, even effectieve alternatieven worden gezien voor de voorgenomen regeling dient de vraag gesteld te worden of de ernst en omvang van het probleem de lasten en negatieve consequenties kunnen rechtvaardigen die de voorgenomen regeling in het leven zou roepen. Dit is met name een punt van aandacht bij regelgeving die als directe reactie op een incident wordt voorgesteld, omdat op dat moment nog niet altijd voldoende kennis bestaat over de objectieve noodzaak en redelijkheid van de voorgestelde maatregel.
Deze aanwijzing correspondeert met artikel 3:4, tweede lid, Awb.
Aanwijzing 2.12. Normering bestuursbevoegdheden
Teneinde de burger voldoende rechtswaarborgen te bieden, behoren bestuursbevoegdheden zo nauwkeurig mogelijk wettelijk te worden ingekaderd. Dit geldt evenzeer voor bestuursinstrumenten die de overheid op zich ook zonder wettelijke grondslag zou kunnen hanteren (bijvoorbeeld het verlenen van incidentele subsidies). Zie ook aanwijzing 2.8.
Met het oog op de wenselijkheid rechtswaarborgen te bieden, dient ook ten aanzien van elke bevoegdheid te worden bezien in welke mate rechtsbescherming noodzakelijk is. Daarbij geldt als uitgangspunt het in de Algemene wet bestuursrecht neergelegde stelsel van rechtsbescherming.
Aanwijzing 2.13. Verenigbaarheid met hoger recht
Bij het opstellen van een regeling wordt onderzocht welke hogere regels de vrijheid van regeling ten aanzien van het betrokken onderwerp hebben ingeperkt.
Bij hogere regels kan het gaan om internationale regelingen of bindende EU-rechtshandelingen, het Statuut, grondwettelijke voorschriften, rechtsbeginselen en regels die zijn neergelegd in een wet in formele zin. Wat de internationale regels betreft valt in het bijzonder te denken aan het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Wat EU-regelgeving en andere regelgeving betreft valt, behalve aan richtlijnen, verordeningen en besluiten, te denken aan algemene leerstukken als het burgerschap van de Europese Unie, het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal, gegevensbescherming en de Europese mededingingsregels.
Op het terrein van diensten kan in het bijzonder gedacht worden aan de Dienstenrichtlijn: Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PbEU 2006, L 376). Zie ook de aanwijzingen 5.12 en 5.13.
Voor wat betreft de gegevensbescherming wordt gewezen op Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PbEU 2016, 119). Zie ook aanwijzing 5.15.
Voor wat betreft het staatsteunrecht zijn onder meer de volgende verordeningen van belang:
Verordening (EU) 702/2014 van de Commissie van 25 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 193) (landbouwgroepsvrijstellingsverordening)
Van de rechtsbeginselen kunnen worden genoemd de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het rechtszekerheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.
Zie met betrekking tot de toelichting bij de regeling aanwijzing 4.25, onderdeel f.
§ 2.2. Algemeen verbindende voorschriften
Aanwijzing 2.14. Bevoegdheid tot het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften
Door Gedeputeerde Staten of de commissaris van de Koning kunnen algemeen verbindende voorschriften slechts worden vastgesteld voor zover de bevoegdheid daartoe uitdrukkelijk bij of krachtens de wet is voorzien. Van de mogelijkheid die artikel 152 van de Provinciewet biedt om regelgevende bevoegdheid over te dragen aan Gedeputeerde Staten wordt alleen gebruikgemaakt voor het stellen van nadere regels van technische of administratieve aard, voor het uitwerken van de details van een regeling, voor het stellen van voorschriften die dikwijls wijziging behoeven en van voorschriften waarvan te voorzien is dat zij mogelijk met grote spoed moeten worden vastgesteld.
Deze aanwijzing houdt ook in dat de bevoegdheid tot vaststelling van algemeen verbindende voorschriften noch krachtens delegatie, noch krachtens mandaat mag worden toegekend aan een ambtelijke functionaris die geen zelfstandig bestuursorgaan is. Aan zo'n functionaris kan wel de bevoegdheid worden toegekend regels te geven omtrent het functioneren van zijn eigen organisatie.
Aanwijzing 2.15. Primaat van Provinciale Staten
Bij verdeling van de elementen van een regeling over een verordening en daaronder vallende (nadere) regelingen bevat de verordening ten minste de hoofdelementen van de regeling. Bij de keuze welke elementen in de verordening zelf regeling moeten vinden en ter zake van welke elementen delegatie is toegestaan, dient het primaat van Provinciale Staten als richtsnoer.
Betrokkenheid Provinciale Staten. Het primaat van Provinciale Staten in haar kaderstellende rol dient niet aldus te worden verstaan dat Provinciale Staten bij alle onderdelen van een regeling rechtstreeks moeten worden betrokken. Lang niet alle onderdelen van een regeling zijn van die betekenis dat directe invloed van Provinciale Staten op de vaststelling daarvan in de rede ligt. De mogelijkheid die Provinciale Staten hebben het beleid van Gedeputeerde Staten achteraf te controleren, is dan voldoende.
Gelet op het vorenstaande dient voor de keuze welke elementen van een regeling in de verordening moeten worden geregeld en ter zake van welke elementen delegatie toelaatbaar is, steeds te worden onderzocht welke elementen van een regeling zo gewichtig zijn dat Provinciale Staten rechtstreeks bij de vaststelling moeten worden betrokken. Aldus moeten ten minste de hoofdelementen van een regeling in de verordening worden opgenomen.
Hoofdelementen van de regeling. Hoofdelementen zijn in ieder geval de reikwijdte en de structurele elementen van de regeling. Veelal zullen daartoe ook de voornaamste duurzame normen behoren. Het kan echter uit een oogpunt van toegankelijke regelgeving beter zijn om in de verordening over een bepaald onderwerp geen materiële normen op te nemen, maar aan Gedeputeerde Staten over te laten een integrale materiële regeling tot stand te brengen.
De aanwijzing ziet niet op rechtspositionele regelingen ten aanzien van overheidspersoneel, aangezien deze in belangrijke mate een intern karakter hebben.
Zie met betrekking tot de toelichting bij de regeling ook aanwijzing 4.25, onderdeel g.
§ 2.3. Delegatie en mandaat van regelgevende bevoegdheid
Aanwijzing 2.16. Begrenzing delegatie
Delegatie van regelgevende bevoegdheid wordt in de delegerende regeling zo concreet en nauwkeurig mogelijk begrensd.
Voor de begrenzing van gedelegeerde regelgevende bevoegdheid kan worden gedacht aan het concretiseren van de omstandigheden waarin van de gedelegeerde bevoegdheid gebruik mag worden gemaakt, van de te regelen onderwerpen en van de doeleinden waartoe zij mag worden gebruikt.
Aanwijzing 2.17. Toelaatbaarheid delegatie aan Gedeputeerde Staten
Delegatie van regelgevende bevoegdheid aan Gedeputeerde Staten wordt beperkt tot voorschriften van administratieve aard, uitwerking van de details van een regeling, voorschriften die dikwijls wijziging behoeven en voorschriften waarvan te voorzien is dat zij mogelijk met grote spoed moeten worden vastgesteld.
Bij delegatie van regelgevende bevoegdheid aan Gedeputeerde Staten wordt artikel 152 van de Provinciewet in acht genomen.
Aanwijzing 2.18. Terminologie “regels” en “nadere regels”
Bij delegatie van regelgevende bevoegdheid aan Gedeputeerde Staten wordt over “regels stellen” gesproken, indien in de delegerende regeling over het betrokken onderwerp nog niets is geregeld. In andere gevallen wordt over “nadere regels stellen” gesproken.
Aanwijzing 2.19. Afwijking bij lagere regelgeving
In een hogere regeling wordt niet toegestaan dat daarvan bij lagere regeling wordt afgeweken.
Een lagere regelgever heeft niet de bevoegdheid om van een regeling van een hogere regelgever af te wijken, tenzij de hogere regelgever de lagere daartoe bevoegd verklaart. Met de term afwijken wordt gedoeld op de situatie dat de lagere regelgeving bepalingen bevat die niet slechts uitwerking of invulling inhouden van bepalingen in een hogere regeling, maar daarmee als het ware “strijdig” zijn. Ook al is een dergelijke constructie strikt genomen geoorloofd, zij leidt tot onoverzichtelijke regelgeving en dient derhalve in beginsel niet te worden toegepast.
Aanwijzing 2.20. Wijziging door lagere regeling
Eerste en tweede lid. Tegen wijziging van een regeling bij regeling van lagere orde bestaat hetzelfde bezwaar als in aanwijzing 2.19 ten aanzien van afwijking van een regeling bij regeling van lagere orde is geformuleerd, namelijk dat dit onoverzichtelijke regelgeving in de hand werkt. Daarom wordt ook slechts voor twee specifieke gevallen een uitzondering gemaakt, namelijk voor wijziging volgens vaste systematiek van bijvoorbeeld tarieven, bedragen en percentages en voor technische wijziging van verwijzingen naar (onderdelen van) bindende EU-rechtshandelingen of verdragen.
Gedeputeerde Staten zijn bevoegd de in deze verordening opgenomen grenzen van een werkingsgebied te wijzigen als één of meer van de volgende gevallen zich voordoet:
Van regelgevingstechnische aanpassing van verwijzingen is sprake indien onderdelen van een bindende EU-rechtshandeling of verdrag zijn vernummerd of indien een bindende EU-rechtshandeling in het kader van “codificatie” opnieuw is vastgesteld, zonder dat sprake is van inhoudelijke wijziging. De aanpassing van een verwijzing heeft dan een zuiver regelgevingstechnisch karakter en is veelal spoedeisend vanwege het ontbreken van een implementatietermijn.
Derde lid. Gebruik van andere termen (zoals herzien, aanpassen, in de plaats treden, indexeren) leidt tot onduidelijke delegatieopdrachten. Om die reden wordt in de delegatiebepaling de term “wijzigen” of “vervangen” gebruikt en wordt de gedelegeerde regeling als een wijzigingsregeling vormgegeven. Ook bepalingen die opdracht geven tot wijziging of vervanging “van rechtswege” worden niet gebruikt. Zie ook aanwijzing 6.1.
Aanwijzing 2.21. Tijdstip vaststellen regeling
Een regeling van Gedeputeerde Staten wordt niet eerder vastgesteld dan nadat de verordening waarop deze is gebaseerd, is vastgesteld.
Een uitvoeringsregeling kan niet eerder in werking treden of verder terugwerken dan de delegerende regeling.
Aanwijzing 2.22. Harmonisatie van regelgeving
Eerste lid. Harmonisatie verdient des te meer aandacht indien het gaat om onderwerpen binnen één beleidsterrein. Indien het gaat om binnen één regeling geregelde onderwerpen, is harmonisatie in ieder geval geboden. Hetzelfde geldt indien een wettelijke regeling op meer dan één plaats voorziet in een provinciale medebewindsverordening. In dat geval worden de vast te stellen bepalingen in één provinciale verordening opgenomen. Overigens mag harmonisatie uiteraard niet aan het doorvoeren van wenselijke vernieuwingen in de weg staan.
Tweede lid. Wijziging van een regeling kan soms een goede aanleiding zijn om gelijktijdig de regeling zoveel mogelijk naar vorm en inhoud met vergelijkbare regelingen in overeenstemming te brengen. In dergelijke gevallen zal noodzakelijkerwijs de wens van harmonisatie wel moeten worden afgewogen tegen de regelgevingslasten en het tijdsbeslag die met de harmonisatie gemoeid zijn.
Aanwijzing 2.23. Afwijken van algemene regelingen
In een bijzondere regeling wordt alleen afgeweken van een algemene regeling, indien dit noodzakelijk is. Een afwijking wordt in het voorstel tot vaststelling van de bijzondere regeling gemotiveerd.
Met algemene regelingen worden bedoeld regelingen die algemene regels voor een rechtsgebied geven. Als algemene regeling moet in ieder geval worden beschouwd de Algemene subsidieverordening Noord-Brabant.
Aanwijzing 2.24. Terminologie Algemene wet bestuursrecht
De termen bestuursorgaan, belanghebbende, besluit, beschikking, aanvraag, beleidsregel, administratieve rechter, bezwaar, administratief beroep, beroep, subsidie, subsidieplafond, dwangbevel, overtreder, toezichthouder, last onder bestuursdwang, last onder dwangsom, bestuurlijke boete, mandaat en delegatie worden in bestuursrechtelijke regelingen gebruikt in de betekenis die daaraan is gegeven in de Algemene wet bestuursrecht.
In regelgeving wordt eenheid in terminologie nagestreefd. Dit streven is in het bijzonder van belang bij het gebruik van de centrale begrippen uit het bestuursrecht. De in het eerste lid genoemde begrippen hebben in de Awb een algemeen geldende betekenis gekregen en behoren daarom ook in andere bestuursrechtelijke regelgeving in die betekenis te worden gebruikt. Ook overigens verdient het aanbeveling de begrippen in deze zin te gebruiken. De in het tweede lid genoemde begrippen gelden formeel alleen binnen de Awb zelf. Het is echter van belang in de bijzondere bestuursrechtelijke regelgeving ook bij die begrippen aan te sluiten.
Voor reacties in het kader van inspraakprocedures wordt niet de term “bezwaar” gebruikt, maar “zienswijzen” of “bedenkingen”.
Aanwijzing 2.25. Bekendmaking en mededeling
Het onderscheid tussen “bekendmaking” en “mededeling” is van belang met het oog op afdeling 3.6 Awb.
Hoofdstuk 3. Aspecten van vormgeving
§ 3.1. Algemene terminologische punten
Bepalingen worden beknopt geformuleerd.
Indien bij het ontwerpen van een bepaling een sluitende, maar ingewikkelde formulering is gevonden, dient steeds te worden nagegaan of het niet eenvoudiger kan. Ook dient men bedacht te zijn op het weglaten van overbodige woorden. Dus bijvoorbeeld niet “Het bepaalde in het tweede lid van artikel 5 is van toepassing”, maar “Artikel 5, tweede lid, is van toepassing”.
Aanwijzing 3.2. Terminologie “moeten” en “dienen”
Voorschriften worden niet met behulp van de werkwoorden “moeten” of “dienen” geformuleerd, tenzij dit onvermijdelijk is.
Dus bijvoorbeeld niet: “Het verzoekschrift dient te worden gemotiveerd”, maar: “Het verzoekschrift wordt gemotiveerd”. Deze aanwijzing heeft alleen betrekking op de formulering van voorschriften in de regeling zelf. Tegen gebruik van de woorden “moeten” of “dienen” in de toelichting bij een regeling bestaat geen bezwaar.
Aanwijzing 3.4. Terminologie medebewinds- en uitvoeringsregelingen
Voor de terminologie van een medebewindsregeling of een uitvoeringsregeling wordt aangesloten bij die van de regeling waarop zij is gebaseerd.
Dit geldt ook voor de structuur van uitvoeringsregelingen: zie aanwijzing 3.51. Zie tevens aanwijzing 5.3.
Aanwijzing 3.5. Woordenlijst Nederlandse Taal
De Woordenlijst Nederlandse Taal wordt gevolgd, tenzij woorden die uit vreemde talen afkomstig zijn of van vreemde talen zijn afgeleid, de bedoeling duidelijker weergeven dan Nederlandse woorden en in het spraakgebruik ingang hebben gevonden.
Aanwijzing 3.6. Uniformiteit van begrippen
Vooral binnen één regeling dient deze aanwijzing in acht te worden genomen. Ook bij verwante regelgeving is zij echter van belang. Zie ook aanwijzing 3.4.
Aanwijzing 3.7. Sekseneutrale persoonsaanduidingen
Eerste lid. Gebruik bijvoorbeeld “verloskundige” in plaats van “vroedvrouw” en “degene die” in plaats van “hij die”. Zie ook aanwijzing 3.3, eerste lid.
Tweede lid. Formuleringen als “werknemer/werkneemster”, “werknemer(-neemster)” of “hij/zij die” worden niet gebruikt.
Zie voor de aanduiding van valuta en meeteenheden de aanwijzingen 3.18 en 3.19, voor de vermelding van vindplaatsen de aanwijzingen 3.33 tot en met 3.37, voor het gebruik van afkortingen in een citeertitel aanwijzing 4.18, eerste lid, en voor de verkorte aanhaling van regelingen of verdragen in toelichtingen de aanwijzingen 3.27, 3.31, derde lid, 4.17, derde lid, en 4.31. Ook in opschriften van artikelen (zie aanwijzing 3.45) mogen afkortingen worden gebruikt, indien dat nodig is om het opschrift beknopt te houden.
Formulering van een regel in de vorm van een fictie wordt vermeden.
Een fictie in een wettelijk voorschrift (“wordt geacht”) levert een onweerlegbaar rechtsvermoeden op. Vaak is het mogelijk in plaats van een fictie de vorm te kiezen van een gelijkstelling of het van overeenkomstige toepassing verklaren van andere regels. Zie ook aanwijzing 5.1, tweede lid.
Aanwijzing 3.10. Uitdrukking “voor zover”
Een aanspraak op vergoeding van schade “indien” deze een bepaald bedrag te boven gaat, geeft aanspraak op vergoeding van de volledige schade, wanneer aan de voorwaarde is voldaan dat deze hoger is dan het drempelbedrag. Een aanspraak op vergoeding van schade “voor zover” deze meer bedraagt dan een bepaald bedrag, geeft daarentegen slechts aanspraak op vergoeding voor het deel van de schade dat dat bedrag te boven gaat.
Aanwijzing 3.11. Uitdrukking “en/of”
Het gebruik van de uitdrukking “en/of” blijft achterwege.
Indien in een opsomming van gevallen “of” wordt gebruikt, is daaronder mede begrepen de situatie dat meer dan een van de genoemde gevallen zich tegelijk voordoen. Zie ook aanwijzing 3.48. Om tot uitdrukking te brengen dat twee of meer genoemde gevallen zich niet gelijktijdig kunnen voordoen kan gebruikgemaakt worden van woorden als “hetzij” of “dan wel”.
Aanwijzing 3.12. Gebruik van haakjes
Zinnen of zinsneden worden niet tussen haakjes geplaatst.
Plaatsing van zinnen of zinsneden tussen haakjes leidt tot onduidelijkheden in de regelgeving. Wel kan dit aanvaardbaar zijn, als het een enkel woord betreft. Zie bijvoorbeeld artikel 70 van de Grondwet. Zie ook aanwijzing 3.23 voor het in een wijzigingsregeling aanhalen van zinsneden met gebruikmaking van haakjes.
Aanwijzing 3.13. Uitdrukking “tot en met”
Het einde van een periode of reeks wordt aangeduid met de uitdrukking “tot en met”.
Het gebruik van een streepje of het woord “tot” kan tot misverstand aanleiding geven. Zie ook aanwijzing 5.31, tweede lid.
Aanwijzing 3.14. Uitdrukkingen “onderscheidenlijk” en “c.q.”
In plaats van “onderscheidenlijk” kan ook “respectievelijk” worden gebruikt.
Aanwijzing 3.15. Overeenstemming en overleg
De uitdrukking “in overleg met” wordt vermeden.
Aanwijzing 3.16. Aanduiding “ontwerpbesluit”
Een ontwerp voor een verordening wordt vanaf het voorleggen aan Gedeputeerde Staten in officiële stukken aangeduid als “ontwerpbesluit”.
Aanwijzing 3.17. Ambtelijke organisatie
Het geheel van provinciale onderdelen wordt aangeduid als "ambtelijke organisatie".
Deze benaming is ontleend aan artikel 158, eerste lid, onder c, van de Provinciewet.
Aanwijzing 3.18. Aanduiding bedragen
Voor de aanduiding van bedragen in euro's wordt het euroteken “€” gebruikt.
Tussen de valuta-aanduiding en het bedrag wordt, ook bij gebruik van het euroteken, een spatie geplaatst. Duizendtallen worden steeds met een punt gescheiden.
Aanwijzing 3.19. Aanduiding meeteenheden
Voor meeteenheden worden de wettelijk vastgestelde aanduidingen gebruikt.
Zie voor deze aanduidingen het Meeteenhedenbesluit 2006. Hierin wordt uitvoering gegeven aan de desbetreffende EU-richtlijnen.
§ 3.2. Aanhaling en verwijzing
Eerste lid. Verwijzing kan wenselijk zijn indien anders meermalen in een regeling dezelfde bepaling zou moeten worden uitgeschreven.
Tweede lid. Met name bij begripsbepalingen zal verwijzing naar latere bepalingen onvermijdelijk kunnen zijn.
Derde lid. Door een lagere regeling niet met name te noemen maar te verwijzen naar de grondslag waarop die regeling berust, blijft een verwijzing ook geldig bij wijziging of vervanging van de lagere regeling waarnaar inhoudelijk verwezen wordt.
Vierde lid. Het komt de leesbaarheid ten goede om binnen een artikel geen onnodige verwijzingen tussen de verschillende leden of onderdelen van dat artikel op te nemen. Indien bijvoorbeeld uit het eerste lid van een artikel duidelijk blijkt dat het artikel slechts betrekking heeft op aanvragen van een bepaald type vergunning, kan in de verdere leden van het artikel worden volstaan met “de aanvraag”. Het is dan niet nodig om in die verdere leden van “een aanvraag als bedoeld in het eerste lid” te spreken. Nadere precisering is uiteraard wel nodig, indien het eerste lid op verschillende soorten aanvragen ziet, en de in een verder lid vervatte uitwerking slechts op één daarvan betrekking heeft.
Het is verboden om nicotinehoudende vloeistof, tabaksproducten en aanverwante producten in de handel te brengen, indien die producten niet aan de krachtens artikel 2, eerste, tweede, en vijfde lid, gestelde eisen voldoen. (Artikel 3, eerste lid, van de Tabaks- en rookwarenwet)
Aanwijzing 3.21. Verbijzondering verwijzing
Aanwijzing 3.22. Terminologie verwijzing
Vermeldingen als “lid 2”, “sub a” of “letter b” worden dus vermeden. Bij verwijzing naar een onderdeel van een opsomming wordt na de letter- of cijferaanduiding geen punt geplaatst. Alleen in opsommingen zelf wordt na de letter- of cijferaanduiding een punt geplaatst: zie aanwijzing 3.47, eerste lid, onderdeel a.
Aanwijzing 3.23. Aanduidingen “zin” en “zinsnede”
Tweede lid. Het aanhalen van lange zinsneden kan ook geschieden met gebruik van dubbele haakjes: zie het tweede voorbeeld. Zie ook aanwijzing 6.8.
Voorbeelden bij het tweede lid
Aanwijzing 3.24. Terminologie “genoemd”, “bedoeld” en “als bedoeld”
Aanwijzing 3.25. Terminologie “van (overeenkomstige) toepassing”
Aanwijzing 3.26. Aanduiding “deze verordening” of “deze regeling”
De aanduiding “deze verordening” dan wel “deze regeling” wordt uitsluitend gehanteerd bij verwijzing naar een ander onderdeel van de verordening dan wel regeling zelf waarin de verwijzing is opgenomen.
Gebruik van de aanduiding “deze verordening” dan wel “deze regeling” bij verwijzing naar een andere verordening dan wel regeling van Gedeputeerde Staten leidt tot verwarring en dient daarom achterwege te blijven. Bij verwijzing naar een andere verordening of regeling wordt die andere verordening of regeling aangeduid als “die verordening” respectievelijk “die regeling”.
Aanwijzing 3.27. Verwijzing naar het BW
Verwijzing naar een artikel uit het Burgerlijk Wetboek geschiedt overeenkomstig het volgende voorbeeld: artikel 162 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.
In toelichtingen e.d. kan ook een kortere aanduiding worden gebruikt: artikel 6:162 BW.
Aanwijzing 3.28. Terminologie “onverminderd” en “in afwijking van”
De uitdrukkingen “onverminderd artikel ...” en “in afwijking van artikel ...” worden alleen gebruikt, indien dit noodzakelijk is om de onderlinge verhouding tussen de ene en de andere bepaling duidelijk te maken.
De term “onverminderd” houdt in dat het genoemde artikel in het omschreven geval onverkort van toepassing is. Daarbij kan het zowel gaan om de onderlinge verhouding van bepalingen binnen één regeling als om die van bepalingen in verschillende regelingen. Dit geldt ook voor de term “in afwijking van”, die onder andere moet worden gebruikt als in een bijzondere regeling wordt afgeweken van een algemene regeling (overigens slechts bij hoge uitzondering: zie aanwijzing 2.23), tenzij de algemene regeling uitdrukkelijk de mogelijkheid tot afwijken opent door middel van een zinsnede als “tenzij door Gedeputeerde Staten bij regeling anders is bepaald”.
Aanwijzing 3.29. Niet vermelden vindplaats regeling met citeertitel
Bij aanhaling van een regeling met de citeertitel wordt het Staatsblad, de Staatscourant of het Provinciaal Blad waarin zij is geplaatst, niet vermeld.
Een regeling die een citeertitel heeft, wordt daardoor afdoende geïdentificeerd.
Aanwijzing 3.30. Aanhalen regelingen zonder citeertitel
Een regeling zonder citeertitel wordt aangehaald overeenkomstig het volgende model:
Aanwijzing 3.31. (Verkort) aanhalen verdragen
Verkorte verwijzing in de toelichting bij een regeling naar artikelen van het Verdrag betreffende de Europese Unie, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten geschiedt respectievelijk overeenkomstig de volgende voorbeelden:
Eerste lid. Het aangehaalde Tractatenblad dient de authentieke tekst van het verdrag te bevatten en niet slechts de vertaling.
Derde lid. In verband met de leesbaarheid kan, nadat de titel van het verdrag de eerste keer volledig is uitgeschreven, een verkorte verwijzing naar artikelen van de Europese verdragen aangewezen zijn. In de toelichting bij een regeling kunnen voor een verkorte aanduiding van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie ook “EU-verdrag” en “Werkingsverdrag” worden gebruikt.
Aanwijzing 3.32. Aanhalen Europese instellingen e.d.
In regelingen worden de instellingen, verdragen, regelgeving en de lidstaten van de Europese Unie, alsmede hun grondgebied als volgt aangeduid:
Deze terminologie vloeit voort uit artikel 13 VEU en artikel 288 VWEU. Bij een aantal begrippen is ten opzichte van de Europese terminologie “van de Europese Unie”, “Europese” of “EU” toegevoegd om verwarring met Nederlandse equivalenten te voorkomen.
Tenzij anders bepaald omvat een verwijzing naar een EU-instelling e.d. mede de instelling e.d. zoals die krachtens de voorgaande EU-verdragen getiteld was. Een algemene verwijzing naar bindende EU-rechtshandelingen met betrekking tot een bepaald onderwerp omvat derhalve tevens bindende rechtshandelingen die tot stand zijn gebracht in het kader van de EEG of de EG.
Aanwijzing 3.33. Aanhalen bindende EU-rechtshandelingen
Eerste lid. Deze aanwijzing heeft ook betrekking op het hoofdlettergebruik in de woorden “Richtlijn” en “Verordening” (zie ook het hieronder opgenomen voorbeeld).
Vermeldingen tussen haakjes dat het om een “herschikking” of “codificatie” gaat worden bij het aanhalen van een bindende EU-rechtshandeling niet overgenomen, evenals de vermelding “voor de EER relevante tekst”. Tussen haakjes geplaatste verkorte aanduidingen van de rechtshandeling (bijvoorbeeld “algemene verordening gegevensbescherming”) worden wel overgenomen.
Tweede lid. Zie ook aanwijzing 3.37.
Verordening (EU) 702/2014 van de Commissie van 25 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 193)
Aanwijzing 3.34. Verwijzing naar parlementaire stukken
Eerste lid. Stukken afkomstig van de Tweede Kamer worden genummerd met behulp van het vijfcijferige Kamerstuknummer (het “vetnummer”), gevolgd door een ondernummer: “Kamerstukken II 2009/10, 32217, nr. 2”. Bij stukken afkomstig van de Eerste Kamer wordt in plaats van een ondernummer een letter gebruikt: “Kamerstukken I 2009/10, 32217, A”.
Bij verwijzing naar de Handelingen wordt het vergadernummer apart vermeld (in het gegeven voorbeeld nr. 108) en niet als onderdeel van het paginanummer zoals in de Handelingen zelf. Voor 1 januari 2011 werd voor de Handelingen een gedurende het vergaderjaar doorlopende paginanummering gebruikt. Sinds 2011 wordt per behandeld item een afzonderlijke publicatie opgemaakt en begint de paginanummering elke vergadering telkens met 1. De gegeven voorbeelden zien op de oude en de nieuwe situatie.
Tweede lid. Indien naar een wetsvoorstel wordt verwezen, kan het onwenselijk zijn de in het eerste lid genoemde formulering te gebruiken, bijvoorbeeld omdat de verwijzing betrekking heeft op een artikel dat bij amendement of nota van wijziging in het wetsvoorstel is opgenomen. Door alleen gebruik te maken van het vijfcijferige Kamerstuknummer wordt de verwijzing dynamisch gemaakt en heeft de verwijzing betrekking op de meest actuele versie van het wetsvoorstel.
Aanwijzing 3.35. Verwijzing naar jurisprudentie
Verwijzing naar gepubliceerde jurisprudentie geschiedt door het gebruik van de European Case Law Identifier (ECLI) overeenkomstig het volgende voorbeeld:
HR 7 maart 1979, ECLI:NL:HR:1979:AB7440.
Verwijzingen naar vindplaatsen in bijvoorbeeld NJ of AB worden ook voor oudere jurisprudentie niet meer gebruikt. Via www.rechtspraak.nl is voor dergelijke uitspraken een ECLI te vinden. In incidentele gevallen waarin (nog) geen ECLI beschikbaar is, kan een andere manier van verwijzing worden gebruikt.
Aanwijzing 3.36. Vermelding vindplaats
Vermelding van vindplaatsen in het Staatsblad, de Staatscourant en het Provinciaal Blad geschiedt door toevoeging tussen haakjes van aanduidingen overeenkomstig de volgende voorbeelden:
Aanwijzing 3.37. Vermelding vindplaats PbEU
Voor het Publicatieblad van de Europese Unie wordt de afkorting “PbEU” gebruikt. Bij aanduiding van een nummer van het Publicatieblad gaat aan het nummer vooraf de aanduiding “L” (Legislatio) of “C” (Communicatio).
Tot 1 februari 2003 werd het Publicatieblad aangeduid als “Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen”. Indien naar nummers van vóór 1 februari 2003 wordt verwezen, wordt de afkorting “PbEG” gebruikt.
Aanwijzing 3.38. Dynamische en statische verwijzing
Eerste lid. Met verwijzing naar een andere regeling kan bedoeld zijn een verwijzing naar de tekst zoals die met inbegrip van sinds de totstandkoming vastgestelde wijzigingen luidt of zal luiden (dynamische verwijzing), of een verwijzing naar de tekst zoals die op een bepaald tijdstip luidde (statische verwijzing). Bij verwijzing naar Nederlandse regelingen of naar bindende EU-rechtshandelingen is dynamische verwijzing het normale geval. Uitzonderingen zijn echter denkbaar, bijvoorbeeld in het overgangsrecht.
Tweede lid. Bij normen die niet van publiekrechtelijke aard zijn, kan worden gedacht aan normalisatienormen en aan bepalingen die in het kader van zelfregulering tot stand zijn gebracht. Bij verwijzing naar dergelijke normen is een met de maatstaven van de Bekendmakingswet vergelijkbaar niveau van bekendmaking niet gegarandeerd. Daarom dient naar deze normen in het algemeen altijd statisch te worden verwezen. In het hieronder opgenomen voorbeeld blijkt het statische karakter van de verwijzing uit de vermelding van het jaartal “2006” in de aanduiding van de norm. Dit jaartal verwijst naar het jaar waarin de norm is gepubliceerd.
Papier voldoet aan NEN 2728:2006. (Artikel 4 van de Archiefregeling).
Aanwijzing 3.39. Verwijzingen naar informatie op internet
Eerste lid. Deze aanwijzing is van toepassing in situaties waarin via internet aangeboden informatie tot onderdeel van de normstelling wordt gemaakt doordat daarnaar wordt verwezen met gebruikmaking van een internetadres. Aan dergelijke verwijzingen kleven specifieke risico's vanuit het oogpunt van rechtszekerheid. Op internet aangeboden informatie heeft vaak een vluchtiger karakter dan traditionele papieren informatiebronnen. Verder is de toeleiding via een internetadres naar een beoogde webpagina afhankelijk van diverse factoren die niet altijd in de macht van de regelgever liggen. Hierdoor is niet automatisch gegarandeerd dat de informatie ook in de toekomst beschikbaar zal blijven en dat de getoonde informatie door de tijd heen identiek is aan die welke de regelgever in eerste instantie heeft aangewezen. Daarbij is tevens van belang te bedenken dat, wanneer een internetadres wordt gebruikt als onderdeel van de verwijzing, de onjuistheid of de niet-beschikbaarheid van de informatie op die exacte locatie juridische consequenties kan hebben bij de toepassing van de regeling. Tegen verwijzing naar een internetadres in een toelichting bestaat geen bezwaar, voor zover niet langs die weg de via het internet aangeboden informatie tot onderdeel van de normstelling wordt gemaakt (zie ook aanwijzing 4.28).
Tweede lid. Door het gebruik van een verwijzing neemt de regelgever verantwoordelijkheid voor de informatie waarnaar verwezen wordt. In dit lid wordt geëxpliciteerd welke eisen uit het oogpunt van rechtszekerheid gesteld moeten worden aan verwijzingen naar bronnen op internet. Bij verwijzingen naar officiële bekendmakingen die via www.officielebekendmakingen.nl zijn aangeboden, wordt voldaan aan deze eisen vanwege de juridische kaders en technische voorzieningen die voor deze website zijn gecreëerd. Voor andere bronnen dient een overeenkomstige mate van zekerheid te bestaan dat aan die eisen wordt voldaan, bijvoorbeeld door expliciete regels te stellen ten aanzien van het beheer van deze informatie waarvan de naleving tot de verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan behoort.
Onderdeel a. Onder informatieobject wordt verstaan: een op zichzelf staand geheel van gegevens met een eigen identiteit, zoals een lijst, een register of een database. Zo’n object wordt niet uitsluitend geïdentificeerd door middel van het internetadres waarop het aangeboden wordt, maar heeft een identificerende titel, in voorkomend geval tevens voorzien van een versieaanduiding of een datum. De aanduiding van het object mag geen ruimte voor twijfel laten over wat wel en wat niet tot de door de regelgever beoogde informatie behoort. Dat betekent bijvoorbeeld dat verwijzingen vanuit een aangewezen webpagina naar andere pagina's geen vrijblijvende toelichtingen of nadere informatie mogen betreffen, maar slechts gebruikt worden indien nadrukkelijk gewenst wordt dat die andere pagina's zelf ook onderdeel van het object vormen.
Bovendien impliceert deze eis dat het voor het juiste begrip van de informatie die in een object besloten ligt niet noodzakelijk mag zijn dat informatie vereist is die elders dan in dat object zelf gevonden moet worden. Wanneer bijvoorbeeld kaartmateriaal technisch gesproken bestaat uit verschillende lagen die over elkaar heen gelegd worden bij het tonen daarvan aan de gebruiker, dient de aanduiding van het object elk van de bedoelde lagen te omvatten.
Onderdeel b. De verwijzing hoort naar een unieke locatie te leiden waar het beoogde informatieobject is te vinden zonder dat van de gebruiker aanvullende zoekacties vereist worden, omdat daardoor het risico bestaat dat niet de informatie wordt gevonden die de regelgever bedoelde. De verwijzing wordt in klare taal gegeven door het webadres voluit uitgeschreven in de tekst op te nemen. Het is dus niet toelaatbaar om de verwijzing in de metadata van een elektronisch bestand te coderen door bijvoorbeeld een hyperlink aan te brengen onder een woord in de tekst.
Tenzij anders bepaald omvat een verwijzing naar een webpagina tevens de op die pagina opgenomen verwijzingen naar subpagina's onder het opgegeven adres binnen het domein waarop dit zich bevindt. Een doorverwijzing vanaf de aangewezen webpagina naar een onder een andere domeinnaam aangeboden webpagina vereist daarentegen een zelfstandige aanwijzing in de verwijzende regelgeving. Daarmee wordt duidelijk gemaakt dat de regelgever ook de informatie op het domein waarnaar doorverwezen wordt voor zijn verantwoordelijkheid neemt.
Onderdeel c. Wanneer een informatieobject (mede) wordt geïdentificeerd door de locatie daarvan op te geven in de tekst van de regeling zelf, maakt deze locatie deel uit van de identificerende kenmerken van dat object. In het geval dat een object met soortgelijke titel en inhoud als het aangewezen object op een andere locatie wordt aangeboden, kan dus niet worden gezegd dat dat het door de regelgever bedoelde object is. Houd er rekening mee dat de eis van beschikbaarheid ook nog geldt na het vervallen van de verwijzende regeling, omdat die regeling onverminderd relevant kan blijven voor de afwikkeling van juridische geschillen. Verder valt te wijzen op artikel 19 van de Bekendmakingswet, dat bepaalt dat de teksten van de daar bedoelde regelingen ook na wijziging of intrekking in geconsolideerde vorm beschikbaar blijven, welke verplichting ondergraven zou worden indien niet ook de normen die door verwijzing onderdeel vormen van de regeling beschikbaar zouden blijven. In voorkomend geval kan dit dus ook aanleiding vormen om de regeling nadien aan te passen om een locatiewijziging te verwerken (bijvoorbeeld omdat een website een andere naam of een ander adres krijgt).
Onderdeel d. Het vereiste van kenbaarheid van regelgeving brengt met zich dat de gebruiker van de verwijzingen in de regelgeving kennis moet kunnen nemen zonder met ongebruikelijke drempels te worden geconfronteerd, zoals bijvoorbeeld het geval zou zijn indien niet-vrijelijk beschikbare software vereist is om de informatie te kunnen lezen.
Onderdeel e. Er moeten voldoende waarborgen bestaan om te kunnen garanderen dat het aangeboden object overeenstemt met het object dat de regelgever beoogde aan te wijzen op het moment van de inwerkingtreding van de regeling. Bij informatie die enkel in digitale vorm wordt aangeboden bestaan geen fysieke documenten waarop teruggegrepen kan worden om de authenticiteit van de aangeboden tekst vast te stellen. Daarom dient langs andere weg voldoende zekerheid gegeven te kunnen worden dat de informatie niet onbevoegd gewijzigd is, bijvoorbeeld door expliciete regels te stellen over het beheer van de informatie en de registratie van wijzigingen.
GML-bestand bij dit besluit: elektronisch geografisch databestand dat is opgemaakt in Geography Markup Language en is gepubliceerd via www.ruimtelijkeplannen.nl, met kenmerk:
(Artikel 1.1, eerste lid, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening)
Aanwijzing 3.40. Gebruik van hoofdletters
Vierde lid. Indien “minister” of “staatssecretaris” wordt gevolgd door de naam van het ministerie (of – bij een minister zonder portefeuille – door een aanduiding van diens taakveld), dan wordt deze aanduiding beschouwd als een eigennaam, en wordt een hoofdletter gebruikt. Dit geldt ook voor de aanduiding “Onze Minister”, die beschouwd kan worden als een verkorte aanduiding van een (niet vermelde) eigennaam.
Voorbeelden bij het tweede lid
Met hoofdletter: Algemene Rekenkamer, Eerste (Tweede) Kamer, Gedeputeerde Staten (van Noord-Brabant), Hoge Raad (der Nederlanden), Staten (indien wordt gerefereerd aan de Provinciale Staten of Gedeputeerde Staten), Statenlid, Kamerstukken, Minister van Buitenlandse Zaken, Ministerie van Buitenlandse Zaken, Provinciale Staten (van Noord-Brabant), Afdeling advisering van de Raad van State, Rijk, Staten-Generaal.
Met kleine letter: algemene maatregel van bestuur, burgemeester, commissaris van de Koning, commissie, gemeente, kabinet, koninklijk besluit, lidstaat, memorie van toelichting, ministerraad, nota van wijziging, parlement, presidium, regering, rijksoverheid, rijkswet, staat, voorstel van wet.
§ 3.3. Indeling van regelingen
Aanwijzing 3.41. Opbouw regeling
Een regeling is opgebouwd uit de volgende elementen:
Tot de aanhef van een regeling behoort mede de considerans. Zie de aanwijzingen 4.5 en 4.6.
Aanwijzing 3.42. Artikelen en wijze van nummering
Er worden geen artikelnummers opgenomen zonder tekst of met de aanduiding “gereserveerd”. Zie voor de nummering van artikelen van een wijzigings- of intrekkingsregeling aanwijzing 6.5.
Aanwijzing 3.43. Slotartikelen
De hierna genoemde bepalingen van een regeling worden in voorkomende gevallen in afzonderlijke artikelen en in de aangegeven volgorde aan het slot van een regeling opgenomen:
Onderdeel b. Zie ook aanwijzing 5.28.
Onderdeel d. Zie aanwijzing 6.21, tweede lid.
Aanwijzing 3.44. Onderverdeling in hoofdstukken e.d.
De benaming “boek” wordt alleen voor een deel van een wetboek gebruikt.
Aanwijzing 3.45. Opschriften van hoofdstukken e.d.
Opschriften worden niet gebruikt om de inhoud van de daaropvolgende tekst te preciseren.
Aanwijzing 3.46. Verdeling artikel in leden
Eerste lid, onderdeel b. Is bij een onderdeel van een opsomming een in een afzonderlijke zin vervatte nadere bepaling nodig, dan wordt deze in een afzonderlijk artikellid opgenomen.
Tweede lid. Bij het opnemen van tekst die betrekking heeft op alle onderdelen, na het laatste onderdeel van een opsomming, is bij lezing vaak onduidelijk of die tekst betrekking heeft op alle onderdelen, dan wel deel uitmaakt van het laatste onderdeel. Het is vrijwel altijd mogelijk deze tekst op te nemen in de aanhef van de opsomming of in een apart lid.
Derde lid. Bij deze werkwijze is het mogelijk om later begrippen toe te voegen in alfabetische volgorde zonder dat daardoor vernummering of verlettering van de opsommingstekens nodig is.
Aanwijzing 3.48. Karakter opsomming
Indien dit voor de duidelijkheid nodig is, wordt door gebruik van het woord “of” dan wel “en” aan het slot van het voorlaatste onderdeel van een opsomming het alternatieve, onderscheidenlijk cumulatieve karakter van de opsomming tot uitdrukking gebracht. In zo’n geval wordt in afwijking van aanwijzing 3.47, eerste lid, onderdeel c, het voorlaatste onderdeel afgesloten met “; of” dan wel “; en”.
Het enuntiatieve karakter van een opsomming kan worden uitgedrukt door de woorden “in ieder geval” of “ten minste”, het limitatieve karakter door de woorden “slechts”, “uitsluitend”, “alleen”. Zie ook aanwijzing 3.11.
Bij een regeling wordt geen bijlage opgenomen, tenzij het gaat om de vaststelling van een tabel, formulier, model, kaart of lijst van regelingen of bepalingen dan wel dit anderszins onvermijdelijk is.
De inhoud van een bijlage is in gelijke mate bindend als de regeling waarbij zij behoort. Bijlagen waarin louter toelichtende informatie wordt verschaft, behoren niet bij een regeling te worden opgenomen. Eventueel kunnen dergelijke bijlagen worden opgenomen bij de toelichting op de regeling.
Het gebruik van bijlagen kan aangewezen zijn bij een regeling die vanwege de omvang daarvan in meerdere bestanden gescheiden moet kunnen worden. Zie ook aanwijzing 4.21.
Aanwijzing 3.50. Opschrift van bijlagen
Eerste lid. Indien een bijlage aan een bestaande regeling wordt toegevoegd of een bestaande bijlage bij een regeling wordt vervangen, wordt de nieuwe bijlage vaak als bijlage bij een wijzigingsregeling opgenomen. In dat geval krijgt die bijlage bij de wijzigingsregeling ingevolge deze aanwijzing een “dubbel” opschrift: eerst wordt aangegeven bij welk artikel (en onderdeel) van de wijzigingsregeling de bijlage hoort, vervolgens wordt de integrale tekst van de nieuwe bijlage opgenomen, inclusief het opschrift waarin is vermeld bij welk artikel van de te wijzigen regeling de nieuwe bijlage gaat horen.
Zie voor bijlagen die door terinzagelegging bekend worden gemaakt ook aanwijzing 4.21.
Voorbeelden bij het tweede lid
Aanwijzing 3.51 Indeling medebewinds- en uitvoeringsregelingen
In een medebewinds- of uitvoeringsregeling worden zo mogelijk de indeling en volgorde van de onderdelen, de opschriften van die onderdelen, de wijze van nummering van de artikelen en de volgorde van de artikelen van de hogere regeling in acht genomen.
Aanwijzing 3.52. Herhaling bepalingen uit andere regelingen
In een regeling worden, tenzij dit onvermijdelijk is, bepalingen uit een andere regeling, die hetzelfde onderwerp regelen, niet herhaald.
Het gaat hierbij met name om het vermijden van herhaling in een uitvoeringsregeling van bepalingen uit de delegerende regeling, zoals de Algemene subsidieverordening Noord-Brabant, en herhaling in een bijzondere regeling van bepalingen uit algemene regelingen, zoals de Algemene wet bestuursrecht en de Provinciewet.
Hoofdstuk 4. Algemene bestanddelen van regelingen
Regelingen worden voorzien van een opschrift.
Aanwijzing 4.2. Model opschrift
Voor het opschrift van een regeling wordt een van de volgende modellen gebruikt:
Na het opschrift wordt geen punt geplaatst.
Verordening van Provinciale Staten van de provincie Noord-Brabant van 22 april 2020, houdende regels voor het horen en adviseren inzake de behandeling van bezwaarschriften, administratieve beroepschriften en klaagschriften (Verordening hoor- en adviescommissie voor bezwaarschriften en klachten Noord-Brabant)
Regeling van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant van 7 april 2020 tot wijziging van de Subsidieregeling cultureel erfgoed Noord-Brabant 2016 in verband met de openstelling van nieuwe aanvraagtijdvakken voor de paragrafen 1 tot en met 4 van die regeling (Zevende wijziging Subsidieregeling cultureel erfgoed Noord-Brabant 2016)
Beleidsregel van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant van 4 februari 2020, houdende regels omtrent de aankoop, het in erfpacht geven en de verkoop van landbouwgrond buiten het Natuur Netwerk Brabant ten behoeve van natuurinclusieve landbouw (Beleidsregel grond voor natuurinclusieve landbouw Noord-Brabant)
Aanwijzing 4.3. Inhoud opschrift
Opschriften die slechts een verwijzing inhouden naar artikelen, data en nummers van verdragen, wetten, verordeningen etc., zijn in het algemeen onwenselijk, omdat ze geen informatie geven over het onderwerp van de regeling.
Bij wijzigingsregelingen kan de materiële aanduiding van het onderwerp van de wijzigingsregeling ook aan het slot van het opschrift tussen haakjes worden opgenomen (zie het tweede voorbeeld). Dit is alleen mogelijk als de wijzigingsregeling geen citeertitel heeft. Om te voorkomen dat een tussen haakjes geplaatste materiële aanduiding voor citeertitel wordt aangezien worden daarin geen woorden als “verordening” of “regeling” gebruikt.
In het opschrift van een wijzigingsregeling wordt vermeld tot wijziging van welke regeling(en) de wijzigingsregeling strekt. Indien de regeling tot wijziging van een groot aantal regelingen strekt, kan in het opschrift worden volstaan met een vermelding van de belangrijkste regeling(en), gevolgd door “en enige andere regelingen”.
Regeling van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant van 20 januari 2020 tot wijziging van de Subsidieregeling energie Noord-Brabant in verband met het met terugwerkende kracht ophogen van het subsidieplafond van paragraaf 3 van die regeling (Vijfde wijziging Subsidieregeling energie Noord-Brabant)
Aanwijzing 4.4. Vermelding citeertitel in opschrift
Indien aan een regeling een citeertitel wordt gegeven, wordt deze aan het slot van het opschrift tussen haakjes vermeld.
Toekenning van een citeertitel aan een regeling geschiedt door een bepaling daartoe in de regeling zelf op te nemen (zie de aanwijzingen 4.17 en 4.18). De vermelding van de citeertitel in het opschrift heeft slechts een informatief karakter.
Verordening van Provinciale Staten van de provincie Noord-Brabant van 31 januari 2020, houdende regels omtrent de verstrekking van financiële middelen aan uitsluitend publiekrechtelijke rechtspersonen (Algemene bijdrageverordening Noord-Brabant)
Aanwijzing 4.5. Aanhef van een regeling van Provinciale Staten
Voor de aanhef van een door Provinciale Staten vast te stellen regeling wordt het volgende model gebruikt:
Provinciale Staten van Noord-Brabant;
Gelezen het voorstel van Gedeputeerde Staten van [datum], [nummer statenvoorstel];
Gelet op artikel […] van [aanduiding wet];
Overwegende dat [considerans];
Besluiten vast te stellen de volgende verordening:
Voor autonome regelingen wordt hier artikel 145 van de Provinciewet genoemd als zijnde de bepaling waarop de autonome verordenende bevoegdheid berust.
Aanwijzing 4.6. Aanhef van een regeling of beleidsregel van Gedeputeerde Staten, de commissaris van de Koning of een bestuurscommissie
Voor de aanhef van een door Gedeputeerde Staten, de commissaris van de Koning of een commissie als bedoeld in artikel 81 van de Provinciewet vast te stellen regeling of beleidsregel wordt het volgende model gebruikt:
Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant/De commissaris van de Koning in de provincie Noord-Brabant/De Commissie [..................];
Gelet op artikel […] van [aanduiding regeling];
Overwegende dat [considerans];
Besluiten/Besluit vast te stellen de volgende regeling/beleidsregel:
Zie voor “gelet op” aanwijzing 4.7.
Bij uitvoering van een bepaling van een algemene maatregel van bestuur wordt bij “gelet op” alleen naar deze bepaling verwezen en niet tevens naar de wetsbepaling waarop de algemene maatregel van bestuur steunt.
Beleidsregels. Bij “gelet op” wordt vermeld krachtens welk wettelijk voorschrift de beleidsregel is vastgesteld. Indien dit niet expliciet is bepaald zal de grondslag veelal gelegen zijn in artikel 4:81 Awb en wordt in zo’n geval dat artikel genoemd. Verder wordt bij “gelet op” tevens het artikel van de regeling vermeld waarop de beleidsregel inhoudelijk betrekking heeft. Is er geen wettelijke grondslag (dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij een beleidsregel omtrent het verrichten van privaatrechtelijke handelingen), dan wordt “gelet op” weggelaten en wordt de reden hiervan in de toelichting vermeld.
Wijzigingsregelingen. In een wijzigingsregeling wordt bij “gelet op” niet verwezen naar de te wijzigen regeling. Indien een wijzigingsregeling er (mede) toe strekt om in een uitvoeringsregeling bepalingen te laten vervallen waaraan door intrekking of wijziging van de delegerende regeling de rechtsgrondslag is ontvallen, kan bij “gelet op” de bepaling worden vermeld waarbij de delegerende regeling indertijd is ingetrokken of gewijzigd (zie ook de toelichting bij aanwijzing 6.23, tweede lid).
Wijziging van bijlagen. Bij wijziging van een bijlage bij een uitvoeringsregeling wordt verwezen naar de bepaling waar de uitvoeringsregeling op is gebaseerd en niet (tevens) naar de bepaling in de uitvoeringsregeling waar de bijlage bij hoort.
Overeenkomstige toepassing regelgevende bevoegdheid. Indien een bepaling die regelgevende bevoegdheid verleent, in een andere bepaling van overeenkomstige toepassing is verklaard op een ander gebied, wordt, ingeval ten aanzien van dat gebied regels worden gesteld, verwezen naar laatstbedoelde bepaling. Indien dat voor de duidelijkheid wenselijk is, kan daaraan een verwijzing naar de van overeenkomstige toepassing verklaarde bepaling worden toegevoegd. Voorbeeld: artikel 35 in samenhang met artikel 8.
Verwijzing naar artikelleden. Bij langere artikelen of artikelen die meerdere grondslagen bevatten wordt ook verwezen naar het specifieke artikellid of onderdeel, tenzij dit niet doelmatig is.
Er wordt niet verwezen naar adviezen en rapporten van de directies. Ook indien in de wet gesproken wordt van het "horen" van adviesinstanties, wordt bij schriftelijke advisering de term "gezien" gebruikt.
Tweede lid. Vaak is het voldoende te vermelden dat het wenselijk is ten aanzien van een bepaald onderwerp een regeling te treffen, bijvoorbeeld “dat het wenselijk is de bepalingen met betrekking tot de vermelding van de kandidaten op de lijsten voor de verkiezing van de leden van de vertegenwoordigende lichamen te wijzigen”. Niet kan echter worden volstaan met bijvoorbeeld de overweging “dat het wenselijk is enige wijzigingen aan te brengen in de Kieswet”. Het is van belang de overwegingen beknopt te houden. Zij hebben niet de functie van een toelichting.
Derde lid. Elementen als de reikwijdte van de regeling moeten in de regeling zelf worden geregeld. Zie ook de toelichting bij aanwijzing 3.45 (opschriften) en aanwijzing 4.28 (nadere regels in toelichting).
Aanwijzing 4.10. Inwerkingtredingsbepaling
Een regeling voorziet in haar inwerkingtreding.
Een regeling dient altijd een inwerkingtredingsbepaling te bevatten. Artikel 10, tweede lid, van de Bekendmakingswet is slechts bedoeld als vangnet voor het geval een bepaling omtrent de inwerkingtreding achterwege is gelaten: de regeling treedt in dat geval in werking met ingang van de achtste dag na de datum van bekendmaking. Zie voor de formulering van inwerkingtredingsbepalingen de aanwijzingen 4.15 en 4.16.
Aanwijzing 4.11. Kenbaarheid tijdstip van inwerkingtreding
Het tijdstip van inwerkingtreding van een regeling wordt zodanig geregeld dat dit blijkt uit het Provinciaal Blad waarin de regeling is geplaatst of af te leiden is uit een ander Provinciaal Blad.
Aanwijzing 4.12. Inwerkingtreding na bekendmaking
Het tijdstip van inwerkingtreding van een regeling ligt in ieder geval na het tijdstip van haar bekendmaking.
Het tijdstip van inwerkingtreding moet (zo mogelijk) zodanig worden vastgesteld, dat de betrokkenen de gelegenheid hebben om tijdig kennis te nemen van de nieuwe regeling. Artikel 8 van de Bekendmakingswet bepaalt dat van het provinciebestuur afkomstige algemeen verbindende voorschriften niet verbinden dan wanneer zij zijn bekendgemaakt. Voor een beleidsregel volgt uit artikel 3:40 Awb dat deze pas na bekendmaking in werking kan treden.
Het tijdstip van bekendmaking van een regeling die in het Provinciaal Blad wordt geplaatst, is het tijdstip waarop de regeling elektronisch wordt gepubliceerd op de website www.officielebekendmakingen.nl.
Zie voor het eventueel toekennen van terugwerkende kracht de aanwijzingen 5.30 en 5.31.
Aanwijzing 4.13. Invoeringstermijn
Bij het bepalen van de termijn tussen de bekendmaking en de inwerkingtreding van een regeling wordt rekening gehouden met de mogelijkheid voor uitvoeringsorganen en andere bij de regeling betrokkenen om zich tijdig op de regeling in te stellen.
Welke invoeringstermijn redelijk is, hangt in de eerste plaats af van de inhoud van de regeling. Ook indien de invoering spoedeisend is, zal toch verzekerd moeten zijn dat enerzijds de daarbij betrokken burgers, bedrijven en instellingen en anderzijds de uitvoeringsorganen redelijkerwijs in staat zijn de gestelde bepalingen na te komen en uit te voeren. Een goede voorlichting kan daarbij een belangrijk hulpmiddel zijn.
Aanwijzing 4.14. Inwerkingtreding inwerkingtredingsbesluit
Een besluit van Gedeputeerde Staten tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van een regeling voorziet niet in zijn eigen inwerkingtreding.
Een dergelijk besluit geldt zodra het is bekendgemaakt.
Aanwijzing 4.15. Model inwerkingtredingsbepaling
Aanwijzing 4.16. Bijzondere inwerkingtredingsbepalingen
Zo nodig kan voor de inwerkingtredingsbepaling van een regeling ook een van de volgende modellen worden gebruikt:
Deze verordening / Deze regeling treedt in werking met ingang van [beoogde datum van inwerkingtreding]. Indien het Provinciaal Blad waarin deze verordening / deze regeling wordt geplaatst, wordt uitgegeven na [de dag voor de beoogde datum van inwerkingtreding], treedt zij in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Provinciaal Blad waarin zij wordt geplaatst, en werkt zij terug tot en met [beoogde datum van inwerkingtreding].
Model D. Indien de “andere regeling” waarnaar in model D wordt verwezen, voorziet in (de mogelijkheid van) gefaseerde inwerkingtreding (zie de modellen A, B en C) kan het nodig zijn om te verwijzen naar een of meer specifieke artikelen uit die andere regeling: “het tijdstip waarop artikel X van regeling Y in werking treedt”. Dat is in ieder geval nodig, indien beoogd is om aan te sluiten bij artikelen ten aanzien waarvan in de andere regeling is voorzien in eerdere of latere inwerkingtreding dan de rest van die regeling. In dat geval kan niet worden volstaan met een verwijzing naar “het tijdstip waarop regeling X in werking treedt”.
Model F. Dit model biedt een voorziening voor het geval onzeker is of een regeling tijdig, dat wil zeggen uiterlijk een dag voor de beoogde datum van inwerkingtreding van de regeling, bekend kan worden gemaakt. Als de regeling niet tijdig bekend kon worden gemaakt, voorziet de tweede zin van deze inwerkingtredingsbepaling erin dat de regeling alsnog met ingang van de eerste dag na haar bekendmaking in werking treedt en terugwerkt tot en met de dag van haar aanvankelijk beoogde inwerkingtreding. Bij gebruik van dit model wordt aanwijzing 5.30 in acht genomen.
Aanwijzing 4.17. Noodzaak citeertitel
Tweede lid. Bij zeer uitgebreide of belangrijke wijzigingsregelingen of bij wijzigingsregelingen die naast wijzigingen ook veel zelfstandige bepalingen bevatten, kan het wenselijk zijn dat die regelingen een citeertitel hebben. Bijvoorbeeld: Aanpassingswet Awb III, Leemtewet Awb, Wet beursgang KPN, Wet afschaffing adviesverplichtingen.
Ook met het oog op het aanhalen van een wijzigingsregeling in overgangsrecht of een andere regeling kan het handig zijn om de wijzigingsregeling een citeertitel te geven. In dat geval behoeven niet – zoals aanwijzing 3.30 voor regelingen zonder citeertitel voorschrijft – de datum van vaststelling van de regeling en de vindplaats in het Provinciaal Blad te worden vermeld.
Als alternatief voor een citeertitel bij een wijzigingsregeling kan ervoor gekozen worden de materiële aanduiding van het onderwerp van de wijzigingsregeling aan het slot van het opschrift tussen haakjes op te nemen. Zie aanwijzing 4.3 en het daar gegeven voorbeeld.
Derde lid. Verwijzing naar een regeling door middel van een standaardafkorting kan alleen geschieden in toelichtingen e.d. Verwijzingen in regelingen naar een andere regeling vinden steeds plaats door aanhaling van de (citeer)titel van die regeling. Zie ook aanwijzing 4.31.
Aanwijzing 4.18. Formulering citeertitel
Eerste lid. Als afkortingen worden gebruikt, moeten zij voldoende algemeen bekend zijn.
Tweede lid. Deze citeertitel moet aan het slot van het opschrift van de regeling tussen haakjes worden vermeld. Zie aanwijzing 4.4.
Derde lid. Een citeertitel kan uiteraard ook woorden bevatten die altijd met een hoofdletter worden geschreven, bijvoorbeeld: Wet Nationale ombudsman.
Aanwijzing 4.19. Bepalingen over plaatsing in Provinciaal Blad
De plaatsing van algemeen verbindende voorschriften en beleidsregels in het Provinciaal Blad en de terinzagelegging is reeds geregeld in de Bekendmakingswet.
Aanwijzing 4.20. Spoedige bekendmaking
Regelingen worden na hun vaststelling zo spoedig mogelijk bekendgemaakt.
Aanwijzing 4.21. Terinzagelegging bijlagen
Indien een bij een regeling behorende bijlage door terinzagelegging wordt bekendgemaakt, wordt aan het besluit tot vaststelling van de regeling de volgende bepaling toegevoegd: “Deze regeling zal in het Provinciaal Blad worden geplaatst met uitzondering van de bijlage (…), die ter inzage wordt gelegd. Van deze terinzagelegging zal mededeling worden gedaan in het Provinciaal Blad.”
Deze aanwijzing bevat criteria voor gebruikmaking van de uitzonderingsmogelijkheid die wordt geboden door artikel 12, eerste lid, van de Bekendmakingswet. Blijkens de wetsgeschiedenis is deze uitzondering met name bedoeld voor stukken die niet in een elektronisch bestand zijn weer te geven of alleen in een dermate groot bestand dat het niet geschikt is voor de gedigitaliseerde plaatsing in het Provinciaal Blad (zie Kamerstukken II 2018/19, 35218, nr. 3, p. 6 en Kamerstukken II 2006/07, 31084, nr. 3, p. 23). In het geval van elektronische bestanden die niet geschikt zijn voor gedigitaliseerde plaatsing in het Provinciaal Blad kan de terinzagelegging ook in elektronische vorm plaatsvinden.
Tweede lid. Het bepalen dat een bijlage wordt bekendgemaakt door terinzagelegging geschiedt door middel van het in dit lid opgenomen slotformulier. Van bekendmaking door terinzagelegging dient mededeling te worden gedaan in het Provinciaal Blad (zie artikel 12, eerste lid, van de Bekendmakingswet).
Derde lid. Een bijlage die samen met de regeling wordt gepubliceerd, behoeft niet te worden ondertekend.
Vierde lid. Bij terinzagelegging in elektronische vorm dient, indien het niet mogelijk is om het ter inzage gelegde bestand overeenkomstig deze aanwijzing te waarmerken, de authenticiteit van het elektronische bestand op andere wijze te worden gewaarborgd.
Duur van de terinzagelegging. Een ter inzage gelegde bijlage dient te kunnen worden geraadpleegd zolang de regeling waarbij zij hoort van kracht blijft. Pas wanneer de regeling is uitgewerkt (en de bijlage ook niet meer op grond van overgangsrecht van toepassing is) kan de terinzagelegging worden beëindigd, waarna de bijlage met inachtneming van de Archiefwet 1995 kan worden gearchiveerd.
Aanwijzing 4.22. Normen van niet-publiekrechtelijke aard
Indien in een regeling normen van niet-publiekrechtelijke aard van toepassing worden verklaard, wordt, tenzij de kenbaarheid van deze normen voor alle betrokkenen voldoende verzekerd is, bekendmaking van de normen in de Staatscourant voorgeschreven. Aanwijzing 4.21 is van overeenkomstige toepassing.
Bij dwingende verwijzing naar normen van niet-publiekrechtelijke aard dienen die normen kosteloos ter beschikking te worden gesteld (brief van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 30 juni 2011, Kamerstukken II 2010/11, 27406, nr. 193). Kosteloze terbeschikkingstelling is niet vereist indien de overheid zelf de enige normadressaat is.
Aanwijzing 4.23. Inhoudsopgave
Indien het wenselijk is aan een regeling een inhoudsopgave toe te voegen, wordt deze bij de bekendmaking van de regeling achter de regeling opgenomen.
De inhoudsopgave is geen onderdeel van de regeling en wordt daarom achter de regeling (d.w.z. na de ondertekening van de regeling) opgenomen.
Bij de publicatie van de integrale tekst van een gewijzigde regeling wordt tevens een herziene inhoudsopgave opgenomen.
Aanwijzing 4.24. Noodzaak toelichting
De toelichting bij een regeling wordt vastgesteld door Gedeputeerde Staten indien vaststelling van de regeling een bevoegdheid is van Provinciale Staten. In andere gevallen maakt de toelichting deel uit van het besluit en wordt deze door het besluitnemende bestuursorgaan vastgesteld.
Om te borgen dat de (artikelsgewijze) toelichting bij een door Provinciale Staten vast te stellen regeling in samenhang/combinatie met de regeling zelf raadpleegbaar is, kunnen zij deze toelichting als bijlage opnemen bij hun voorstel tot vaststelling van de regeling en kan deze na publicatie van de regeling als externe bijlage worden toegevoegd aan de regeling zoals die in elektronische vorm op grond van artikel 19 van de Bekendmakingswet beschikbaar wordt gesteld.
Aanwijzing 4.25. Inhoud toelichting
De toelichting bevat een verantwoording van de regeling. Daarbij komen, voor zover van toepassing, in ieder geval de volgende punten aan de orde:
Onderdelen a en b. In de toelichting bij een regeling die uitvoering geeft aan provinciaal beleid wordt, na een korte inleiding waarin de inhoud en de aanleiding van de regeling worden beschreven, ingegaan op de doelen die met de regeling worden nagestreefd en de noodzaak om daartoe nieuwe regelgeving tot stand te brengen of bestaande regelgeving te wijzigen. Zie in dit verband ook de aanwijzingen 2.2 (noodzaak van regelgeving), 2.3 (voorafgaand onderzoek), 2.5 (zelfregulering) en 2.9 (neveneffecten).
Onderdelen c en d. Bij de uitvoerings- en handhavingsaspecten van de regeling dient onder meer aandacht te worden besteed aan het bestuursorgaan of overheidsonderdeel dat met de uitvoering of de handhaving van de regeling zal zijn belast. Zie met betrekking tot de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de regeling ook de aanwijzingen 2.7 en 2.8.
In de toelichting dient in voorkomend geval ook te worden ingegaan op de gevolgen die de regeling heeft voor de verwerking van persoonsgegevens: zie aanwijzing 5.15. Gelet op het belang van de bescherming van persoonsgegevens ligt het in de rede om dat onderwerp in een aparte paragraaf te behandelen.
Verder dient in de toelichting aandacht te worden besteed aan de eventuele instelling van een adviescollege (aanwijzing 5.4) of het opnemen van een hardheidsclausule in de regeling (aanwijzing 5.10).
Onderdeel e. Dit onderdeel houdt verband met aanwijzing 2.10, dat moet worden gestreefd naar zo beperkt mogelijke lasten voor de maatschappij en voor de overheid.
Ook moet worden aangegeven of en in hoeverre de belasting van de met rechtspraak belaste instanties in verband met de handhaving van de regeling en de rechtsbescherming ter zake van de toepassing wordt beïnvloed.
Onderdeel f. Zie voor de verenigbaarheid met hoger recht in algemene zin aanwijzing 2.13. Zie voorts aanwijzingen 5.12 (motivering toepassing conflictregel uit de Dienstenrichtlijn).
Bij het tot stand brengen van een nieuwe regeling of het wijzigen of intrekken van een bestaande regeling dient ook aandacht te worden besteed aan de gevolgen die dat heeft voor andere regelingen. Zie in dat verband ook de aanwijzingen 6.7 en 6.23 met betrekking tot de gevolgen voor lagere regelingen.
Bij de verenigbaarheid met hoger recht en de verhouding tot andere regeling moet niet alleen rekening worden gehouden met bestaand recht, maar ook met eventuele in voorbereiding zijnde regelingen.
Onderdeel g. Zie voor het primaat van Provinciale Staten en de delegatie van regelgevende bevoegdheid de aanwijzingen 2.15 en 2.17.
Onderdeel h. Zie voor overgangsrecht in algemene zin paragraaf 5.9 en voor inwerkingtreding paragraaf 4.4. Het gebruik van een bijzondere inwerkingtredingsbepaling (aanwijzing 4.16en het verlenen van terugwerkende kracht (aanwijzing 5.31) dient steeds te worden gemotiveerd.
Onderdeel i. Indien de regeling een evaluatiebepaling bevat, wordt in de toelichting ook aandacht besteed aan de voorgenomen evaluatie van de regeling.
Zie voor overige aspecten die in de toelichting aan de orde kunnen zijn ook de aanwijzingen 4.17 (suggestie voor afkorting van citeertitel), 5.27 (in een invoeringswet opgenomen overgangsrecht) en 6.20 (vergelijkend overzicht van oude en nieuwe bepalingen bij een complexe wijzigingsregeling). Indien een regeling financiële gevolgen heeft, wordt in een afzonderlijk onderdeel van de toelichting aangegeven in welke omvang daaraan hogere of lagere uitgaven of ontvangsten verbonden zullen zijn.
Aanwijzing 4.26. Vermelding voorgeschreven procedures, adviezen en inspraak
Aanwijzing 4.27. Financiële gevolgen voor de provincie
Aanwijzing 4.28. Geen nadere regels in toelichting
Een toelichting wordt niet gebruikt voor het stellen van nadere regels.
De toelichting geeft een motivering en uitleg van de regeling maar mag geen aanvullende normen bevatten. De te stellen normen worden in de regeling zelf vastgelegd. Evenmin mag een toelichting gebruikt worden voor een nadere omlijning van in de regeling voorkomende termen of begrippen. Dit neemt niet weg dat het in bepaalde gevallen wenselijk kan zijn een nadere verklaring te geven van in de regeling voorkomende termen of begrippen.
Aanwijzing 4.29. Opbouw toelichting
Bij omvangrijke regelingen kan het praktisch zijn een paragraaf Hoofdlijnen op te nemen. Deze paragraaf kan een korte schets bevatten van de strekking van de regeling, het probleem, de (politieke) doelstelling, de gekozen oplossing en de systematiek van de regeling. Uitgebreide historische beschouwingen blijven, tenzij onontbeerlijk, achterwege. Een artikelsgewijze toelichting is met name nuttig bij uitgebreide of (technisch) complexe regelingen. Bij eenvoudige regelingen kan worden volstaan met een verwijzing naar de artikelen in het algemeen deel van de toelichting. Het is overbodig in de toelichting artikelen te parafraseren of te vermelden dat een artikel geen toelichting behoeft.
Aanwijzing 4.30. Formulering en indeling
Eerste lid. Enige aandachtspunten voor helder en bondig taalgebruik zijn, in aanvulling op hetgeen hierover in de paragrafen 3.1 en 3.2 is opgemerkt:
Aanwijzing 4.31. Verkorte aanduiding regelingen
Eerste lid. Indien in een toelichting andere regelingen verkort worden aangehaald (bijvoorbeeld “Awb” ter aanduiding van de Algemene wet bestuursrecht) is het niet nodig om bij verwijzing naar specifieke artikelen uit die regelingen de woorden “van de” of “van het” te gebruiken. In plaats van “artikel 10 van de Wob” kan worden volstaan met “artikel 10 Wob”. Dit geldt niet voor regelingen die met hun volledige citeertitel worden aangehaald. In dat geval wordt de citeertitel, ook als die slechts één woord telt, steeds door “van de” of “van het” voorafgegaan (“artikel 5 van de Bekendmakingswet”).
Afkortingen en verkorte aanduidingen die algemeen bekend zijn (zoals Awb en BW) hoeven in de toelichting niet te worden verklaard. Andere afkortingen en aanduidingen dienen de eerste keer dat zij in een toelichting worden gebruikt, te worden verklaard.
Zie ook de aanwijzingen 3.27 (verwijzingen naar het BW) en 3.31, derde lid (verkorte aanhaling verdragen).
Tweede lid. In een afkorting of andere verkorte aanduiding van een regeling worden in beginsel alleen hoofdletters gebruikt indien die hoofdletters ook in de citeertitel van de regeling voorkomen. In bijzondere gevallen kan van dit beginsel worden afgeweken, bijvoorbeeld bij verkorte aanduidingen waarin het woord “wet” wordt gevolgd door een afkorting (vgl. “Wet IB 2001” voor “Wet inkomstenbelasting 2001”).
Voorbeelden bij het tweede lid
Aanwijzing 4.32. Vermelding vindplaatsen
Verwijzing in een toelichting naar andere stukken geschiedt door een nauwkeurige aanduiding van de vindplaats.
Zie ook de aanwijzingen 3.30 tot en met 3.37 en 3.39.
Aanwijzing 4.33. Ondertekening toelichting
Een toelichting op een verordening, regeling of beleidsregel wordt ondertekend.
In de aanhef van een regeling wordt het besluitnemende orgaan voluit genoemd: Provinciale Staten van Noord-Brabant, Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant, commissaris van de Koning in de provincie Noord-Brabant. Daarom kan bij de ondertekening worden volstaan met de vermelding: Provinciale Staten voornoemd, Gedeputeerde Staten voornoemd of commissaris van de Koning voornoemd. Aangezien in een toelichting een dergelijke aanhef ontbreekt en dus niet naar een eerder genoemd orgaan kan worden verwezen, dient de toelichting te worden ondertekend met een volledige aanduiding van het besluitnemende orgaan.
Hoofdstuk 5. Bijzondere bestanddelen van regelingen
Aanwijzing 5.1. Begripsbepalingen
Eerste lid. Soms zullen op zichzelf duidelijke termen uit een juridisch oogpunt nadere definiëring behoeven, bijvoorbeeld “ambtenaar” en “bouwen”.
Tweede lid. In een begripsbepaling onder “landbouw” mede verstaan “tuinbouw” is aanvaardbaar. Onder “landbouw” mede verstaan “visserij” is daarentegen onjuist. Het tweede lid is te beschouwen als een specificering van aanwijzing 3.9 ten aanzien van begripsbepalingen. Zie ook aanwijzing 3.3.
Aanwijzing 5.2. Verkorte aanduidingen
Herhaling in een regeling van omvangrijke omschrijvingen wordt vermeden door in de begripsbepalingen een verkorte aanduiding op te nemen.
Begrippen die slechts één keer voorkomen in een regeling worden niet in de begripsbepalingen gedefinieerd.
Aanwijzing 5.3. Formulering begripsbepalingen
Zie aanwijzing 3.47, derde lid, voor de wijze van opsomming van begripsbepalingen.
Door toevoeging van de zinsnede “en de daarop berustende bepalingen” gelden de begripsbepalingen uit een regeling ook in de op die regeling gebaseerde uitvoeringsregelingen. Hiermee wordt bewerkstelligd dat de terminologie van de uitvoeringsregeling aansluit bij die van de delegerende regeling (zie ook aanwijzing 3.4). Soms zal het echter nodig zijn om in een uitvoeringsregeling toch een afwijkende begripsbepaling te gebruiken, bijvoorbeeld omdat een bepaald begrip in de uitvoeringsregeling een beperktere reikwijdte dient te hebben dan in de delegerende regeling. De zinsnede “tenzij anders bepaald” kan in dat geval uitkomst bieden.
In begripsbepalingen kan ook worden verwezen naar de definiëring van een begrip in een andere regeling. Bijvoorbeeld: “In deze wet wordt verstaan onder accountant: accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek”.
Uitgangspunt is dat een begripsbepaling niet aanvangt met een lidwoord, aangezien de begripsbepaling letterlijk in de tekst van de regeling ingelezen moet kunnen worden.
Daarnaast geldt dat begripsbepalingen in principe direct worden uitgeschreven en niet wordt doorverwezen naar begrippen in andere regelingen. Dit vanwege het risico dat bij doorverwijzen onvoldoende inzichtelijk is wanneer het begrip in de andere regeling, waarnaar verwezen wordt, een gewijzigde inhoud krijgt. Een uitzondering hierop vormt de situatie dat men een begrip bewust wil hanteren zoals dat in hogere (provinciale) regelgeving is gedefinieerd. In dat geval wordt in de begripsomschrijving verwezen naar het begrip uit de hogere regeling.
Tweede en derde lid. Zie ook de toelichting bij aanwijzing 5.1, tweede lid.
Aanwijzing 5.4. Motivering instelling adviescollege
Deze aanwijzing ziet op alle adviescolleges, ongeacht of het gaat om een vast of tijdelijk college of een college voor de eenmalige advisering over een bepaald vraagstuk en ongeacht of het gaat over regelgeving of te voeren beleid dan wel over uitvoeringsaangelegenheden.
§ 5.3. Toekenning en terminologie van bestuursbevoegdheden
Aanwijzing 5.5. Vrijstelling, ontheffing, vergunning en erkenning
Het gebruik van andere termen voor deze figuren zoals toestemming, instemming of verlof wordt vermeden. Zie aanwijzing 5.12 voor vergunningen in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Dienstenwet.
Aanwijzing 5.6. Goedkeuring en verklaring van geen bezwaar
Zowel bij goedkeuring als bij een verklaring van geen bezwaar is sprake van voorafgaand toezicht op bestuursorganen. Het verschil is dat een besluit omtrent goedkeuring wordt genomen ten aanzien van een al bestaand maar nog niet werkend besluit, terwijl een verklaring van geen bezwaar een belemmering opheft voor het onder toezicht gestelde orgaan om een bepaald besluit te nemen.
Aanwijzing 5.7. Terminologie “beperking”
Indien de bevoegdheid wordt toegekend om bij het verlenen van een vrijstelling, ontheffing of vergunning een begrenzing naar tijd of plaats dan wel anderszins aan te brengen, wordt de term “beperking” gebruikt.
Naast begrenzingen naar tijd of plaats kan worden gedacht aan een begrenzing ten aanzien van het aantal te verrichten handelingen of een begrenzing in de aard van de te verrichten handelingen.
Aanwijzing 5.8. Handhaving beschikkingsvoorschriften
Het is niet juist het handelen in strijd met de voorschriften bij een vergunning als handelen zonder vergunning en op die grond strafbaar te beschouwen. Een voorbeeld van een juiste wijze van strafbaarstelling biedt artikel 6 juncto artikel 54 van de Wet wapens en munitie. De term “voorwaarden” wordt niet gebruikt voor verplichtingen als bedoeld in deze aanwijzing.
Tweede lid. In titel 4.2 Awb (Subsidies) wordt ook voor de aan een subsidiebeschikking te verbinden voorschriften de overkoepelende term “verplichtingen” gebruikt.
Aanwijzing 5.9. Intrekking of wijziging van een beschikking
Eerste lid. In het algemeen verdient het de voorkeur de intrekkings- of wijzigingsbevoegdheid als discretionaire bevoegdheid te verlenen. Dit stelt het bestuursorgaan in de gelegenheid te beoordelen of intrekking of wijziging in een bepaald geval, mede gelet op het evenredigheidsbeginsel, de juiste maatregel is. Ten aanzien van de intrekking of wijziging van subsidies bevat afdeling 4.2.6 Awb een uitgebreide regeling, die mede voorziet in de grondslag voor intrekking of wijziging van subsidies.
Tweede lid. Gronden voor intrekking of wijziging van een beschikking kunnen bijvoorbeeld zijn:
Aanwijzing 5.10. Hardheidsclausule
Eerste lid. Het opnemen van een hardheidsclausule in een regeling opent de mogelijkheid voor een bestuursorgaan om, in gevallen waarin toepassing van de regeling – gegeven de doelstelling en de strekking van die regeling – een onbillijkheid van overwegende aard zou opleveren, een onderdeel van die regeling buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken. Er kleven praktische bezwaren aan het opnemen van hardheidsclausules in een regeling. Niet zelden blijken dergelijke clausules conflictopwekkend te zijn. In de praktijk kan het opnemen van een hardheidsclausule leiden tot grote aantallen aanvragen om toepassing van de hardheidsclausule, terwijl inwilliging daarvan slechts in zeer beperkte mate aangewezen is. Daarbij dient te worden bedacht dat tegen de afwijzing van de aanvraag om toepassing van een hardheidsclausule beroep openstaat bij de administratieve rechter. Mede gelet op aanwijzing 2.8 leiden deze factoren tot de noodzaak grote terughoudendheid te betrachten met het opnemen van hardheidsclausules. Indien toch een hardheidsclausule wordt opgenomen, dient hiervoor in de toelichting een toereikende motivering opgenomen te worden.
Een hardheidsclausule onderscheidt zich van ontheffings- en vrijstellingsbepalingen, doordat vooraf niet (precies) te voorzien is of afwijking nodig zal zijn en zo ja, om welke gevallen of groepen gevallen het bij de toepassing zal gaan. Voorts beperkt de toepassing van een hardheidsclausule zich tot (eventuele) onbillijkheden van overwegende aard. Bij ontheffingen is het juist van meet af aan de uitdrukkelijke bedoeling om in bepaalde, individuele, voorzienbare gevallen een uitzondering te maken op de regel. Alleen wanneer een ontheffings- of vrijstellingssysteem zeer gebonden bevoegdheden bevat, kan voor het daarnaast opnemen van een hardheidsclausule nog ruimte zijn.
In het algemeen zal de toepassing van een hardheidsclausule beperkt blijven tot individuele gevallen. Onder omstandigheden kan een hardheidsclausule evenwel ook op een concreet te traceren groep van gevallen worden toegepast. Dan zal er overigens al gauw sprake zijn van bestendig beleid dat uiteindelijk in een algemeen verbindend voorschrift moet worden neergelegd (zie het derde lid).
Tweede lid. Vermeden moet worden dat het in bijzondere omstandigheden buiten toepassing laten of afwijken van een regeling nadelige effecten heeft of in het algemeen kan hebben voor derden-belanghebbenden wier belang door de desbetreffende algemeen verbindende voorschriften wordt beschermd. De behoefte aan een hardheidsclausule doet zich in de praktijk soms gevoelen bij de toepassing van (meer) gebonden bestuursbevoegdheden. Dit geeft een verdere beperking van het gebruik van hardheidsclausules. In de praktijk betekent dit dat hardheidsclausules in bijzondere omstandigheden wel worden opgenomen in regelingen op het terrein van de belastingen, de sociale zekerheid, de rechtspositie en in bepaalde subsidieregelingen.
Derde lid. Voor de realisering van het primaat van de regelgever en uit het oogpunt van duidelijkheid en rechtszekerheid verdient het de voorkeur om bestendig beleid dat in eerste instantie zal zijn neergelegd in een beleidsregel, uiteindelijk in regelgeving neer te leggen. Het is daarom van belang om de toepassing van hardheidsclausules periodiek te evalueren.
Aanwijzing 5.11. Model hardheidsclausule
Voor een hardheidsclausule wordt het volgende model als uitgangspunt genomen:
[aanduiding bestuursorgaan] kan artikel ... buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang van [aanduiding doel of strekking van de regeling] zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Eerste lid. Gelet op de bij aanwijzing 5.10 genoemde mogelijke bezwaren van het opnemen van hardheidsclausules in regelingen, is in deze aanwijzing vastgelegd dat zo concreet en nauwkeurig mogelijk wordt aangegeven op welke onderdelen van de regeling deze clausule van toepassing is.
Tweede lid. In de zinsnede “gelet op het belang van ...” moet zo concreet mogelijk het doel of de strekking van de regeling worden omschreven. Als dit niet goed mogelijk is, kan de volgende formulering worden gebruikt: “gelet op het belang dat dit artikel / deze regeling beoogt te beschermen”. Een hardheidsclausule impliceert geen delegatie van regelgevende bevoegdheid: hij geeft slechts een beschikkingsbevoegdheid.
§ 5.4. Regels betreffende goederen, keuringen en diensten
Aanwijzing 5.12. Vergunningstelsel in de zin van de Dienstenwet
Een vergunningstelsel in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Dienstenwet:
wordt slechts opgenomen indien dit geen discriminerende werking heeft ten opzichte van de betrokken dienstverrichter, dit noodzakelijk is wegens een dwingende reden van algemeen belang, en het nagestreefde doel niet door een minder beperkende maatregel kan worden bereikt, met name omdat een controle achteraf te laat zou komen om werkelijk doeltreffend te zijn;
Indien bij een vergunningstelsel als bedoeld in het eerste lid het aantal beschikbare vergunningen beperkt is, wordt een selectieprocedure ingesteld die alle waarborgen voor transparantie en onpartijdigheid biedt voor gegadigden, met inbegrip van met name een toereikende bekendmaking van de opening, uitvoering en afsluiting van de procedure.
Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PbEU 2006, L 376), de Dienstenrichtlijn, definieert het begrip “vergunningstelsel” in artikel 4, zesde lid, als “elke procedure die voor een dienstverrichter de verplichting inhoudt om bij een bevoegde instantie stappen te ondernemen ter uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming voor de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit”. De toepasselijkheid van de Dienstenrichtlijn brengt een aantal verplichtingen en beperkingen met zich. Tevens bevatten de artikelen 28 e.v. van de Dienstenwet specifieke bepalingen voor vergunningstelsels die onder de reikwijdte van de Dienstenrichtlijn vallen.
Eerste lid, onderdeel a. Deze verplichting volgt uit artikel 9 van de Dienstenrichtlijn. Als dwingende redenen van algemeen belang gelden in ieder geval de redenen die door het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn erkend.
Eerste lid, onderdeel b. Ingevolge artikel 28 van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3 Awb van toepassing op de aanvraag van een vergunning die onder de reikwijdte van de Dienstenrichtlijn valt, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Paragraaf 4.1.3.3 bevat een regeling voor de totstandkoming van een positieve beschikking op een aanvraag bij het uitblijven van een beslissing binnen de termijn, meestal aangeduid als de lex silencio positivo. De Dienstenrichtlijn verplicht tot invoering van de lex silencio positivo, maar biedt de mogelijkheid om een uitzondering te maken indien dit gerechtvaardigd is wegens dwingende redenen van algemeen belang, met inbegrip van een rechtmatig belang van een derde partij. Daarnaast kan de lex silencio positivo naar zijn aard niet toepasbaar zijn op een vergunning in de zin van de Dienstenrichtlijn, omdat door het desbetreffende bestuursorgaan geen beslissing op een aanvraag in de zin van de Awb wordt genomen, of omdat de beoogde gevolgen van de vergunningverlening niet stilzwijgend tot stand kunnen worden gebracht, maar feitelijk handelen vergen van het bestuursorgaan. Hierbij valt te denken aan meld- en registratieplichten.
Tweede lid. De conflictregel, ook wel voorrangsregel, is ingesteld om de verhouding tussen verplichtingen op grond van de Dienstenrichtlijn en verplichtingen op grond van andere bindende EU-rechtshandelingen te regelen. Indien toepassing van de Dienstenrichtlijn op een vergunningstelsel strijd oplevert met verplichtingen uit andere bindende EU-rechtshandelingen, gaan de desbetreffende andere verplichtingen voor. Om te voorkomen dat er onduidelijkheid ontstaat over de vraag of de Dienstenrichtlijn geheel of ten dele van toepassing is, is vermelding van de toepassing van de conflictregel in de toelichting aangewezen.
Derde lid. Deze verplichting volgt uit artikel 12 van de Dienstenrichtlijn en ziet op de situatie dat het aantal beschikbare vergunningen voor een activiteit beperkt is door schaarste van de beschikbare natuurlijke hulpbronnen of de bruikbare technische mogelijkheden.
Aanwijzing 5.13. Eisen aan dienstverrichting
In een regeling die onder de reikwijdte van artikel 16 van de Dienstenrichtlijn valt, worden geen eisen gesteld aan de verrichting van diensten door dienstverrichters die in een andere lidstaat van de Europese Unie gevestigd zijn, die niet voldoen aan de beginselen van non-discriminatie, noodzakelijkheid wegens redenen van openbare orde, openbare veiligheid, de volksgezondheid of de bescherming van het milieu en evenredigheid.
De Dienstenrichtlijn beperkt de mogelijkheden om eisen te kunnen stellen betreffende diensten. Zie artikel 1 van de Dienstenwet voor de definiëring van het begrip “eis” in de zin van de Dienstenrichtlijn.
Eerste lid. Onder artikel 16 van de Dienstenrichtlijn kunnen eisen aan de verrichting van diensten door dienstverrichters die niet in het Europese deel van Nederland gevestigd zijn, alleen nog op basis van een of meer van de vier genoemde gronden worden gesteld. Daarnaast mogen deze geen direct of indirect onderscheid maken naar nationaliteit of, voor rechtspersonen, naar lidstaat van vestiging, en zijn ze evenredig in verhouding tot het te beschermen belang. Indien er eisen worden gesteld, worden deze aan de Europese Commissie genotificeerd.
Tweede lid. Onder artikel 15, tweede en derde lid, van de Dienstenrichtlijn kunnen bepaalde eisen aan dienstverrichters die in het Europese deel van Nederland gevestigd zijn alleen onder voorwaarden worden gesteld. Het gaat om:
Deze eisen mogen alleen worden gesteld indien zij non-discriminatoir, evenredig en noodzakelijk zijn wegens een dwingende reden van algemeen belang. Dergelijke eisen worden aan de Europese Commissie genotificeerd.
§ 5.5. Informatievoorziening en gegevensverwerking
Aanwijzing 5.14. Aansluiten bij definities basisregistraties
Indien voor de uitvoering van een regeling gegevens van burgers, bedrijven of instellingen nodig zijn, wordt voor de omschrijving van de daaraan ten grondslag liggende begrippen zoveel mogelijk verwezen naar of aangesloten bij de definities uit de wetten inzake de basisregistraties.
Een belangrijk uitgangspunt bij het inrichten van (e-)overheidsdienstverlening is dat van “eenmalig aanleveren, meervoudig gebruik” van gegevens. De overheid vraagt van burgers, bedrijven en instellingen geen gegevens waarover zij al beschikt. Spiegelbeeld hiervan is dat burgers, bedrijven en instellingen bij bijvoorbeeld het doen van belastingaangifte of aanvraag van een vergunning, geen gegevens behoeven te verstrekken die al bij de overheid bekend zijn.
Om dit uitgangspunt in de praktijk te realiseren, is een stelsel van basisregistraties ingericht, waarin basisgegevens zijn opgenomen die nodig zijn voor het uitvoeren van verschillende (beslis)processen van overheidsorganisaties. Een deel van de gegevens in die basisregistraties is aangemerkt als “authentiek”, dat wil zeggen dat een overheidsorganisatie in beginsel kan uitgaan van de juistheid van het gegeven en in beginsel verplicht is dit te gebruiken bij de uitvoering van zijn taken.
De genoemde verplichting van overheidsorganisaties en het recht van burgers, bedrijven en instellingen is ten aanzien van deze authentieke gegevens expliciet vastgelegd in de verschillende wetten inzake basisregistraties. Zie bijvoorbeeld de Wet basisregistratie personen en de Wet basisregistraties adressen en gebouwen. Er zijn in totaal 11 basisregistraties. Zie voor meer informatie www.digitaleoverheid.nl.
Om het uitgangspunt van eenmalig aanleveren, meervoudig gebruik zo breed mogelijk ingang te doen vinden, is nodig dat in regelgeving waarin gegevensuitwisseling met de overheid aan de orde is, zoveel mogelijk wordt verwezen naar of aangesloten bij begrippen uit de basisregistraties.
Een overzicht van de basisregistraties en de daarin opgenomen begrippen en authentieke gegevens is opgenomen in de Stelselcatalogus. Zie www.stelselcatalogus.nl.
Aanwijzing 5.15. Verwerking van persoonsgegevens
Bij het opnemen in een regeling van bepalingen over de verwerking van persoonsgegevens bevat de regeling een welbepaalde en uitdrukkelijke omschrijving van de doeleinden van de gegevensverwerking en bevat de toelichting een expliciete afweging van de belangen van verantwoordelijken en betrokkenen in relatie tot die doeleinden.
Een regeling waarin de verwerking van persoonsgegevens een belangrijke plaats inneemt, bevat ter uitvoering van de artikelen 7 en 8 van de Wet bescherming persoonsgegevens een welbepaalde en uitdrukkelijke omschrijving van de doeleinden van de gegevensverwerking. Die doeleinden dienen ook gerechtvaardigd te zijn. Bij het ontwerpen van een dergelijke regeling wordt daarom ook altijd een afweging gemaakt tussen de belangen, gemoeid met de verwerking van persoonsgegevens en het belang van de bescherming van die gegevens. Zie in dit verband ook aanwijzing 4.25, onderdeel d. Het internationaalrechtelijke en Europeesrechtelijke kader en de Grondwet worden bij de belangenafweging in acht genomen.
Vanaf 25 mei 2018 is Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PbEU 2016, L 119) van toepassing. De bepalingen van deze verordening inzake onder meer de beginselen voor de verwerking van persoonsgegevens, de rechtsgrondslagen voor verwerking en verdere verwerking, en de verwerking van bijzondere persoonsgegevens zijn in de plaats getreden van de Wet bescherming persoonsgegevens en gelden rechtstreeks. De algemene beginselen voor rechtmatige gegevensverwerking volgen uit artikel 5 van de verordening. Van belang is bij het opstellen van nieuwe regelingen geen bepalingen op te nemen die een juiste toepassing en verwezenlijking van de werking van de verordening en, voor zover van toepassing, Richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad (PbEU 2016, L 119) in gevaar kunnen brengen.
§ 5.6. Toezicht op de naleving en opsporing
Aanwijzing 5.16 Gebruik modelbepalingen toezicht en opsporing
De in deze paragraaf opgenomen modelbepalingen worden uitsluitend in een regeling opgenomen indien noch de wettelijke regeling waarop de regeling berust, noch een andere wettelijke regeling daarin voorziet.
Titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht bevat een regeling van de verplichtingen en bevoegdheden van toezichthouders. Deze wet biedt echter geen grondslag voor het houden van toezicht. Is op een bepaald terrein behoefte aan toezichthouders, dan zullen deze in of krachtens een bijzondere rijks- of provinciale regeling moeten worden aangewezen. Bij toezicht op medebewindsregels moet eerst worden bezien of de medebewindswet de grondslag voor toezicht verschaft. Zo niet, dan moet worden bekeken of de provincie over dit onderwerp nog de bevoegdheid heeft aanvullende regels te stellen en derhalve of de hogere regeling uitputtend is bedoeld. Bij negatieve beantwoording van de laatste vraag kunnen in of krachtens een provinciale regeling toezichthouders worden aangewezen. Ten aanzien van autonome regelingen kunnen Provinciale Staten altijd toezichthouders aanwijzen. Voor de aanwijzing van toezichthouders wordt de in aanwijzing 5.18 opgenomen modelbepaling gebruikt.
Aanwijzing 5.17. Terminologie “toezicht” en “opsporing”
Het is van belang nalevingstoezicht in de zin van titel 5.2 Awb te onderscheiden van opsporing. Weliswaar hebben toezichthouders soms ook opsporingsbevoegdheid, maar met het oog zowel op de rechten van de belanghebbende, respectievelijk verdachte, als op de verhouding tot het openbaar ministerie moet zoveel mogelijk duidelijk zijn wanneer sprake is van nalevingstoezicht en wanneer van opsporing. Zie over de verhouding tussen nalevingstoezicht en opsporing de parlementaire stukken inzake de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (met name Kamerstukken II 1994/95, 23700, nr. 5, p. 47–50, en Kamerstukken I 1995/96, 23700, nr. 185b).
In de gevallen waarin hetzij nalevingstoezicht, hetzij opsporing wordt bedoeld, worden voor deze activiteiten termen als “controle”, “inspectie” of “handhaving” vermeden. Deze termen geven onvoldoende weer of het gaat om toezicht of om opsporing. Wel kan in toelichtende stukken de term “handhaving” worden gehanteerd voor het geheel van handhavingsmechanismen.
Aanwijzing 5.18. Aanwijzing toezichthouders
Voor de regeling van de aanwijzing van toezichthouders worden de volgende modellen gebruikt:
De bevoegdheden die toezichthouders hebben bij de uitoefening van hun taak zijn ten algemene geregeld in titel 5.2 Awb. Krachtens artikel 5:14 van die wet kunnen de bevoegdheden onder andere bij wettelijk voorschrift worden beperkt. Zie hiervoor het model in aanwijzing 5.19.
Aanwijzing 5.19 Uitsluiten toezichtsbevoegdheden
Voor het uitsluiten van toezichtsbevoegdheden wordt het volgende model gebruikt:
De toezichthouder beschikt niet over de [bevoegdheid / bevoegdheden], genoemd in [artikel / de artikelen ...] van de Algemene wet bestuursrecht.
Als regel worden, gelet op de samenhang tussen beide bevoegdheden, de bevoegdheden met betrekking tot onderzoek van zaken (artikel 5:18 Awb) en de bevoegdheden met betrekking tot onderzoek van vervoermiddelen (artikel 5:19 Awb) steeds gezamenlijk uitgesloten. De bevoegdheden tot het vorderen van inlichtingen (artikel 5:16 Awb) en het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs (artikel 5:16a Awb) worden, gelet op het basale karakter van deze bevoegdheden, nimmer uitgesloten. Zie overigens deel 2, paragraaf 5.7, van de memorie van toelichting bij de Aanpassingswet derde tranche Awb I (Kamerstukken II 1996/97, 25280, nr. 3).
Aanwijzing 5.20. Geen aanwijzing van buitengewone opsporingsambtenaren
In een regeling worden geen bepalingen opgenomen die strekken tot aanwijzing van buitengewone opsporingsambtenaren.
In artikel 142, eerste lid, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering is onder meer bepaald dat met de opsporing van strafbare feiten als buitengewoon opsporingsambtenaar zijn belast de personen die bij verordening zijn belast met het toezicht op de naleving daarvan, voor zover het die feiten betreft en de personen zijn beëdigd. Voor aanwijzing van buitengewone opsporingsambtenaren is dus geen nadere regeling noodzakelijk naast de aanwijzing als toezichthouder. De buitengewone opsporingsambtenaren moeten op grond van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar aan eisen van vakbekwaamheid en betrouwbaarheid voldoen en zijn beëdigd door de Minister van Justitie en Veiligheid.
Voor de opsporing van economische delicten, waaronder bijvoorbeeld milieudelicten vallen, bevat artikel 17 Wet op de economische delicten een bijzondere regeling die aangeeft welke ambtenaren met de opsporing van economische delicten zijn belast.
Aanwijzing 5.21. Bestuurlijke sancties
Er is een aantal bestuursrechtelijke sancties dat vanwege hun algemene karakter in een groot aantal gevallen en voor regelingen van uiteenlopende aard in aanmerking komt als handhavingsmiddel. De bevoegdheid van Gedeputeerde Staten (en de commissaris van de Koning) tot het toepassen van bestuursdwang en het opleggen van een last onder dwangsom is reeds geregeld in artikel 122 van de Provinciewet en artikel 5:32 Awb. Titel 5.3 Awb (herstelsancties) bevat algemene regels over het opleggen van een last onder bestuursdwang (afdeling 5.3.1) en het opleggen van een last onder dwangsom (afdeling 5.3.2). Een bevoegdheid tot toepassing van een last onder bestuursdwang impliceert automatisch een bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom (zie artikel 5:32, eerste lid, Awb). Het betreden van woningen ter uitoefening van bestuursdwang is geregeld in artikel 5:27 Awb.
In het kader van subsidieverlening kan ook gedacht worden aan het opschorten van het verstrekken van voorschotten op een toegekende subsidie of het terugvorderen van een uitbetaalde subsidie.
Aanwijzing 5.22. Strafsanctie in medebewindswet
Indien overwogen wordt een strafsanctie in de regeling op te nemen, wordt vooraf overleg gepleegd met het openbaar ministerie over de vraag of aan de handhaving van de regeling voldoende prioriteit zal worden toegekend. Ook de formulering van de strafbepalingen komt daarbij ter sprake. Bij onvoldoende prioriteit wordt overwogen te volstaan met bestuursrechtelijke sanctiebevoegdheden die voortvloeien uit de Provinciewet (bestuursdwang en last onder dwangsom) of met administratieve sancties als intrekking, wijziging of schorsing van de begunstigende beschikking. Deze laatste bevoegdheden worden in de regeling opgenomen.
Het opleggen van een bestuurlijke boete (bestraffende sanctie) is geregeld in titel 5.4 Awb. Bij het verlenen van de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete worden de artikelen 6 en 7 EVRM en de artikelen 14 en 15 IVBPR in acht genomen (zie hiervoor met name de memorie van toelichting bij de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht, Kamerstukken II 2003/04, 29702, nr. 3, p. 117 e.v.).
Eerste lid. De bevoegdheid tot het stellen van straf op bepaalde gedragingen is Provinciale Staten toegekend in artikel 150 van de Provinciewet. Wanneer men de bepalingen van een provinciale verordening niet naleeft, begaat men een overtreding. Deze kan maximaal met drie maanden hechtenis bestraft worden of met de oplegging van een geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. Er is een tweetal methoden denkbaar waarmee de strafbaarheid van bepaalde gedragingen wordt aangeduid:
in een algemene strafbepaling wordt verwezen naar alle verbodsbepalingen waar eenzelfde strafmaat op rust. Hierbij wordt het volgende model gebuikt:
Overtreding van (het bepaalde bij of krachtens) de artikelen … (limitatieve opsomming) wordt gestraft met [gevangenisstraf/hechtenis] van ten hoogste [aantal maanden] of geldboete van de … categorie.
Tweede lid. Een strafsanctie uit de medebewindswet wordt zelf niet in de regeling opgenomen. Zie ook aanwijzing 5.22.
Aanwijzing 5.24. Intrekking of schorsing beschikking
Onder omstandigheden kan het ook aangewezen zijn wijziging van een beschikking bij wijze van sanctie mogelijk te maken.
Zie ook aanwijzing 5.9, tweede lid. Dit komt voor bij subsidiebeschikkingen. Ook is opschorting van bevoorschotting of terugvordering van een uitbetaalde subsidie bij wijze van sanctie denkbaar. Hiervoor geldt eveneens dat de bevoegdheid daartoe en de gronden die daartoe kunnen of moeten leiden uitdrukkelijk in de regeling moeten worden opgenomen, tenzij daarin door een (andere) wettelijke regeling wordt voorzien.
Aanwijzing 5.25. Omschrijving met sancties bedreigde feiten
Door sancties te handhaven bepalingen worden zo nauwkeurig mogelijk geformuleerd.
In het bijzonder bij bepalingen die door strafsancties of bestuurlijke sancties worden gehandhaafd is de rechtszekerheid van groot belang. De burger moet uit de bepalingen precies kunnen afleiden in welke gevallen een gedraging tot toepassing van een sanctie kan leiden. Als daarover door verwijzing naar andere bepalingen onduidelijkheid kan ontstaan betekent dat dus dat die verwijzing achterwege moet blijven (zie aanwijzing 3.20). Zie ook artikel 5:4, tweede lid, Awb.
Aanwijzing 5.26. Evaluatiebepaling
Indien het wenselijk is te bepalen dat een regeling wordt geëvalueerd, of dat over de uitvoering daarvan verslag wordt gedaan, wordt het volgende model als uitgangspunt genomen:
Gedeputeerde Staten zenden in … (, en vervolgens telkens na … jaar,) aan Provinciale Staten een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze regeling in de praktijk (of nadere omlijning van aspecten of onderdelen van de regeling).
Voor onderzoek komen in aanmerking zowel de mate van verwerkelijking van de doelstellingen en de neveneffecten als de evenredigheid, subsidiariteit, uitvoerbaarheid, handhaafbaarheid, afstemming op andere regelingen, eenvoud, duidelijkheid en toegankelijkheid. Welke vorm van evaluatie moet worden gekozen, zal afhangen van onder meer het gewicht van de betrokken regeling, de maatschappelijke betekenis ervan en de aan evaluatie verbonden lasten. De vorm en inhoud van een evaluatieverslag zijn vrij. Mogelijkheden zijn:
Wat de inhoud betreft geldt als algemene eis dat een adequaat inzicht wordt gegeven in de doeltreffendheid en de effecten van de regeling in de praktijk. Er moet niet in de eerste plaats gedacht worden aan een uitvoerig en kostbaar wetenschappelijk onderzoek. Een overzicht met kengetallen waaruit de doeltreffendheid en effecten blijken kan ook volstaan.
In het algemeen ligt een evaluatietermijn van twee jaar in de rede. Onder omstandigheden kan een andere termijn de voorkeur verdienen. In sommige gevallen kan er behoefte bestaan aan een periodieke evaluatie van een regeling. In de evaluatiebepaling kan dan worden bepaald dat de evaluatie “in …, en vervolgens telkens na … jaar,” zal plaatsvinden.
Aanwijzing 5.27. Noodzaak overgangsrecht
Bij een nieuwe regeling of wijziging van een regeling wordt overwogen of overgangsbepalingen noodzakelijk zijn.
Het is van belang tijdig na te gaan welke elementen van een regeling aanleiding kunnen geven tot een of meer overgangsbepalingen.
Aanwijzing 5.28. Plaats overgangsrecht
Indien bij een wijziging van een regeling overgangsbepalingen noodzakelijk zijn, worden deze in de te wijzigen regeling opgenomen, tenzij dit gelet op de doelgroep, de geldigheidsduur of de toegankelijkheid, onwenselijk is.
Door het overgangsrecht in de te wijzigen regeling op te nemen wordt voorkomen dat verschillende wijzigingsregelingen van belang blijven wegens het daarin opgenomen overgangsrecht. Tevens bevordert deze handelwijze de kenbaarheid van het overgangsrecht, doordat dit in dezelfde regeling is opgenomen als het recht waarop de overgangsbepalingen betrekking hebben. Op deze hoofdregel kan een uitzondering worden gemaakt indien het overgangsrecht een zodanig beperkte doelgroep of geldigheidsduur kent, dat het overgangsrecht de te wijzigen regeling zou “vervuilen”. In een dergelijk geval spelen de genoemde argumenten voor het opnemen van het overgangsrecht in de te wijzigen regeling ook een minder grote rol.
Aanwijzing 5.29. Onmiddellijke werking
Indien in een regeling geen overgangsrecht wordt opgenomen, heeft deze onmiddellijke (ook wel: exclusieve) werking. Hieraan kunnen bezwaren kleven. In dat geval kan gekozen worden voor terugwerkende kracht (aanwijzingen 5.30 en 5.31) of voor eerbiedigende dan wel uitgestelde werking (aanwijzing 5.32). Afwijkingen van de hoofdregel dienen in beginsel in de regeling zelf te worden neergelegd. Dit is evenwel niet altijd nodig. Er kunnen algemene bepalingen van overgangsrecht bestaan, zoals artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, artikel 16 van de Grondwet, artikel 15 IVBPR en artikel 7 EVRM. Op grond van deze bepalingen kunnen feiten die vóór de inwerkingtreding zijn geschied, niet strafbaar of zwaarder strafbaar worden gesteld.
In de jurisprudentie is ook wel eens aanvaard dat uit een regeling een afwijking van de hoofdregel moet worden afgeleid (HR 7 maart 1979, ECLI:NL:HR:1979: AB7440). Het is echter niet wenselijk bij het ontwerpen van een nieuwe regeling van deze mogelijkheid uit te gaan.
Voor de beoordeling in hoeverre afwijking van de hoofdregel noodzakelijk is, dient de ontwerper van een regeling zich de maatschappelijke gevolgen daarvan voor te stellen. Punten van overweging zijn daarbij het vertrouwensbeginsel, de redelijkheid en billijkheid, de rechtszekerheid en het verrassingseffect (zie ook aanwijzing 5.30).
Het is niet altijd noodzakelijk op de gehele regeling van toepassing zijnde overgangsbepalingen te ontwerpen; per onderdeel van een regeling kunnen verschillende overgangsregelingen gelden.
Aanwijzing 5.30. Terugwerkende kracht
Het toekennen van terugwerkende kracht brengt op zichzelf geen verandering in de feiten zelf mee, maar in de rechtsgevolgen daarvan. De mogelijkheid tot het verlenen van terugwerkende kracht wordt beperkt door internationale en nationale wettelijke bepalingen (zie de toelichting bij aanwijzing 5.29).
Bij belastende regelingen betekent terugwerkende kracht in beginsel een aantasting van de rechtszekerheid van de burger. Een reden voor het toekennen van terugwerkende kracht kan zijn de noodzaak tot het plotseling laten gelden van een nieuwe regeling om te voorkomen dat burgers maatregelen treffen waardoor de regeling haar beoogde effect ontbeert of zelfs een tegenovergesteld effect sorteert. Alsdan kan de grensdatum van de terugwerkende kracht samenvallen met de datum waarop van betrokkenen redelijkerwijs kan worden gevergd dat zij reeds voorafgaande aan de inwerkingtreding met de verandering in de regelgeving rekening hielden. Voorts kan gedacht worden aan gevallen waarin de regelgeving een achterstand heeft opgelopen ten opzichte van in de praktijk noodzakelijk gebleken ontwikkelingen die legalisering achteraf behoeven. Legalisering dient dan wel op zo kort mogelijke termijn te geschieden, opdat de periode waarover de regeling terugwerkt, beperkt blijft.
Bij het achteraf legaliseren van praktische ontwikkelingen verdient het de voorkeur gebruik te maken van specifieke constructies als bekrachtiging en conversie in plaats van terugwerkende kracht, vergelijk bijvoorbeeld de artikelen 39 en 79, onderscheidenlijk 50 en 86, van de Overgangswet voor het Nieuw Burgerlijk Wetboek.
Aanwijzing 5.31. Modelbepaling terugwerkende kracht
Voor het verlenen van terugwerkende kracht wordt een van de volgende modellen gebruikt:
Deze verordening treedt in werking op een door Gedeputeerde Staten bij besluit te bepalen tijdstip. In dat besluit kan worden bepaald dat deze verordening terugwerkt tot en met een in dat besluit te bepalen tijdstip [, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld].
Indien het wenselijk is om uitdrukkelijk aan te geven in hoeverre een regeling toepasselijk is op feiten die in het verleden hebben plaatsgevonden, kan het volgende voorbeeld worden gebruikt: “Artikel 10 vindt voor het eerst toepassing met betrekking tot feiten als vorenbedoeld die in het jaar 2015 hebben plaatsgevonden.”
Niet toegestaan is het gebruik van de formulering “Deze regeling wordt geacht in werking te zijn getreden met ingang van ...” (zie hiervoor ook de artikelen 88 en 89 van de Grondwet).
Aanwijzing 5.32. Eerbiedigende en uitgestelde werking
Een nieuwe regeling kan een daarvoor geldende regeling blijvend (eerbiedigende werking) of voor een bepaalde periode (uitgestelde werking) van toepassing laten op nader aangeduide feiten of verhoudingen, dan wel blijvend of voor een bepaalde periode gelding toekennen aan door een daarvoor geldende regeling in het leven geroepen rechten of verplichtingen.
Het toekennen van eerbiedigende werking of uitgestelde werking kan onder meer wenselijk zijn indien het aan de nieuwe regeling voorafgaande rechtsregime heeft geleid tot het ontstaan van verwachtingen omtrent het voortduren van situaties dan wel het al dan niet intreden van aan bepaalde handelingen verbonden rechtsgevolgen of andere effecten, aan welke verwachtingen de nieuwe regeling afbreuk zal doen. In hoeverre deze verwachtingen gehonoreerd moeten worden, hangt in de eerste plaats af van de vraag of de overwegingen die geleid hebben tot het tot stand brengen van de nieuwe regeling, daartoe de ruimte laten. Verder spelen bij het tot stand brengen van een nieuwe regeling vaak allerlei praktische zaken: onder de oude regeling verleende vergunningen of genomen besluiten, waarvan het wenselijk is om die – ter voorkoming van onnodige invoeringslasten voor zowel burgers en bedrijven als voor betrokken overheden en bestuursorganen – onder de nieuwe regeling al dan niet tijdelijk te continueren.
De overgangsregeling dient zodanig specifiek te zijn dat duidelijk blijkt wat rechtens de relevante situatie is. Leidt de toepassing van eerbiedigende of uitgestelde werking tot een zeer ingewikkelde regeling, dan verdient het overweging de te handhaven regeling opnieuw vast te stellen als onderdeel van en uitzondering op de nieuwe regeling.
Op subsidieaanvragen als bedoeld in paragraaf 2 van de Subsidieregeling verkeer en vervoer Noord-Brabant 2016, die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling en waarop nog niet onherroepelijk is beslist, blijft artikel 2.8, onder a, van de Subsidieregeling verkeer en vervoer Noord-Brabant 2016, zoals dat luidde de dag voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling, van toepassing. (Regeling van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant van 14 april 2020 tot wijziging van de Subsidieregeling verkeer en vervoer Noord-Brabant 2016 in verband met de verlenging van de openstelling van het aanvraagtijdvak van paragraaf 2 inzake snelfietsroutes alsmede enkele kleine wijzigingen (Pb 2020, 2692))
Artikel 104, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van artikel I, onderdeel D, van de Wet versterking bestuur pensioenfondsen, blijft van toepassing op de leden, gewezen leden, werknemers die op een kandidatenlijst staan of gestaan hebben voor en de toegevoegd secretaris van een deelnemersraad. (Artikel 220a, tweede lid, van de Pensioenwet)
Artikel 20.3 van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip waarop deze wet in werking treedt, blijft gedurende zes weken na dat tijdstip van kracht met betrekking tot besluiten: (...). (Artikel 13.Ia van de Wet van 26 april 1995 tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht alsmede nadere aanpassing van een aantal wetten aan de Algemene wet bestuursrecht (Leemtewet Awb))
Besluiten van de raad van bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit, het college voor de post- en telecommunicatiemarkt of de Consumentenautoriteit worden na inwerkingtreding van artikel 2 van deze wet aangemerkt als besluiten van de Autoriteit Consument en Markt. (Artikel 42, eerste lid, van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt)
Indien voor de inwerkingtreding van artikel 12n van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt een overtreding is begaan en beëindigd, blijft met betrekking tot de hoogte van de boete die ten hoogste kan worden opgelegd [...] het recht gelden zoals dat luidde onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van genoemd artikel 12n. (Artikel 44e van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt)
De vaststelling door de Autoriteit Consument en Markt van een begroting als bedoeld in artikel 25 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen vindt voor het eerst plaats ten aanzien van het kalenderjaar na dat waarin deze wet in het Staatsblad is geplaatst. (Artikel 43, eerste lid, van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt)
Dit artikel is niet van toepassing op overeenkomsten inzake premiepensioenvorderingen die zijn afgesloten vóór 1 januari 2016, met dien verstande dat de niet-toepasselijkheid voor die overeenkomsten op 31 december 2020 eindigt. (Artikel 86c, vijfde lid, van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft)
§ 5.10. Samenloop van regelingen
Aanwijzing 5.33. Volgorde van inwerkingtreding
Indien daaromtrent niets is geregeld en de bedoeling niet uit de regeling of de toelichting kan worden afgeleid, is voor de volgorde van inwerkingtreding van twee of meer regelingen die op hetzelfde tijdstip in werking treden, bepalend:
De volgorde van inwerkingtreding kan bijvoorbeeld van belang zijn indien twee wijzigingsregelingen dezelfde artikelen wijzigen en de wijzigingsopdrachten uit die regelingen slechts op de door de regelgever beoogde wijze kunnen worden uitgevoerd, wanneer beide regelingen in de juiste volgorde in werking treden.
Aanwijzing 5.34. Werkingsduur tijdelijke regeling
Voor het regelen van de werkingsduur van een tijdelijke regeling wordt het volgende model gebuikt:
Deze verordening / Deze regeling / Deze beleidsregel treedt in werking [op / met ingang van...: zie aanwijzing 4.15] en vervalt [met ingang van ... / ... jaar na het tijdstip van inwerkingtreding].
Aanwijzing 5.35. Opschrift en citeertitel tijdelijke regeling
De tijdelijkheid van een regeling wordt in het opschrift en de citeertitel tot uitdrukking gebracht.
Aanwijzing 5.36. Tijdelijke afwijking van bestaande regeling
Eerste lid. Niet toelaatbaar is dus een bepaling als: “Voor de duur van drie jaar luidt artikel 10 als volgt”. Evenmin toelaatbaar is een constructie waarin door het laten vervallen van de wijzigingsregeling beoogd wordt de oorspronkelijke tekst te doen herleven (zie in dit verband ook aanwijzing 6.25).
Bij de in onderdeel b bedoelde werkwijze, ook wel aangeduid als “dubbelwijziging”, wordt door middel van de eerste wijzigingsopdracht geregeld hoe de regeling komt te luiden gedurende de tijdelijke afwijkingsperiode, en regelt de tweede wijzigingsopdracht hoe deze komt te luiden na afloop van die periode.
Tweede lid. Bij tijdelijke wijzigingen geniet het met het oog op de duidelijkheid en de rechtszekerheid de voorkeur om de komende wijziging in de tekst van de tijdelijk gewijzigde regeling zelf op te nemen en daarbij ook het moment aan te geven waarop die tweede wijziging effect zal krijgen. Daarmee wordt voorkomen dat de wijzigingsregeling moet worden geraadpleegd om te kunnen vaststellen hoe en wanneer de tijdelijk gewijzigde regeling opnieuw gewijzigd zal worden.
Regeling A wordt als volgt gewijzigd:
Na artikel 11 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Met ingang van 1 januari 2022 komt artikel 6 te luiden:
Hoofdstuk 6. Wijziging en intrekking van regelingen
§ 6.1. Algemene uitgangspunten
Aanwijzing 6.1. Regeling van gelijke orde
Aanwijzing 6.2. Wijziging of nieuwe regeling
Eerste lid. Deze werkwijze is mede aangewezen indien de oude regeling gedurende langere tijd moet blijven gelden voor bestaande gevallen.
Tweede lid. Het uitdrukkelijk intrekken van een oude regeling mag niet achterwege worden gelaten met een beroep op het beginsel dat een vroegere regeling ter zijde wordt gesteld door een latere regeling. Formuleringen als “wordt opnieuw vastgesteld als volgt” worden vermeden.
Aanwijzing 6.3. Aanpassings- en invoeringsregelingen
Indien de vaststelling van een nieuwe regeling een groot aantal wijzigingen in andere regelingen nodig maakt, wordt overwogen deze wijzigingen in een afzonderlijke regeling onder te brengen.
De afzonderlijke regeling kan een aanpassings- of invoeringsregeling zijn. Een aanpassingsregeling strekt alleen tot aanpassing van andere regelingen aan de nieuwe regeling. Een invoeringsregeling voorziet ook in de inwerkingtreding van de nieuwe regeling en eventueel in overgangsbepalingen.
Aanwijzing 6.4. Volgorde bij wijziging van meerdere regelingen
Indien een regeling strekt tot wijziging van meerdere regelingen, kunnen de wijzigingsbepalingen worden geplaatst:
Variant a wordt vaak toegepast bij wijzigingsregelingen die zowel inhoudelijke wijzigingen als daaruit voortvloeiende technische aanpassingen in andere regelingen bevatten. Een logische opbouw van de regeling is dan om eerst de inhoudelijke wijzigingen van een bepaalde regeling op te nemen en pas daarna de daaruit voortvloeiende technische aanpassingen in andere regelingen. Variant b is vooral geschikt voor wijzigingsregelingen waarbij een groot aantal bestaande regelingen wordt gewijzigd. Daarbij is in variant b de (citeer)titel van de regeling bepalend. Combinaties van de twee varianten zijn ook mogelijk: bijvoorbeeld eerst de meer inhoudelijke wijzigingen van een regeling, waarna voor de daaruit voortvloeiende technische aanpassingen van andere regelingen de alfabetische volgorde wordt aangehouden.
Aanwijzing 6.5. Wijze van nummering van artikelen
Eerste lid. Indien een wijzigings- of intrekkingsregeling overgangsbepalingen bevat, worden deze ook met Romeinse cijfers genummerd. Zie ook aanwijzing 5.28.
Zie voor de verdere indeling van wijzigingsregelingen ook aanwijzing 6.14.
§ 6.2. Wijziging van regelingen
Aanwijzing 6.6. Wijziging van opschrift en aanhef
Het opschrift en de aanhef van een regeling worden niet gewijzigd.
Het opschrift en de aanhef van een regeling vormen met het slotformulier het deel van de regeling dat een eenmalige, aan het tijdstip van totstandkoming gebonden, betekenis heeft. Dit deel, en dus ook de considerans van een regeling en de passage “Gelet op ...”, kan bij een latere wijziging van de regeling niet meer worden gewijzigd. Indien de strekking van een regeling wordt gewijzigd, kan dit tot uitdrukking worden gebracht in het opschrift en de considerans van de regeling die in de wijziging voorziet. Wel dient in het oog gehouden te worden dat bij wijziging van een ontwerpbesluit aanpassing van het opschrift en de considerans noodzakelijk kan zijn. Dit kan bij nota van wijziging waarna een herzien ontwerpbesluit zal worden opgesteld. Het opschrift en de considerans zijn ook vatbaar voor amendering.
Aanwijzing 6.7. Nieuwe grondslag uitvoeringsregeling
Indien een gewijzigde dan wel nieuwe regeling een nieuwe grondslag biedt aan bestaande uitvoeringsregelingen kan een bepaling overeenkomstig het volgende model worden opgenomen:
Na de inwerkingtreding van deze verordening berust [betrokken uitvoeringsregeling] [mede] op artikel [de nieuwe delegatiebepaling] van deze verordening.
De bepalingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn wenselijk in die gevallen waarin bestaande uitvoeringsregelingen een nieuwe wettelijke grondslag krijgen en daarover onduidelijkheid kan bestaan. Het woord “mede” wordt opgenomen indien de uitvoeringsregeling ook uitvoering geeft aan een andere regeling, die niet is gewijzigd. De formulering “berust mede op” kan ook worden gebruikt indien een bestaande uitvoeringsregeling voortaan mede uitvoering geeft aan een nieuwe of gewijzigde regeling.
Aanwijzing 6.8. Terminologie “wordt vervangen door” en “komt te luiden”
Voor het vaststellen van de tekst van een nieuw artikel, lid of onderdeel of een nieuw hoofdstuk of nieuwe paragraaf wordt in beginsel gebruik gemaakt van de formulering “komt te luiden:”. Uit taalkundig oogpunt komt bij vervanging van een of meer woorden alleen de uitdrukking “wordt vervangen door” in aanmerking. Dit is ook het geval als bijvoorbeeld één artikel door twee of meer artikelen wordt vervangen. In dat geval kan gebruik worden gemaakt van de formulering “wordt vervangen door [aantal] artikelen, luidende:” of van de formulering “wordt vervangen door de volgende artikelen:”. Zie ook aanwijzing 6.17.
Zie aanwijzing 3.23, tweede lid, voor het aanhalen van een zinsnede met gebruik van haakjes.
Tweede lid. Dit lid geldt alleen voor tekstgedeelten die geen zelfstandig regelingselement (bijvoorbeeld een artikel, lid of onderdeel) zijn en die ook geen volledige zin vormen.
Zie ook de aanwijzingen 6.10, tweede lid, en 6.11, tweede lid, voor het gebruik van aanhalingstekens bij het in- of toevoegen van tekstgedeelten of het laten vervallen daarvan.
Aanwijzing 6.9. Vervanging gehele lees- of begripseenheid
Bij wijziging van een bepaling wordt ten minste een gehele lees- of begripseenheid vervangen door een nieuwe lees- of begripseenheid.
Dus niet: “Buitenlandse” wordt vervangen door “Algemene”, maar: “Ministerie van Buitenlandse Zaken” wordt vervangen door “Ministerie van Algemene Zaken”.
Aanwijzing 6.10. Terminologie “invoegen” en “toevoegen”
Eerste lid. Het werkwoord “toevoegen” wordt gebruikt voor tekst die na bestaande tekst moet worden opgenomen, bijvoorbeeld aan het einde van een hoofdstuk of als het nieuwe laatste lid van een artikel. In overige situaties wordt het werkwoord “invoegen” gebruikt.
Bij het invoegen van tekst moet worden aangegeven waar de nieuwe tekst moet worden opgenomen. Als het gaat om een woord of zinsnede, worden uit de bestaande tekst een of meer woorden aangehaald waarna (of waarvoor) de nieuwe tekst moet worden ingevoegd: zie het eerste voorbeeld. Gaat het om het invoegen van een nieuw regelingselement, dan wordt volstaan met een vermelding van het bestaande regelingselement van hetzelfde niveau waarna (of waarvoor) het nieuwe regelingselement moet worden ingevoegd: zie het tweede en derde voorbeeld. Bij het invoegen van een nieuw artikel aan het begin van een hoofdstuk of paragraaf verdient het de voorkeur om ook het hoofdstuk of de paragraaf te noemen waarin het nieuwe artikel moet worden opgenomen en niet te volstaan met “voor artikel ... wordt een artikel ingevoegd”: zie het vierde voorbeeld. Dit om te voorkomen dat onduidelijkheid kan bestaan over de plaats van het nieuwe artikel.
Bij het toevoegen van tekst kan worden volstaan met het noemen van het regelingselement waaraan de tekst moet worden toegevoegd. Uit het gebruik van het woord “toevoegen” volgt al dat dit altijd aan het einde van de bestaande tekst van dat regelingselement is. Bij het toevoegen van woorden aan een bestaande zin hoeft niet te worden aangegeven dat die woorden voor de punt aan het slot van die zin moeten worden geplaatst (zie het laatste voorbeeld).
Voor het opnemen van nieuwe regelingselementen mag zowel een formulering worden gebruikt waarbij wordt aangegeven hoeveel nieuwe regelingselementen worden in- of toegevoegd (“worden ... artikelen ingevoegd, luidende:”), als een formulering waarin het aantal nieuwe regelingselementen onbenoemd blijft (“worden de volgende artikelen ingevoegd:”). Bij opneming van een groot aantal nieuwe regelingselementen heeft de laatste formulering de voorkeur.
Zie voor het in- of toevoegen van artikelleden of -onderdelen in combinatie met vernummering of verlettering binnen een artikel ook aanwijzing 6.17.
Tweede lid. Zie de toelichting bij aanwijzing 6.8, tweede lid.
Aanwijzing 6.11. Terminologie “vervallen” en “intrekken”
Eerste lid. Een uitzondering op deze aanwijzing betreft het geval waarbij de gelding van een gehele regeling van rechtswege eindigt. In dat geval spreekt men wel van het “vervallen” van de regeling (vgl. aanwijzing 5.34).
Tweede lid. Zie de toelichting bij aanwijzing 6.8, tweede lid.
Aanwijzing 6.12. Vervallen van uitgewerkte bepalingen
Bij wijziging van een regeling kunnen bestaande bepalingen strekkende tot wijziging van andere regelingen en andere uitgewerkte bepalingen van die regeling vervallen.
Het doen vervallen verdient in het bijzonder aanbeveling indien bij wijziging van een regeling tevens opdracht wordt gegeven tot plaatsing van de integrale actuele tekst van de regeling (zie aanwijzing 6.21, tweede lid). Bij uitgewerkte bepalingen kan ook gedacht worden aan materieel uitgewerkte overgangsbepalingen.
Aanwijzing 6.13. Vervallen van bijlage bij een regeling
Het vervallen van een bijlage bij een regeling wordt uitdrukkelijk geregeld.
Voor het laten vervallen van een bijlage kan niet worden volstaan met het laten vervallen van het artikel waarbij de bijlage behoort. Dat artikel is niet de grondslag van de bijlage, zoals een delegatiebepaling dat is voor een gedelegeerde regeling. Het schrappen van dat artikel leidt er daarom niet toe dat de bijlage van rechtswege vervalt.
Zie voor bijlagen ook de aanwijzingen 3.49 en 3.50.
Aanwijzing 6.14. Indeling wijzigingsbepalingen
Tweede lid. Worden in een regeling meer wijzigingen aangebracht dan het alfabet letters telt, dan geschiedt de aanduiding van de volgorde verder met een combinatie van hoofdletters (AA, BB, CC ...; AAA, BBB, CCC ... etc.).
Het Besluit Raad voor de Kunst 1977 wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 3, tweede lid, onderdeel b, vervalt “of andere omstandigheden” en wordt “bedoeld in artikel 16 van de wet” vervangen door “bedoeld in artikel 17a van de wet”.
Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:
Aanwijzing 6.15. Nummering van ingevoegde artikelen e.d.
De nummering van ingevoegde artikelen geschiedt dus niet met 1bis, 1ter en dergelijke, tenzij een zodanige nummering al is ingezet.
Indien een artikel wordt ingevoegd vóór artikel 1, kan ervoor worden gekozen het bestaande artikel 1 te vernummeren tot “1a” (of “1b” of verder, afhankelijk van het aantal in te voegen artikelen) en een nieuw artikel 1 in te voegen (en eventueel “1a” etc). Het voorgaande is van overeenkomstige toepassing op de nummering van hoofdstukken, paragrafen en dergelijke.
Aanwijzing 6.16. Vernummering en verlettering
Eerste lid. Zie voor een situatie waarin het voor een logische nummering van de regeling wenselijk kan zijn te vernummeren de toelichting bij aanwijzing 6.15.
Tweede lid. Zie voor de vernummering of verlettering van artikelleden en (sub)onderdelen van een artikel aanwijzing 6.17.
Aanwijzing 6.17. Vernummering en verlettering binnen een artikel
Aanwijzing 6.18. Aanduiding “(nieuw)”
Indien een artikel, lid of onderdeel in één wijzigingsregeling zowel wordt vernummerd of verletterd als gewijzigd, wordt dat artikel, lid of onderdeel ten behoeve van die wijziging aangeduid met de nieuwe nummering of lettering, met toevoeging van de vermelding “(nieuw)”.
Artikel 20 wordt als volgt gewijzigd:
Aanwijzing 6.19. Verwijzingen in overgangsrecht
In een overgangsbepaling ter zake van een wijziging van een voorschrift wordt verwezen naar het gewijzigde voorschrift en niet naar de wijzigingsbepaling.
Deze aanwijzing wordt toegelicht aan de hand van een voorbeeld: In artikel I, onderdeel C, van een wijzigingsregeling wordt een artikel 8a ingevoegd, dat een beperking bevat van aanspraken die in artikel 8 aan een bepaalde groep van personen worden gegeven. Die beperking moet tot 1 januari 2004 niet gelden voor personen uit de groep die zijn geboren voor 1 januari 1930. De betrokken overgangsbepaling van de wijzigingsregeling moet dan niet luiden: “Artikel I, onder C, geldt tot 1 januari 2004 niet voor personen die geboren zijn voor 1 januari 1930.”, maar: “Artikel 8a van [aanduiding gewijzigde regeling] geldt tot en met 31 december 2003 niet voor personen die geboren zijn voor 1 januari 1968.”.
Aanwijzing 6.20. Vergelijkend overzicht oude en nieuwe bepalingen
Indien ter verduidelijking van de voorgestelde wijzigingen in een regeling een vergelijkend overzicht van de te wijzigen bepalingen en de voorgestelde bepalingen wenselijk is, wordt dit als bijlage bij de toelichting opgenomen.
Een overzicht als hier bedoeld zal niet vaak nodig zijn. Te denken valt aan omvangrijke regelingen.
Aanwijzing 6.21. Integrale tekstpublicatie gewijzigde regeling
In afwijking van het eerste lid kan een integrale tekst worden geplaatst, indien een belangrijk of omvangrijk gedeelte van een regeling wordt gewijzigd of het gewenst is tot vernummering van de gehele gewijzigde regeling over te gaan. In dat geval wordt daartoe een bepaling opgenomen in de wijzigingsregeling, overeenkomstig het volgende model:
De tekst van [aanduiding van de betrokken regeling] wordt in het Provinciaal Blad geplaatst.
In geval van vernummering wordt aan het model, bedoeld in het tweede lid, toegevoegd:
Voor de plaatsing in het Provinciaal Blad stellen [Provinciale Staten / Gedeputeerde Staten] de nummering van de artikelen [, hoofdstukken en paragrafen] van [aanduiding van de betrokken regeling] opnieuw vast en brengen zij de in [die verordening / die regeling] voorkomende aanhalingen van de artikelen [, hoofdstukken en paragrafen] met de nieuwe nummering in overeenstemming.
Integrale (geconsolideerde) teksten van regelingen worden reeds gepubliceerd via het overheidswettenbestand (www.wetten.nl). Bij een integrale tekstplaatsing kunnen geen verbeteringen in de tekst van een regeling worden aangebracht.
§ 6.3. Intrekken en vervallen van regelingen
Aanwijzing 6.22. Formulering intrekkingsbepaling
Intrekking van een regeling geschiedt overeenkomstig het volgende voorbeeld:
De Subsidieregeling landbouw innovatie Noord-Brabant 2013 wordt ingetrokken.
Bij intrekking van meer regelingen dienen deze elk afzonderlijk te worden aangeduid. Intrekking door middel van een algemene formule is niet toegestaan.
Intrekking van een regeling met uitzondering van een of meer artikelen is niet mogelijk. In dat geval moet of voor wijziging worden gekozen of voor onderbrenging van de overgebleven artikelen in een nieuwe regeling.
Bij intrekking van meerdere regelingen hoeft niet voor elke in te trekken regeling een apart artikel te worden gebruikt. Indien het past in de opbouw van de regeling, is het ook mogelijk om in één artikel een opsomming op te nemen van alle in te trekken regelingen (“De volgende verordeningen / regelingen / beleidsregels worden ingetrokken:”). Zie bijvoorbeeld artikel 7.1 van het Besluit houders van dieren.
Zie ook aanwijzing 6.11 (terminologie “vervallen” en “intrekken”).
Aanwijzing 6.23. Vervallen uitvoeringsregelingen
Eerste lid. Door het intrekken van een delegerende regeling vervalt de rechtsgrondslag aan uitvoeringsregelingen die daarop gebaseerd zijn en kunnen die regelingen niet langer effect hebben. In het verleden werd daarom in bepaalde gevallen volstaan met de mededeling in de toelichting dat door het vervallen van de delegatiegrondslag de uitvoeringsregelingen van rechtswege zijn vervallen. Deze werkwijze kan echter tot onduidelijkheden leiden omdat de actuele grondslag van een uitvoeringsregeling niet altijd evident is. Ingevolge aanwijzing 6.7, eerste lid, kan deze uitvoeringsregeling bijvoorbeeld een andere grondslag hebben gekregen of krijgen met de intrekkingsregeling, zonder dat dit uit de uitvoeringsregeling als zodanig blijkt. Om onduidelijkheid over de juridische status van uitvoeringsregelingen te voorkomen, is het daarom wenselijk de intrekking expliciet te regelen. Dit betekent overigens niet dat uit het feit dat een regeling niet expliciet is ingetrokken, a contrario kan worden afgeleid dat de regeling nog steeds zou gelden. Bepalend voor de geldigheid van een uitvoeringsregeling is of voor die regeling een rechtsgrondslag in een hogere regeling bestaat.
Tweede lid. Vanuit het oogpunt van wetgevingsefficiëntie kan het in de rede liggen de intrekking te regelen in de regeling die strekt tot het geheel of gedeeltelijk intrekken van de regeling waarop de uitvoeringsregeling is gebaseerd. Hiermee maakt de regelgever expliciet de keuze de regeling ofwel te voorzien van een nieuwe grondslag overeenkomstig aanwijzing 6.7, ofwel in te trekken. Indien een uitvoeringsregeling niet op deze wijze wordt ingetrokken, maar nadien alsnog separaat wordt ingetrokken, kan de bepaling waarbij de delegerende regeling indertijd is ingetrokken als grondslag voor de intrekking van de uitvoeringsregeling worden gebruikt.
Derde lid. Ook bij het gedeeltelijk vervallen van de grondslag van een uitvoeringregeling geldt dat expliciete vervallenverklaring van de daardoor geraakte bepalingen in die regeling wenselijk is. Dit kan eveneens plaatsvinden door middel van de regeling die strekt tot de gehele of gedeeltelijke intrekking van de delegerende regeling.
Aanwijzing 6.24. Uitgewerkte regelingen
Eveneens vloeit uit deze aanwijzing voort dat wijzigingsregelingen niet voor intrekking in aanmerking komen, tenzij daarin overgangsbepalingen staan, die niet onmiddellijk zijn uitgewerkt.
Op grond van deze aanwijzing komen wel voor intrekking in aanmerking regelingen die bijvoorbeeld betrekking hebben op een financiële aanspraak over een bepaalde periode, zoals de verstrekking van een eenmalige uitkering over een bepaald jaar. In beginsel behoort overigens in regelingen die een tijdelijk karakter hebben een horizonbepaling te worden opgenomen (zie aanwijzing 5.34).
Aanwijzing 6.25. Gevolgen intrekken wijzigingsregeling
Is een regeling eenmaal vervallen, dan kan zij alleen herleven door hernieuwde vaststelling, eventueel met terugwerkende kracht. Hiervan is te onderscheiden de situatie dat niet een regeling is vervallen maar een bevoegdheid in een overigens van kracht blijvende regeling. In dat geval kan door wijziging van deze regeling met terugwerkende kracht de vervallen bevoegdheid over de achterliggende periode weer in het leven geroepen worden.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/prb-2020-7592.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.