Provinciaal blad van Gelderland
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Gelderland | Provinciaal blad 2019, 1518 | Verordeningen |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Gelderland | Provinciaal blad 2019, 1518 | Verordeningen |
Besluit van Provinciale Staten van Gelderland tot wijziging van de Omgevingsverordening Gelderland
Bekendmaking van het besluit van Provinciale Staten van 19 december 2018 - PS nummer 2018-712, zaaknummer 2018-007540 tot wijziging van de Omgevingsverordening Gelderland en het besluit van Gedeputeerde Staten van Gelderland van 26 februari 2019 tot vaststelling van de toelichting op de Omgevingsverordening Gelderland en de inwerkingtreding van de Omgevingsverordening Gelderland
Het besluit tot wijziging van Omgevingsverordening wordt met een kennisgeving in de Staatscourant en beschikbaarstelling op ruimtelijke plannen.nl bekendgemaakt. Daarmee wordt voldaan aan de publicatievereisten uit de ruimtelijke wetgeving. De Omgevingsverordening bevat naast regels op het gebied van de ruimtelijke ordening ook algemeen verbindende voorschriften op het gebied van milieu, natuur, water, verkeer en bodem. Deze behoren integraal bekendgemaakt te worden in het Provinciaal Blad.
Om hieraan te voldoen, is de geconsolideerde versie van de Omgevingsverordening Gelderland als bijlage in dit Provinciaal Blad opgenomen. Geconsolideerd wil zeggen dat alle in de loop van de tijd aangebrachte wijzigingen in de tekst van de verordening zijn doorgevoerd. De geconsolideerde versie bevat de actueel geldende situatie. Voor een overzicht van de wijzigingen verwijzen we naar het Actualisatieplan 6 tot wijziging van de Omgevingsverordening Gelderland met planidentificatienummer NL.IMRO.9925.PVOVa6-vst1 op ruimtelijkeplannen.nl. Bij de regels horen 9 kaarten. Voor deze kaarten verwijzen we naar geconsolideerde verordening op Ruimtelijkeplannen.nl: https://www.ruimtelijkeplannen.nl/viewer#!/idn/NL.IMRO.9925.PVOmgverordeningGC-gc07. De in de regels genoemde (11) bijlagen zijn als externe bijlagen bij dit Provinciaal Blad opgenomen.
De wijzigingen in deze actualisatie zijn beleidsneutraal. Ze zijn gericht op het verduidelijken van moeilijk leesbare artikelen, het schrappen van overbodige teksten en het vereenvoudigen van de nummering. De opzet en het taalgebruik zijn al zoveel mogelijk in lijn gebracht met de eisen die de komende Omgevingswet hieraan stelt. Verder is een aantal beleidsrijke wijzigingen doorgevoerd in de volgende onderwerpen: Wonen; Werklocaties; Windenergie; Natuur (vrijstelling soorten); Natuurcompensatie; Natuurbegraven; Grondwaterbescherming; Natuur (brandgang); Natura 2000 en de Luchthavenregelingen.
Ook de toelichting op de verordening is als bijlage bij dit besluit opgenomen. Gedeputeerde Staten van Gelderland hebben deze toelichting vastgesteld in hun vergadering van 26 februari 2019. In deze vergadering hebben zij tevens namens Provinciale Staten van Gelderland besloten dat het Actualisatieplan 6 tot wijziging van de Omgevingsverordening Gelderland met planidentificatienummer NL.IMRO.9925.PVOVa6-vst1 (met inachtneming van amendement 18A44) in werking treedt op 1 maart 2019.
Provinciale Staten van Gelderland
Gezien de Statenbrief van Gedeputeerde Staten d.d. 30 oktober 2018 en d.d. 4 december 2018 over de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland en het Actualisatieplan 6 van de Omgevingsverordening Gelderland;
Gelet op de artikelen 2.2 en 4.2 van de Wet ruimtelijke ordening, artikel 1.2, tweede lid onder a van de Wet milieubeheer, artikelen 4.4 en 4.8 van de Waterwet en de artikelen 105, eerste en tweede lid en 143, eerste lid van de Provinciewet;
De Omgevingsvisie Gaaf Gelderland met planidentificatienummer: NL.IMRO.9925.SVOmgvisieGG-vst1, met inachtneming van amendement 18A34, vast te stellen;
en de Omgevingsvisie Gelderland, en alle actualisaties daarop in te trekken, met de planidentificatienummers:
NL.IMRO.9925.SVOVa2Divers-vst1;
NL.IMRO.9925.SVOVa2Divers-vst2;
Het Actualisatieplan 6 tot wijziging van de Omgevingsverordening Gelderland met planidentificatienummer NL.IMRO.9925.PVOVa6-vst1, met inachtneming van amendement 18A44, vast te stellen.
Gedeputeerde Staten te mandateren om bestaande beleidsonderdelen van Provinciale Staten waar nodig in een andere rechtsvorm en conform bijlage 1 van de nieuwe Omgevingsvisie, als gevolg van de intrekking van de oude Omgevingsvisie Gelderland, beleidsneutraal vast te stellen zodat er geen beleidslacunes ontstaan.
De besluiten onder A. en B. treden in werking op een nader door Gedeputeerde Staten te bepalen datum. Het besluit onder C treedt in werking de dag na het besluit daarover van Provinciale Staten.
Gepubliceerd te Arnhem
Gedeputeerde Staten van Gelderland
J.C.G.M. Berends-Commissaris van de Koning
M.M. Rajkowski-Vijfschagt- Plv. secretaris
Omgevingsverordening Gelderland (geconsolideerd)
In deze geconsolideerde versie van de Omgevingsverordening (moederplan vastgesteld door PS op 24 september 2014) zijn de wijzigingen ten gevolge van de volgende besluiten verwerkt:
-het actualisatieplan Omgevingsverordening (december 2014) deel I, vastgesteld door PS op 8 juli 2015)
-het besluit tot Aanpassing begrenzing GNN en GO (vastgesteld door GS op 2 juni 2015)
-het actualisatieplan Omgevingsverordening (december 2014) deel II (vastgesteld door PS op 11 november 2015)
-het actualisatieplan Omgevingsverordening (december 2016) deel A (vastgesteld door PS op 25 januari 2017, en 1 maart 2017)
-het actualisatieplan Omgevingsverordening (december 2016) (vastgesteld door PS op 1 maart 2017)
-Rectificatie Natuurbegraven Omgevingsverordening (december 2016) GS dd. 4 april 2017
-Rectificatie Plussenbeleid Omgevingsverordening (december 2016) PS dd. 12 april 2017
-het actualisatieplan Omgevingsverordening (juni 2017) (vastgesteld door PS op 28 juni 2017)
-het besluit tot Aanpassing begrenzing GNN en GO (vastgesteld door GS op 12 december 2017)
-het Actualisatieplan Omgevingsverordening (december 2017) (vastgesteld door PS op 13 december 2017)
-het Actualisatieplan 5 Omgevingsverordening met amendement 17A24 (vastgesteld door PS op 13 december 2017)
-het besluit tot Aanpassing begrenzing GNN en GO (vastgesteld door GS op 9 oktober 2018)
-het Actualisatieplan 6 Omgevingsverordening (vastgesteld door PS op 19 december 2018).
Dit is nu de meest actuele versie van de Omgevingsverordening Gelderland.
Artikel 1.1 (aanwijzing gebieden)
In deze verordening worden de volgende gebieden aangewezen, waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing zijn vastgelegd in een GML- bestand en verbeeld op de bij deze verordening behorende themakaarten:
gebied in een zone van 250 meter rondom zeer gevoelige natuur in het Gelders natuurnetwerk waar de emissie van ammoniak niet mag toenemen bij uitbreiding van niet-grondgebonden veehouderij;
Beschermingszone natte landnatuur
gebied in een zone rondom natte natuur in het Gelders natuurnetwerk waar ter bescherming van die natte natuur in beginsel geen ruimtelijke of waterhuishoudkundige ontwikkeling mogelijk is die door hydrologische beïnvloeding via het grondwatersysteem negatief effect heeft op de natte natuurwaarden;
beschermingsgebied grondwater waar het grondwater binnen 25 jaar bij een pompput voor de openbare drinkwatervoorziening kan zijn en waar een kleilaag zit boven dat grondwater;
Extensiveringsgebied glastuinbouw
gebied waar na 22 januari 2011 eenmalig een uitbreiding van een op die datum bestaand glastuinbouwbedrijf mogelijk is;
gebied met een samenhangend netwerk van binnen de provincie Gelderland bestaande en te ontwikkelen natuur van internationaal, nationaal en provinciaal belang dat strekt tot de veiligstelling van ecosystemen met de daarbij behorende soorten;
Glastuinbouwontwikkelingsgebied
gebied aangewezen voor de concentratie en ontwikkeling van glastuinbouw;
gebied met een andere bestemming dan natuur dat ruimtelijk is vervlochten met het Gelders natuurnetwerk, waaronder weidevogelgebieden en rustgebieden voor winterganzen;
beschermingsgebied grondwater waar het grondwater binnen 25 jaar bij een pompput voor de openbare drinkwatervoorziening kan zijn en waar geen afdoende beschermende kleilaag aanwezig is;
beschermingsgebied grondwater waar het grondwater binnen duizend jaar bij een pompput voor de openbare drinkwatervoorziening kan zijn;
beschermingsgebied grondwater waar het grondwater binnen 25 jaar bij een pompput voor de openbare drinkwatervoorziening kan zijn en waar geen afdoende beschermende kleilaag aanwezig is;
gebied rondom een historische of monumentale molen met een straal van 400 meter gerekend vanaf het middelpunt van de molen;
gebied met internationaal zeldzame of unieke en nationaal kenmerkende landschapskwaliteiten, en in samenhang daarmee bijzondere natuurlijke en recreatieve kwaliteiten;
onderdeel van het erfgoed van uitzonderlijke universele waarde als bedoeld in artikel 2.13.2, eerste lid, onder a, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een nauwkeurigheid van 12,5 meter zijn vastgelegd binnen de grenzen van de provincie Gelderland;
gebied buiten de Glastuinbouwontwikkelingsgebieden, de Extensiveringsgebieden glastuinbouw en de Regionaal clusters glastuinbouw;
Regionaal cluster glastuinbouw
gebied voor glastuinbouwontwikkeling buiten de glastuinbouwontwikkelingsgebieden;
Regionaal cluster glastuinbouw met verbrede reikwijdte
gebied voor glastuinbouwontwikkeling buiten de glastuinbouwontwikkelingsgebieden met meer ruimte voor een andere bestemming dan binnen een Regionaal cluster glastuinbouw;
Reserve-glastuinbouwontwikkelingsgebied
gebied gereserveerd voor uitbreiding van een glastuinbouwontwikkelingsgebied;
onderdeel van het erfgoed van uitzonderlijke universele waarde als bedoeld in artikel 2.13.2, eerste lid, onder b, van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing zijn vastgelegd binnen de grenzen van de provincie Gelderland;
gebied waarvoor regels gelden ter voorkoming of beperking van geluidhinder;
Tijdelijk verbodsgebied hervestiging glastuinbouw
gebied waar een tijdelijk verbod op de hervestiging van glastuinbouwbedrijven geldt;
Tijdelijk verbodsgebied nieuwvestiging glastuinbouw
gebied waar een tijdelijk verbod op de nieuwvestiging van glastuinbouwbedrijven geldt;
Tijdelijk verbodsgebied uitbreiding bestaande glastuinbouw
gebied waar een tijdelijk verbod op de uitbreiding van bestaande glastuinbouwbedrijven geldt;
Verbodsgebied varend ontgassen
vaarwegen waar varend ontgassen niet is toegestaan;
gebied waar een windturbine of windturbinepark niet is toegestaan vanwege provinciale doelen;
Verkenningsgebied bijzondere voorwaarden natuurbegraven Gelders natuurnetwerk
gebied binnen het Gelders natuurnetwerk waar onder bijzondere voorwaarden een natuurbegraafplaats kan worden toegestaan;
Verkenningsgebied bijzondere voorwaarden kleinschalige recreatie Gelders natuurnetwerk
gebied binnen het Gelders natuurnetwerk waar onder bijzondere voorwaarden kleinschalige recreatie kan worden toegestaan;
Verkenningsgebied voorwaarden natuurbegraven Gelders natuurnetwerk
gebied binnen het Gelders natuurnetwerk waar onder voorwaarden een natuurbegraafplaats kan worden toegestaan;
Verkenningsgebied voorwaarden kleinschalige recreatie Gelders natuurnetwerk
gebied binnen het Gelders natuurnetwerk waar onder voorwaarden kleinschalige recreatie kan worden toegestaan;
Verkenningsgebied voorwaarden windturbines Gelders natuurnetwerk
gebied binnen het Gelders natuurnetwerk waar onder voorwaarden een windturbine of een windturbinepark kan worden toegestaan;
gebied waar grootschalige openheid als kernkwaliteit geldt;
beschermingsgebied grondwater waar het grondwater binnen één jaar bij een pompput voor de openbare drinkwatervoorziening kan zijn.
Artikel 1.2 (begripsbepalingen)
In deze verordening en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
achtergrondwaarde als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit;
totale oppervlakte agrarische cultuurgrond in Gelderland, met inbegrip van de agrarische bouwpercelen;
baggerspecie als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
aaneengesloten terrein voor de bedrijfsmatige uitoefening van industriële, logistieke, ambachtelijke en dienstverlenende activiteiten en groothandel met de daarbij horende voorzieningen, bedoeld voor de vestiging van meerdere bedrijven;
begraafplaats of een terrein voor het verstrooien van as of uitstrooiveld als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging of, tenzij anders is bepaald, een dierenbegraafplaats;
gebied voor de bescherming van grondwater, aangewezen op grond van artikel 1.2, tweede lid, onder a van de Wet milieubeheer, onderverdeeld in Waterwingebied, Grondwaterbeschermingsgebied, Koude-warmte-opslagvrije zone, Boringvrije zone en Intrekgebied;
schip als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Binnenvaartwet;
met daartoe geschikte werktuigen aangebrachte put, daaronder begrepen een in de grond gecontroleerd en mechanisch aangebrachte sondering;
door boren, persen, spuiten, steken of op een andere manier een put maken in de grond, evenals het maken van een put voor een in de grond gecontroleerde en mechanisch aangebrachte sondering;
buisleiding voor het transport van olie, chemicaliën en gas (uitgezonderd aardgas), of een leiding voor elektriciteit die wordt gekoeld met olie of chemicaliën;
door een geperforeerde buis rechtstreeks water infiltreren in dieper gelegen watervoerende bodemlagen;
bedrijf dat in een waterwingebied grondwater onttrekt voor de openbare drinkwatervoorziening;
verslag als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming;
bedrijf gericht op de teelt of veredeling van gewassen geheel of nagenoeg geheel met behulp van een glasopstand van minimaal 2.500 vierkante meter;
grondgebonden veehouderijbedrijf
agrarisch bedrijf dat gericht is op het ontwikkelen van activiteiten waarbij de productie voor meer dan 50 procent afhankelijk is van het producerend vermogen van de grond waarover het bedrijf in de omgeving van de bedrijfsgebouwen kan beschikken;
onderdeel van een agrarisch bedrijf waarvoor het bedrijf beschikt over voldoende agrarische cultuurgrond in de omgeving van de bedrijfsgebouwen om de dieren binnen de veehouderijtak voor meer dan 50 procent zelf te kunnen voeren;
degene die gerechtigd is de grond te gebruiken krachtens een zakelijk of persoonlijk recht;
hervestiging (bij glastuinbouw)
verplaatsing van een bestaand, in Gelderland gevestigd glastuinbouwbedrijf, naar een andere locatie in Gelderland;
hervestiging (bij veehouderijbedrijf)
vestiging van een nieuw op te richten of een van elders te verplaatsen veehouderijbedrijf op een bestaand agrarisch bouwperceel;
IBC-bouwstof als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer;
terrein met een of meerdere bedrijven met minstens één openbare laad-of loskade langs voor binnenvaartschepen toegankelijk vaarwater;
kernkwaliteiten Gelders natuurnetwerk
aanwezige en potentiële waarden gebaseerd op de beoogde natuurkwaliteit voor het gebied in het Gelders natuurnetwerk zoals beschreven in de atlas Kernkwaliteiten Gelders natuurnetwerk en Groene ontwikkelingszone of in bijlage 5 Kernkwaliteiten Gelders natuurnetwerk en Groene ontwikkelingszone;
kernkwaliteiten Groene ontwikkelingszone
bestaande en te ontwikkelen kwaliteiten voor het gebied in de Groene ontwikkelingszone zoals beschreven in de atlas Kernkwaliteiten Gelders natuurnetwerk en Groene ontwikkelingszone of in bijlage 5 Kernkwaliteiten Gelders natuurnetwerk en Groene ontwikkelingszone;
vormen van recreatie, waaronder natuurkamperen, die niet leiden tot een aantasting van de kernkwaliteiten en het natuurlijk karakter van het gebied;
kwaliteit van de bodem, grond of baggerspecie als bedoeld in artikel 4.4.1 van de Regeling bodemkwaliteit;
tank vast verbonden met een binnenschip waarvan de wanden hetzij door de scheepsromp zelf, hetzij door van de scheepsromp onafhankelijke wanden zijn gevormd;
meststof als bedoeld in de zin van artikel 1, eerste lid, onder d, van de Meststoffenwet;
terrein met als hoofdbestemming natuur en als nevenbestemming begraafplaats;
plan als bedoeld in artikel 39d van de Wet bodembescherming;
maatregel bij een gesloten stortplaats als bedoeld in artikel 8.49, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer;
niet-grondgebonden veehouderijbedrijf
agrarisch bedrijf dat hoofdzakelijk is gericht op veehouderij waarvan het voer voor de landbouwhuisdieren voor het grootste gedeelte niet geteeld wordt op de gronden die in de nabijheid van het agrarisch bouwperceel zijn gelegen en waarop de veehouderij rechten heeft;
niet-grondgebonden veehouderijtak
onderdeel van een agrarisch bedrijf dat is gericht op niet-grondgebonden veehouderij;
niet-omgevingsvergunningplichtige inrichting
inrichting waarop een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.40 van de Wet milieubeheer van toepassing is en waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
nieuwvestiging (bij glastuinbouw)
vestiging van een nieuw glastuinbouwbedrijf anders dan door hervestiging;
nieuwvestiging (bij veehouderijbedrijf)
vestiging van of het planologisch mogelijk maken van een veehouderijbedrijf op een nieuw agrarisch bouwperceel;
omgevingsvergunningplichtige inrichting
inrichting waarvoor een omgevingsvergunning is vereist op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
afvoeren van restladingdamp uit een ladingtank waarbij restladingdampen terechtkomen in de open lucht;
weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994, met uitzondering van een fiets- en voetpad;
locatie buiten een winkelcentrum;
beleid met aanvullende kwaliteitsvoorwaarden die gelden voor het ruimtelijk beleid van gemeenten die een uitbreiding van een nietgrondgebonden veehouderijbedrijf mogelijk willen maken;
aanvullende fysieke maatregel ter verbetering van de ruimtelijke kwaliteit in de omgeving van een veehouderijtak op het gebied van het milieu, een goede landschappelijke inpassing of een verbetering van het dierenwelzijn;
Regionaal programma werklocaties
regionale afspraken over werklocaties, opgesteld bij meerderheid van de gemeentebesturen in de regio's en door Gedeputeerde Staten vastgesteld;
plan als bedoeld in artikel 4.4 van de Waterwet;
damp die na het lossen in de ladingtank achterblijft;
degene die een sanering op grond van de Wet bodembescherming feitelijk uitvoert of die een saneringsplan heeft ingediend waarmee Gedeputeerde Staten hebben ingestemd;
plan als bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming;
stoffen of combinaties van stoffen of vloeistoffen, preparaten of andere producten, in welke vorm dan ook, maar in ieder geval de stoffen of combinaties van stoffen, vermeld in bijlage 4 Grondwaterbescherming, onderdeel A, waarvan in het algemeen of in het gegeven geval, verwacht wordt dat ze de bodem en het grondwater verontreinigen of kunnen verontreinigen;
chemische elementen, verbindingen daarvan of mengsels van die elementen of verbindingen;
toestel in de zin van de Wet geluidhinder;
vergroting van de agrarische bebouwing op een bestaand agrarisch bouwperceel al dan niet gepaard gaande met een vergroting van het bouwperceel;
elk water binnen de provincie Gelderland dat openstaat voor het openbaar scheepvaartverkeer, voor zover vermeld op lijst A of B in bijlage 1 Vaarwegen;
het bestuursorgaan van het overheidslichaam dat is belast met het vaarwegbeheer en is vermeld op lijst A of B in bijlage 1 Vaarwegen;
vaarwegprofiel voor een vlotte en veilige scheepvaart minstens noodzakelijke breedte en diepte van de vaarweg;
bedrijf dat voor goederenoverslag of productieactiviteiten afhankelijk is van een vestigingslocatie direct aan vaarwater met een eigen kade of gebruikmakend van een in de directe nabijheid gelegen openbare kade;
werk als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
bedrijventerrein of locatie voor een kantoor of voor perifere detailhandel;
door wind aangedreven bouwwerk waarmee energie wordt opgewekt met uitzondering van een historische of monumentale molen;
park bestaande uit tenminste drie windturbines;
kantoor dat geen onderdeel uitmaakt van of uitsluitend een ondersteunende functie heeft voor een bedrijf met andere bedrijfsactiviteiten dan een kantoorfunctie als inkomstenbron.
Artikel 1.3 (reikwijdte begrip bestemmingsplan en toelichting bij een bestemmingsplan)
In deze verordening en de daarop rustende bepalingen wordt, tenzij anders is bepaald, onder bestemmingsplan mede verstaan:
omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken uitsluitend ten behoeve van de vestiging van een detailhandelsvoorziening of supermarkt als bedoeld in artikel 2.14;
Hoofdstuk 2 Ruimte Afdeling 2.1 Woonlocaties en recreatiewoningen
Artikel 2.1 (regionale woonagenda)
Als nog geen regionale woonagenda is vastgesteld of een noodzakelijke actualisatie van de vigerende regionale woonagenda nog niet heeft plaatsgevonden, beoordelen Gedeputeerde Staten, totdat die regionale woonagenda is vastgesteld of na actualisering opnieuw is vastgesteld een bestemmingsplan dat nieuwe woningen mogelijk maakt aan de volgende criteria:
Artikel 2.2 (instructieregel bestemmingsplan doorwerking regionale woonagenda)
Artikel 2.3 (instructieregel bestemmingsplan solitaire recreatiewoningen)
Een bestemmingsplan maakt een solitaire recreatiewoning alleen mogelijk op een reguliere woningbouwlocatie.
Artikel 2.4 (instructieregel bestemmingsplan permanente bewoning van recreatiewoningen)
Een bestemmingsplan maakt permanente bewoning van een recreatiewoning niet mogelijk
Artikel 2.5 (instructieregel bestemmingsplan bedrijfsmatige exploitatie van recreatiewoningen)
§ 2.2.1 Regionaal programma werklocaties
Artikel 2.6 (vaststelling Regionaal programma werklocaties)
Als naar het oordeel van Gedeputeerde Staten in een regio een Regionaal programma werklocaties niet tijdig wordt opgesteld of geactualiseerd, of bij het opstellen van het programma onvoldoende rekening is gehouden met de inhoudelijke eisen gesteld in artikel 2.8, kunnen Gedeputeerde Staten zelf een programma voor die regio opstellen. Gedeputeerde Staten maken van deze bevoegdheid alleen gebruik, nadat zij de gemeentebesturen in die betreffende regio een redelijke termijn hebben gegeven om het programma alsnog op te stellen, te actualiseren of de kwaliteit daarvan te verbeteren.
Artikel 2.7 (overgangsregeling Regionaal Programma Bedrijventerreinen en Regionaal Programma Detailhandel)
Een voor 5 januari 2018 door Gedeputeerde Staten vastgesteld Regionaal Programma Bedrijventerreinen of Regionaal Programma Detailhandel geldt tot het moment dat dit periodiek geactualiseerd moet worden. Als in het Regionaal Programma Bedrijventerreinen of het Regionaal Programma Detailhandel een einddatum ontbreekt, geldt de actualiseringstermijn, bedoeld in artikel 2.6.
Artikel 2.8 (inhoud Regionaal programma werklocaties)
§ 2.2.2 Instructieregels bestemmingsplan kantoren
Artikel 2.9 (nieuwe zelfstandige kantoren)
Als in overeenstemming met artikel 2.6, eerste lid, is aangegeven dat geen regionale afspraken over zelfstandige kantoren nodig zijn, kan een bestemmingsplan zelfstandige kantoren met een bruto vloeroppervlak van meer dan 1.000 vierkante meter alleen mogelijk maken na regionale afstemming over deze ontwikkeling. Regionale afstemming is niet verplicht als het gaat om zelfstandige kantoren met een lokaal vestigingsgebied.
§ 2.2.3 Instructieregels bestemmingsplan bedrijventerreinen
Artikel 2.10 (nieuw bedrijventerrein en uitbreiding van bestaand bedrijventerrein)
Artikel 2.11 (kadegebonden bedrijventerrein)
Artikel 2.12 (solitaire bedrijvigheid)
Een bestemmingsplan maakt in het buitengebied uitbreiding van solitaire bedrijvigheid die leidt tot bedrijfsbebouwing groter dan 1.000 vierkante meter en waarbij de uitbreiding zelf groter is dan 250 vierkante meter bedrijfsbebouwing niet mogelijk, tenzij in de toelichting bij het bestemmingsplan wordt aangetoond dat:
§ 2.2.4 Instructieregels bestemmingsplan detailhandel
Artikel 2.13 (algemene instructieregel detailhandel op een perifere locatie)
Als in overeenstemming met artikel 2.6, eerste lid, is aangegeven dat geen regionale afspraken over detailhandel op een perifere locatie nodig zijn, kan in een bestemmingsplan een detailhandelsvoorziening met een bovenlokale functie en een bruto vloeroppervlak van meer dan 1500 vierkante meter alleen mogelijk worden gemaakt na regionale afstemming over deze ontwikkeling.
Artikel 2.14 (instructieregel voor specifieke detailhandel op een perifere locatie)
§ 2.2.5 Deprogrammeren overaanbod werklocaties
Artikel 2.15 (opdracht tot aanpassing bestemmingsplannen)
Binnen één jaar na de datum van vaststelling van het Regionaal programma werklocaties door Gedeputeerde Staten, stelt de gemeenteraad vast welke mogelijkheden voor het realiseren van werklocaties worden wegbestemd om te voldoen aan de opdracht, bedoeld in het eerste lid. Na overleg met de gemeentebesturen in de betrokken regio kunnen Gedeputeerde Staten dit besluit nemen.
§ 2.3.1 Instructieregels bestemmingsplan glastuinbouw
Artikel 2.16 (nieuw- en hervestiging glastuinbouwbedrijven binnen Glastuinbouwontwikkelingsgebied)
Artikel 2.17 (andere bestemmingen binnen Glastuinbouwontwikkelingsgebied)
Artikel 2.18 (nieuw- en hervestiging glastuinbouwbedrijven binnen Reserve-glastuinbouwontwikkelingsgebied)
§ 2.3.2 Instructieregels bestemmingsplan Regionaal cluster glastuinbouw
Artikel 2.19 (bestemming tot Regionaal cluster glastuinbouw)
Een bestemmingsplan maakt de bestemming Regionaal cluster glastuinbouw alleen mogelijk binnen een al bestaand Regionaal cluster glastuinbouw.
Artikel 2.20 (hervestiging binnen Regionaal cluster glastuinbouw)
Een bestemmingsplan maakt de hervestiging van een glastuinbouwbedrijf in een Regionaal cluster glastuinbouw alleen mogelijk als:
Artikel 2.21 (andere bestemmingen binnen Regionaal cluster glastuinbouw)
Een bestemmingsplan geeft aan een in een Regionaal cluster glastuinbouw vrijgekomen perceel geen bestemming die de ontwikkeling van glastuinbouw binnen dat cluster kan belemmeren.
Artikel 2.21a (Regionaal cluster glastuinbouw met verbrede reikwijdte)
In afwijking van artikel 2.21 kan het bestemmingsplan voor gronden gelegen binnen het Regionaal cluster glastuinbouw met verbrede reikwijdte regels geven omtrent het gebruik van die gronden:
§ 2.3.3 Instructieregels bestemmingsplan Extensiveringsgebied glastuinbouw
Artikel 2.22 (uitbreiding en hervestiging binnen Extensiveringsgebied glastuinbouw)
Een bestemmingsplan voor gronden gelegen binnen een Extensiveringsgebied glastuinbouw:
§ 2.3.4 Overige instructieregels bestemmingsplan glastuinbouw
Artikel 2.23 (uitbreiding glastuinbouw als neventak of gemengd bedrijf)
Artikel 2.24 (eenmalige uitbreiding glastuinbouw)
§ 2.3.5 Tijdelijke verboden nieuwvestiging, uitbreiding en hervestiging glastuinbouw
Artikel 2.25 (tijdelijk verbod nieuwvestiging glastuinbouw)
Zolang geen bestemmingsplan ter uitvoering van artikel 8.1 is opgesteld en in werking is getreden, is nieuwvestiging van glastuinbouwbedrijven buiten de Glastuinbouwontwikkelingsgebieden verboden.
Artikel 2.26 (tijdelijk verbod uitbreiding bestaande glastuinbouw)
Zolang geen bestemmingsplan ter uitvoering van artikel 8.1 is opgesteld en in werking is getreden, is uitbreiding van bestaande glastuinbouwbedrijven gelegen in Overig gebied glastuinbouw met meer dan 20% verboden, tenzij deze uitbreidingsmogelijkheid is opgenomen in een op 3 november 2009 vigerend bestemmingsplan dat door Gedeputeerde Staten is goedgekeurd na 29 juni 2005.
Artikel 2.27 (tijdelijk verbod hervestiging glastuinbouw)
Zolang geen bestemmingsplan ter uitvoering van artikel 8.1 is opgesteld en in werking is getreden, is hervestiging van glastuinbouwbedrijven in Overig gebied glastuinbouw verboden.
Artikel 2.28 (instructieregel bestemmingsplan nieuwvestiging grondgebonden veehouderijbedrijf)
Artikel 2.29 (instructieregel bestemmingsplan nieuwvestiging niet-grondgebonden veehouderijbedrijf)
Een bestemmingsplan voor gronden binnen het agrarisch gebied maakt nieuwvestiging van een niet-grondgebonden veehouderijbedrijf niet mogelijk.
Artikel 2.30 (uitbreiding niet-grondgebonden veehouderijbedrijf of veehouderijtak: handreiking beleidsregels Plussenbeleid)
Artikel 2.31 (instructieregel bestemmingsplan Plussenbeleid)
Artikel 2.33 (instructieregel bestemmingsplan niet-grondgebonden veehouderijtak in Ammoniakbuffergebied)
In aanvulling op de artikelen 2.29 en 2.31, eerste lid, maakt een bestemmingsplan voor gronden binnen het Ammoniakbuffergebied:
Artikel 2.34 (tijdelijk verbod op nieuwvestiging en uitbreiding geitenhouderij)
Artikel 2.35 (nevenactiviteiten agrarische bedrijven in Agrarisch gebied)
Afdeling 2.5 Instructieregels bescherming grond- en drinkwater
Artikel 2.36 (instructieregel bestemmingsplan Waterwingebied)
Een bestemmingsplan maakt voor gronden binnen een Waterwingebied geen bestemming mogelijk die een groter risico kan vormen voor de kwaliteit van het grondwater dan de vigerende bestemming.
Artikel 2.37 (instructieregel bestemmingsplan Grondwaterbeschermingsgebied)
Een bestemmingsplan maakt voor gronden binnen een Grondwaterbeschermingsgebied geen bestemming mogelijk die een groter risico kan vormen voor de kwaliteit van het grondwater dan de vigerende bestemming, tenzij in de toelichting bij het bestemmingsplan wordt aangetoond dat een groter risico niet kan worden voorkomen en compensatie van het mogelijk grotere risico wordt verankerd in hetzelfde of een ander, gelijktijdig vast te stellen bestemmingsplan.
Artikel 2.38 (instructieregel bestemmingsplan Intrekgebied)
Een bestemmingsplan voor gronden binnen een Intrekgebied maakt de winning van fossiele energie niet mogelijk.
Afdeling 2.6 Natuur en Landschap
§ 2.6.1 Instructieregels bestemmingsplan bescherming Gelders natuurnetwerk
Artikel 2.39 (andere bestemming dan natuur)
Artikel 2.40 (uitbreiding van bestaande bestemming)
§ 2.6.2 Wijzigingsbevoegdheden
Artikel 2.41 (wijzigingsbevoegdheid college van burgemeester en wethouders)
Een bestemmingsplan voor gronden binnen het Gelders natuurnetwerk maakt het mogelijk dat het college van burgemeester en wethouders de vigerende bestemming kunnen wijzigen in de bestemming natuur, als:
Gedeputeerde Staten hebben besloten aan Provinciale Staten voor te stellen om de Kroon te verzoeken een onteigeningsbesluit te nemen als bedoeld in artikel 78 van de Onteigeningswet en Gedeputeerde Staten een kopie van hun besluit aan burgemeester en wethouders hebben gezonden met het verzoek over te gaan tot vaststelling van het wijzigingsplan.
Artikel 2.42 (wijziging begrenzing Gelders natuurnetwerk en Groene ontwikkelingszone)
Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van het Gelders natuurnetwerk en de Groene ontwikkelingszone wijzigen voor een verbetering van de samenhang of een betere planologische inpassing van het Gelders natuurnetwerk en de Groene ontwikkelingszone en voor de toepassing van paragraaf 2.6.1, voor zover:
§ 2.6.3 Compensatie natuur binnen Gelders natuurnetwerk
Artikel 2.43 (fysieke natuurcompensatie)
Artikel 2.44 (compensatieplan bij fysieke natuurcompensatie)
Artikel 2.45 (uitvoering compensatieplan)
Artikel 2.46 (financiële natuurcompensatie)
§ 2.6.4 Voorwaarden toegestane activiteiten Gelders natuurnetwerk
Artikel 2.47 (instructieregel bestemmingsplan natuurbegraven in Gelders natuurnetwerk onder voorwaarden)
In afwijking van paragraaf 2.6.1 kan een bestemmingsplan voor gronden gelegen binnen het Verkenningsgebied voorwaarden natuurbegraven Gelders natuurnetwerk een natuurbegraafplaats mogelijk maken, als voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
de kernkwaliteiten van het Gelders natuurnetwerk worden versterkt door per 250 graven per hectare één hectare nieuwe natuur te realiseren of door het omvormen van vijf hectare bestaande natuur naar een provinciaal doeltype zoals beschreven in het natuurbeheerplan en de beheerplannen Natura2000;
Artikel 2.48 (instructieregel bestemmingsplan natuurbegraven in Gelders natuurnetwerk onder bijzondere voorwaarden)
In afwijking van paragraaf 2.6.1 kan een bestemmingsplan voor gronden gelegen binnen het Verkenningsgebied bijzondere voorwaarden natuurbegraven Gelders natuurnetwerk een natuurbegraafplaats mogelijk maken als voldaan wordt aan de voorwaarden gesteld in artikel 2.47 en de initiatiefnemer aantoont dat:
Artikel 2.49 (instructieregel bestemmingsplan kleinschalige recreatie in Gelders natuurnetwerk onder voorwaarden)
Artikel 2.50 (instructieregel bestemmingsplan kleinschalige recreatie in Gelders natuurnetwerk onder bijzondere voorwaarden)
In afwijking van paragraaf 2.6.1 kan een bestemmingsplan voor gronden gelegen binnen het Verkenningsgebied bijzondere voorwaarden kleinschalige recreatie Gelders natuurnetwerk kleinschalige recreatie mogelijk maken als voldaan wordt aan de voorwaarden gesteld in artikel 2.49 en de initiatiefnemer aantoont dat:
Artikel 2.51 (instructieregel bestemmingsplan windturbines in Gelders natuurnetwerk)
In afwijking van paragraaf 2.6.1 kan een bestemmingsplan voor gronden gelegen binnen het Verkenningsgebied voorwaarden windturbines Gelders natuurnetwerk windturbines mogelijk maken, als de compensatie voor windturbines en omliggende verharding bestaat uit maatregelen waarbij de oppervlakte natuur die verloren gaat voor 200 procent wordt gecompenseerd.
Artikel 2.51a (instructieregel toelichting bestemmingsplan kernkwaliteiten Gelders natuurnetwerk)
Bij afwijking van paragraaf 2.6.1 voor een in het Gelders natuurnetwerk toegestane activiteit als bedoeld in de artikelen 2.47, 2.48, 2.49, 2.50 en 2.51 wordt in de toelichting bij het bestemmingsplan aangetoond dat de kernkwaliteiten Gelders natuurnetwerk per saldo niet significant worden aangetast.
§ 2.6.5 Instructieregels bestemmingsplan Groene ontwikkelingszone
Artikel 2.52 (nieuwe ontwikkelingen in bestemmingsplan Groene ontwikkelingszone)
Artikel 2.53 (uitbreiding bestaande bedrijven of functies in Groene ontwikkelingszone)
Artikel 2.54 (vellen van een houtopstand in Groene ontwikkelingszone)
Een bestemmingsplan voor gronden gelegen binnen de Groene ontwikkelingszone maakt een functie, waarvoor een houtopstand als bedoeld in de Wet natuurbescherming moet worden geveld, anders dan in het kader van de normale bosexploitatie, alleen mogelijk als wordt voorzien in een extra compensatie voor het areaal bos dat verloren gaat.
§ 2.6.6 Instructieregels bestemmingsplan bescherming landschap
Artikel 2.55 (ontwikkeling in Waardevol open gebied)
Artikel 2.56 (ontwikkeling in Nationaal landschap)
Een bestemmingsplan voor gronden binnen een Nationaal landschap maar buiten de Groene ontwikkelingszone, het Gelders natuurnetwerk en de Nieuwe Hollandse Waterlinie, maakt ten opzichte van het op 17 oktober 2014 geldende bestemmingsplan alleen bestemmingen mogelijk die de kernkwaliteiten van een Nationaal Landschap, bedoeld in bijlage 6 Kernkwaliteiten Nationale Landschappen, niet aantasten.
§ 2.6.7 Nieuwe Hollandse Waterlinie
Artikel 2.57 (beschrijving van de kernkwaliteiten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie)
Gedeputeerde Staten geven een nadere beschrijving van de van de kernkwaliteiten van het binnen Gelderland gelegen deel van de Nieuw Hollandse Waterlinie
Artikel 2.58 (instructieregel bestemmingsplan bescherming Nieuwe Hollandse Waterlinie)
Artikel 2.59 (beschrijving van de kernkwaliteiten van de Romeinse Limes)
De kernkwaliteiten van de Romeinse Limes zijn forten (castella), burgerlijke nederzettingen, kampdorpen (vici) grafvelden, de militaire infrastructuur, bestaande uit wegen, waterwerken en wachttorens en scheepswrakken.
Artikel 2.60 (instructieregel bestemmingsplan bescherming Romeinse Limes)
Artikel 2.61 (instructieregel Beschermingszone natte landnatuur)
§ 2.7.1 Instructieregels windturbines
Artikel 2.62 (toelichting bestemmingsplan windturbines)
De toelichting bij een bestemmingsplan dat de oprichting van een windturbine of windturbinepark mogelijk maakt, besteedt aandacht aan:
Artikel 2.63 (uitsluiting locaties voor windturbines)
Een bestemmingsplan maakt het niet mogelijk een windturbine of windturbinepark op te richten voor gronden gelegen binnen het Verbodsgebied windenergie.
§ 2.7.2 Instructieregels bestemmingsplan Molenbiotoop
Artikel 2.64 (bescherming windvang molen)
§ 2.7.3 Instructieregels installaties voor biomassavergisting, mestbewerking en mestverwerking
Artikel 2.65 (locaties voor installaties voor biomassavergisting, mestbewerking en mestverwerking)
Een bestemmingsplan voor gronden binnen het landelijk gebied maakt de vestiging van een biomassavergistingsinstallatie, mestbewerkingsinstallaties en mestverwerkingsinstallatie alleen mogelijk als de installatie in hoofdzaak gebruik maakt van biomassastromen uit de directe omgeving en landschappelijk en infrastructureel goed wordt ingepast.
Een bestemmingsplan kan vestiging van een biomassavergistingsinstallatie, mestbewerkingsinstallatie of mestverwerkingsinstallatie, die niet in hoofdzaak gebruik maakt van biomassastromen uit de directe omgeving mogelijk maken binnen het landelijke gebied. De toelichting bij het bestemmingsplan motiveert de locatiekeuze op basis van de volgende voorkeursvolgorde:
Afdeling 2.8 Ontheffing wegens bijzondere omstandigheden
Artikel 2.66 (ontheffing als bedoeld in artikel 4.1a Wet ruimtelijke ordening)
Gedeputeerde Staten kunnen op aanvraag van burgemeester en wethouders ontheffing als bedoeld in artikel 4.1a van de Wet ruimtelijke ordening verlenen van de in dit hoofdstuk gestelde instructieregels.
Hoofdstuk 3 Milieu, ontgrondingen en natuur
Afdeling 3.1 Gebruik gesloten stortplaatsen
Artikel 3.1 (verbod gebruik gesloten stortplaats)
Artikel 3.2 (ontheffing verbod gebruik gesloten stortplaats)
Afdeling 3.2 Grondwaterbescherming met het oog op de waterwinning
Artikel 3.3 (bebording Grondwaterbeschermingsgebied)
Het drinkwaterbedrijf plaatst borden, waarvan het model is vastgesteld in bijlage 4 Grondwaterbescherming, onderdeel C, op of nabij de gebiedsgrenzen bij alle openbare wegen, spoorwegen en vaarwateren die toegang geven tot een Grondwaterbeschermingsgebied of daaraan grenzen.
Artikel 3.4 (bevoegdheid wijzigen grens beschermingsgebied grondwater)
Artikel 3.5 (zorgplicht grondwaterbescherming)
Ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten de kwaliteit van het grondwater in een beschermingsgebied grondwater kan worden aangetast, is verplicht alle maatregelen te nemen of na te laten die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om die schade te voorkomen, zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het Waterwingebied Nieuwe Marktstraat te Nijmegen.
Artikel 3.7 (verbod oprichten inrichting)
Artikel 3.8 (instructieregels voor omgevingsvergunningplichtige inrichtingen)
Artikel 3.9 (regels voor niet-omgevingsvergunningplichtige inrichtingen)
Artikel 3.10 (regels voor activiteiten buiten inrichtingen)
Bij de toepassing van het eerste lid, onder b, wordt onder constructie, werk, leiding of installatie in ieder geval begrepen: boringen, grond- en funderingswerken, gebouwen in de zin van de Woningwet, wegen, waterwegen en spoorwegen, parkeergelegenheden voor motorvoertuigen, kampeerterreinen, kampementen, recreatiecentra, voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater, installaties, opslagreservoirs en begraafplaatsen.
§ 3.2.3 Grondwaterbeschermingsgebieden
Artikel 3.12 (verbod oprichten inrichting)
Artikel 3.13 (verbod warmtetoevoeging en -onttrekking binnen een inrichting)
Het is verboden binnen een inrichting in een Grondwaterbeschermingsgebied werken tot stand te brengen of handelingen te verrichten waardoor direct of indirect warmte aan de grond of het grondwater wordt onttrokken of toegevoegd.
Artikel 3.14 (instructieregels voor omgevingsvergunningplichtige inrichtingen)
Artikel 3.15 (regels voor niet-omgevingsvergunningplichtige inrichtingen)
Artikel 3.16 (boringen en grond- of funderingswerken)
Artikel 3.17 (buisleidingen, voorzieningen voor inzameling en transport van afvalwater)
Het is verboden in een Grondwaterbeschermingsgebied een andere constructie of een werk op of in de bodem op te richten, tot stand te brengen, aan te leggen, te hebben of te gebruiken, als dat kan leiden tot verspreiding of lozing van schadelijke stoffen in de bodem of tot aantasting van de beschermende werking van bodemlagen.
Het eerste lid is niet van toepassing op het vervangen, veranderen of verleggen van een buisleiding of een voorziening voor inzameling en transport van afvalwater, als met een door een deskundige opgestelde risicoanalyse is aangetoond dat de kans op grondwaterverontreiniging door dat vervangen, veranderen of verleggen gelijk blijft of kleiner wordt ten opzichte van de daaraan voorafgaande situatie.
Artikel 3.18 (lozen van afstromend water)
Artikel 3.19 (meststoffen en zuiveringsslib)
Artikel 3.20 (begraafplaatsen)
Artikel 3.21 (warmtetoevoeging en -onttrekking)
Het is verboden in een Grondwaterbeschermingsgebied werken tot stand te brengen of handelingen te verrichten waardoor direct of indirect warmte aan de grond of het grondwater wordt onttrokken of toegevoegd.
Artikel 3.22 (IBC-bouwstoffen, verontreinigde grond en baggerspecie)
Het tweede lid geldt niet voor de toepassing op grond van het Besluit bodemkwaliteit:
in een omvang van meer dan 5000 kubieke meter als wordt aangetoond dat de risico's op verontreiniging van het grondwater voor de drinkwaterwinning niet toenemen, de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is en de kwaliteit daarvan de maximale waarden van de kwaliteitsklasse wonen of de kwaliteitsklasse A niet overschrijdt.
Van het voornemen tot een toepassing als bedoeld in het derde lid doet degene die de activiteit wil ondernemen een melding. De melding van het voornemen tot een toepassing als bedoeld in het derde lid, onder c, bevat de resultaten van locatiespecifiek onderzoek op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de risico's op verontreiniging van het grondwater voor de drinkwaterwinning niet toenemen.
Artikel 3.23 (schadelijke stoffen)
Het eerste lid is niet van toepassing op:
het vervoeren van schadelijke stoffen, voor zover dit gebeurt in afgesloten en vloeistofdichte tanks of in een deugdelijke gesloten verpakking, mits deugdelijk geladen, afdoende beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden en op zodanige wijze dat geen gevaar voor verspreiding of verstuiving bestaat;
het hebben of gebruiken van geringe hoeveelheden van schadelijke stoffen, niet zijnde gewasbeschermingsmiddelen of biociden, bij woningen en andere gebouwen, die dienen of gediend hebben voor normaal gebruik ter plaatse of afkomstig zijn van normaal gebruik van die woningen of gebouwen, mits bewaard in een deugdelijke verpakking en afdoende beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden.
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten in een Boringsvrije zone.
Artikel 3.25 (boringen en graafwerkzaamheden binnen inrichtingen)
Artikel 3.26 (boringen en graafwerkzaamheden buiten inrichtingen)
§ 3.2.5 Koude-warmteopslagvrije zones
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten in een Koude-warmteopslagvrije zone.
Artikel 3.28 (bodemenergiesystemen, boringen en graafwerkzaamheden binnen inrichtingen)
Artikel 3.29 (vloeibare stoffen zwaarder dan water binnen inrichtingen)
Artikel 3.30 (bodemenergiesystemen, boringen en graafwerkzaamheden buiten inrichtingen)
Artikel 3.31 (vloeibare stoffen zwaarder dan water buiten inrichtingen)
Artikel 3.32 (afstromend water)
Het is verboden in een Koude-warmteopslagvrije zone afstromend water via diepinfiltratie in het grondwater te lozen.
Artikel 3.33 (verbod op winning fossiele energie in Intrekgebieden)
Het is verboden in een Intrekgebied werken tot stand te brengen of handelingen te verrichten ten behoeve van de winning van fossiele energie.
Artikel 3.34 (beperkingen instructieplicht)
De verplichting tot het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning voor een inrichting als bedoeld in de artikelen 3.14, eerste lid, 3.25, vierde lid, 3.28, vierde lid, en 3.29, derde lid, is niet van toepassing op een omgevingsvergunning voor een inrichting waarvoor de Minister van Infrastructuur en Waterstaat of de Minister van Economische Zaken het bevoegd gezag is.
Artikel 3.35 (melding activiteit in beschermingsgebied grondwater)
Artikel 3.36 (ontheffingen voor activiteiten in beschermingsgebieden grondwater)
Artikel 3.37 (mogelijkheid tot afwijken van instructies)
Artikel 3.38 (herstel boorgaten)
In een Waterwingebied, Grondwaterbeschermingsgebied en Boringsvrije zone wordt een zwelklei afdichting van tenminste twee meter aangebracht ter hoogte van de grondwaterspiegel tenzij de grondwaterspiegel hoger ligt dan twee meter, dan is het toegestaan een laag van minder dan twee meter aan te brengen.
Artikel 3.39 (meldingsformulieren)
Het rapport van het nader onderzoek, bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming, het saneringsplan, het evaluatieverslag, het nazorgplan en de melding, bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming worden met de daarbij behorende stukken bij Gedeputeerde Staten ingediend met een namens Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier.
Artikel 3.40 (besluitvormingsprocedure)
Artikel 3.41 (inhoud saneringsplan)
Het saneringsplan bevat aanvullend op de op grond van de Wet bodembescherming voorgeschreven gegevens:
de volgende informatie over de te nemen maatregelen:
wanneer verontreinigde grond wordt afgegraven of verontreinigd grondwater wordt onttrokken: de te verwachten hoeveelheden; gegevens over de kwaliteit en kwantiteit van de eventueel te gebruiken aanvulgrond; een weergave van de ontgravingscontour, de ontgravingsdieptes en het grondwateronttrekkingssysteem, inclusief de grondwaterzuiveringsinstallaties vanuit bovenaanzicht bezien en aangegeven op een kaart met controlefilters voor een eventuele monitoring;
Artikel 3.42 (bijzondere bepalingen voor oppervlaktewaterlichamen)
Artikel 3.43 (meldingsplicht bodemsanering)
De saneerder meldt, als de grondsanering of de grondwatersanering niet start op de gemelde aanvangsdatum, de nieuwe aanvangsdatum onverwijld schriftelijk aan Gedeputeerde Staten, tenzij de nieuwe aanvangsdatum op dat moment nog niet bekend is: dan meldt de saneerder de nieuwe aanvangsdatum minimaal twee weken voor dit moment schriftelijk aan Gedeputeerde Staten.
Als bij de sanering ontgraving van verontreinigde grond plaatsvindt, stelt de saneerder Gedeputeerde Staten op de hoogte van het verwachte tijdstip waarop over het gehele gebied van de ontgraving de einddiepte bereikt wordt, zodra de saneerder van dat tijdstip een redelijk vermoeden heeft en voordat tot aanvulling van de ontgraving wordt overgegaan.
Als bij de grondsanering of grondwatersanering Gedeputeerde Staten hebben ingestemd met een aanpak in overeenstemming met artikel 38, derde lid, van de Wet bodembescherming, meldt de saneerder de beëindiging van iedere afzonderlijke fase binnen één week na beëindiging van iedere fase schriftelijk aan Gedeputeerde Staten.
Artikel 3.44 (melding wijziging saneringsplan)
Een melding over het wijzigen van het saneringsplan, bedoeld in artikel 39, vierde lid, van de Wet bodembescherming bevat de volgende gegevens:
Artikel 3.45 (inhoud evaluatieverslag)
Het evaluatieverslag bevat aanvullend op de op grond van de Wet bodemsanering voorgeschreven gegevens:
de volgende informatie over de gebruiksbeperkingen en nazorg:
als na de sanering nog verontreiniging in de bodem aanwezig is en een maatregel als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, onder f, van de Wet bodembescherming noodzakelijk is, zoals controle van de voorzieningen, monitoring van het grondwater of actieve beheersing van de verontreiniging, een verwijzing naar het nazorgplan, bedoeld in artikel 39d, eerste lid, van de Wet bodembescherming dat op deze verontreiniging ziet.
Artikel 3.46 (inhoud nazorgplan)
Het nazorgplan bevat aanvullend op grond van de Wet bodembescherming voorgeschreven gegevens:
de volgende algemene gegevens:
als een ander dan degene die de bodem heeft gesaneerd in het nazorgplan wordt aangewezen als degene die is belast met de uitvoering van de nazorgmaatregelen: de door betrokken partijen ondertekende contractuele afspraken die gelden en waaruit blijkt dat diegene zich tot de uitvoering hiervan verbindt;
de volgende informatie over de aanvangssituatie:
een beschrijving van het grondgebied waarop de verontreiniging zich bevindt en de omgeving, met daarin in ieder geval gegevens over de bodemopbouw, de relevante geohydrologie, de aanwezigheid van kwetsbare objecten en activiteiten in de omgeving en een kaart met daarop aangegeven het grondgebied dat nu en in de toekomst mogelijk door de verontreiniging wordt beïnvloed;
de volgende informatie over de nazorgmaatregelen:
als een isolerende voorziening is aangebracht: een beschrijving van de wijze waarop de aangebrachte isolerende voorziening wordt beheerd en onderhouden, de wijze en frequentie van de controle op het functioneren van de voorziening en de criteria waarmee dit wordt beoordeeld, en de wijze waarop gehandeld wordt als de voorziening niet naar behoren functioneert;
als de restverontreiniging wordt gemonitord: een beschrijving van de wijze waarop en de frequentie waarmee de restverontreiniging wordt gemonitord, de wijze van interpretatie van de resultaten, de wijze van beheer en onderhoud van de monitoringsinstrumenten en hoe gehandeld wordt als de doelstelling van de nazorg niet wordt bereikt;
Artikel 3.47 (sanering door provincie)
Als na de uitvoering van de sanering een verontreiniging in de bodem aanwezig is gebleven en in het evaluatieverslag, bedoeld in het vijfde lid, is aangegeven dat maatregelen als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, onder f, van de Wet bodembescherming noodzakelijk zijn, stellen Gedeputeerde Staten een nazorgplan vast.
Artikel 3.48 (vrijstelling vergunningplicht)
Artikel 3.49 (meldingsplicht ontgrondingen)
Artikel 3.50 (vergunning aanvraag)
Een aanvraag om een vergunning wordt ingediend met een door Gedeputeerde Staten vastgesteld aanvraagformulier.
Artikel 3.51 (wijziging vergunning)
Een aanvraag tot wijziging van de vergunning bevat in ieder geval de volgende gegevens:
Artikel 3.52 (verzoek tot intrekken vergunning)
Een aanvraag tot intrekking van een vergunning bevat in ieder geval het kenmerknummer van de verleende vergunning of, wanneer niet beschikbaar, een aanduiding van de gemeente waarin de ontgronding plaatsvindt, de naam van de vergunninghouder en het karakter van de ontgronding.
Artikel 3.53 (aanvraag buiten behandeling laten)
Gedeputeerde Staten kunnen een aanvraag buiten behandeling laten als de aanvrager geen eigenaar is van de te ontgronden onroerende zaken en een schriftelijke verklaring van de eigenaar ontbreekt.
Artikel 3.54 (aanwijzen adviseurs)
Gedeputeerde Staten kunnen bestuursorganen of andere adviseurs aanwijzen die de gelegenheid krijgen om advies uit te brengen over het geven van een beschikking, of hen op een andere wijze betrekken bij de voorbereiding van een beschikking.
Artikel 3.55 (procedure voor ontgrondingen van eenvoudige aard)
Artikel 3.56 (aanwijzing stiltegebieden)
Artikel 3.57 (toepassingsbereik)
Het is verboden een toestel te gebruiken dat het ervaren van de natuurlijke geluiden kan verstoren.
Het is verboden zich met een motorvoertuig of bromfiets te bevinden buiten de openbare weg of buiten andere voor bestemmingsverkeer openstaande wegen of terreinen.
Afdeling 3.5 Financiële bepalingen
Deze afdeling is van toepassing op de totstandkoming van beschikkingen van Gedeputeerde Staten op grond van artikel 15.21, eerste lid, onder a, in verbinding met artikel 15.20 van de Wet milieubeheer voor de vergoeding van kosten of schade bij het van toepassing worden van de afdelingen 3.1, 3.2 en 3.3 tot en met paragraaf 3.3.3.
Artikel 3.62 (inhoud aanvraag)
De aanvraag om een vergoeding van kosten of schade bevat ten minste de volgende gegevens:
Artikel 3.63 (deskundigen advies en betrokkenheid drinkwaterbedrijf)
Als Gedeputeerde Staten advies inwinnen van deskundigen, krijgt de aanvrager van de beschikking de gelegenheid om aan de deskundigen zijn aanvraag toe te lichten en als Gedeputeerde Staten voornemens zijn uit eigen beweging een beschikking te geven, krijgt degene tot wie de beschikking is gericht, de gelegenheid zijn opvattingen over het voornemen aan de aangewezen deskundigen kenbaar te maken.
Als de aanvraag om een vergoeding of het voornemen tot het toekennen daarvan betrekking heeft op kosten of schade, door het van toepassing worden van een artikel uit afdeling 3.2 van deze verordening en deskundigen zijn aangewezen die adviseren over het toekennen van die vergoeding, wordt het betrokken drinkwaterbedrijf in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen over die aanvraag of dat voornemen aan die deskundigen kenbaar te maken.
Gedeputeerde Staten zenden een afschrift van het advies aan degene tot wie de beschikking is gericht. In een geval als bedoeld in artikel 3.63, vierde lid, wordt een afschrift tevens aan het betrokken drinkwaterbedrijf verzonden, waarbij Gedeputeerde Staten een termijn stellen waarbinnen het drinkwaterbedrijf zijn opvattingen over het advies kenbaar kan maken.
Artikel 3.64 (betrokkenheid drinkwaterbedrijf zonder deskundigenadvies)
Als artikel 3.63, tweede lid, niet van toepassing is, stellen Gedeputeerde Staten het betrokken drinkwaterbedrijf in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen, voordat zij een vergoeding van kosten of schade toekennen door het van toepassing worden van bepalingen van afdeling 3.2.
Artikel 3.65 (inhoud verzoek van ander bestuursorgaan)
Als een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, Gedeputeerde Staten verzoekt in te stemmen met de toekenning van een vergoeding van kosten of schade door het aan een omgevingsvergunning voor een inrichting verbinden van voorschriften waarvan de inhoud als instructie is aangegeven in bijlage 4 Grondwaterbescherming, onderdeel D, bevat dat verzoek ten minste:
Artikel 3.66 (vrijstelling grondgebruiker voor bestrijding van schadeveroorzakende vogels en dieren)
Als schadeveroorzakende vogels en dieren, als bedoeld in artikel 3.15, derde lid, van de Wet natuurbescherming worden aangewezen de in bijlage 9 Vrijstelling storen en doden diersoorten genoemde vogels en dieren en als de middelen voor het doden en vangen van deze vogels en dieren als bedoeld in artikel 3.25, eerste lid, van die wet worden aangewezen de in bijlage 9 bedoelde middelen.
In afwijking van de verboden in de artikelen 3.1, eerste en vierde lid, en 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming is het de grondgebruiker toegestaan de in bijlage 9 bedoelde handelingen uit te oefenen op de door hem gebruikte gronden en in of aan de door hem gebruikte opstallen, ter voorkoming van in het lopende of daarop volgende jaar dreigende schade op deze gronden, in of aan deze opstallen of in het omringende gebied.
Artikel 3.67 (gebruik vrijstelling)
Als de grondgebruiker in overeenstemming met artikel 3.15, zevende lid, van de Wet natuurbescherming de vrijstelling door een ander laat uitoefenen, draagt die persoon gedurende die uitoefening de door de grondgebruiker afgegeven toestemming bij zich en geeft een daartoe bevoegde ambtenaar op eerste vordering inzage.
Artikel 3.68 (vrijstelling ruimtelijke inrichting of ontwikkeling en bestendig beheer en onderhoud)
In afwijking van de verboden in artikel 3.10, eerste lid, onder a en b, van de Wet natuurbescherming is het toegestaan de in bijlage 10 Vrijstelling vangen diersoorten genoemde soorten met de in die bijlage bedoelde middelen te vangen en de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te beschadigen of te vernielen bij handelingen in de kaders, bedoeld in artikel 3.10, tweede lid, onder a, e, f en g, van de Wet natuurbescherming. Deze vrijstelling geldt alleen voor het in die bijlage aangegeven gebied en de daarin aangegeven periode.
Artikel 3.69 (vrijstelling bescherming tegen het verkeer)
In afwijking van de verboden in de artikelen 3.5, 3.6 en 3.10 van de Wet natuurbescherming is het toegestaan beschermde inheemse kikkers, padden en salamanders te beschermen tegen het verkeer door deze soorten te vangen met behulp van het plaatsen van schermen en het vervoeren per emmer over een afstand van ten hoogste vijftig meter vanaf de vangplaats, waarbij de dieren onmiddellijk na het vervoeren worden vrijgelaten.
Artikel 3.70 (vrijstelling voor onderzoek en onderwijs)
In afwijking van de verboden in artikel 3.10 van de Wet natuurbescherming is het toegestaan de groene kikker (Rana esculenta), de bruine kikker (Rana temporaria) en de gewone pad (Bufo bufo) alsmede eieren van deze soorten te vervoeren en onder zich te hebben, voor zover deze handelingen plaatsvinden voor gebruik van deze amfibieën bij onderzoek en onderwijs.
Artikel 3.71 (vrijstelling voor weidevogelbeheer)
In afwijking van artikel 3.1, eerste, tweede en derde lid, van de Wet natuurbescherming geldt het verbod op het rapen en onder zich hebben van eieren en het vangen en onder zich hebben van niet vliegvlugge jongen van vogels als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming niet, voor zover dit gebeurt om eieren en niet vliegvlugge jonge vogels tegen landbouwwerkzaamheden te beschermen.
Artikel 3.72 (rapportageplicht)
Jachtaktehouders verstrekken ten minste elk kwartaal de in artikel 3.13, eerste lid, van de Wet natuurbescherming bedoelde gegevens aan de faunabeheereenheid door gebruikmaking van het in artikel 3.76 bedoelde faunaregistratiesysteem.
Artikel 3.73 (opschorten van vrijstelling soorten)
Gedeputeerde Staten kunnen een vrijstelling op grond van deze paragraaf opschorten als de weersomstandigheden dat vergen.
Artikel 3.74 (werkgebied Faunabeheereenheid)
Het werkgebied van de Faunabeheereenheid bevat het grondgebied van de provincie Gelderland, met uitzondering van het Kroondomein, bedoeld in artikel 1 van de Wet op het Kroondomein.
De Faunabeheereenheid stelt aan de wildbeheereenheden binnen haar werkgebied telprotocollen beschikbaar ten behoeve van de tellingen, bedoeld in artikel 3.82.
Artikel 3.76 (faunaregistratiesysteem)
De Faunabeheereenheid stelt aan jachtaktehouders en valkeniersaktehouders een faunaregistratiesysteem beschikbaar om de gedode dieren, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, te registreren.
Artikel 3.78 (algemene eisen aan een faunabeheerplan)
Een faunabeheerplan bevat in ieder geval de volgende gegevens:
Artikel 3.79 (aanvullende eisen aan een faunabeheerplan voor de beperking van de omvang van populaties)
In aanvulling op artikel 3.78 bevat een faunabeheerplan ten behoeve van de beperking van de omvang van een populatie op basis van een ontheffing op grond van artikel 3.17 van de Wet natuurbescherming de volgende gegevens:
de gewenste stand van de soorten opgenomen in het faunabeheerplan en waarvoor een ontheffing is verleend, een beschrijving wanneer sprake is van een verslechtering van de staat van instandhouding, de wijze waarop monitoring plaatsvindt om dat te voorkomen en de te treffen maatregelen als dit zich voordoet;
Artikel 3.80 (oppervlakte en begrenzing wildbeheereenheid)
Artikel 3.81 (samenwerkingsovereenkomst wildbeheereenheden)
Als een wildbeheereenheid zelf geen beschikking heeft over een aaneengesloten oppervlakte van tenminste vijfduizend hectare, voldoet de wildbeheereenheid ten aanzien van de uitvoering van de in de Wet natuurbescherming genoemde taken van de wildbeheereenheid aan deze eis door een samenwerkingsovereenkomst aan te gaan met een of meer andere wildbeheereenheden.
De wildbeheereenheid draagt zorg voor het uitvoeren van tellingen door haar leden conform de telprotocollen van de faunabeheereenheid bedoeld in artikel 3.75.
Artikel 3.83 (uitzondering wildbeheereenheid)
Uitzondering van de organisatieplicht, bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, van de Wet natuurbescherming is niet mogelijk.
§ 3.6.5 Tegemoetkoming Faunaschade
Artikel 3.84 (aanvraag tegemoetkoming faunaschade)
Artikel 3.85 (beleidsregels tegemoetkoming faunaschade)
Gedeputeerde Staten stellen beleidsregels vast voor het verlenen van tegemoetkomingen in schade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet natuurbescherming.
Artikel 3.86 (gegevens melding vellen houtopstand)
Een melding als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wet natuurbescherming wordt gedaan met een daartoe door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier https://www.gelderland.nl/Wet-Natuurbescherming-Bos-en-bomenrijen,-melding-van-kappen-(houtopstanden)of op een daartoe door Gedeputeerde Staten vastgestelde elektronische wijze.
Artikel 3.87 (termijnen melding vellen houtopstand)
Artikel 3.88 (bosbouwkundig verantwoorde herbeplanting)
Artikel 3.89 (ontheffing herplantplicht)
Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de plicht tot herbeplanting, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, als het vellen of het tenietgaan van de houtopstand:
Artikel 3.90 (ontheffing termijn herplantplicht)
Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de termijn voor de plicht tot herbeplanting, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, tot ten hoogste zes jaren na het vellen of tenietgaan van de houtopstand als de herbeplanting plaatsvindt door natuurlijke verjonging.
Artikel 3.91 (ontheffing herbeplanting op andere grond)
Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen voor herbeplanting op andere grond als bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, als:
de te vellen of teniet gegane houtopstand gelegen is in een boskern, bestaand uit een aaneengesloten complex van houtopstanden met oppervlakte van ten minste vijf hectare, en de herbeplanting op andere grond een uitbreiding van diezelfde boskern of een elders gelegen boskern van die omvang tot stand brengt;
Artikel 3.92 (maatvoering brandgang)
Een brandgang als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, onder c, van de Wet natuurbescherming wordt aangelegd en onderhouden in een bosgebied dat voor ten minste 75% bestaat uit naaldhout en in heidegebied van ten minste 500 hectare en is alleen begroeid met lage, slecht brandbare natuurlijke vegetatie.
§ 3.6.7 Beweiden en bemesten bij Natura 2000 gebieden
Artikel 3.93 (vrijstelling vergunningplicht)
Het verbod, bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is niet van toepassing op:
Artikel 3.94 (verbod ontgassen)
Artikel 3.95 (minimumconcentratie restladingdamp)
Van een restladingdamp als bedoeld in artikel 3.94, eerste lid, is sprake bij een concentratie van die damp groter dan of gelijk aan 10% van de onderste explosiegrens. Gedeputeerde Staten kunnen een lager percentage vaststellen.
Artikel 3.96 (voorafgaande belading)
Het verbod in artikel 3.94, eerste lid, is niet van toepassing als de vervoerder of schipper aantoont dat:
Artikel 3.97 (veiligheidsredenen)
Het verbod in artikel 3.94, eerste lid, is niet van toepassing, als het ontgassen om redenen van veiligheid noodzakelijk is vanwege drukverevening of tijdens of na een calamiteit met het binnenschip.
Afdeling 3.8 Industriële grondwateronttrekkingen
Artikel 3.98 (feitendossier bij aanvraag vergunning industriële grondwateronttrekkingen)
Artikel 4.1 (toedeling vaarwegbeheer)
Artikel 4.3 (vaarwegonderhoud)
Artikel 4.4 (onttrekken van een vaarweg aan het openbaar scheepvaartverkeer)
De vaarwegbeheerder zendt Gedeputeerde Staten een afschrift van het besluit tot het blijvend onttrekken aan het openbaar verkeer voor alle schepen van een in lijst B van bijlage 1 Vaarwegen opgenomen vaarweg of een gedeelte daarvan.
Artikel 4.5 (procedure regionaal waterplan)
Gedeputeerde Staten voeren ter voorbereiding van de vaststelling van het regionaal waterplan ten minste overleg met de dagelijkse besturen van de waterschappen Rijn en IJssel, Rivierenland en Vallei en Veluwe, de hoofdingenieur-directeuren van Rijkswaterstaat en de colleges van burgemeester en wethouders van de binnen het plangebied liggende gemeenten.
Gedeputeerde Staten raadplegen ter voorbereiding van de vaststelling van het regionaal waterplan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, Gedeputeerde Staten van de aangrenzende provincies en, voor grensvormende of grensoverschrijdende watersystemen, de voor die watersystemen bevoegde Duitse autoriteiten.
Op de voorbereiding van de vaststelling van het regionaal waterplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, waarbij naast de belanghebbenden ook de ingezetenen van de provincie Gelderland de gelegenheid hebben hun zienswijze op het regionaal waterplan naar voren te brengen.
Artikel 4.6 (uitwerking regionaal waterplan)
§ 4.3 Handelingen in watersystemen
Artikel 4.7 (grondwaterregister)
Gedeputeerde Staten houden een grondwaterregister bij waarin inrichtingen voor het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water staan ingeschreven met vermelding van de gegevens die op grond van artikel 6.11 van het Waterbesluit aan hen of aan de dagelijkse besturen van de waterschappen zijn verstrekt.
Artikel 4.8 (ambtshalve inschrijving in grondwaterregister)
Artikel 4.9 (realisatie van waterfuncties)
Gedeputeerde Staten kunnen op verzoek afwijkingen toestaan van de waterfuncties Beschermingszone natte landnatuur, Natte landnatuur, Water als verbinder, Hoogst ecologisch niveau wateren en Specifiek ecologische doelstelling wateren, zoals is aangegeven op de themakaart waterbeleid bij de omgevingsvisie Gaaf Gelderland, als wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
Hoofdstuk 5 Provinciale wegen en luchthavenbesluiten
Afdeling 5.1 Onderhoud, werkzaamheden en gebruik wegen
§ 5.1.2 Onderhoud van en werkzaamheden aan wegen
Artikel 5.2 (onderhoud van wegen)
Artikel 5.3 (vergunningplichtige werkzaamheden aan wegen)
Artikel 5.4 (vergunningplichtig gebruik van wegen)
Artikel 5.5 (vergunningplichtige handelingen nabij een weg)
Het is verboden zonder vergunning een activiteit te verrichten in de nabijheid van een weg voor zover die activiteit strijdig is met de belangen die deze afdeling beschermt.
§ 5.1.4 Verlening, wijziging en intrekking van een vergunning
Artikel 5.6 (beoordelingsregels vergunningen)
Gedeputeerde Staten stellen bij nadere regels criteria voor het verlenen, wijzigen of weigeren van een vergunning als bedoeld in de paragrafen 5.1.2 en 5.1.3.
Artikel 5.7 (beoordeling aanvraag en bevoegd gezag)
Artikel 5.8 (vergunningvoorschriften)
Artikel 5.9 (intrekking van een vergunning)
Het bevoegd gezag kan een vergunning intrekken:
Artikel 5.10 (routering vervoer gevaarlijke stoffen over de weg)
Als provinciaal netwerk van wegen voor het doorgaande vervoer van gevaarlijke stoffen zijn aangewezen alle provinciale wegen in de provincie Gelderland, met uitzondering van de in bijlage 2 Weg en wegdelen buiten de routering vervoer gevaarlijke stoffen genoemde wegen en weggedeelten.
Afdeling 5.2 Beperkingengebieden regionale luchthavens (gereserveerd)
§ 6.1 Ontheffing hoofdstuk 2 Ruimte
Artikel 6.1 (aanvraag ontheffing college van burgemeester en wethouders wegens bijzondere omstandigheden)
Bij een aanvraag om een ontheffing wegens bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2.66 verstrekt het college van burgemeester en wethouders in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden:
§ 6.2 Ontheffing hoofdstuk 3 Milieu, ontgrondingen en natuur
Artikel 6.2 (algemene beoordelingsregel aanvraag ontheffing)
Artikel 6.3 (voorschriften ontheffing)
Op het aan een ontheffing verbinden van voorschriften zijn de artikelen 2.22, eerste en vijfde lid en tweede lid juncto 2.14, eerste lid, onder a, onder 5°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de artikelen 5.5, eerste lid, 5.7, tweede en vijfde lid, en 5.9 van het Besluit omgevingsrecht van overeenkomstige toepassing.
Artikel 6.4 (gelding ontheffing)
Artikel 6.5 (wijzigen of intrekken ontheffing)
Gedeputeerde Staten kunnen de aan een ontheffing verbonden voorschriften wijzigen en de verleende ontheffing gedeeltelijk intrekken, als door het gebruik dat van de ontheffing ondanks de daaraan gestelde voorschriften niet voldoende wordt tegemoetgekomen aan het belang dat wordt beschermd door de regel waarvan ontheffing is verleend.
Artikel 6.6 (beslistermijn aanvraag ontheffing)
Gedeputeerde Staten beslissen op een aanvraag om een ontheffing binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag.
Artikel 6.7 (indieningsvereisten aanvraag ontheffing)
Bij een aanvraag om een ontheffing vermeldt de aanvrager de regel waarvan ontheffing wordt gevraagd en verstrekt de aanvrager gegevens over:
Artikel 6.8 (aanvullende indieningsvereisten aanvraag ontheffing gebruik gesloten stortplaatsen)
Bij een aanvraag om een ontheffing voor het gebruik van gesloten stortplaatsen verstrekt de aanvrager, aanvullend op de gegevens, bedoeld in artikel 6.7, de volgende gegevens:
Artikel 6.9 (aanvullende indieningsvereisten aanvraag ontheffing houtopstanden)
Een aanvraag om een ontheffing als bedoeld in de artikelen 3.89, 3.90 en 3.91 wordt elektronisch ingediend met gebruikmaking van een daartoe door Gedeputeerde Staten vastgesteld formulier.
Artikel 7.1 (aanwijzing toezichthouders)
Voor zover overtreding van het bepaalde bij of krachtens de hoofdstukken 3, 5 en 6 niet is aangemerkt als strafbaar feit in de artikelen 1 of 1a van de Wet op de economische delicten:
Hoofdstuk 8 Overgangs- en slotbepalingen
Afdeling 8.1 Overgangsrecht hoofdstuk 2 Ruimte
Artikel 8.1 (doorwerking instructieregel in bestemmingsplan)
Een instructieregel in hoofdstuk 2 is van toepassing op een bestemmingsplan dat na de datum van inwerkingtreding van die regel wordt vastgesteld, tenzij het ontwerpbestemmingsplan voor de datum van inwerkingtreding van die regel ter inzage is gelegd en op dat ontwerp door Gedeputeerde Staten geen zienswijze is ingediend.
In afwijking van het eerste lid is een instructieregel gesteld in de artikelen 2.15, 2.16, 2.17, 2.18, 2.22, 2.24, 2.25, 2.26, 2.27 en 2.34 van toepassing op een op de datum van inwerkingtreding van die instructieregel vigerend bestemmingsplan, voor zover dat bestemmingsplan met die instructieregel in strijd is.
De gemeenteraad geeft uiterlijk binnen twee jaar na inwerkingtreding van een instructieregel als bedoeld in het tweede lid uitvoering aan die regel in een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening of in een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.26 van die wet, voor zover dat bestemmingsplan of die beheersverordening met die instructieregel in strijd is.
In afwijking van het eerste lid is een instructieregel gesteld in de artikelen 2.2, 2.9, 2.10, 2.13 en 2.14 van toepassing op een na de datum van inwerkingtreding van die regel ter inzage gelegd ontwerp van een wijzigingsplan of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening.
Artikel 8.2 (specifieke overgangsbepaling Plussenbeleid)
In afwijking van artikel 8.1, derde lid, geeft de gemeenteraad uitvoering aan de instructieregels gesteld in de artikelen 2.30 en 2.31:
Afdeling 8.2 Overgangsrecht hoofdstuk 3 Milieu, ontgrondingen en natuur
§ 8.2.1 Overgangsbepalingen hoofdstuk 3
Artikel 8.3 (algemene overgangsbepaling lopende procedures aanvraag ontheffingen Provinciale milieuverordening)
Als de aanvraag om een ontheffing op grond van de Provinciale milieuverordening Gelderland of een aanvraag om wijziging daarvan, of het ambtshalve voornemen tot wijziging daarvan bekend is gemaakt voor 17 oktober 2014, blijven de regels van de Provinciale milieuverordening Gelderland hierop van toepassing zoals deze luidden op het tijdstip waarop de aanvraag is ingediend of het voornemen tot wijziging of intrekking bekend is gemaakt tot het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk wordt.
Artikel 8.4 (overgangsbepaling ontheffingen gebruik gesloten stortplaatsen)
Een onherroepelijke ontheffing, die is verleend op grond van titel 4.4 van de Provinciale milieuverordening Gelderland, geldt als een ontheffing op grond van afdeling 3.1 van de Omgevingsverordening.
Artikel 8.5 (overgangsbepaling ontheffingen voor bescherming grondwater met oog op waterwinning)
Een onherroepelijke ontheffing, die is verleend op grond van bijlage 10, onder b, van de Provinciale milieuverordening Gelderland, geldt als een ontheffing op grond van afdeling 3.2 van de Omgevingsverordening.
Artikel 8.6 (overgangsbepaling inrichtingen in Waterwingebieden)
De in artikelen 3.7 en 3.9 gestelde verboden tot het in werking hebben van een inrichting in een Waterwingebied zijn niet van toepassing op een inrichting die op 16 oktober 2014 in overeenstemming met de voor die inrichting op dat moment geldende regels van de Provinciale milieuverordening Gelderland in werking was.
Als voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid een omgevingsvergunning voor een inrichting is verleend, verbindt het bevoegd gezag uiterlijk 1 maart 2020 aan de vergunning de voorschriften die zijn bedoeld in artikel 3.8. Het bevoegd gezag bepaalt daarbij dat die voorschriften pas in werking treden met ingang van 17 oktober 2024 of zoveel eerder als dit in het belang van de grondwaterbescherming voor de waterwinning noodzakelijk is.
Artikel 8.7 (overgangsbepalingen activiteiten buiten inrichtingen in Waterwingebieden)
Het in artikel 3.10, eerste lid, onder b, gestelde verbod tot het hebben en gebruiken van een constructie of een werk in een Waterwingebied is niet van toepassing op een constructie die of een werk dat op 16 oktober 2014 in overeenstemming met de daarvoor tot op dat moment geldende regels van de Provinciale milieuverordening Gelderland werd gehouden of gebruikt. Als de constructie of het werk bestaat uit een gebouw, een weg of een andere verharding is artikel 3.18 van overeenkomstige toepassing vanaf het moment dat de constructie of het werk wordt onderworpen aan herstructurering of groot onderhoud.
Artikel 8.8 (overgangsbepalingen verboden inrichtingen in Grondwaterbeschermingsgebieden)
Het in artikel 3.12 gestelde verbod tot het oprichten van een inrichting in een Grondwaterbeschermingsgebied is niet van toepassing op een inrichting die op 16 oktober 2014 in overeenstemming met de voor die inrichting tot op dat moment geldende regels van de Provinciale milieuverordening Gelderland in werking is.
Artikel 8.9 (overgangsbepalingen niet-verboden inrichtingen in Grondwaterbeschermingsgebieden)
Als sprake is van een inrichting waarop het verbod tot het in werking hebben van een inrichting in een Grondwaterbeschermingsgebied niet van toepassing is en die onmiddellijk voorafgaand aan 17 oktober 2014 in overeenstemming met de op dat moment geldende regels van de Provinciale milieuverordening Gelderland in werking was, blijven die regels van toepassing
Als voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid een omgevingsvergunning voor een inrichting is vereist, verbindt het bevoegd gezag uiterlijk 1 maart 2020 aan de vergunning de voorschriften die zijn bedoeld in artikel 3.14. Het bevoegd gezag bepaalt daarbij dat deze voorschriften pas in werking treden met ingang van 17 oktober 2024 of zoveel eerder als dit in het belang van de grondwaterbescherming voor de waterwinning noodzakelijk is.
Artikel 8.10 (overgangsbepalingen verbod warmtetoevoeging en - onttrekking binnen inrichtingen)
De verboden gesteld in de artikelen 3.13 en 3.21 gelden niet voor een gesloten bodemenergiesysteem als bedoeld in artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, het Besluit omgevingsrecht en het Waterbesluit, dat op 16 oktober 2014 bestond in een gebied op dat moment niet was aangewezen als milieubeschermingsgebied categorie II in de zin van de Provinciale milieuverordening Gelderland.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een open bodemenergiesysteem dat in overeenstemming met een vergunning op grond van de Waterwet in werking is of dat niet vergunningplichtig is op grond van de Waterwet, waarbij in dat artikellid voor "gesloten bodemenergiesysteem" wordt gelezen: open bodemenergiesysteem.
Artikel 8.11 (overgangsbepalingen activiteiten buiten inrichtingen in Grondwaterbeschermingsgebieden)
De artikelen 3.16, 3.18 en 3.21 zijn niet van toepassing op een activiteit die op 16 oktober 2014 wordt ondernomen in overeenstemming met de voor die activiteit op dat moment geldende regels op grond van de Provinciale milieuverordening Gelderland. Voor de activiteit blijven de op dat moment geldende regels van toepassing.
Artikel 8.12 (overgangsbepalingen inrichtingen in Boringsvrije zones)
De verboden in artikel 3.25, eerste lid, op het hebben van werken of het verrichten van handelingen waardoor direct of indirect warmte aan de bodem of het grondwater wordt onttrokken of toegevoegd, en in artikel 3.25, tweede lid, onder a, op het hebben van een boring zijn niet van toepassing, voor zover de activiteiten op 16 oktober 2014 werden uitgevoerd in overeenstemming met de op dat moment geldende regels van de Provinciale milieuverordening Gelderland. De regels van de Provinciale milieuverordening Gelderland blijven toepassing tot 17 oktober 2024.
Als voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid een omgevingsvergunning voor een inrichting is vereist, verbindt het bevoegd gezag uiterlijk 1 maart 2020 aan de vergunning de voorschriften die zijn bedoeld in artikel 3.25, derde lid, onder b, onderdeel ii. Het bevoegd gezag bepaalt daarbij dat die voorschriften pas in werking treden met ingang van 17 oktober 2024 of zoveel eerder als dit in het belang van de grondwaterbescherming voor waterwinning noodzakelijk is.
Artikel 8.13 (overgangsbepaling activiteiten buiten inrichtingen in Boringsvrije zones)
Artikel 3.26 is niet van toepassing op een activiteit die op 16 oktober 2014 wordt ondernomen in overeenstemming met de voor die activiteit op dat moment geldende regels op grond van de Provinciale milieuverordening Gelderland. Voor die activiteit blijven die regels van toepassing tot 17 oktober 2018.
Artikel 8.14 (overgangsbepalingen lopende procedures voor omgevingsvergunningen en ontheffingen)
Als een aanvraag om een omgevingsvergunning of een aanvraag tot wijziging of intrekking daarvan, of een ambtshalve voornemen tot wijziging of intrekking bekend is gemaakt voor het tijdstip waarop deze verordening in werking treedt, blijven de voorschriften van de Provinciale milieuverordening Gelderland zoals deze luidden op het tijdstip waarop de aanvraag was ingediend of het voornemen tot wijziging of intrekking bekend is gemaakt van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk is geworden. Op een vergunning die met toepassing van de vorige zin tot stand is gekomen, zijn de artikelen 8.6, 8.8, 8.9 en 8.12, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.
Als de aanvraag om een ontheffing op grond van een bepaling van afdeling 3.2 van deze verordening is ingediend of het wijzigen of intrekken daarvan of het ambtshalve voornemen daartoe is bekendgemaakt voor het tijdstip waarop deze verordening in werking treedt, blijven de voorschriften van de Provinciale milieuverordening Gelderland hierop van toepassing zoals deze luidden op het tijdstip waarop de aanvraag was ingediend of het voornemen tot wijziging of intrekking bekend is gemaakt tot het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk is geworden. Op een ontheffing die met toepassing van de vorige zin tot stand is gekomen, zijn de artikelen 8.7, 8.11 en 8.13 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.15 (overgangsbepaling ontgrondingen)
Op aanvragen die zijn ingediend en besluiten die zijn genomen voor 17 oktober 2014 op grond van de Gelderse Ontgrondingenverordening 1997, blijft die verordening van toepassing tot het moment waarop de beslissing op de aanvraag onherroepelijk is geworden.
§ 8.2.2 Overgangsbepalingen nieuwe grenzen beschermingsgebieden grondwater
Deze paragraaf is van toepassing op gebieden waarvoor, als gevolg van de inwerkingtreding van de nieuwe begrenzingen van de gebieden als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onder a, de paragrafen 3.2.2, 3.2.3, 3.2.4 en 3.2.5 voor het eerst van toepassing zijn en daardoor voor het gebied meer gebruiksbeperkingen gaan gelden.
Artikel 8.17 (begrenzing Boringsvrije zone)
De verboden in artikel 3.25, eerste lid, op het hebben van werken of het verrichten van handelingen waardoor direct of indirect warmte aan de bodem of het grondwater wordt onttrokken of toegevoegd en in artikel 3.25, tweede lid, onder a, op het hebben van een boring zijn niet van toepassing tot 1 maart 2026, voor zover de activiteiten onmiddellijk voor 17 oktober 2014 al werden uitgevoerd.
De verboden in artikel 3.26, eerste lid, op het hebben of verrichten van handelingen waardoor direct of indirect warmte aan de bodem of het grondwater wordt onttrokken of toegevoegd en in artikel 3.26, tweede lid, op het hebben van een boring, zijn niet van toepassing tot 1 maart 2026, voor zover de activiteiten voor 17 oktober 2014 al werden uitgevoerd.
Artikel 8.18 (begrenzing Grondwaterbeschermingsgebieden)
Voor inrichtingen, waarvoor geen omgevingsvergunning vereist is, die onmiddellijk voorafgaand aan het besluit tot vervanging van de bijlage 3 Beschermingsgebieden grondwater al inwerking waren in overeenstemming met de Omgevingsverordening Gelderland, treden de voorschriften, bedoeld in artikel 3.15, tweede lid, voor het hebben van een inrichting, in werking op de tijdstippen:
De verboden in de artikelen 3.16, 3.17 en 3.18 op het hebben van de daar genoemde activiteiten, zijn niet van toepassing tot 1 maart 2026, voor zover de activiteiten onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van het besluit tot vervanging van bijlage 3 al werden ondernomen in overeenstemming met de Omgevingsverordening Gelderland.
Artikel 8.19 (begrenzing Waterwingebieden)
Voor inrichtingen waarvoor geen omgevingsvergunning vereist is, die onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van het besluit tot vervanging van bijlage 3 Beschermingsgebieden grondwater, al inwerking waren in overeenstemming met de Omgevingsverordening Gelderland, treden de voorschriften bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, voor het hebben van de inrichting, in werking op de tijdstippen:
Het verbod in artikel 3.10, eerste lid, onder b, is niet van toepassing op werken en constructies die onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van het besluit tot vervanging van bijlage 3 al werden gehouden of gebruikt in overeenstemming met de Omgevingsverordening Gelderland. De op dat moment krachtens de Omgevingsverordening Gelderland geldende regels blijven van toepassing.
Artikel 8.20 (begrenzing Gelderse onderdelen van de boringsvrije zones Engelse Werk en Deventer)
Afdeling 8.3 Overgangsrecht hoofdstuk 4 Water
Artikel 8.21 (algemene overgangsbepaling vervallen regels)
De voor 17 oktober 2014 geldende besluiten die zijn genomen op grond van:
blijven van kracht zolang het bevoegde bestuursorgaan niet anders beslist.
Artikel 8.22 (overgangsbepalingen bodemenergiesystemen)
Afdeling 8.4 Overgangsrecht hoofdstuk 5 Provinciale wegen en luchthavenbesluiten
Artikel 8.23 (overgangsbepalingen wegen)
Artikel 8.24 (overgangsbepaling vervoer gevaarlijke stoffen)
De bij Besluit aanwijzing provinciaal wegennet vervoer gevaarlijke stoffen aangewezen provinciale wegen gelden als aangewezen op grond van artikel 5.10 van deze verordening.
Artikel 8.25 (overgangsbepaling luchthavenregelingen)
Een luchthavenregeling als bedoeld in titel 5.3, zoals deze luidde voor inwerkingtreding van Actualisatieplan 6 omgevingsverordening, blijft gelden totdat:
Deze regeling wordt aangehaald als: Omgevingsverordening Gelderland.
Bij de Omgevingsverordening Gelderland horen 9 kaarten:
Voor deze kaarten verwijzen we naar geconsolideerde verordening op Ruimtelijkeplannen.nl: https://www.ruimtelijkeplannen.nl/viewer#!/idn/NL.IMRO.9925.PVOmgverordeningGC-gc07
Toelichting Omgevingsverordening Gelderland
De Omgevingsverordening is een van de instrumenten om de ambities uit Omgevingsvisie te realiseren. Om samen een Gaaf Gelderland te bereiken, leggen we bij het uitvoeren van onze taken de focus op een duurzaam, verbonden en economisch krachtig Gelderland. We geven hier richting aan door gezamenlijk zeven samenhangende ambities na te streven op het gebied van energietransitie, klimaatadaptatie, circulaire economie, biodiversiteit, bereikbaarheid; economisch vestigingsklimaat en woon- en leefklimaat. In de verordening hebben we alleen regels opgenomen als dit nodig is om de provinciale ambities waar te maken of wettelijke plichten na te komen. Net als de Omgevingsvisie richt de Omgevingsverordening zich op de inrichting en kwaliteit van de Gelderse leefomgeving. We hebben daarom bijna alle regels op het gebied van ruimtelijke ordening, milieu, natuur, water, verkeer en bodem in deze verordening opgenomen. Alleen de Waterverordeningen (per waterschap) en de Gelderse Vaarwegverordening 2009 zijn (nog) niet in de Omgevingsverordening opgenomen.
De Omgevingsverordening heeft daarom de status van:
Deze wetten worden opgenomen in de Omgevingswet, die op 1 januari 2021 in werking treedt. Door de provinciale verordeningen die gebaseerd zijn op deze wetten al vast op te nemen in één provinciale Omgevingsverordening, anticiperen we op de situatie onder de Omgevingswet.
De thema’s van de voormalige provinciale verordeningen zijn nog herkenbaar in de opbouw van de hoofdstukken. Wel hebben we thema ‘s die van belang zijn voor dezelfde doelgroepen in één hoofdstuk ondergebracht. Dit vergroot het gebruiksgemak. De opbouw is als volgt:
De Omgevingsverordening bestaat uit kaarten en regels. De verordening is digitaal beschikbaar op www.ruimtelijkeplannen.nl en op de website van de Provincie Gelderland. Op beide plekken zijn ook de wijzigingen van de verordening te vinden. Deze wijzigingen worden altijd verwerkt in de ‘geconsolideerde Omgevingsverordening’. Geconsolideerd wil zeggen dat alle in de loop van de tijd aangebrachte wijzigingen in de tekst van de verordening zijn doorgevoerd. De geconsolideerde versie bevat de actueel geldende situatie. Met publicatie op Ruimtelijkeplannen.nl voldoet de provincie aan artikel 1.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Daarin is bepaald dat ruimtelijke visies, plannen, besluiten en verordeningen langs elektronische weg beschikbaar worden gesteld. De digitale raadpleegbaarheid op Ruimtelijkeplannen.nl maakt het mogelijk dat iedereen voor elke locatie in Nederland kan zien welke mogelijkheden er zijn en welke beperkingen voor een locatie gelden.
Daarmee voldoen we dus aan de eisen die aan beschikbaarstelling van een Ruimtelijke verordening worden gesteld. Maar de Omgevingsverordening is daarnaast ook milieuverordening, natuurverordening, waterverordening en wegenverordening. Op grond van de ‘Regeling elektronische bekendmaking en beschikbaarstelling regelgeving decentrale overheden’ zijn we verplicht deze verordeningen in geconsolideerde vorm beschikbaar te stellen in de regelgevingsbank op Overheid.nl. De Omgevingsverordening is daarom ook in deze regelgevingsbank opgenomen. We volstaan daarbij met een link naar de geconsolideerde versie op Ruimtelijke plannen. Wel is in de regelgevingsbank een overzicht te vinden van de Provinciale Bladen waarin de wijzigingen van de Omgevingsverordening zijn gepubliceerd.
Een besluit tot het vaststellen van de Omgevingsverordening staat niet open voor bezwaar en beroep, omdat de Omgevingsverordening algemene verbindende voorschriften bevat. Tegen besluiten die gebaseerd zijn op de Omgevingsverordening staat wel bezwaar en beroep open.
Artikel 1.1 (aanwijzing gebieden)
De gebieden zijn aangewezen om:
Bij Amendement 18A44 is de tekst over Nationaal landschap als volgt gewijzigd: "gebied met internationaal zeldzame of unieke en nationaal kenmerkende landschapskwaliteiten, en in samenhang daarmee bijzondere natuurlijke en recreatieve kwaliteiten." Omdat het beschermingsregime nationaal landschap integraal is meegenomen in de regels voor het Gelders natuurnetwerk, Groene ontwikkelingszone, en Nieuwe Hollandse Waterlinie, ziet artikel 2.56 alleen op bescherming van die delen van het nationaal landschap die buiten deze drie gebieden vallen.
Artikel 1.2 (begripsbepalingen)
Artikel 1.3 (reikwijdte begrip bestemmingsplan en toelichting bij een bestemmingsplan)
Voor de leesbaarheid van de vele instructieregels die betrekking (kunnen) hebben op het bestemmingplan, het wijzigingsplan, het uitwerkingsplan, de beheersverordening en de binnen- en buitenplanse omgevingsvergunning, wordt in deze verordening de reikwijdte van de termen ‘bestemmingsplan’ en ‘toelichting bij een bestemmingsplan’ opgerekt. De term heeft steeds deze bredere betekenis, tenzij uit de tekst van het artikel anders blijkt, bijvoorbeeld als uitdrukkelijk wordt vermeld ‘bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening).
Hoofdstuk 2 van de Omgevingsverordening bevat met name (instructie)regels voor bestemmingsplannen over onderwerpen die vanwege het bovenlokale of (boven)regionale belang als provinciaal belang zijn aangemerkt. Regels over wonen, bedrijvigheid (werklocaties), glastuinbouw, veehouderij, grond- en drinkwater, natuur en landschap en energie. Artikel 4.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) vormt de grondslag voor deze (instructie)regels en voor de aanvullende regels die rechtstreeks gelden voor burgers en bedrijven. Bij het vaststellen van een bestemmingsplan, neemt het gemeentebestuur de instructieregels in acht. Onder een ‘bestemmingsplan’ verstaan we hier alle besluiten die genoemd worden in artikel 1.3. Afhankelijk van de aard van het onderwerp en de urgentie van de doorwerking van de instructieregel, is voorzien in een langere of kortere implementatietermijn (zie hiervoor het overgangsrecht in hoofdstuk 8). Veelal is rekening gehouden met bestaande rechten. Doorvertaling van de instructieregels vindt pas plaats als de gemeente een bestemmingsplan (in de hiervoor bedoelde betekenis) vaststelt of wijzigt. De bepalingen in hoofdstuk 2 gelden dus niet voor vigerende plannen, tenzij in het overgangsrecht nadrukkelijk anders is bepaald. Het hoofdstuk bevat tenslotte een artikel waarin - in overeenstemming met artikel 4.1a van de Wro aan Gedeputeerde Staten de bevoegdheid wordt gegeven om van de (instructie)regels in dit hoofdstuk ontheffing te verlenen.
Afdeling 2.1 Woonlocaties en recreatiewoningen
Een goede plek om te wonen voor iedereen, nu en in de toekomst, daar draait het om. Daar willen we samen met alle partijen mee aan de slag. Wat er nodig is om dit doel te bereiken, de opgave, stellen we centraal. Deze opgave verschilt per regio en is deels regionaal. Als provincie borgen wij dat elke regio hiervoor een regionale woonagenda opstelt. Hiermee zorgen wij voor een structuur waarbinnen partijen afspraken kunnen maken om de regionale opgave verder te brengen. In afdeling 2.1 zijn artikelen met (instructie)regels voor de regionale woonagenda opgenomen. Ook bevat de afdeling een drietal artikelen met instructieregels voor recreatiewoningen.
Artikel 2.1 (regionale woonagenda)
Eerste lid: De verantwoordelijkheid om een regionale woonagenda op te stellen, ligt bij de regio’s. De provincie is een betrokken partner en brengt bij elke woonagenda in elk geval de provinciale doelstellingen in:
Deze doelen dienen in elke regionale woonagenda terug te komen in meetbare afspraken waarbij de vorm en omvang afhangen van de regionale opgave. Deze opgave verschilt per regio. Elke regio heeft een eigen karakter en ontwikkelt zich anders. Regio’s met een hoge economische en demografische groei bijvoorbeeld, staan voor een heel andere opgave dan regio’s waar krimp plaatsvindt en waar sturen op alleen nieuwbouw niet meer mogelijk is. Ook voor klimaatadaptatie geldt dat de kwetsbaarheden en aanpak daarvan per gemeente en regio verschillen. Voor het opstellen van een regionale woonagenda hoeft niet strikt vast te worden gehouden aan de WGR-regio’s. Ook andere samenwerkingsverbanden zijn mogelijk, als het maar passend is bij de opgave. Woningmarktgebieden vormen een goed uitgangspunt voor het maken van afspraken. De regionale woonagenda is geen statisch document. Er vinden bestuurlijke overleggen plaats, waarin de stand van zaken rond de afspraken in de regionale woonagenda wordt geagendeerd. De monitoring van de uitvoering en effecten van de afspraken uit de woonagenda’s en de monitoring van de feitelijke ontwikkelingen zijn belangrijk en een gezamenlijke verantwoordelijkheid. Afhankelijk van de inzichten uit deze monitoring worden de afspraken uit de regionale woonagenda bijgesteld of vindt er een gehele herziening plaats.
Tweede lid: Op het moment dat een meerderheid van de gemeenten de afspraken vaststelt, wordt de regionale woonagenda voorgelegd aan Gedeputeerde Staten. Zij gaan over tot vaststelling als de woonagenda wat betreft inhoud en draagvlak recht doet aan de regionale opgave. Bij de beoordeling is het meest recente provinciale beleid het uitgangspunt. Bij voorkeur heeft een regionale woonagenda draagvlak van alle betrokken gemeenten, maar noodzakelijk is dat niet.
Derde lid: Deze bepaling treedt in werking als er nog geen regionale woonagenda is vastgesteld of als de bestaande regionale woonagenda niet meer actueel is en niet geschikt meer is als toetsingskader. Gedeputeerde Staten zullen deze bevoegdheid slechts in het uiterste geval inzetten. Ons streven is dat elke regio altijd beschikt over een actuele, regionale woonagenda en dat deze in partnerschap tot stand komt.
Artikel 2.2 (instructieregel bestemmingsplan doorwerking regionale woonagenda)
Tweede lid: Ten behoeve van de flexibiliteit is het in uitzonderlijke gevallen mogelijk om van een regionale woonagenda af te wijken. In dat geval moet onder andere aantoonbaar sprake zijn van afstemming met de gemeenten in de regio, omdat de ontwikkeling vooruitlopend op de actualisatie van het afsprakenkader mogelijk wordt gemaakt.
Artikel 2.3 (instructieregel bestemmingsplan solitaire recreatiewoningen)
Artikel 2.4 (instructieregel bestemmingsplan permanente bewoning van recreatiewoningen)
Artikel 2.5 (instructieregel bestemmingsplan bedrijfsmatige exploitatie van recreatiewoningen)
Om de kwaliteit van het toeristisch product te behouden en te vergroten is de eis gesteld dat nieuwvestiging en uitbreiding van recreatiewoningen in bestemmingsplannen alleen mogelijk mag wordt gemaakt als daaraan de eis van bedrijfsmatige exploitatie wordt verbonden. Volledigheidshalve vermelden we dat de verordening geen specifieke regels meer bevat over uitbreiding en nieuwvestiging van recreatieparken. De activiteit moet net als elke andere ontwikkeling passen binnen het beleid dat voor het specifieke gebied geldt. Zo dient uitbreiding van recreatieparken in het Gelders natuurnetwerk en Groene ontwikkelingszone te voldoen aan het beschermingsregime voor het Gelders natuurnetwerk en de Groene ontwikkelingszone (zie afdeling 2.6).
Een aantrekkelijk vestigingsklimaat vraagt om voldoende en geschikte ruimte voor de vestiging van nieuwe bedrijven en voor de ontwikkeling van bestaande bedrijven. Als provincie zorgen we er, samen met gemeenten, voor dat het juiste bedrijf zich op de juiste plek kan vestigen. Dit vraagt om kwalitatief goede locaties die aansluiten bij de vraag van bedrijven en de gewenste, ruimtelijk- economische ontwikkeling van de regio. Die behoefte verschilt per bedrijf en per regio. Voor een goed vestigingsklimaat werken we daarom per regio aan een divers aanbod van verschillende type werklocaties. Waar de opgave er om vraagt, maken we hierover in regionaal verband afspraken in het Regionaal programma werklocaties.
§ 2.2.1 Regionaal programma werklocaties
Paragraaf 2.2.1 bevat bepalingen over de vaststelling, overgangsregeling en inhoud van het Regionaal programma werklocaties.
Artikel 2.6 (vaststelling Regionaal programma werklocaties)
Eerste lid: In een Regionaal programma werklocaties worden ten minste afspraken gemaakt over de programmering van bedrijventerreinen. Gedeputeerde Staten geven per regio aan of er ook afspraken gemaakt moeten worden over perifere detailhandel of kantoren. De verantwoordelijkheid om afspraken te maken, ligt bij de regio’s. De provincie is als partner betrokken bij de uitwerking van de afspraken.
Tweede lid: Op het moment dat een meerderheid van de gemeenten de afspraken vaststelt, wordt het afsprakenkader voorgelegd aan Gedeputeerde Staten. Zij gaan over tot vaststelling als het Regionaal programma werklocaties van voldoende kwaliteit en in overeenstemming met de regionale opgave is.
Derde lid: Het Regionaal programma werklocaties is geen statisch document. Jaarlijks zal er bestuurlijk overleg met de Gelderse regio's worden gevoerd over de stand van zaken rond de afspraken in het Regionaal programma werklocaties. Daarbij speelt monitoring van de feitelijke ontwikkelingen (feitelijke uitgifte, het beschikbare aanbod en de vraag) een belangrijke rol. Afhankelijk van feitelijke ontwikkelingen, worden de afspraken uit het Regionaal programma werklocaties bijgesteld of aangescherpt. Als uitgangspunt geldt dat zo’n programma binnen vier jaar na vaststelling wordt geactualiseerd.
Vierde lid: Gedeputeerde Staten kunnen zelfstandig een programma voor een regio vaststellen als de regionale afspraken niet of niet tijdig tot stand komen, of de regionale afspraken naar oordeel van Gedeputeerde Staten van onvoldoende kwaliteit zijn. De regiogemeenten krijgen wel een termijn om alsnog tot (kwaliteitsverbetering van de) regionale afspraken te komen. Gedeputeerde Staten zetten deze bevoegdheid alleen in het uiterste geval in. Denk hierbij aan een situatie dat een regio na een lange tijd van overleg niet tot een goed voorstel komt, er geen zicht is op verbetering en nieuwe ontwikkelingen worden belemmerd. Ons streven is om in partnerschap te komen tot afspraken.
Artikel 2.7 (overgangsregeling Regionaal Programma Bedrijventerreinen en Regionaal Programma Detailhandel)
Nog niet elke regio heeft per december 2018 een door Gedeputeerde Staten vastgesteld Regionaal programma werklocaties. Wel wordt er aan de Regionaal programma’s gewerkt. Met deze overgangsbepaling blijven voor deze regio’s de eerder gemaakte regionale afspraken in een Regionaal Programma Bedrijventerreinen of Regionaal Programma Detailhandel nog tijdelijk het geldende beleids- en beoordelingskader. Gedeputeerde Staten kunnen voor deze regio’s een termijn stellen waarbinnen het in voorbereiding genomen Regionaal programma werklocaties moet worden afgerond.
Artikel 2.8 (inhoud Regionaal programma werklocaties)
Over de inhoud van een Regionaal programmawerklocaties wordt in artikel 2.8 aangegeven welke onderdelen in zo’n programmaminimaal aan de orde moeten komen.
Bij de beoordeling van een Regionaalprogramma werklocaties door Gedeputeerde Staten (zie artikel 2.6) vormen deze onderdelen het uitgangspunt. Het doel is om op basis van een goede analyse tot heldere afspraken te komen over de gewenste, toekomstige, ruimtelijk-economische ontwikkeling van werklocaties, zodat het beschikbare aanbod aan werklocaties kwalitatief en kwantitatief goed aansluit bij de marktvraag, de regionale economische ambities en kracht van het gebied. Het zorgdragen voor een goede ruimtelijke ordening, omgevingskwaliteit, duurzaamheid en bereikbaarheid dient nadrukkelijk een integraal onderdeel uit te maken van het afsprakenkader. Ook het inbouwen van flexibiliteit in de afspraken en een goede monitoring is cruciaal om ook op (middel)lange termijn de goede ontwikkelingen mogelijk te kunnen maken.
Om aan elk type bedrijf een goede plek te kunnen bieden, is per regio een divers en samenhangend aanbod aan typen werklocaties nodig. Bedrijven stellen immers verschillende eisen aan een locatie wat betreft bereikbaarheid, uitstraling, fysieke ruimte en milieugebruiksruimte. Dit betekent onder andere dat er voldoende kavels moeten zijn voor grootschalige logistiek, watergebonden bedrijven, kleinschalige lokale bedrijvigheid en bedrijven in de hogere milieucategorie. Dit laatste is nodig, zodat er ruimte is voor industrie en recycling van grondstoffen. We spreken bewust over ‘voldoende’, omdat een overaanbod van terreinen ruimtelijk en economisch niet gewenst is. We hanteren hiervoor de volgende uitgangspunten:
Bedrijven die grootschalig zijn en/of milieuhinder of veel verkeersbewegingen veroorzaken, moeten een plek krijgen waar zij ruimte hebben om te ondernemen en geen hinder ondervinden van andere functies. En andere functies, zoals wonen, moeten geen hinder ondervinden van de bedrijven. Veelal betekent dit functiescheiding.
§ 2.2.2 Instructieregels bestemmingsplan kantoren
Paragraaf 2.2.2 bevat instructieregels voor bestemmingsplannen over het type werklocaties ‘kantoren’.
Artikel 2.9 (nieuwe zelfstandige kantoren)
Eerste en tweede lid: Kantoren kunnen alleen mogelijk worden gemaakt als zij passen binnen de hierover gemaakte afspraken in het Regionaal programma werklocaties (artikel 2.6). Ten behoeve van de flexibiliteit is het mogelijkheid om onder voorwaarden, vooruitlopend op een herziening van de afspraken in het Regionaal programma werklocaties, een kantoorontwikkeling al mogelijk te maken.
Derde lid: Voor de gemeenten die geen regionale afspraken over kantoren hoeven te hebben, geldt dat nieuwe, zelfstandige kantoren met een bruto vloeroppervlak van meer dan 1.000 vierkante meter alleen kunnen worden toegestaan als daarover regionale afstemming heeft plaatsgevonden. Dit geldt niet voor een kantoor met een lokaal vestigingsgebied, zoals een gemeentehuis. Regionale afstemming betekent vroegtijdig over het initiatief in overleg treden met de belanghebbende gemeenten. Regionale afstemming betekent niet dat alle gemeenten het onderling eens moeten zijn. Wel moeten de belanghebbende gemeenten in de gelegenheid worden gesteld om een reactie kenbaar te maken. De provincie wil op de hoogte worden gebracht van de afzonderlijke standpunten. De reikwijdte van de regionale afstemming kan per initiatief verschillen. De afstemming moet passen bij de aard, omvang en het verzorgingsgebied van het initiatief.
§ 2.2.3 Instructieregels bestemmingsplan bedrijventerreinen
Paragraaf 2.2.3 bevat instructieregels voor bestemmingsplannen over het type werklocaties ‘bedrijventerreinen’ (artikel 2.10) en specifieke bepalingen over kadegebonden bedrijvigheid (artikel 2.11) en solitaire bedrijvigheid (artikel 2.12).
Artikel 2.10 (nieuw bedrijventerrein en uitbreiding van bestaand bedrijventerrein)
bedrijventerreinen kunnen alleen mogelijk worden gemaakt als zij passen binnen de hierover gemaakte afspraken in het Regionaal programma werklocaties (artikel 2.6). Deze bepaling geldt ook voor de uitbreiding van een bedrijventerrein of als bedrijvigheid met een gemengde bestemming mogelijk wordt gemaakt. Ten behoeve van de flexibiliteit is het mogelijk om onder voorwaarden, vooruitlopend op een herziening van de afspraken in het Regionaal programma werklocaties, een bedrijventerreinontwikkeling al mogelijk te maken.
Artikel 2.11 (kadegebonden bedrijventerrein)
De provincie streeft naar het behouden en creëren van een kwalitatief hoogwaardig aanbod aan kadegebonden bedrijventerreinen in Gelderland. Op bedrijventerreinen die ook ontsloten zijn door water, worden kavels bij voorkeur benut door watergebonden en waterverbonden bedrijven. Bedrijfskavels die door een kade zijn ontsloten, moeten in beginsel beschikbaar blijven voor watergebonden bedrijvigheid. Hiervan kan worden afgeweken als dit om ruimtelijke of milieuhygiënische redenen niet (langer) gewenst is. Bijvoorbeeld bij een kade in een stedelijk centrumgebied waar transformatie naar een woonfunctie meer voor de hand ligt of wanneer aanwezige, stedelijke functies zich moeilijk laten combineren met kadegebonden bedrijfsfuncties. Afwijken is ook mogelijk als met een behoefteonderzoek aangetoond kan worden dat er geen behoefte bestaat aan kavels voor kadegebonden bedrijventerreinen. In dat geval wordt in beeld gebracht wat in de betreffende marktregio de toekomstige vraag en verplaatsingsbehoefte is van bedrijvigheid die voor haar bedrijfsvoering afhankelijk is van vestiging aan het water.
Artikel 2.12 (solitaire bedrijvigheid)
Eerste en tweede lid: Solitaire bedrijvigheid die volgens de huidige planologische inzichten op een bedrijventerrein thuishoort, sluiten wij uit in het buitengebied. Het verbod op nieuwvestiging geldt niet als er sprake is van functieverandering bij een bestaand bedrijf of als de ontwikkeling past binnen de afspraken over solitaire bedrijvigheid in het Regionaal programma werklocaties. Onder functieverandering verstaan wij een ontwikkeling die leidt tot hergebruik van bestaande bebouwing, zorgt voor een kwaliteitsverbetering in het gebied en daar qua aard, schaal en functie past. De regionale afspraken over functieverandering passen in elk geval binnen deze definitie.
Derde lid: Bestaande bedrijven in het buitengebied, die naar de huidige planologische inzichten thuishoren op een bedrijventerrein, zijn vaak kleinschalig begonnen en steeds verder doorgegroeid. In sommige gevallen leveren ze hinder op voor de omgeving. Als vanwege een uitbreiding van meer dan 250 vierkante meter de oppervlakte van de bedrijfsbebouwing boven de 1000 vierkante meter komt, moet eerst worden gekeken of verplaatsing van (een deel van) het bedrijf naar een bedrijventerrein in redelijkheid mogelijk is. Dit vraagt een goede onderbouwing, waarvan ook de langetermijnvisie van het bedrijf deel uitmaakt.
Is verplaatsing in redelijkheid niet mogelijk, bijvoorbeeld als is aangetoond dat de verplaatsing bedrijfseconomisch niet haalbaar is of als kan worden onderbouwd dat het bedrijf aan de huidige locatie is gebonden, gelden voorwaarden voor de uitbreiding. De uitbreiding moet regionaal zijn afgestemd. De reikwijdte van de regionale afstemming kan per initiatief verschillen. Ze moet passen bij de aard en omvang en het verzorgingsgebied van het uitbreidende bedrijf. Daarnaast moet de uitbreiding landschappelijk goed worden ingepast en een maatwerkbestemming krijgen. Zo kan na bedrijfsbeëindiging niet elke andere vorm van bedrijvigheid op een locatie in het buitengebied worden gestart.
§ 2.2.4 Instructieregels bestemmingsplan detailhandel
Paragraaf 2.2.4 bevat instructieregels voor bestemmingsplannen over het type werklocaties ‘detailhandel’.
Artikel 2.13 (algemene instructieregel detailhandel op een perifere locatie)
Eerste en tweede lid: Detailhandel kan alleen mogelijk worden gemaakt als het past binnen de hierover gemaakte afspraken in het Regionaal programma werklocaties (artikel 2.6). Ten behoeve van de flexibiliteit is het mogelijk om onder voorwaarden, vooruitlopend op een herziening van de afspraken in het Regionaal programma werklocaties, een detailhandelontwikkeling al mogelijk te maken.
Derde lid: Voor regiogemeenten die geen afspraken hebben gemaakt in het kader van het Regionaal programma werklocaties geldt dat detailhandelsontwikkelingen groter dan 1.500 vierkante meter en met een bovenlokale functie regionaal moeten zijn afgestemd. Dit betekent dat een gemeente vroegtijdig over het initiatief in overleg treedt met de belanghebbende gemeenten. Regionale afstemming betekent niet dat alle gemeenten het onderling eens moeten zijn. Wel moeten de belanghebbende gemeenten in de gelegenheid worden gesteld om een reactie (of standpunt) kenbaar te maken. Wij willen op de hoogte worden gebracht van de afzonderlijke standpunten. De reikwijdte van de regionale afstemming kan per initiatief verschillen. De afstemming moet passend zijn bij de aard, omvang en het verzorgingsgebied van het initiatief.
Vierde lid: Bij het maken van regionale afspraken moet rekening worden gehouden met artikel 2.14 over perifere detailhandellocaties. In een Regionaal programma werklocaties is maatwerk mogelijk ten aanzien van dit artikel. Op een beperkt aantal perifere locaties in de provincie kan via regionale afspraken, onder voorwaarden, ruimte worden geboden aan grootschalige detailhandel met een wat ruimere branchering. Gedacht kan worden aan grootschalige detailhandel met een regionale verzorgingsfunctie in bijvoorbeeld sport/outdoor, elektronica/witgoed, rijwielen. Het betreft hier overwegend bestaande locaties die al dan niet in ontwikkeling zijn, uitgebreid of geherstructureerd worden. Denk hierbij aan maximaal een of enkele grote perifere locaties per regio. Hier kan aangesloten worden bij al bestaande locaties voor grootschalige detailhandel in of nabij de grote steden die een (boven-)regionaal verzorgingsgebied hebben.
Over de kwalitatieve voorwaarden waaronder ruimte wordt geboden, dienen regionale afspraken gemaakt te worden in een Regionaal programma werklocaties. Daarbij gaat het om afspraken over: omvang, fasering, branche, profiel van de locatie, ruimtelijke kwaliteit.
Artikel 2.14 (instructieregel voor specifieke detailhandel op een perifere locatie)
Het doel van het beleid is het behoud van een evenwichtige en toekomstbestendige detailhandelstructuur in Gelderland, die bijdraagt aan de vitaliteit van steden en dorpen. Het vernieuwen en aanpassen van bestaande centra en winkelgebieden aan een afnemende vraag naar winkels en nieuwe marktontwikkelingen heeft prioriteit. Het doel is supermarkten te realiseren dicht bij de burgers en supermarkten dragen bij aan versterking van nieuwe en bestaande winkelgebieden. Detailhandel kan in principe alleen op een perifere locatie worden toegestaan, wanneer dit uit oogpunt van ruimte of veiligheid vereist is. Gedacht kan worden aan detailhandel in volumineuze goederen, zoals tuincentra, bouwmarkten, meubelwinkels, handel in auto's en boten en detailhandel die uit veiligheidsoverwegingen niet in winkelgebieden kan worden gevestigd. Andere vormen van detailhandel zijn op perifere locaties uitgesloten. Dit geldt ook voor supermarkten. In artikel 1.3 eerste lid onder e is geregeld dat artikel 2.14 ook van toepassing is op de zogeheten kruimelgevallen. Dit betekent dat het niet mogelijk is om via de reguliere procedure – in strijd met de Omgevingsverordening - supermarkten of andere vormen van niet-volumineuze detailhandel op perifere locaties toe te staan. Als bij internetwinkels en afhaalpunten sprake is van uitstalling van goederen ter verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan consumenten, dan beschouwen wij dit als detailhandel. Hierbij geldt het uitgangspunt dat, als de internetwinkels en afhaalpunten ruimtelijk inpasbaar zijn, ze een plaats moeten krijgen in bestaande binnenstedelijke winkelgebieden. Ze dragen bij aan bezoekersstromen in winkelgebieden en het voorkomen van leegstand en versterken zo de vitaliteit van winkelgebieden.
Tweede lid: Supermarkten trekken veel bezoekers en zorgen voor synergie met ander dagelijks aanbod. Ze zijn daarom van belang voor de vitaliteit en het functioneren van winkelcentra als geheel. Zoals hiervoor aangegeven is het doel supermarkten te realiseren dicht bij de burgers. Daarbij dragen supermarkten bij aan de versterking van de winkelgebieden. Het vestigen van supermarkten in bestaande winkelcentra past binnen het algemene uitgangspunt van het beleid dat detailhandel die ruimtelijk inpasbaar is in een binnenstedelijk winkelcentrum daar een plek moet krijgen. Daarnaast is het doel de beschikbaarheid en bereikbaarheid van detailhandelsvoorzieningen te garanderen. Voor dagelijkse boodschappen, zoals een supermarkt, spelen centra in wijken en dorpen hierin een belangrijke rol.
Vestiging van een supermarkt (waaronder ook discountsupermarkten) is daarom slechts toegestaan binnen of aansluitend aan een winkelcentrum. Een winkelcentrum is een ruimtelijk geheel met meerdere winkels voor de dagelijkse boodschappen, eventueel in samenhang met andere consumentverzorgende voorzieningen, zoals horeca, Leisure, culturele voorzieningen, baliefuncties etc. Het betreft zowel bestaande winkelcentra in stadscentra, stadsdeelcentra, dorpscentra en wijkcentra als nieuwe wijkgebonden winkelconcentraties in nieuwe woonwijken. De gemeente heeft de vrijheid om het gebied van de winkelcentra te begrenzen mits redelijkerwijs passend binnen de bovenstaande omschrijving.
Meestal zijn supermarkten ruimtelijk goed in te passen in winkelcentra. Er zijn echter gevallen denkbaar waar redelijkerwijs geen ruimte geschikt of geschikt te maken is voor de vestiging van een supermarkt in een winkelcentrum. Bijvoorbeeld in het historische centrum van een kleine kern of een vestigingsstad. Daarom kan in bijzondere gevallen worden afgeweken van de bepaling in het tweede lid.
Daarbij moet onderbouwd worden dat vestiging in een winkelcentrum redelijkerwijs niet mogelijk is. In die gevallen wordt vestiging van een supermarkt toegestaan op een, vanuit een goede ruimtelijke ordening, geschikte locatie net buiten een centrum of op een goed ontsloten plek (ook voor langzaam verkeer) in een dorp of woonwijk. In de meeste gevallen zijn supermarkten op perifere locaties vanuit een goede ruimtelijke ordening niet gewenst. Denk hierbij aan locaties op bedrijventerreinen, solitaire locaties aan de rand van een stad of perifere detailhandelslocaties die bedoeld zijn voor volumineuze goederen. Tot slot dient de omvang van de supermarkt in overeenstemming te zijn met de verzorgingsfunctie en dienen er geen (blijvende) negatieve effecten op te treden op de bestaande detailhandelsstructuur.
§ 2.2.5 Deprogrammeren overaanbod werklocaties
Paragraaf 2.2.5 bevat een regeling die van toepassing kan zijn op alle drie de typen werklocaties (kantoren, bedrijventerreinen en detailhandel). Als in een regio sprake is van overaanbod aan onherroepelijke bestemmingsplancapaciteit voor (een van) deze typen werklocaties, waarvoor vanuit de markt geen vraag meer is, kan het nodig zijn om in het Regionaal programma werklocaties afspraken te maken over deprogrammeren. Deprogrammeren is het daadwerkelijk weg-bestemmen van harde plancapaciteit. Dit wordt geregeld in artikel 2.15.
Artikel 2.15 (opdracht tot aanpassing bestemmingsplannen)
De afspraken die in de regio worden gemaakt, zijn niet vrijblijvend. In artikel 2.15 wordt geregeld dat die afspraken door Gedeputeerde Staten worden geconcretiseerd binnen één jaar na vaststelling van het Regionaal programma werklocaties. Concretisering vindt plaats in een ruimtelijke uitwerking van de overcapaciteit op kaartmateriaal op perceelsniveau. Deze ruimtelijke uitwerking wordt benut om voor de betrokken grondeigenaren en andere zakelijk-gerechtigden voorzienbaarheid te creëren. Twee jaar na vaststelling van deze concrete uitwerking, wordt het overaanbod aan harde plancapaciteit weg-bestemd. De regiogemeenten staan zelf aan de lat om met elkaar uitvoering te geven aan de gemaakte afspraken in het Regionaal programma werklocaties. Mochten gemeenten niet instemmen met de door een meerderheid gemaakte deprogrammeringsafspraken, dan kunnen Gedeputeerde Staten zo nodig voorzien in de ruimtelijke uitwerking.
De glastuinbouw is een sector met een hoge dynamiek en een relatief grote economische betekenis per oppervlakte-eenheid. Voor een duurzame ontwikkeling is concentratie van de glastuinbouw noodzakelijk. Voor zaken als energievoorziening, ontsluiting, logistiek, waterhuishouding en landschappelijke inpassing levert concentratie van glastuinbouwbedrijven voordelen op. Zo zijn de overlevingskansen vanwege betere productieomstandigheden, aanwezigheid van aanpalende bedrijvigheid en uitbreidingsmogelijkheden over het algemeen gunstiger dan die van solitair gelegen bedrijven. Ook vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening zijn solitaire glastuinbouwbedrijven minder gewenst, omdat kassen een grote landschappelijke en ruimtelijke impact hebben.
Daarom krijgt de glastuinbouw voorrang in de Glastuinbouwontwikkelingsgebieden rond Huissen-Angeren en in de Bommelerwaard. Daar zal de inrichting van glastuinbouwgebieden door herstructurering geoptimaliseerd worden. Wel kunnen buiten deze gebieden kleinere, regionale clusters van glastuinbouwbedrijven voorkomen.
Voor een succesvolle concentratie van de glastuinbouw binnen Gelderland stellen wij bij hervestiging in Glastuinbouwontwikkelingsgebieden of regionale clusters glastuinbouw de voorwaarde dat de glasopstanden op de vertreklocatie worden verwijderd en dat de vestiging van een nieuw glastuinbouwbedrijf op de vertreklocatie planologisch onmogelijk wordt gemaakt. Verder beperken wij ontwikkelingsmogelijkheden buiten de Glastuinbouwontwikkelingsgebieden en de regionale clusters.
Met het oog op de gewenste concentratie van de glastuinbouwbedrijven worden in afdeling 2.3 regels gesteld aan de nieuw-, hervestigings- en uitbreidingsmogelijkheden voor glastuinbouwbedrijven in de provincie Gelderland. Daarbij onderscheiden we Glastuinbouwontwikkelingsgebieden, Reserve-glastuinbouwontwikkelingsgebieden, Regionale clusters glastuinbouw, Extensiveringsgebieden glastuinbouw en Overige gebieden glastuinbouw.
Ook bevat deze afdeling regels voor bedrijven waarin glastuinbouw als neventak of in een gemengd bedrijf voorkomt. Afdeling 2.3 is niet van toepassing op glasopstanden kleiner dan 2.500 vierkante meter, omdat zij een kleinere impact hebben op de omgeving.
§ 2.3.1 Instructieregels bestemmingsplan glastuinbouw
Artikel 2.16 (nieuw- en hervestiging glastuinbouwbedrijven binnen Glastuinbouwontwikkelingsgebied)
Eerste en tweede lid: Een van de hoofdlijnen van het ruimtelijk beleid is dat nieuwvestiging van glastuinbouwbedrijven uitsluitend mogelijk is in de Glastuinbouwontwikkelingsgebieden (Huissen-Bemmel en de Bommelerwaard). In die gebieden heeft de glastuinbouw voorrang en worden geen planologische beperkingen gesteld aan de omvang (mogelijkheid tot uitbreiding) van bestaande bedrijven of aan de mogelijkheid tot nieuw- en hervestiging. Buiten deze Glastuinbouwontwikkelingsgebieden is nieuwvestiging van glastuinbouw niet mogelijk (zie ook artikel 2.25 Tijdelijk verbod nieuwvestiging glastuinbouw).
Derde lid: De mogelijkheid voor tuinbouwgelieerde activiteiten is opgenomen om de economische aantrekkingskracht van het glastuinbouwcluster te versterken en de gevestigde bedrijven de mogelijkheid te bieden voor ketenintegratie. Onder 'tuinbouwgelieerde activiteiten' verstaan wij activiteiten, die een aantoonbare bijdrage leveren aan de versterking van het tuinbouwcomplex en die hoofdzakelijk zijn gericht op het leveren van diensten en goederen aan de tuinbouwsector, bijvoorbeeld op gebied van energie of de verwerking van grondstoffen, agrarische producten of reststromen. Er moet een aantoonbare relatie zijn met de bestaande glastuinbouwbedrijven om concurrentie met bestaande regio te voorkomen. Om die reden willen we dat regionale afstemming plaatsvindt over welke tuinbouwgelieerde bedrijvigheid toegestaan wordt in Glastuinbouwontwikkelingsgebieden.
Artikel 2.17 (andere bestemmingen binnen Glastuinbouwontwikkelingsgebied)
In Glastuinbouwontwikkelingsgebieden met een herstructureringsopgave (Bommelerwaard en Huissen-Angeren) zijn onder bepaalde voorwaarden andere bestemmingen mogelijk, als deze een bijdrage leveren aan de realisatie van de herstructurering.
Artikel 2.18 (nieuw- en hervestiging glastuinbouwbedrijven binnen Reserveglastuinbouwontwikkelingsgebied)
Aangrenzend aan de Glastuinbouwontwikkelingsgebieden liggen Reserve-glastuinbouwontwikkelingsgebieden in Huissen-Bemmel en de Bommelerwaard. Deze Reservegebieden kunnen pas worden ontwikkeld tot volwaardige Glastuinbouwontwikkelingsgebieden als alle beschikbare locaties in de bestaande Glastuinbouwontwikkelingsgebieden zijn benut en er voor nieuwe ontwikkelingen geen ruimte meer is. Bij ontwikkeling van het Reservegebied wordt dit gebied als een Glastuinbouwontwikkelingsgebied aangemerkt. Rond Angeren is rekening gehouden met een bufferzone: de begrenzing van het Reserveglastuinbouwontwikkelingsgebied is daarop afgestemd. Ten noorden van Angeren wordt bij de herstructurering rekening gehouden met een buffer tussen de glastuinbouwontwikkeling en het dorp.
§ 2.3.2 Instructieregels bestemmingsplan Regionaal cluster glastuinbouw
Paragraaf 2.3.2 onderscheidt in het ruimtelijk glastuinbouwbeleid ook Regionale clusters glastuinbouw. Dit zijn kleinere concentraties glastuinbouwbedrijven. Ze zijn primair bestemd voor de opvang van de regionale behoefte aan bedrijfsverplaatsing met het oog op een goede verkaveling en bedrijfsontwikkeling. In een Regionaal cluster mogen alleen nieuwe bouwblokken voor hervestiging van een glastuinbouwbedrijf worden uitgegeven (artikel 2.20). Verder geldt in een Regionaal cluster een vergelijkbaar regiem als in een Reserve- glastuinbouwontwikkelingsgebied (artikel 2.18). In 2018 wordt specifiek voor het Regionaal cluster glastuinbouw in Wilp een verruiming toegestaan (artikel 2.21a). Dit met het oog op de ontwikkeling van energieopwekking met zonnepanelen (een zonneveld) en een circulaire waterzuiveringsinstallatie. Aanleiding om deze ontwikkelingen mogelijk te maken, is mede dat dit cluster niet goed van de grond is gekomen.
Artikel 2.19 (bestemming tot Regionaal cluster glastuinbouw)
Zie toelichting bij paragraaf 2.3.2.
Artikel 2.20 (hervestiging binnen Regionaal cluster glastuinbouw)
Zie toelichting bij paragraaf 2.3.2.
Artikel 2.21 (andere bestemmingen binnen Regionaal cluster glastuinbouw)
Zie toelichting bij paragraaf 2.3.2.
Artikel 2.21a (Regionaal cluster glastuinbouw met verbrede reikwijdte)
Zie toelichting bij paragraaf 2.3.2.
§ 2.3.3 Instructieregels bestemmingsplan Extensiveringsgebied
Bij de uitvoering van het herstructureringsbeleid voor de Gelderse Glastuinbouwontwikkelingsgebieden Huissen-Angeren en de Bommelerwaard is geconcludeerd dat niet alle delen van de gebieden met een glastuinbouwbestemming perspectief bieden voor een duurzame glastuinbouwontwikkeling. De betreffende deelgebieden zijn daarvoor onder meer te kleinschalig, de verwevenheid met andere (glastuinbouw-vreemde) functies is te groot geworden of de concentratie van glastuinbouw verdraagt zich niet meer met andere gebiedskwaliteiten of de leefbaarheid in de aangrenzende woongebieden. Deze deelgebieden zijn aangeduid als Extensiveringsgebied. In deze gebieden wordt nieuwvestiging en hervestiging van glastuinbouwbedrijven niet toegestaan. Wel wordt bestaande bedrijven de mogelijkheid geboden onder voorwaarden, gerekend vanaf 22 januari 2011 (datum vaststelling van dit beleid) éénmalig met maximaal 20% uit te breiden. Deze uitbreiding kan in verschillende bouwfasen worden uitgevoerd.
Voor de Extensiveringsgebieden in de Bommelerwaard wordt voor de uitbreidingsmogelijkheden verwezen naar de in de "Samenwerkingsovereenkomst Bommelerwaard inzake de herstructurering van de glastuinbouw en de paddenstoelenteelt in de Bommelerwaard" opgenomen overgangsregeling. Deze regeling is inmiddels in het inpassingsplan Tuinbouw Bommelerwaard (artikel 3.8.2 Regels) vertaald in de zogeheten Maatwerkregeling Extensiveringsgebieden. De regeling is een uitvloeisel van de Omgevingsverordening Gelderland. Deze regeling geldt alleen voor specifiek benoemde en ten tijde van de Ruimtelijke Verordening Gelderland 2010 fysiek bestaande bedrijven. Om deze herstructurering uit te kunnen voeren, zijn binnen Extensiveringsgebieden op beperkte schaal onder voorwaarden andere bestemmingen mogelijk en worden functieverandering en de oprichting van nieuwe landgoederen planologisch mogelijk gemaakt. Uitvoering van dit beleid leidt tot een extensiever gebruikt gebied, dat door geleidelijke transformatie andere gebiedskwaliteiten krijgt. Het begeleiden van deze transformatie maakt onderdeel uit van de herstructureringsopgave. Daarbij wordt ook ingezet op verbetering van infrastructuur, landschap, waterbeheer en dergelijke.
Artikel 2.22 (uitbreiding en hervestiging binnen Extensiveringsgebied glastuinbouw)
Zie toelichting bij paragraaf 2.3.3.
§ 2.3.4 Overige instructieregels bestemmingsplan glastuinbouw Artikel
Paragraaf 2.3.4 bevat enkele aanvullende instructieregels voor uitbreidingsmogelijkheden voor glastuinbouwbedrijven.
Artikel 2.23 (uitbreiding glastuinbouw als neventak of gemengd bedrijf)
Voor bedrijven met glastuinbouw als neventak of in gemengde bedrijfsvoering geldt dat de omvang van de glasopstanden per bedrijf zoals die bestonden op 29 juni 2005 eenmalig mag worden vergroot met maximaal 20 procent. Verdergaande uitbreiding is in uitzonderlijke gevallen slechts mogelijk met toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in het tweede lid.
Artikel 2.24 (eenmalige uitbreiding glastuinbouw)
Voor bestaande solitaire glastuinbouwbedrijven geldt dat de omvang van glasopstanden per bedrijf zoals die bestonden op 29 juni 2005 eenmalig mag worden uitgebreid met 20 procent. Verdergaande uitbreiding is in uitzonderlijke gevallen slechts mogelijk met toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in het tweede lid.
§ 2.3.5 Tijdelijke verboden nieuwvestiging, uitbreiding en hervestiging glastuinbouw
Deze paragraaf bevat een drietal tijdelijke verboden (artikelen 2.25, 2.26 en 2.27) op grond van artikel 4.1, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening. Deze verbodsbepalingen gelden rechtstreeks voor bedrijven, totdat de voorafgaande in afdeling 2.3 opgenomen instructieregels voor de beoogde herstructurering van glastuinbouwbedrijven zijn door-vertaald in de daarvoor relevante bestemmingsplannen.
Artikel 2.25 (tijdelijk verbod nieuwvestiging glastuinbouw)
Zie toelichting bij paragraaf 2.3.5.
Artikel 2.26 (tijdelijk verbod uitbreiding bestaande glastuinbouw)
Zie toelichting bij paragraaf 2.3.5.
Artikel 2.27 (tijdelijk verbod hervestiging glastuinbouw)
Zie toelichting bij paragraaf 2.3.5.
In ons beleid voor de veehouderij maken we onderscheid tussen grondgebonden en niet-grondgebonden veehouderijbedrijven en - takken. Binnen de grondgebonden landbouw is de melkveehouderij van dominante betekenis. Niet alleen in economisch opzicht, maar ook als gebruiker van ongeveer 60 procent van het Gelderse platteland. Door dit grote ruimtegebruik is deze productietak ook van groot belang voor ecologische en landschappelijke waarden. Om deze waarden in de agrarische cultuurlandschappen te borgen, is het noodzakelijk een economisch gezonde landbouw te behouden. Grondgebonden veehouderijbedrijven (waaronder de melkveebedrijven) krijgen ruimte om zich te ontwikkelen. Daarbij moeten ze wel zorgen voor ruimtelijke kwaliteit en een goede landschappelijke inpassing. De grondgebonden landbouw zal duurzamer gaan produceren vanuit gesloten, groene kringlopen. Het is zaak dat in de kringloop bodem, gewas, veevoer, vee en de mest terug naar de bodem, zo min mogelijk verliezen optreden en de bodemkwaliteit op peil blijft. Een goede verhouding tussen het aantal dieren en de oppervlakte cultuurgrond waarover het bedrijf beschikt, is van invloed op een duurzame productie.
Een veehouderijbedrijf dient bij een verzoek tot uitbreiding aan te geven dat het over voldoende grond beschikt om de dieren in de nieuwe situatie grotendeels te kunnen voeren met de opbrengst afkomstig van de grond die tot het bedrijf behoort. Het gaat daarbij om grond in eigendom of in pacht bij het bedrijf, gelegen in de omgeving van de bedrijfsgebouwen. Een dergelijke grondgebondenheidstoets is een momentopname. Dat wil zeggen dat de grond in latere jaren kan verminderen door verkoop of beëindiging van pacht, en dat het (melk)veehouderbedrijf alsnog overgaat naar een niet-grondgebonden productie. Verdere ontwikkeling van het desbetreffende (melk) veehouderijbedrijf is dan alleen mogelijk als opnieuw aan de eis van grondgebondenheid wordt voldaan.
Afdeling 2.4 bevat instructieregels voor de omgang bij nieuwvestiging (artikel 2.28 en 2.29) en uitbreiding (artikel 2.31) van grondgebonden en niet-grondgebonden veehouderijbedrijven en -takken in bestemmingsplannen. Uitbreiding van niet-grondgebonden veehouderijbedrijven en -takken kan alleen als de aanvrager extra maatregelen neemt op het gebied van dierwelzijn, landschappelijke inpassing en milieu. Voor deze extra maatregelen (‘plusmaatregelen’) moeten gemeenten beleidsregels opstellen (artikel 2.30).
Gedeputeerde Staten stellen voor dit ‘Plussenbeleid’ een handreiking met de kaders voor deze beleidsregels vast. Nieuwvestiging en uitbreiding van niet-grondgebonden veehouderijtakken in Ammoniakbuffergebieden is aan regels gebonden (artikel 2.33). Nevenactiviteiten van agrarische bedrijven zijn onder voorwaarden mogelijk (artikel 2.35). Voor geitenhouderijen geldt een tijdelijk verbod op nieuwvestiging en uitbreiding (artikel 2.34).
Artikel 2.28 (instructieregel bestemmingsplan nieuwvestiging grondgebonden veehouderijbedrijf)
Bestemmingsplannen bieden geen ruimte voor het oprichten van een grondgebonden veehouderijbedrijf. Hierop gelden enkele uitzonderingen. Als bedrijven op initiatief van de overheid moeten verplaatsen vanwege een algemeen maatschappelijk belang. Denk aan stadsuitbreiding, nieuwe natuur of infrastructuur. Of als een bestaand bedrijf moet verplaatsen om een goede landbouwstructuur (verkavelingssituatie) te creëren. Hierbij geldt dat eerst gekeken moet worden of een bestaand agrarisch bouwperceel kan worden herbenut. Wanneer dat niet mogelijk of ondoelmatig is, kan de gemeente een nieuw agrarisch bouwperceel toekennen. De ligging van de grond die tot het bedrijf behoort, de ontsluiting en de aanwezigheid van andere gevoelige functies zijn in dat geval van belang bij de uiteindelijke keuze van de nieuwe bedrijfslocatie. Ruimtelijke kwaliteit en een goede landschappelijke inpassing zijn daarbij van belang.
Artikel 2.29 (instructieregel bestemmingsplan nieuwvestiging niet-grondgebonden veehouderijbedrijf)
Nieuwvestiging van niet-grondgebonden veehouderij is niet toegestaan. Onder ‘nieuwvestiging’ wordt verstaan: vestiging van of het planologisch mogelijk maken van een veehouderijbedrijf op een nieuw agrarisch bouwperceel. Dit verbod is ingesteld ter bescherming van de kwetsbare natuurgebieden in Gelderland. Dit verbod ziet niet op uitbreiding van bestaande niet grondgebonden bedrijven binnen Gelderland. Aan die bedrijven worden onder voorwaarden reële uitbreidingsmogelijkheden gegeven. Met het op 22 maart 2017 vervallen van de maximale bouwmaten van 1 respectievelijk 1,5 hectare en met het daarvoor in de plaats komende Plussenbeleid (artikel 2.30) wordt de in de sector verwachte schaalvergroting op een duurzame wijze mogelijk gemaakt.
Artikel 2.30 (uitbreiding niet-grondgebonden veehouderijbedrijf of veehouderijtak: handreiking beleidsregels Plussenbeleid)
Eerste lid: Uitbreiding van een niet-grondgebonden veehouderijbedrijf of tak is toegestaan als het bedrijf extra maatregelen neemt ter verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van de leefomgeving op het gebied van: dierwelzijn, landschappelijke inpassing en milieu. Voor deze extra maatregelen (‘plusmaatregelen’) stellen Gedeputeerde Staten voor gemeenten een Handreiking Plussenbeleid vast.
Gemeenten moeten dit beleid toepassen vanaf het moment van inwerkingtreding van het Plussenbeleid (22 maart 2017) als zij bestemmingsplannen opstellen die betrekking hebben op niet-grondgebonden veehouderij. Dit kan zowel gaan om een postzegelplan voor een veehouderijtak als om een (deel)bestemmingsplan buitengebied.
Tweede lid: Provinciale Staten geven Gedeputeerde Staten een kader mee voor deze handreiking. Dat kader is ontleend aan de Omgevingsvisie (2014-2018). De tekst van de handreiking is een-op-een overgenomen uit de tekst over het Plussenbeleid in de Verdieping bij de Omgevingsvisie (2014-2018). Gemeenten stellen met gebruikmaking van die handreiking beleidsregels vast, die van toepassing zijn op een uitbreiding van een niet-grondgebonden veehouderijbedrijf.
Artikel 2.31 (instructieregel bestemmingsplan Plussenbeleid)
Eerste lid: De gemeente moet in alle gevallen eerst beleid en beleidsregels vaststellen in overeenstemming met de provinciale verordening en visie, voordat een bestemmingsplan wordt opgesteld. Het Plussenbeleid is van toepassing op niet-grondgebonden veehouderijbedrijven en -takken. Met het Plussenbeleid wordt het ontstaan van een niet-grondgebonden onderdeel van een bestaand bedrijf en uitbreiding van een niet-grondgebondenbedrijf of onderdeel van een bedrijf groter dan 500 vierkante meter gebonden aan de kwalitatieve eisen van het Plussenbeleid. Ook een van oorsprong grondgebonden bedrijf dat met een niet-grondgebonden bedrijfsdeel uitbreidt, valt dus onder het Plussenbeleid.
Tweede lid: Een beperkte uitbreiding van maximaal 500 vierkante meter is zonder toepassing van de beleidsregels, eens in de vijf jaar mogelijk.
Artikel 2.33 (instructieregel bestemmingsplan niet-grondgebonden veehouderijtak in Ammoniakbuffergebied)
Artikel 2.33 geldt alleen binnen het ‘Ammoniakbuffergebied’. Dit gebied omvat een zone van 250 meter rondom zeer gevoelige natuur in het Gelders natuurnetwerk. Omdat deze zones rond de prioritaire natuurgebieden liggen, is het gerechtvaardigd dat de eis geldt dat nieuw- of hervestiging van intensieve veehouderij daar niet is toegestaan en dat bij uitbreiding van een bestaand bedrijf de emissie van ammoniak op de locatie niet mag toenemen. Met ‘toename van emissie’ wordt hier hetzelfde bedoeld als in de Wet ammoniak en veehouderij. Er wordt dus geen ontwikkelingsruimte geboden in het kader van het Programma Aanpak Stikstof (PAS). Deze eisen gelden bovenop het ‘Plussenbeleid’, dat ook op niet-grondgebonden (intensieve) veehouderij van toepassing is. Met het zogenoemde Reconstructiebeleid is aan perspectiefvolle bedrijven de mogelijkheid geboden te verplaatsen naar gebieden die minder gevoelig zijn voor stikstofdepositie.
Artikel 2.34 (tijdelijk verbod op nieuwvestiging en uitbreiding geitenhouderij)
Artikel 2.34 is de uitwerking van het op 30 augustus 2017 door Provinciale Staten genomen voorbereidingsbesluit (PS2017-510, Provinciaal Blad 2017, nr. 3851 en Staatscourant 2017, nr. 50241). Een ‘geitenhouderij’ valt in deze Omgevingsverordening onder het bredere begrip ‘veehouderij’: ‘Een inrichting, geheel of gedeeltelijk bestemd voor het fokken, mesten of houden van landbouwhuisdieren’. Van een geitenhouderij is sprake als in een veehouderij of in een veehouderijtak geiten worden gehouden. Het gaat bij dit verbod dus om het bedrijfsmatig of in een bedrijfsmatige omvang houden van geiten. Het op kleine schaal, niet bedrijfsmatig houden van geiten, zoals op kinderboerderijen of bij hobbyboeren, valt niet onder het verbod tot nieuwvestiging en uitbreiding. Voor het aantal landbouwhuisdieren dat gehouden kan worden, zonder dat sprake is van het ‘bedrijfsmatig houden’ van dieren, bieden de artikelen 1.18 en 3.111 van het Activiteitenbesluit milieubeheer een duidelijk aanwijzing. In die artikelen wordt als ondergrens voor het bedrijfsmatig of in een bedrijfsmatige omvang houden van geiten het aantal van 10 genoemd. Naast de omvang van de dierstapel of het houden van landbouwhuisdieren noemt de jurisprudentie onder meer een commercieel doeleind (het genereren van inkomsten, een winstoogmerk) en de wijze van huisvesting als relevante criteria.
Eerste lid: bevat een rechtstreeks voor de veehouderij geldende verbodsbepaling. Dit verbod ziet op (nieuw)vestiging (onderdeel a) en (verschillende vormen van) uitbreiding (onderdelen c, d en e) van bestaande geitenhouderijen. Onderdeel b verbiedt de ‘omschakeling’ van een veehouderijbedrijf of -tak met andere landbouwhuisdieren in een geitenhouderij, omdat ook daardoor het aantal geiten toeneemt.
Beoogd is een bevriezing van de bestaande legale situatie per 30 augustus 2017. Het aantal op dat moment legaal aanwezige geiten mag niet toenemen. De verbodsbepaling staat op het punt van het aantal geiten geen afwijking toe.
Het uitbreidingsverbod voor een geitenverblijf geldt niet (zie onderdeel d) als de grotere huisvesting is ingegeven door dierenwelzijn (bijvoorbeeld de omschakeling naar biologisch werken met meer leefruimte voor de geiten binnen de stal), mits dit niet tot een toename van het aantal geiten leidt. Verder is ook verbouw van een verblijf mogelijk als de stal nodig toe is aan renovatie of als een asbestdak vervangen moet worden. In beginsel dient de vergrote of gewijzigde huisvesting binnen hetzelfde bouwblok te blijven. Het uitbreidingsverbod (zie onderdeel e) geldt eveneens niet voor vervangende nieuwbouw, mits dit niet tot een toename van het aantal geiten leidt.
Tweede lid: Ziet op bevriezing van de legaal geldende situatie, per 30 augustus 2017. Die legaal geldende situatie kan afwijken van de feitelijke situatie als op die datum nog geen uitvoering was gegeven aan een legale uitbreiding op grond van een voor de inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit ingediende melding als bedoeld in het Activiteitenbesluit milieubeheer of een voor de inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit ingediende aanvraag voor een omgevingsvergunning.
Ook bij een aanvraag om een bouw- of aanlegvergunning (artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) die voor 30 augustus 2017 was ingediend, mag het bestemmingsplan worden toegepast zoals dat gold bij het indienen van de aanvraag, omdat op dat moment het voorbereidingsbesluit nog niet in werking was getreden (ABRvS 2 november 2011, BR 2012/19). Op deze wijze wordt overgangsrecht geboden voor de situaties, waarbij vóór het moment van kennisgeving en inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit al sprake was van een voldoende concreet – immers uit een melding of aanvraag blijkend - initiatief tot uitbreiding van een geitenhouderij.
Alleen een afwijkvergunning (artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) kan niet meer worden verleend, ook al dateert de aanvraag van vóór 30 augustus 2017. De (beoogde) feitelijke situatie, die afwijkt van het geldende bestemmingsplan, is immers niet meer legaliseerbaar, gelet op het inmiddels per 30 augustus 2017 geldende verbod om het bestaande gebruik te wijzigen.
Een nieuwe aanvraag na 30 augustus 2017 om een bouw- of aanlegvergunning (artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) moet bij strijdigheid met deze verbodsbepaling worden geweigerd (artikelen 2.10, eerste lid, onder c, en 2.11, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht). Dit geldt ook voor nieuwe aanvragen om andere (omgevings-)vergunningen, zoals een vergunning op grond van de Wet milieubeheer of de Wet natuurbescherming, of meldingen die betrekking hebben op een uitbreiding van het aantal geiten. Deze worden niet meer in behandeling genomen, omdat de aanvrager of melder geen reëel belang meer heeft bij de te weigeren aanvraag of melding. Ook in het kader van handhaving is dus de vraag of bij een illegale uitbreiding concreet zicht is op legalisering, in beginsel met een eenvoudig ‘Nee’ te beantwoorden.
Derde en vierde lid: begrenzen de looptijd van de verbodsbepaling. Beoogd is dat de verbodsbepaling (bevriezing van de status quo) maximaal drie jaar hoeft te gelden, omdat de verschillende deelonderzoeken naar het verband tussen geitenhouderijen en een groter aantal longontstekingen voor omwonenden nog tot 2021 duren. Binnen de systematiek van de Wet ruimtelijke ordening moet het verbod dat tijdelijk is opgenomen in de provinciale Omgevingsverordening worden geïmplementeerd in de bestemmingsplannen. De wet maakt daarbij geen uitzondering voor een tijdelijk verbod. Om de gemeenten gelegenheid te geven met de aanpassing van bestemmingsplannen te wachten op de uitkomsten van de aangekondigde onderzoeken, is geregeld dat:
de actualisering uiterlijk binnen drie jaar na inwerkingtreding van het verbod (dus uiterlijk 1 januari 2021) moet worden vastgesteld, maar dat de gemeenteraden uitstel wordt verleend als Provinciale Staten op basis van de bedoelde onderzoeken dit verbod op nieuwvestiging en uitbreiding gaan heroverwegen (vierde lid).
Met de implementatie termijn van drie jaar wordt de gangbare, in artikel 8.1, derde lid, van de Omgevingsverordening bepaalde, termijn van twee jaar specifiek voor dit verbod verlengd met één jaar. Als de nadere onderzoeken geen aanleiding geven om het verbod aan te passen, dan geldt gewoon de implementatieplicht voor de gemeenteraden om dit verbod in het bestemmingsplan te verankeren, maar dus wel met een ruimere termijn dan gebruikelijk.
Door deze constructie worden onnodige administratieve lasten voor de gemeenten voorkomen, omdat zij de implementatie van het tijdelijke verbod zo lang mogelijk kunnen uitstellen. En tegelijk wordt hiermee voorkomen dat – als onverhoopt de onderzoeken geen duidelijkheid bieden over de precieze oorzaak van de verhoogde kans op longontsteking – er een juridisch vacuüm valt tussen de tijdelijke verbodsbepaling in de provinciale verordening en de implementatie daarvan in de bestemmingsplannen. Uiteraard laat deze constructie onverlet dat Provinciale Staten al eerder het tijdelijk verbod kunnen heroverwegen op basis van beschikbare nieuwe onderzoeksgegevens, die daartoe aanleiding geven.
Artikel 2.35 (nevenactiviteiten agrarische bedrijven in Agrarisch gebied)
Een nevenactiviteit is een bedrijfsactiviteit, die in ruimtelijk en bedrijfseconomisch opzicht ondergeschikt is aan de agrarische hoofdfunctie van het agrarische bedrijf. In het buitengebied is op agrarische bedrijven detailhandel als nevenfunctie mogelijk, voor zover het de verkoop van lokaal geproduceerde agrarische producten betreft eventueel aangevuld met agrarische producten uit de omgeving of wanneer de nevenactiviteiten geen belemmering vormen voor de bedrijfsvoering van omliggende bedrijven.
Afdeling 2.5 Instructieregels bescherming grond- en drinkwater
De zorg voor de bescherming van het drinkwater is een wettelijke taak van de provincie (zie waterbeleid Omgevingsvisie). Deze instructieregels voor bestemmingsplannen zijn opgenomen ter bescherming van het grondwater voor de drinkwaterwinning. De grenzen van de Waterwingebieden, Grondwaterbeschermingsgebieden en Intrekgebieden zijn op perceelsniveau aangegeven op de kaart ‘Regels water en milieu’. Deze kaart maakt deel uit van deze verordening en is juridisch bindend.
Artikel 2.36 (instructieregel bestemmingsplan Waterwingebied)
Artikel 2.37 (instructieregel bestemmingsplan Grondwaterbeschermingsgebied)
Artikel 2.38 (instructieregel bestemmingsplan Intrekgebied)
Afdeling 2.6 Natuur en Landschap
Het Natuurnetwerk Nederland is een landelijk netwerk van natuur- en agrarische gebieden met een speciale natuurkwaliteit. Het netwerk bestaat zowel uit afzonderlijke natuurgebieden als uit verbindingszones die deze natuurgebieden met elkaar verbinden. Wij willen in Gelderland een compact en hoogwaardig stelsel van onderling verbonden natuurgebieden bereiken. Hiermee beschermen wij de verscheidenheid (biodiversiteit) en kwaliteit van de Gelderse natuur, wat bijdraagt aan een prettige leef- en werkomgeving. Wij beschermen de bestaande natuur in het Gelders natuurnetwerk en versterken de samenhang door natuurgebieden in het Gelders natuurnetwerk uit te breiden en verbindingszones aan te leggen in de Groene ontwikkelingszone. Het beleid richt zich op het versterken van de ecologische samenhang door de aanleg van verbindingszones, waaronder landgrensoverschrijdende klimaatcorridors.
Het Gelders natuurnetwerk bestaat enerzijds uit alle gebieden met een natuurbestemming binnen de voormalige Gelderse Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en anderzijds uit het zoekgebied voor nieuwe natuur. In de Groene ontwikkelingszone worden natuur- en landschapselementen aangelegd ter verbetering van de migratiemogelijkheden voor planten en dieren volgens de ontwikkelingsmodellen beschreven in de atlas Kernkwaliteiten GNN en GO, of in bijlage 5 Kernkwaliteiten Gelders natuurnetwerk en Groene ontwikkelingszone bij deze verordening. Zowel door compensatie als verevening worden er nieuwe natuurelementen gerealiseerd. Na realisatie worden deze onderdelen toegevoegd aan het Gelders natuurnetwerk.
§ 2.6.1 Instructieregels bestemmingsplan bescherming Gelders natuurnetwerk
Artikel 2.39 (andere bestemming dan natuur)
Een overzicht van de behandeling van verschillende typen ruimtelijke ingrepen in het Gelders natuurnetwerk staat in onderstaand schema.
Beoordelingsschema voor Ruimtelijke ontwikkelingen in het Gelders natuurnetwerk. Uitbreiding overige functies
Als een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling in het Gelders natuurnetwerk binnen het geldende bestemmingsplan past, geldt artikel 2.39 van de verordening niet (bestaande rechten). Pas als het bestemmingsplan moet worden herzien om die nieuwe ruimtelijke ontwikkeling mogelijk te maken, is dit artikel van toepassing. Een andere bestemming dan natuur is binnen het Gelders natuurnetwerk op voorhand uitgesloten omdat dit per definitie leidt tot verlies van oppervlakte natuur. Van een ‘andere bestemming dan natuur’ is echter ook sprake als de planvoorschriften worden verruimd. In die gevallen is de nieuwe ontwikkeling dus niet mogelijk, tenzij aangetoond wordt dat er geen reële alternatieven zijn en dat het gaat om een groot openbaar belang. Als aan beide criteria wordt voldaan, is de ontwikkeling mogelijk, onder de voorwaarde dat mitigatie en gelijkwaardige compensatie van de negatieve effecten plaatsvindt. Als voorbeeld van een groot openbaar belang kunnen worden genoemd: veiligheid, drinkwatervoorziening, winning, opslag en transport van olie of gas en windturbines.
Artikel 2.40 (uitbreiding van bestaande bestemming)
Eerste lid: De saldobenadering is steeds gericht op het compenseren van de verloren gegane oppervlakte natuur plus de compensatietoeslag en de versterking van de ecologische samenhang tussen de natuurgebieden. Deze benadering is alleen toepasbaar als:
Tweede lid: In 2006 is de streekplanuitwerking “Groei en Krimp” vastgesteld. Hierin zijn gronden met een totale oppervlakte van 23,8 hectare aangewezen om als compensatieruimte te kunnen dienen. De daar aanwezig verblijfsrecreatie zou moeten verdwijnen. In “Groei en Krimp” heeft de provincie vastgelegd hoe zij deze destijds nog te realiseren krimp van de verblijfsrecreatie met 23,8 hectare wil inzetten voor de nog te realiseren uitbreiding van de bedrijven. De bedrijven die voor uitbreiding in aanmerking komen, staan in de bijlage 11 bij de verordening.
§ 2.6.2 Wijzigingsbevoegdheden
Artikel 2.41 (wijzigingsbevoegdheid college van burgemeester en wethouders)
Artikel 2.42 (wijziging begrenzing Gelders natuurnetwerk en Groene ontwikkelingszone)
Het kan gaan om veranderingen uit ecologische motieven, zonder dat er sprake is van een ruimtelijke ontwikkeling in het Gelders natuurnetwerk en de Groene ontwikkelingszone. Er kunnen ook wijzigingen ontstaan in de begrenzing van het Gelders natuurnetwerk en de Groene ontwikkelingszone door de ontwikkeling van ruimtelijke plannen en de uitvoering van projecten. Bij ingrepen in het Gelders natuurnetwerk verdwijnen er delen met een natuurbestemming. Bij de ontwikkeling van compensatie- en vereveningslocaties komen er natuurbestemmingen bij.
§ 2.6.3 Compensatie natuur binnen Gelders natuurnetwerk
Over ruimtelijke plannen die voorzien in een ingreep in het Gelders natuurnetwerk en de bijbehorende compensatie moet de gemeente in het voorontwerp-stadium overleg plegen met de provincie (zie artikel 3.1.1. Bro). Voor die onderdelen van het Gelders natuurnetwerk die tevens vallen onder de Europeesrechtelijke bescherming van Natura 2000-gebieden, zullen de ontwikkelingen ook moeten passen binnen het Beheerplan N2000 voor dat gebied.
Het verdient daarom aanbeveling om al bij de start van een initiatief contact op te nemen met de provincie voor een gezamenlijke eerste verkenning van de ruimtelijke mogelijkheden en de randvoorwaarden vanuit sectorale wet- en regelgeving.
Artikel 2.43 (fysieke natuurcompensatie)
Als aangetoond is dat er geen reële alternatieven zijn voor een ontwikkeling binnen het Gelders natuurnetwerk en dat er sprake is van een groot openbaar belang, moet worden onderzocht of de significante gevolgen kunnen worden beperkt (gemitigeerd). Mogelijkheden hiervoor zijn onder andere maatregelen om de ontwikkeling in te passen in de omgeving. Als mitigatie niet of onvoldoende mogelijk is, moet worden gecompenseerd. Hierbij gaat het om de realisatie van een nieuw areaal natuur van gelijkwaardige kwaliteit en oppervlakte. De gemeente maakt een plan waarbij gronden hun natuurbestemming verliezen om een ontwikkeling mogelijk te maken: de ingreep. De gemeente zorgt ervoor dat bij de vaststelling van dat plan de effecten van de ingreep worden gecompenseerd. Er wordt tenminste dezelfde oppervlakte aan nieuwe natuur gerealiseerd met een kwaliteit die tenminste even groot is als de natuur die verloren is gegaan. Daarnaast kan er, afhankelijk van de ontwikkeltijd van het natuurbeheertype dat verloren gaat, sprake zijn van een hectaretoeslag. De ontwikkeltijd en de hectaretoeslag per natuurbeheertype is terug te vinden in bijlage 7 Ontwikkeltijd natuurbeheertypen.
Deze compensatie kan binnen hetzelfde plangebied worden gerealiseerd, maar dat hoeft niet; de compensatie kan ook elders plaatsvinden. De twee bestemmingsplannen moeten in dat geval wel tegelijkertijd worden vastgesteld. De compensatie moet plaatsvinden in de Groene ontwikkelingszone, of nabij het Gelders natuurnetwerk, en bij voorkeur in de nabijheid van de ingreep en leiden tot een duurzame situatie. Als er in de nabijheid van de ingreep geen mogelijkheden voor compensatie zijn, kan worden uitgeweken naar een locatie op afstand van de ingreep. Als optie komt dan de compensatiepool in beeld. Een compensatiepool is een vooraf door de provincie ingerichte natuurlocatie, nabij het Gelders natuurnetwerk. Nadat de grond in een compensatiepool is “verkocht’ voor een of meerdere natuurcompensaties wordt de pool na herbegrenzing onderdeel van het Gelders natuurnetwerk. Initiatiefnemers kunnen hun verplichting voldoen door het overmaken van een bedrag aan de provincie. De hoogte van het bedrag wordt bepaald door de omvang van de compensatieverplichting (grondkosten oppervlakte, inrichtingskosten inclusief hectaretoeslag en kosten overgangsbeheer).
Het werken met een compensatiepool is een economische stimuleringsmaatregel. Het komt immers vaak voor dat de uitvoering van projecten vertraging oploopt, omdat de planontwikkeling voor compensatie niet tijdig is gestart. Bovendien is het voor veel initiatiefnemers een branchevreemde activiteit om natuur te ontwikkelen. De directe beschikbaarheid van natuur in een compensatiepool kan de uitvoering van dit soort projecten aanzienlijk versnellen en ontzorgt daarmee de betrokken initiatiefnemers.
Artikel 2.44 (compensatieplan bij fysieke natuurcompensatie)
De initiatiefnemer moet een compensatieplan opstellen. Hierin moeten zijn beschreven:
Artikel 2.45 (uitvoering compensatieplan)
Derde lid: De substantiële versterking van de kernkwaliteiten kan ook worden verzekerd door het sluiten van een privaatrechtelijke overeenkomst tussen initiatiefnemer en bevoegd gezag (eventueel in combinatie met een boetebeding), voordat een bestemmingsplan wordt vastgesteld.
Artikel 2.46 (financiële natuurcompensatie)
Financiële compensatie is vooral een middel om bij kleine ingrepen de uitvoerbaarheid en de uitvoeringssnelheid te vergroten. Bij grote ingrepen zal er eerder sprake zijn van effecten op het hele ecosysteem en komt de ecologische samenhang onder druk te staan. Het ligt dan meer voor de hand de mitigerende en compenserende maatregelen deel te laten uitmaken van hetzelfde project, zodat de ecologische samenhang ter plaatse hersteld kan worden.
§ 2.6.4 Voorwaarden toegestane activiteiten Gelders natuurnetwerk
Wanneer een nieuwe natuurbegraafplaats mogelijk wordt gemaakt, moet een substantiële versterking van de kernkwaliteiten worden gerealiseerd. Deze verevening is alleszins redelijk en proportioneel bij ruimtelijke ontwikkelingen als natuurbegraven en correspondeert ook goed met het beleid in de Groene ontwikkelingszone waar wij ook een vereveningsbeleid voorstaan. Bij de bepaling van de hoogte van verevening hanteert de provincie drie criteria: het profijtbeginsel, toerekenbaarheid en proportionaliteit. Het profijtbeginsel houdt in dat de locatie nut moet ondervinden van de te treffen werken, maatregelen of voorzieningen. Toerekenbaarheid wil zeggen dat er een causaal verband moet bestaan tussen de kosten die daarmee gemoeid zijn en de betreffende ontwikkeling die planologisch mogelijk wordt gemaakt. Met name als meerdere gebieden of ontwikkelingen profijt hebben van een werk, maatregel of voorziening moeten de kosten naar evenredigheid, dus proportioneel worden verdeeld. Kortom: hoe directer en overwegender het voordeel van de voorziening geldt voor het plangebied, des te groter de dekking uit de grondexploitaties dient te zijn. Het doel voor de verevening is de versterking van de kernkwaliteiten van het Gelders natuurnetwerk.
Artikel 2.47 (instructieregel bestemmingsplan natuurbegraven in Gelders natuurnetwerk onder voorwaarden)
De randvoorwaarden voor het natuurversterkingsplan zijn zo gekozen dat bij natuurbegraven en kleinschalige recreatie in principe voldaan wordt aan de randvoorwaarden uit het Rijksbeleid. Er is in principe geen nader onderzoek nodig naar de aantasting van de kernkwaliteiten. Bij de bepaling van de hoogte van verevening hanteert de provincie drie criteria: het profijtbeginsel, toerekenbaarheid en proportionaliteit.
Het profijtbeginsel houdt in dat de locatie nut moet ondervinden van de te treffen werken, maatregelen of voorzieningen. Toerekenbaarheid wil zeggen dat er een causaal verband moet bestaan tussen de kosten die daarmee gemoeid zijn en de betreffende ontwikkeling die planologisch mogelijk wordt gemaakt. Met name als meerdere gebieden of ontwikkelingen profijt hebben van een werk, maatregel of voorziening moeten de kosten naar evenredigheid, dus proportioneel worden verdeeld. Kortom: hoe directer en overwegender het voordeel van de voorziening geldt voor het plangebied, des te groter de dekking uit de grondexploitaties dient te zijn. Het doel voor de verevening is de versterking van de kernkwaliteiten van het Gelders natuurnetwerk.
Artikel 2.48 (instructieregel bestemmingsplan natuurbegraven in Gelders natuurnetwerk onder bijzondere voorwaarden)
Bij natuurbegraven moet rekening worden gehouden met het verbod op begraven in Grondwaterbeschermingsgebieden. Ook is de gemiddeld hoogste grondwaterstand van belang vanwege de randvoorwaarden uit het Besluit op de lijkbezorging. Dat betekent dat alleen heel droge gebieden (met grondwatertrap VII of VIII) in aanmerking komen. Grootschalige vergraving van nattere gebieden om droge “grafheuvels” te maken is niet aan de orde, omdat er dan een significante aantasting van de bodem plaatsvindt (kernkwaliteit). Het Rijksbeleid sluit dit uit.
Natuurbegraven op oude bosbodems is mogelijk wanneer uit veldonderzoek blijkt dat de oude bosbodem verstoord is. Verstoorde bosbodems zijn minder geschikt voor natuurontwikkeling dan bosbodems met een ongestoorde bodemopbouw. De oude bosbodems liggen op plekken waar op 150 jaar oud kaartmateriaal al bossen waren ingetekend. Eventuele grondbewerkingen in de periode daarna zijn niet altijd vastgelegd. Door boringen met een grondboor kan de opbouw van het bodemprofiel worden bekeken, waarmee kan worden vastgesteld of er nog sprake is van een ongestoorde bodemopbouw. De gebieden waar natuurbegraven niet is toegestaan zijn opgenomen in de verbeelding “Natuurbegraven uitgesloten wegens wettelijke beperkingen”.
Artikel 2.49 (instructieregel bestemmingsplan kleinschalige recreatie in Gelders natuurnetwerk onder voorwaarden)
Bij kleinschalige recreatie gaat het naast het natuurkamperen om ontwikkelingen als klimbossen en speelbossen. Een klimbos is een bos met hoofdbestemming bos of natuur, waarin beklimbare constructies zijn aangebracht met zekeringsplaatsen, zoals bij een klettersteig, en waarin met kabels verbindingen zijn aangebracht tussen bomen zodat mensen zich met een klimgordel gezekerd - boven de grond van boom naar boom kunnen bewegen. Een speelbos is een bos met hoofdbestemming natuur, waarin met uit het bos afkomstig hout speelplekken zijn ingericht en/of waarin hout als speel- en bouwmateriaal beschikbaar is.
Tweede lid: Bij deze vormen van recreatie zijn de verstorende effecten op de kernkwaliteiten aanzienlijk. Het natuurversterkingsplan heeft bij deze voorzieningen daarom vooral een compensatiekarakter.
Artikel 2.50 (instructieregel bestemmingsplan kleinschalige recreatie in Gelders natuurnetwerk onder bijzondere voorwaarden)
Naast de toelichting op artikel 2.48 geldt hier dat in de zoekgebieden voor uitbreiding habitat dat wanneer de uitbreidingsdoelstellingen lokaal gerealiseerd zijn er de mogelijkheid is om hier ook kleinschalige recreatie te ontwikkelen onder verder dezelfde voorwaarden als in artikel 2.47 beschreven.
In de gebieden met oude bosbodems is het mogelijk om ook kleinschalige recreatie te realiseren wanneer uit nader veldonderzoek blijkt dat de oude bosbodem toch al is verstoord.
Artikel 2.51 (instructieregel bestemmingsplan windturbines in Gelders natuurnetwerk)
Eerste lid: De Verkenningsgebied voorwaarden windturbines Gelders natuurnetwerk zijn gebieden die grenzen aan Rijkswegen.Initiatieven voor windturbines zijn uitgesloten in weidevogelgebieden, rustgebieden voor winterganzen en delen van Natura2000- gebieden.
Tweede lid: De omvang van de compensatie wordt bepaald door de effecten die de windturbines zullen hebben op de kernkwaliteiten en de ecologische samenhang en het oppervlak dat ze innemen.
Effecten van windturbines op kernkwaliteiten en ecologische samenhang zijn sterk locatie-afhankelijk. Het is daarom niet mogelijk om via algemene voorschriften vooraf te bepalen hoe significante effecten kunnen worden voorkomen. Naast het directe oppervlakteverlies door aanleg van onderhoudswegen en grondvlak van de turbines zijn er effecten als geluidsbelasting, slagschaduw, optische verstoring, aanzuigend werking op vleermuizen, aanvaringsrisico’s e.d. Per concreet project moet de omvang bepaald worden en de vraag beantwoord worden of de effecten wel of niet significant zijn. Waar nodig kan het project worden uitgebreid met compenserende maatregelen die de negatieve effecten te niet doen. De effecten van windturbines op kernkwaliteiten, ecologische samenhang en oppervlakte moet de initiatiefnemer in het natuurversterkingsplan beschrijven.
§ 2.6.5 Instructieregels bestemmingsplan Groene ontwikkelingszone
Zowel bij nieuwvestiging als bij een grootschalige uitbreiding moet er, naast een goede landschappelijk inpassing, sprake zijn van een per saldo substantiële versterking van de kernkwaliteiten van de Groene ontwikkelingszone. Daarbij is zowel de invulling van het begrip "substantieel" van belang als de wijze waarop de afspraken worden vastgelegd.
Artikel 2.52 (nieuwe ontwikkelingen in bestemmingsplan Groene ontwikkelingszone)
Al in 1999 zijn met gemeenten en waterschappen afspraken gemaakt om ecologische verbindingszones volgens een aantal modellen te ontwikkelen en te beschermen. Per model is er een beschrijving van de aard en omvang van kleine natuurelementen, de zogeheten "stapstenen", en hun gewenste onderlinge afstand. In de beschrijving van de modellen is een "landschapszone" onderscheiden. Voor een goed functioneren van de verbinding is het noodzakelijk dat deze zone zoveel mogelijk vrijgehouden wordt van nieuwe ingrepen.
Waar toch een ontwikkeling plaatsvindt die ingrijpt in de landschapszone - en dus de verbinding als het ware insnoert - kan de ecologische samenhang behouden blijven door de aanleg van een extra natuurelement. Voor delen van de Groene ontwikkelingszone die ook weidevogel- en rustgebied voor winterganzen zijn, is vooral een conserverend beleid van kracht, gericht op het behoud van openheid. Hier ligt geen ontwikkelingsdoelstelling. Bij ruimtelijke ingrepen in de Groene ontwikkelingszone is allereerst onderscheid gemaakt tussen enerzijds nieuwvestiging en anderzijds uitbreiding van bestaande bestemmingen. Vervolgens is een onderscheid gemaakt naar de schaal van de ingreep en daarmee naar het effect ervan op de kernkwaliteiten.
Eerste lid: Het gaat dan bijvoorbeeld om nieuwe infrastructuur of woningbouwlocatie. In alle gevallen waarin een significante aantasting niet bij voorbaat kan worden uitgesloten, zal de initiatiefnemer van een grootschalige ontwikkeling of een combinatie van ontwikkelingen binnen het Gelders natuurnetwerk, de effecten van deze ontwikkelingen op de kernkwaliteiten, oppervlakte of samenhang van het Gelders natuurnetwerk moeten onderzoeken. Van een grootschalige ontwikkeling als bedoeld in artikel 2.52 is sprake als de nieuwe ontwikkeling het karakter van het betreffende gebied verandert. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn bij nieuwe infrastructuur of bij een nieuwe woningbouwlocatie. Niet voldoende is dat de ontwikkeling zelf omvangrijk is. Als het gaat om een grootschalige ontwikkeling, moet worden aangetoond dat deze niet zal leiden tot een significante aantasting van de kernkwaliteiten van het gebied. Daarbij mag geen rekening worden gehouden met mogelijke mitigerende of compenserende maatregelen.
De kernkwaliteiten die gelden binnen het Gelders natuurnetwerk zijn neergelegd in de atlas Kernkwaliteiten GNN en GO, of in bijlage 5 Kernkwaliteiten Gelders natuurnetwerk en Groene ontwikkelingszone bij deze verordening. Hierbij gaat het niet alleen om de aanwezige natuurwaarden, maar ook om de nagestreefde natuurwaarden en de bijbehorende milieucondities. Een ontwikkeling kan een significante aantasting van de kernkwaliteiten tot gevolg hebben, als deze leidt tot een:
Daar waar het geluidbelasting, licht en verstoring van rust betreft, kan het voorkomen dat bij uitbreiding van een functie een beperkte toename niet te vermijden is.
Tweede lid: Ter invulling van het begrip "substantieel" kan bij een functiecombinatie met wonen bijvoorbeeld worden gedacht aan een nieuw landgoed waarbij wij onder een substantiële versterking van de kernkwaliteiten verstaan: de combinatie van één huis van allure met ten hoogste drie wooneenheden met minimaal 5 ha natuur. Bij meer huizen of wooneenheden verwachten wij een evenredige vermeerdering van de versterking van de kernkwaliteiten. Bij de keuze voor de te ontwikkelen natuur verwachten wij dat - in geval van een ontwikkeling binnen een verbindingszone - wordt aangesloten bij de kernkwaliteiten van de Groene ontwikkelingszone in het algemeen en het betreffende gebied in het bijzonder. In het geval van een ontwikkeling buiten een verbindingszone verwachten wij dat wordt aangesloten bij de kernkwaliteiten van het aangrenzende Gelders natuurnetwerk in hetzelfde deelgebied.
De substantiële versterking van de kernkwaliteiten kan ook worden verzekerd door het sluiten van een privaatrechtelijke overeenkomst tussen initiatiefnemer en bevoegd gezag (eventueel in combinatie met een boetebeding), voordat een bestemmingsplan wordt vastgesteld.
Artikel 2.53 (uitbreiding bestaande bedrijven of functies in Groene ontwikkelingszone)
Artikel 2.53 ziet zowel op uitbreiding van de bebouwing als op uitbreiding van de bestemming. Voor grondgebonden landbouw, landgoedbedrijven en extensieve openluchtrecreatie wordt ontwikkelingsruimte geboden, voor zover de kernkwaliteiten per saldo niet significant worden aangetast. De bijzondere toegevoegde waarde van de functiecombinatie die bijdraagt aan de versterking van de kernkwaliteiten, maakt dat de ontwikkeling past in de Groene ontwikkelingszone.
Tweede lid: De Groene ontwikkelingszone draagt in het bijzonder bij aan de belevingswaarde van het waardevolle cultuurlandschap en heeft daardoor een bijzondere rol voor extensieve openluchtrecreatie. Daarom wordt aan uitbreiding van bestemmingen voor extensieve openluchtrecreatie dezelfde randvoorwaarde gesteld als aan grondgebonden landbouw en het landgoedbedrijf. Het gaat dan bijvoorbeeld om routegebonden voorzieningen, dagrecreatieterreinen en dergelijke.
Derde lid: De functies grondgebonden landbouw en het landgoedbedrijf - volgens de definitie van de Natuurschoonwet - verdienen een bijzondere behandeling, omdat beheer en onderhoud van het landschap deel uitmaken van hun bedrijfsvoering. Deze functies dragen direct bij aan de instandhouding van het landschap en daarmee ook aan de kernkwaliteiten. Daarom is voldoende wanneer bij uitbreiding de kernkwaliteiten per saldo niet worden aangetast.
Voor plannen en projecten op bestaande landgoederen geeft de Natuurschoonwet een goede beschrijving van bouwwerken en functies die meetellen voor de kwalificatie. Plannen en projecten die niet meetellen voor de rangschikking onder de Natuurschoonwet vallen onder het regime voor overige functies.
Vierde lid: In het algemeen zal een goede landschappelijke inpassing ter plaatse van de ingreep volstaan.
Artikel 2.54 (vellen van een houtopstand in Groene ontwikkelingszone)
§ 2.6.6 Instructieregels bestemmingsplan bescherming landschap
Artikel 2.55 (ontwikkeling in Waardevol open gebied)
Eerste lid: Voor waardevolle open gebieden is de grootschalige openheid de belangrijkste kernkwaliteit. Daarom geldt als uitgangspunt dat ruimtelijke ingrepen die de openheid aantasten niet zijn toegestaan.
Tweede lid: Open gebieden zijn soms ook kansrijke plekken voor het opwekken van windenergie. Met het oog op de maatschappelijke opgave voor duurzame energie, is het daarom onder voorwaarden mogelijk om een windturbinepark met meer dan drie windturbines op te richten in open gebieden. De voorwaarden in artikel 2.62 worden gesteld om ervoor te zorgen dat de ingreep een kwalitatieve toevoeging aan het landschap is. Een toelichting op de voorwaarden is opgenomen bij paragraaf 2.7.1 Instructieregels windturbines. Het oprichten van windturbines is niet toegestaan in de verbodsgebied windenergie: de Nieuwe Hollandse Waterlinie, de weidevogelgebieden en de rustgebieden voor winterganzen.
Vierde lid: Als het gaat om een omvangrijke uitbreiding die aansluitend, maar wel buiten het bestaande bouwblok plaatsvindt, dan is een ruimtelijk-landschappelijk ontwerp vereist. Bij een omvangrijke uitbreiding denken wij aan bebouwing met een oppervlak van circa 500 vierkante meter of meer dan wel met een nokhoogte van circa 11 meter.
Artikel 2.56 (ontwikkeling in Nationaal landschap)
De zeven Nationale landschappen in Gelderland zijn representatief voor het Gelderse cultuurlandschap en een afspiegeling van de landschappelijke diversiteit op (inter)nationale schaal. Om die redenen dienen bij ruimtelijke ontwikkelingen de kernkwaliteiten ervan niet te worden aangetast en waar mogelijk versterkt. Artikel 2.56 geldt alleen voor die delen van het Nationaal landschap die buiten het Gelders natuurnetwerk, de Groene ontwikkelingszone en de Nieuwe Hollandse Waterlinie liggen (zie ook toelichting op artikel 1.1).
Eerste lid: Uitgangspunt is dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in Nationale landschappen de kernkwaliteiten van dat specifieke deel van het Nationaal landschap (zoals omschreven in bijlage 6 bij de Omgevingsverordening) niet aantasten, d.w.z. daar geen afbreuk aan doen. Door een goed ontwerp en een goede landschappelijke inpassing is het zelfs mogelijk om soms een bijdrage aan die kernkwaliteiten te leveren. In dat geval spreken we van het versterken van de kernkwaliteiten.
Tweede lid: Bestemmingen die de kernkwaliteiten aantasten, zijn alleen mogelijk als er sprake is van redenen van groot openbaar belang, zoals de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid, werkgelegenheid, het ontstaan van voor het milieu wezenlijk gunstigere effecten of andere grote maatschappelijke opgaven. Daar staat tegenover dat voor de ontplooiing van die activiteiten een bijdrage moet worden geleverd aan de landschapskwaliteit.
§ 2.6.7 Nieuwe Hollandse Waterlinie
De Nieuwe Hollandse Waterlinie (NHW) is erfgoed van mondiaal belang. Ze staat op de Voorlopige Lijst Unesco Werelderfgoed van het Koninkrijk der Nederlanden om als werelderfgoed te worden aangewezen. De instandhouding ervan is een opgave van het Rijk samen met de provincies waarin de NHW is gelegen. Omdat de NHW op de Voorlopige Lijst staat, heeft het Rijk de begrenzing van het gebied indicatief vastgelegd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro titel 2.13). De nadere begrenzing heeft tot doel te bewerkstelligen dat op lokaal niveau alle onderdelen van het gebied van cultuurhistorisch belang onder het erfgoed vallen.
Inmiddels hebben gemeenten en de drie zuidelijke NHW-provincies gezamenlijk de kernkwaliteiten NHW in beeld gebracht. De provincie ondersteunt en faciliteert de gemeenten bij het proces tot vaststelling van een bestemmingsplan waarin regels ter bescherming van de kernkwaliteiten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie worden opgenomen.
Artikel 2.57 (beschrijving van de kernkwaliteiten van de Nieuwe Hollandse Waterlinie)
Artikel 2.58 (instructieregel bestemmingsplan bescherming Nieuwe Hollandse Waterlinie)
Gelderland heeft 16 archeologische Rijksmonumenten en 16 Archeologische Monumenten Kaart (AMK) -terreinen. Het zijn terreinen met een vastgestelde archeologische waarde die resten uit de Romeinse tijd bevatten.
Voor de Romeinse Limes, die op de Voorlopige Lijst Unesco Werelderfgoed van het Koninkrijk der Nederlanden staat om als werelderfgoed aangewezen te worden, zijn de begrenzingen van de gebieden indicatief aangegeven. Bij een nadere begrenzing is de indicatief vastgestelde begrenzing leidend. Met de nadere begrenzing willen we bereiken dat op lokaal niveau alle onderdelen van het gebied van cultuurhistorisch belang onder het erfgoed vallen.
De Limeszone is begrensd aan de hand van de gemeentelijke archeologische waarden- en verwachtingenkaarten zoals die op het moment van opstellen van de verordening beschikbaar waren en waar die niet beschikbaar waren van de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden. Van deze kaarten zijn de zones die een hoge en middelhoge archeologische verwachting hebben, overgenomen in de kaart behorend bij de verordening. In dit gebied wordt de aanwezigheid van de kernkwaliteiten van de Limes verwacht. Met de besturen van de gemeenten die (een deel van) de Limes op hun grondgebied hebben wordt samengewerkt in het Samenwerkingsverband Limes.
Artikel 2.59 (beschrijving van de kernkwaliteiten van de Romeinse Limes)
Artikel 2.60 (instructieregel bestemmingsplan bescherming Romeinse Limes)
Artikel 2.61 (instructieregel Beschermingszone natte landnatuur)
Natte landnatuur is natuur die direct afhankelijk is van de grondwatersituatie ter plaatse. Gebieden rondom natte landnatuur waar de kwantitatieve grondwatersituatie directe invloed heeft op de instandhouding van de natte landnatuur, worden aangewezen als hydrologische beschermingszone. De kwaliteit van de gebieden met natte landnatuur staat beschreven de bijlage 8 kernkwaliteiten GNN/GO van de omgevingsverordening.
Nieuwe functies binnen hydrologische beschermingszone dienen te worden getoetst op hun eventuele negatieve effecten op de grondwatersituatie voor de natte landnatuur. Bij nieuwe functies moet met name gedacht worden aan bebouwing en andere vormen van verharding
Twee gereedschappen voor de beoordeling van natuurkwaliteit zijn ““Waterwijzer Natuur” en SynBioSys. Waternood is een belangrijk hulpmiddel bij het bepalen van het Gewenste Grond- en Oppervlaktewaterregime (GGOR) in een gebied. STOWA stelt het instrumentarium gratis beschikbaar: www.stowa.nl. SynBioSys – Nederland is gratis beschikbaar bij Alterra: www.wageningenur.nl. Wanneer een hydrologische beschermingszone in het Gelders natuurnetwerk of de Gelderse ontwikkelingszone is het kernkwaliteitenbeleid van toepassing. De salderingsregeling van het kernkwaliteitenbeleid voor de Gelderse ontwikkelingszone wordt niet toegepast ten nadele van de hydrologische bescherming van natte landnatuur.
§ 2.7.1 Instructieregels windturbines
Artikel 2.62 (toelichting bestemmingsplan windturbines)
Visualisaties van de windparken in samenhang met elkaar kunnen bijvoorbeeld aantonen dat er geen sprake is van visuele interferentie. In het ruimtelijk ontwerp wordt aandacht besteed aan de wijze waarop een turbine reageert of turbines reageren op de schaal, maat en richting van het landschap. Wanneer één of meerdere windturbines worden opgericht in nabijheid van een bestaande windturbine, gaan de turbines visueel interfereren. Bij grote windturbines kan de interferentie op een grote afstand optreden. Bij méér dan één windturbine zijn keuzes in onderlinge afstand, patronen en richting van turbines bepalend voor de mate waarin ruimtelijke kwaliteit wordt bereikt.Beplanting kan ook bijdragen aan de versterking van de landschapsstructuur.
De effecten van de ingreep worden vanuit het standpunt van een beschouwer bekeken. Een beschouwer kan zijn: iemand die er in de buurt woont of een automobilist of fietser op een weg in het gebied. En vooral hoe het aanzicht verandert als de beschouwer beweegt in het landschap, in het zicht van de windturbines of het windturbinepark. Verder kan ook het toeristisch en recreatief gebruik van het landschap een rol spelen.
Artikel 2.63 (uitsluiting locaties voor windturbines)
Windturbines mogen niet geplaatst worden in rustgebieden voor winterganzen, de weidevogelgebieden en delen van de Nieuwe Hollandse Waterlinie.
§ 2.7.2 Instructieregels bestemmingsplan Molenbiotoop
Windmolens met een monumentenstatus zijn een onlosmakelijk onderdeel van de regionale identiteit. Daarom streeft Gelderland naar het behoud en bescherming van molenbiotopen.
Artikel 2.64 (bescherming windvang molen)
Om een monumentale molen met een vrije windvang te laten functioneren, geldt dat binnen een straal van 400 meter gerekend vanaf het middelpunt van de molen, hoogtebeperkingen moeten worden gesteld aan het oprichten van bebouwing en beplanting. Verder dient rekening te worden gehouden met de belevingswaarde en het historisch karakter van de omgeving van de molen. Door maatwerk/compensatie wordt de belevingswaarde en het functioneren van de molen door middel van windvang niet beperkt. Met name in een bebouwde omgeving kunnen ook andere belangen in het geding zijn waarbij zekere beperkingen ten aanzien van de windvang of de belevingswaarde niet altijd zijn uit te sluiten.
§ 2.7.3 Instructieregels installaties voor biomassavergisting, mestbewerking en mestverwerking
Artikel 2.65 (locaties voor installaties voor biomassavergisting, mestbewerking en mestverwerking)
Eerste lid: Wat bedoeld wordt met de ‘directe omgeving’ verschilt per initiatief. Het gaat erom dat initiatieven die gebruik maken van lokale aanvoer van biomassa een centrale plek binnen de biomassastromen kunnen vinden. Voorkomen moet worden dat er onnodig wordt gesleept met biomassa en dat extra transport van biomassa overbelasting van het bestaande wegennet en verkeersonveilige situaties veroorzaakt.
Tweede lid: Bevat een voorkeurslijst voor de locatiekeuze. Naarmate de gekozen locatie lager op de voorkeurslijst staat, zal nauwkeuriger moeten worden aangetoond dat er een duidelijke relatie is met de agrarische functies in het gebied. Aan de voorkeursvolgorde liggen de volgende uitgangspunten ten grondslag. De installatie moet zo (goed mogelijk) passen in het landschap, dus bij voorkeur gekoppeld worden aan daartoe geëigende of vergelijkbare landschappelijke elementen (om verrommeling tegen te gaan). Een landschappelijk inpassingsplan kan dit aantonen. Nuttige toepassing van warmte of andere (neven)producten zijn sterk bepalend bij het vinden van de juiste locatie. Wanneer de warmte niet bijna-volledig binnen het bedrijf benut wordt, ligt koppeling/leveringsmogelijkheid aan bedrijven(terreinen) en/of woonlocaties voor de hand. Verkeersbewegingen moeten beperkt worden uit oogpunt van (energie)efficiëntie, milieuaspecten en congestieproblematiek. De inrichting moet verkeerstechnisch goed ontsloten zijn.
Afdeling 2.8 Ontheffing wegens bijzondere omstandigheden
Artikel 2.66 (ontheffing als bedoeld in artikel 4.1a Wet ruimtelijke ordening)
Artikel 4.1a van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) geeft aan dat ontheffing mogelijk is ‘voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen’. Deze ontheffingsbevoegdheid geldt in beginsel voor alle bepalingen in hoofdstuk 2. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State toetst dit criterium streng, gelet op de parlementaire geschiedenis van artikel 4.1a Wro waarin uitdrukkelijk is aangegeven dat een ontheffing een uitzondering moet blijven. Uit jurisprudentie (ECLI:NL:RVS:2016:2651) blijkt dat de ontheffingsmogelijkheid alleen bedoeld is voor bijzondere, uitzonderlijke situaties die zich incidenteel voordoen. Daarbij kan worden gedacht aan een innovatief project, waarbij zwaarwegende maatschappelijke belangen een rol spelen. Het is onvoldoende als uitsluitend wordt gewezen op algemene, vaak verwachte positieve effecten van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling’. Dit betekent dat de mogelijkheid om ontheffing te verlenen van de ruimtelijke bepalingen in hoofdstuk 2 beperkt blijft tot de in bedoelde uitspraak aangegeven gevallen.
Hoofdstuk 3 Milieu, ontgrondingen en natuur
Afdeling 3.1 Gebruik gesloten stortplaatsen
Deze afdeling gaat over gesloten stortplaatsen in Gelderland. Dit zijn stortplaatsen waar het storten van afvalstoffen na 1 september 1996 is beëindigd en die door Gedeputeerde Staten gesloten zijn verklaard (Wet milieubeheer artikel 8.47). Om te voorkomen dat gesloten stortplaatsen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken, voorziet de Wet milieubeheer (artikel 8.49 en 8.50) in een aantal maatregelen. Deze verplichten de exploitant van de gesloten stortplaats een nazorgplan op te stellen. Gedeputeerde Staten moeten dit plan goedkeuren en zijn vervolgens belast met het treffen van de in het nazorgplan beschreven nazorgmaatregelen. Dat zijn maatregelen die verhinderen dat uit een gesloten stortplaats stoffen naar bodem, water of lucht weglekken en het uitvoeren van controlemetingen of monitoring. De kosten voor deze maatregelen worden betaald uit een heffing, die de provincies opleggen aan de exploitanten. Om de nazorgmaatregelen te beschermen, zijn er regels gesteld aan het gebruik van gesloten stortplaatsen.
Artikel 3.1 (verbod gebruik gesloten stortplaats)
Eerste lid: De nazorg moet altijd doorgaan. Daarom zijn handelingen verboden als ze negatieve gevolgen hebben voor de aanwezige nazorgmaatregelen. Denk bijvoorbeeld aan veranderingen in de inrichting van het terrein, het maken van werken, het storten van stoffen of het neerleggen van voorwerpen. Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van het verbod (zie artikel 3.2).
Tweede lid: De uitzondering voor vergunningplichtige activiteiten houdt verband met artikel 1.2, zesde lid van de Wet milieubeheer. Daarin is bepaald dat de provinciale verordening geen regels kan bevatten die rechtstreeks betrekking hebben op inrichtingen.
Handhaving: Tegen overtreding van het verbod of overtreding van de voorschriften uit de ontheffing, kan zowel bestuursrechtelijk als
strafrechtelijk worden opgetreden. Bij overtreding kan de provincie de kosten van herstel zo nodig op de overtreder verhalen.
Artikel 3.2 (ontheffing verbod gebruik gesloten stortplaats)
Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen voor gebruik van een gesloten stortplaats als deze activiteiten niet binnen een inrichting plaatsvinden. In artikel 6.8 is vermeld welke gegevens de aanvrager moet indienen bij de ontheffingsaanvraag. Gedeputeerde Staten weigeren de ontheffing als negatieve gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt. Anders kan immers niet worden voldaan aan de doelstelling van nazorg: waarborgen dat de gesloten stortplaats geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt.
Ontheffingen voor het gebruik van gesloten stortplaatsen haken aan bij de omgevingsvergunning. Gedeputeerde Staten zijn bevoegd gezag voor alle omgevingsvergunningen voor activiteiten op (of nabij) gesloten stortplaatsen (Besluit omgevingsrecht artikel 3.4).
Afdeling 3.2 Grondwaterbescherming met het oog op de waterwinning
De Wet milieubeheer bepaalt dat in de provinciale milieuverordening (die is opgenomen in deze Omgevingsverordening) regels worden opgenomen ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning in bij de verordening aangewezen gebieden (Wet milieubeheer artikel 1.2, tweede lid onder a). De gebieden zijn aangewezen in artikel 1.1 van deze verordening. Het gaat om Waterwingebieden, Grondwaterbeschermingsgebieden,Koude-warmteopslagvrije zones, Boringsvrije zones en Intrekgebieden. Ze liggen in steeds groter wordende cirkels om de waterwinputten. De grenzen van de gebieden en zones zijn aangegeven op de kaart ‘Regels water en milieu’. Deze kaart maakt deel uit van deze verordening en is juridisch bindend.
Afdeling 3.2 bevat de regels die in deze gebieden en zones van toepassing zijn. Hoe dichter je komt bij de plek waar het drinkwater wordt gewonnen, hoe hoger het beschermingsniveau moet zijn. Er zijn instructieregels opgenomen, die het bevoegd gezag verplichten bepaalde voorschriften te verbinden aan de omgevingsvergunningen voor inrichtingen in de beschermingsgebieden. Ook gelden binnen die gebieden algemene regels voor niet-vergunningplichtige bedrijven. Afwijking van deze instructieregels en algemene regels is alleen mogelijk in de in bijlage 4 aangegeven gevallen. Ter bescherming van het grondwater zijn ook instructieregels voor bestemmingsplannen opgenomen. Zie hiervoor afdeling 2.5.
Artikel 3.3 (bebording Grondwaterbeschermingsgebied)
Artikel 3.4 (bevoegdheid wijzigen grens beschermingsgebied grondwater)
Eerste lid: Gedeputeerde Staten kunnen de grenzen van Waterwingebieden, Grondwaterbeschermingsgebieden, Koude- warmteopslagvrije zones, Boringsvrije zones en Intrekgebieden in de genoemde gevallen wijzigen. Het gaat om wijzigingen die geen of nauwelijks negatieve gevolgen hebben voor de omgeving. De vergroting van de winning met maximaal één miljoen kubieke meter zal naar verwachting niet leiden tot een substantiële vergroting van het beschermingsgebied, ook gezien de huidige omvang van de winningen. Voor de gebieden waar het beschermingsregime vanwege herbegrenzing strenger wordt, is overgangsrecht bepaald (zie paragraaf 8.2.2).
Artikel 3.5 (zorgplicht grondwaterbescherming)
Eerste lid: Ook al geldt er geen expliciet verbod op een activiteit in een Waterwingebieden, Grondwaterbeschermingsgebieden, Koude- warmteopslagvrije zones, Boringsvrije zones en Intrekgebieden, als die activiteit risico's voor de kwaliteit van het grondwater met zich meebrengt, mag zij niet worden uitgevoerd. Dit geldt niet als de activiteit redelijkerwijs niet achterwege kan blijven. Denk bijvoorbeeld aan bouw- en aanlegwerkzaamheden, de organisatie van evenementen in het landelijk gebied of andere activiteiten van tijdelijke aard, waarbij gebruik gemaakt wordt van materieel en waarvoor brandstof (tijdelijk) wordt opgeslagen. De zorgplicht vereist dan maatregelen om schade te voorkomen of te beperken. Bijvoorbeeld maatregelen voor de opvang van eventueel gelekte brandstof of olie en de afvoer van afvalwater. Van het bevoegd gezag verwachten we dat zij toezien op de naleving van de zorgplicht in deze beschermingsgebieden.
Derde lid: De genoemde uitzonderingen voorkomen dat de geboden uit het eerste en tweede lid betrekking hebben op een onderwerp waarin een wet al voorziet.
Het waterwingebied is het gebied rond de waterwinputten. Hier wordt het drinkwater opgepompt. Deze gebieden zijn bijna altijd in het bezit van de drinkwaterbedrijven. In waterwingebieden is de bescherming van bodem en grondwater cruciaal gelet op de kwaliteit van het drinkwater. Daarom zijn in principe alleen activiteiten toegestaan die verband houden met de waterwinning. Activiteiten die schadelijk kunnen zijn voor het drinkwater of waarbij de bodemopbouw verstoord kan worden, zijn in een Waterwingebied absoluut verboden.
Artikel 3.7 (verbod oprichten inrichting)
Categorieën bedrijven die een negatieve invloed kunnen hebben op het grondwater zijn verboden in Waterwingebieden. Activiteiten die nodig zijn voor de bereiding van drinkwater, vallen niet onder het verbod. Drinkwaterbedrijven kunnen hun taak dus vervullen. Omdat deze bedrijven belang hebben bij een goede grondwaterkwaliteit, gaan we ervan uit dat ze er alles aan doen om verontreiniging van de bodem en het grondwater te voorkomen (zorgplicht). Bij het verlenen van een omgevingsvergunning houdt het bevoegd gezag zich aan instructieregels (artikel 3.8). Bedrijven die op 16 oktober 2014 legaal aanwezig waren, vallen onder het overgangsrecht (artikel 8.6).
Artikel 3.8 (instructieregels voor omgevingsvergunningplichtige inrichtingen)
Het bevoegd gezag is verplicht bepaalde voorschriften te verbinden aan de omgevingsvergunningen voor inrichtingen in de Waterwingebieden. Afwijking van deze instructieregels is alleen mogelijk in de aangegeven gevallen. Deze voorschriften zijn opgenomen in bijlage 4 Grondwaterbescherming, onderdeel D. Daarnaast verwachten we van het bevoegd gezag dat het aandacht besteedt aan de naleving van deze voorschriften en de naleving van de zorgplicht.
Artikel 3.9 (regels voor niet-omgevingsvergunningplichtige inrichtingen)
Het is verboden in Waterwingebieden niet-omgevingsvergunningplichtige inrichtingen op te richten, in werking te hebben of te veranderen. Activiteiten die nodig zijn voor de bereiding van drinkwater, vallen niet onder het verbod. Bestaande niet omgevingsvergunningplichtige inrichtingen in Waterwingebieden kunnen hun activiteiten voortzetten en eventueel veranderen. Daarbij moeten ze wel voldoen aan de voorschriften in de genoemde bijlage.
Artikel 3.10 (regels voor activiteiten buiten inrichtingen)
Eerste lid onder b ii: Ondoorlatende lagen in de bodem beschermen het onderliggende grondwater tegen mogelijke vervuiling. Deze lagen moeten heel blijven. Daarom zijn activiteiten die deze lagen kunnen beschadigen in Waterwingebieden verboden. Van dit verbod kan in bijzondere gevallen ontheffing worden verleend (artikel 2.36, tweede lid).
Eerste lid onder e: Van dit verbod is ontheffing mogelijk (artikel 3.36)
Tweede lid: Genoemde stoffen mogen in een Waterwingebied niet aanwezig zijn. Het is uitdrukkelijk geen limitatieve opsomming, omdat daarbij het gevaar bestaat dat nieuwe stoffen, die schadelijk (kunnen) zijn, niet onder de verbodsbepalingen vallen.
Vijfde lid: Een verbod op alle activiteiten in Waterwingebieden is onhaalbaar. Activiteiten nodig voor de waterwinning zijn toegestaan. Ook wanneer een verbod onevenredig grote maatschappelijke nadelen met zich meebrengt, is de activiteit toegestaan. Denk aan de aanleg van aardgasleidingen, het onderhoud van watergangen en het kleinschalig gebruik van strooizout door huishoudens. Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden is niet toegestaan, ook niet in geringe hoeveelheden. Dit vanwege het gevaar op verontreiniging van het drinkwater.
Vijfde lid onder g: De 20-metergrens is afkomstig uit de Circulaire onderhoudsbaggerspecie.
§ 3.2.3 Grondwaterbeschermingsgebieden
De Grondwaterbeschermingsgebieden liggen als een schil rond de Waterwingebieden. De buitengrens is de lijn van waar het grondwater een periode van 25 jaar nodig heeft om de winputten te bereiken. Hoe groot een Grondwaterbeschermingsgebied is, hangt af van de doorlatendheid van de ondergrond. Hoewel er geen drinkwater wordt opgepompt, moet ook hier vervuiling van de bodem en het grondwater worden voorkomen. Een verontreiniging kan immers uitlekken naar het Waterwingebied. Daarom gelden binnen deze gebieden strenge regels om chemische verontreiniging te voorkomen. Denk aan het hebben van vloeistofdichte vloeren, extra eisen aan opslagvoorzieningen, toepassing van grond van een bepaalde kwaliteit en het tegengaan van boringen in de ondergrond. Ook mogen zich in Grondwaterbeschermingsgebieden geen inrichtingen vestigen die een te groot risico vormen voor bodem en grondwater. Voor deze inrichtingen geldt een absoluut verbod. Dit verbod is gebaseerd op artikel 1.2, zesde lid, onder b, van de Wet milieubeheer.
Artikel 3.12 (verbod oprichten inrichting)
Artikel 3.13 (verbod warmtetoevoeging en -onttrekking binnen een inrichting)
Hieronder valt ook de winning van aardwarmte (geothermie).
Artikel 3.14 (instructieregels voor omgevingsvergunningplichtige inrichtingen)
Het bevoegd gezag is verplicht bepaalde voorschriften te verbinden aan de omgevingsvergunningen voor inrichtingen in de Waterwingebieden. Afwijking van deze instructieregels is alleen mogelijk in de aangegeven gevallen. Deze voorschriften zijn opgenomen in bijlage 4 Grondwaterbescherming, onderdeel D. Daarnaast verwachten we van het bevoegd gezag dat het aandacht besteedt aan de naleving van deze voorschriften en de naleving van de zorgplicht.
Artikel 3.15 (regels voor niet-omgevingsvergunningplichtige inrichtingen)
Eerste lid: Bij de verboden inrichtingen is het risico voor bodem en grondwater zelfs met de best beschikbare technieken niet verwaarloosbaar te maken. Het verbod is absoluut. Ontheffing is niet mogelijk. Het belang van de drinkwaterwinning laat niet toe dat de vestiging van deze inrichtingen wordt geaccepteerd vanwege andere belangen. Bestaande niet-omgevingsvergunningplichtige inrichtingen in Waterwingebieden kunnen hun activiteiten voortzetten en eventueel veranderen. Daarbij moeten ze wel voldoen aan de voorschriften in de genoemde bijlage.
Tweede lid: Niet-omgevingsplichtige inrichtingen moeten aan algemene voorschriften voldoen. Wanneer deze niet afdoende zijn om de kwaliteit van het grondwater te beschermen, verwachten we van het bevoegd gezag dat het nadere eisen stelt.
Artikel 3.16 (boringen en grond- of funderingswerken)
De voorschriften voor mechanische ingrepen in de bodem zijn er ter bescherming van de grondwaterkwaliteit.
Eerste lid: boringen kunnen afsluitende bodemlagen verstoren, waardoor verontreinigingen met lekstromen in het diepere grondwater kunnen komen. Het is daarom verboden boringen uit te voeren of pompputten aan te leggen. Er is een uitzondering opgenomen voor situaties waarin wordt voldaan aan algemene voorschriften van onderdeel F van bijlage 4 Grondwaterbescherming.
Tweede lid: Gebleken is dat het roeren van de grond in de eerste drie meter onder het maaiveld weinig invloed heeft op de kwaliteit van het grondwater. Het verbod heeft dus betrekking op activiteiten die op drie meter of dieper onder het maaiveld plaatsvinden, waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt die de beschermende werking van de slecht-doorlatende bodemlagen kunnen aantasten. Hieronder vallen in ieder geval bodemstabiliseringswerken, boringen, grond- en funderingswerken en het plaatsen en verwijderen van damwanden, folies en heipalen. Er zijn situaties denkbaar waarbij de grond dieper geroerd moet worden, terwijl er geen bedreiging voor de grondwaterkwaliteit optreedt. Bijvoorbeeld het aanleggen van een parkeergarage (met dichte vloer). Met de algemene voorschriften van onderdeel F van bijlage 4 Grondwaterbescherming kan in zo'n geval voldoende bescherming worden geboden. Van de verboden in het eerste en tweede lid is ontheffing mogelijk (artikel 3.36, eerste lid).
Artikel 3.17 (buisleidingen, voorzieningen voor inzameling en transport van afvalwater)
Vanwege potentiële lekkages zijn transportleidingen een risicofactor. Daarom wordt zoveel mogelijk voorkomen dat transportleidingen van schadelijke stoffen een Grondwaterbeschermingsgebied doorkruisen. Van dit verbod is ontheffing mogelijk (artikel 3.36).
Artikel 3.18 (lozen van afstromend water)
Eerste lid: Regenwater dat van nature schoon is, kan onderweg verontreinigingen opnemen van gebouwen en wegen. Zo bevat afstromend water van wegen zware metalen, PAK's en minerale olie. In het afstromend water van gebouwen komt onder meer opgelost koper en zink voor. Onder afstromend (ook wel: afvloeiend) water wordt in ieder geval verstaan water, bluswater en waswater. Bij een calamiteit op de weg kunnen grote hoeveelheden schadelijke stoffen in de berm komen, die bij ongecontroleerde infiltratie tot vervuiling van de bodem en het grondwater kunnen leiden. Generieke regelgeving beperkt dit risico onvoldoende, gelet op het bijzondere belang en de kwetsbaarheid van de drinkwatervoorziening. Daarom is een verbod op lozing van afstromend water opgenomen. Van dit verbod is ontheffing mogelijk (artikel 3.36).
Tweede lid: Het risico op lekkage en afspoelen van schadelijke stoffen van motorvoertuigen is bij de huidige stand van de techniek beperkt, maar niet verwaarloosbaar. Parkeren op onverharde terreinen, zoals kale grond, gras, grind en steengranulaat, is ongewenst. Vaste parkeerplekken moeten daarom voorzien worden van een aaneengesloten verharding. Het risico van kleinere parkeergelegenheden (met maximaal 4 plaatsen) wordt als verwaarloosbaar beschouwd. Daarom is dit kleinschalig gebruik toegestaan. Derde lid: Alleen als materialen zijn gekozen die niet uitlogen of de materialen zodanig duurzaam zijn behandeld en onderhouden dat hieruit geen stoffen uitlogen, kan het water in de bodem infiltreren.
Zevende lid: Bij diepinfiltratie wordt opgevangen water in watervoerende lagen gebracht, meestal tientallen meters diep. Dit kan een drinkwaterbron onbruikbaar maken.
Artikel 3.19 (meststoffen en zuiveringsslib)
Eerste lid: Het verbod op toepassing van meststoffen en zuiveringsslib in Grondwaterbeschermingsgebieden is opgenomen vanwege het risico op de aanwezigheid van onbekende verontreinigingen. Met name in zuiveringsslib en in overige organische en anorganische meststoffen kunnen zich verontreinigingen bevinden. Verder is in ogenschouw genomen dat toepassing van deze meststoffen niet strikt noodzakelijk is, omdat er minder risicovolle alternatieven voorhanden zijn, zoals het gebruik van dierlijke meststoffen en kunstmest.
Tweede lid: Een aantal meststoffen is uitgezonderd van het verbod. Voor dierlijke meststoffen zijn de landelijke regels de afgelopen jaren zodanig aangescherpt, dat wordt aangenomen dat ze geen risico vormen voor de drinkwaterwinning.
Artikel 3.20 (begraafplaatsen)
Er is geen ruimte voor nieuwe begraafplaatsen binnen Grondwaterbeschermingsgebieden, daarom geldt hiervoor een algeheel verbod. Bestaande begraafplaatsen mogen wel worden uitgebreid als dat geen negatief effect heeft op de grondwaterkwaliteit.
Artikel 3.21 (warmtetoevoeging en -onttrekking)
Warmtetoevoeging en warmteonttrekking aan bodem en grondwater vindt vooral plaats om gebruik te maken van bodemenergie voor de verwarming of koeling van gebouwen en processen. Daarbij onderscheiden we:
De toepassing van deze systemen brengt risico's met zich mee voor de drinkwaterwinning. Opwarming van het grondwater kan leiden tot verandering van bijvoorbeeld de chemische kwaliteit. Er kan negatieve beïnvloeding optreden van de stromingsrichting van grondwater voor drinkwaterbereiding en er kunnen zich calamiteiten voordoen bij gebruik van vloeistoffen in gesloten bodemenergiesystemen. Ook het boren in de bodem kan een bedreiging opleveren. Deze systemen zijn daarom niet toegestaan.
Hoewel het verbod op boren (artikel 3.16) in feite al inhoudt dat deze systemen niet geïnstalleerd mogen worden, gaat dit verbod verder. Van het verbod op warmtetoevoeging of -onttrekking kan in tegenstelling tot het verbod op boren geen ontheffing worden verleend. De realisatie van een bodemenergiesysteem is namelijk niet noodzakelijk vanuit een algemeen belang.
Artikel 3.22 (IBC-bouwstoffen, verontreinigde grond en baggerspecie)
Door het (her)gebruik van bouwstoffen, grond en bagger kan het grondwater voor de openbare drinkwaterwinning worden verontreinigd. In het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) zijn hiervoor landelijke gebruiksregels opgenomen. Voor diverse situaties zijn ‘standaardnormen’ vastgesteld. Bij die normstelling is het risico op verspreiding van verontreinigingen naar het grondwater bestemd voor de drinkwaterwinning niet specifiek in aanmerking genomen. Een dergelijk risico voor het drinkwater is niet bij voorbaat uitgesloten en daarom zijn in dit artikel aanvullende regels opgenomen ten opzichte van het Bbk. Van de verboden is ontheffing mogelijk (artikel 3.36, eerste lid).
Eerste lid: IBC-bouwstoff is een begrip uit het Bbk. Het zijn niet-vormgegeven bouwstoffen, zoals puingranulaten. Ze mogen op grond van het Bbk alleen worden toegepast met isolatie-, beheers- en controle (IBC-) maatregelen, omdat het gebruik anders tot te veel emissies naar het milieu kan leiden. In Grondwaterbeschermingsgebieden worden schone (primaire) bouwstoffen toegestaan en bouwstoffen die voldoen aan de emissie- en samenstellingsnormen voor ongeïsoleerde toepassing (Bbk). Toepassing van zwaarder verontreinigde bouwstoffen (IBC- bouwstoffen) is in Grondwaterbeschermingsgebieden niet toegestaan.
Tweede en derde lid: In Grondwaterbeschermingsgebieden is het beleid erop gericht om het bestaande beschermingsniveau minimaal in stand te laten (stand still) en zo mogelijk een verbetering van het beschermingsniveau te bereiken (step forward). Daarom is het in beginsel verboden grond of baggerspecie te gebruiken van slechtere kwaliteit dan de achtergrondwaarde. Dergelijke ‘schone’ grond is echter niet altijd beschikbaar en dus zijn in het derde lid uitzonderingen toegestaan voor het toepassen van licht verontreinigde grond (en baggerspecie) onder het Besluit bodemkwaliteit. Aanvoer van licht verontreinigde grond van buiten het Grondwaterbeschermingsgebied wordt zoveel mogelijk voorkomen. Dat is namelijk alleen toegestaan voor de toepassing op of in de bodem van grond met de kwaliteitsklasse wonen. Voor alle andere toepassingen geldt de vereiste dat de licht verontreinigde grond of baggerspecie uit het Grondwaterbeschermingsgebied afkomstig moet zijn. Daarmee wordt bereikt dat geen toename van verontreinigingen in het Grondwaterbeschermingsgebied plaatsvindt. Wanneer de uitzonderingen worden toegepast geldt, op grond van het vijfde lid een meldingsplicht.
Vierde lid: Als aan het Bbk wordt voldaan kan de verspreiding van baggerspecie uit watergangen over aangrenzende percelen veilig plaatsvinden, daarvoor biedt het Bbk voldoende bescherming.
Artikel 3.23 (schadelijke stoffen)
In een Boringsvrije zone bevinden zich beschermende bodemlagen boven het watervoerende pakket waaruit grondwater voor drinkwater wordt onttrokken. Hier kan met een beperkte regeling worden volstaan. Een verbod op het oprichten en in gebruik hebben van inrichtingen of de uitvoering van activiteiten die zich bovengronds afspelen, is niet nodig. De generieke wetgeving, toepassing van de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) en in aanvulling daarop de zorgplicht bieden al voldoende bescherming. Er zijn alleen regels nodig om de beschermende bodemlagen zo min mogelijk te verstoren. Het gaat daarbij om regels voor boorputten en grond- of funderingswerken en om regels voor bodemenergiesystemen.
Artikel 3.25 (boringen en graafwerkzaamheden binnen inrichtingen)
Tweede lid onder b: Gebleken is dat het roeren van de grond in de eerste drie meter onder het maaiveld weinig invloed heeft op de kwaliteit van het grondwater. Het verbod heeft dus betrekking op activiteiten die op drie meter of dieper onder het maaiveld plaatsvinden, waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt die de beschermende werking van de beschermende bodemlagen kunnen aantasten. Hieronder vallen in ieder geval bodemstabiliseringswerken, boringen, grond- en funderingswerken en het plaatsen en verwijderen van damwanden, folies en heipalen.
Vierde lid: Bevat instructieregels. Het bevoegd gezag moet deze voorschriften verbinden aan de omgevingsvergunningen voor inrichtingen in de Boringsvrije zones. Afwijking van deze instructieregels is alleen mogelijk in de aangegeven gevallen. Deze voorschriften zijn opgenomen in bijlage 4 Grondwaterbescherming, onderdeel D.
Vijfde lid: Als de voorschriften opgenomen in bijlage 4 Grondwaterbescherming, onderdeel D, rechtstreeks van toepassing zijn op een niet-omgevingsvergunningplichtige inrichting, kan het bevoegd gezag maatwerk toepassen (afwijkingen toestaan van de voorschriften) voor zover dit is aangegeven in betreffende bijlage.
Artikel 3.26 (boringen en graafwerkzaamheden buiten inrichtingen)
De verbodsregels die in Grondwaterbeschermingsgebieden gelden voor boringen, grond- of funderingswerken en warmtetoevoeging en-onttrekking worden ook van toepassing verklaard in Boringsvrije zones. Daarbij is wel bepaald dat de verboden niet van toepassing zijn als het grondwater, waaruit het drinkwater wordt gewonnen, niet wordt bereikt of beïnvloed en beschermende kleilagen niet worden doorboord. Er geldt een meldingsplicht voor deze activiteiten.
§ 3.2.5 Koude-warmteopslagvrije zones
Op de kaarten in bijlage 3 Beschermingsgebieden grondwater is de contour opgenomen die wordt aangeduid als Koude- warmteopslagvrije zone. In deze zones zijn bodemenergiesystemen, die koude of warmte onttrekken of toevoegen aan de bodem verboden.
Artikel 3.28 (bodemenergiesystemen, boringen en graafwerkzaamheden binnen inrichtingen)
Tweede lid onder b: Gebleken is dat het roeren van de grond in de eerste drie meter onder het maaiveld weinig invloed heeft op de kwaliteit van het grondwater. Het verbod heeft dus betrekking op activiteiten die op drie meter of dieper onder het maaiveld plaatsvinden, waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt die de beschermende werking van de beschermende bodemlagen kunnen aantasten. Hieronder vallen in ieder geval bodemstabiliseringswerken, boringen, grond- en funderingswerken en het plaatsen en verwijderen van damwanden, folies en heipalen.
Artikel 3.29 (vloeibare stoffen zwaarder dan water binnen inrichtingen)
De specifieke eigenschappen van deze schadelijk stoffen zorgen ervoor dat de stoffen het grondwateronttrekkingspunt in de ondergrond kunnen bereiken binnen de norm van 25 jaar die leidend is bij de bescherming van het grondwater dat wordt gebruikt voor drinkwaterbereiding. De verbodsbepaling is bedoeld om dit effect te voorkomen.
Artikel 3.30 (bodemenergiesystemen, boringen en graafwerkzaamheden buiten inrichtingen)
De verbodsregels die in Grondwaterbeschermingsgebieden gelden voor boringen, grond- of funderingswerken en warmtetoevoeging en -onttrekking worden ook van toepassing verklaard in Koude-warmteopslagvrije zones. Daarbij is wel bepaald dat de verboden niet van toepassing zijn als het grondwater, waaruit het drinkwater wordt gewonnen, niet wordt bereikt of beïnvloed en beschermende kleilagen niet worden doorboord. Er geldt een meldingsplicht voor deze activiteiten.
Artikel 3.31 (vloeibare stoffen zwaarder dan water buiten inrichtingen)
De specifieke eigenschappen van deze schadelijk stoffen zorgen ervoor dat de stoffen het grondwateronttrekkingspunt in de ondergrond kunnen bereiken binnen de norm van 25 jaar die leidend is bij de bescherming van het grondwater dat wordt gebruikt voor drinkwaterbereiding. De verbodsbepaling is bedoeld om dit effect te voorkomen.
Artikel 3.32 (afstromend water)
Bij diepinfiltratie wordt opgevangen water in watervoerende lagen gebracht, meestal tientallen meters diep. Dit kan een drinkwaterbron onbruikbaar maken.
Artikel 3.33 (verbod op winning fossiele energie in Intrekgebieden)
Het Intrekgebied ligt als een nog veel grotere cirkel om het Waterwingebied. Regenwater dat hier in de bodem zakt, kan ‘binnen duizend jaar bij een Waterwingebied zijn. De winning van fossiele energie, zoals aardgas, aardolie, schaliegas en steenkoolgas is in deze gebieden niet toegestaan.
Artikel 3.34 beperkingen instructieplicht)
Deze beperking vloeit voort uit artikel 1.3c, tweede lid van de Wet milieubeheer. Daarin is bepaald dat Provinciale Staten voor deze vergunningen geen instructieregels kunnen opleggen. Als deze beperking niet zou worden opgenomen, bestaat het risico dat de instructiebepalingen onverbindend zijn.
Artikel 3.35 (melding activiteit in beschermingsgebied grondwater)
Artikel 3.36 (ontheffingen voor activiteiten in beschermingsgebieden grondwater)
De strikte regelgeving ter bescherming van de grondwaterkwaliteit kan ertoe leiden dat een activiteit met een groot maatschappelijk belang niet kan worden toegelaten. Onder bijzondere omstandigheden kan het gewenst zijn dat dit toch gebeurt als het algemeen belang dat met uitvoering van de activiteit is gediend zwaarder weegt dan het - naar mag worden aangenomen beperkte - risico op grondwaterverontreiniging. Voor een bijzonder geval moet er sprake zijn van bestaande rechten, waarbij de uitvoering van de activiteit zwaarder weegt dan het risico op grondwaterverontreiniging. Voor deze bijzondere situaties is in de verordening een mogelijkheid tot ontheffing opgenomen. Bij het vaststellen van voorschriften aan een ontheffing wordt uitgegaan van het stand-still/step-forward principe. Dat wil zeggen: het bestaande beschermingsniveau minimaal in stand te laten en zo mogelijk te verbeteren. De ontheffing wordt verleend door Gedeputeerde Staten. Als voor de activiteit ook een omgevingsvergunning nodig is, is op grond van de artikelen 1.3a en 1.3b van de Wet milieubeheer (Wm) geen ontheffing vereist, maar wordt de omgevingsvergunning onder andere beoordeeld op de gronden die voor de ontheffing in de provinciale Omgevingsverordening zijn opgenomen. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van de ontheffing (artikel 1.3, vierde lid, Wm) en de omgevingsvergunning (artikel 1.3b Wm).
Artikel 3.37 (mogelijkheid tot afwijken van instructies)
Van een instructievoorschrift kan worden afgeweken als het algemeen belang de uitvoering van de activiteit waarop het verbod betrekking heeft noodzakelijk maakt. Voor inrichtingen waarvoor een omgevingsvergunning is vereist, moeten de aangegeven voorschriften aan de vergunning worden verbonden. Om ervoor te zorgen dat deze belangen op een juiste wijze worden afgewogen, is bepaald dat de betrokken bestuursorganen (waaronder Gedeputeerde Staten als zij niet zelf het bevoegd gezag zijn), de inspecteur en het drinkwaterbedrijf in de gelegenheid worden gesteld om een advies uit te brengen. Zowel voor de ontheffing als voor de afwijking van een vergunningvoorschrift geldt dat voorschriften moeten worden opgelegd die de hoogst mogelijke vorm van bescherming voor de kwaliteit van het grondwater bieden. Dat betekent dat de beste milieupraktijken en de best beschikbare technieken worden toegepast.
Artikel 3.38 (herstel boorgaten)
Bodemsanering is het aanpakken van en verwijderen van bodemverontreiniging, zodat bij het huidige of toekomstige gebruik geen risico's meer aanwezig zijn voor mens en milieu. Een bodem is verontreinigd als er zoveel afwijkende stoffen in zitten dat hij niet geschikt is voor het bestemde gebruik. Sommige verontreinigingen zijn zichtbaar met het blote oog, andere komen pas aan het licht na een bodemonderzoek. In de Wet bodembescherming (Wbb) is geregeld hoe gevallen van bodemverontreiniging moeten worden onderzocht en gesaneerd en wie hiervoor verantwoordelijk is. In Gelderland zijn dat de provincie en de gemeenten Arnhem en Nijmegen. Zij zijn het bevoegd gezag voor bodemsaneringen op hun grondgebied.
Iedereen heeft de plicht om een bodemverontreiniging te melden bij het bevoegd gezag. Alle gevallen van bodemverontreiniging in Gelderland, die niet op het grondgebied van de gemeente Arnhem of Nijmegen liggen, moeten worden gemeld bij de provincie Gelderland. De provincie stelt de ernst van de verontreiniging vast en bepaalt of de sanering al dan niet met spoed moet worden aangepakt. Dit legt ze vast in een besluit tot vaststelling van de ernst en spoedeisendheid. Als een locatie gesaneerd moet worden, moet de provincie instemmen met het saneringsplan en later met het evaluatieverslag van de sanering en het nazorgplan. Deze instemmingen legt de provincie vast in besluiten en geeft daarvan kennis in het Provinciaal Blad op Overheid.nl.
Bij de uitvoering van deze bodemtaken volgt de provincie de “Beleidsnota Bodem 2012“: de Gelderse Wegwijzer door Bodemland: Uitvoering en Toetsing”, die gezamenlijk met Arnhem en Nijmegen is opgesteld. Deze beleidsnota is het toetsingskader voor de uitvoering van onderzoek, sanering en nazorg binnen Gelderland.
Provinciale Staten hebben gebruik gemaakt van de mogelijkheid die de Wet bodembescherming biedt om nadere regels vast te stellen voor (de wijziging van) het saneringsplan, het evaluatieverslag en het nazorgplan. Deze nadere regels zijn opgenomen in paragraaf 3.3.2.
Artikel 3.39 (meldingsformulieren)
Dit formulier zorgt ervoor dat de benodigde gegevens voor een beslissing op de aanvraag direct correct worden ingeleverd en vereenvoudigt de administratieve afhandeling. De gegevens die met de meldingsformulieren moeten worden verstrekt, sluiten aan bij de gegevens die de Wet bodembescherming en deze verordening verlangen.
Artikel 3.40 (besluitvormingsprocedure)
Eerste lid: Op de voorbereiding van genoemde besluiten is de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing verklaard (afdeling
Algemene wet bestuursrecht). Zo kunnen belanghebbenden vóórdat het besluit genomen wordt hun zienswijze geven. Daarna staat beroep open bij de Raad van State.
Tweede lid: Vanuit de Wet bodembescherming is de uitgebreide voorbereidingsprocedure niet verplicht. Daarom kan de melder verzoeken hem niet toe te passen. In dat geval volgen we de kortere, reguliere voorbereidingsprocedure (afdeling 4.1.2 Algemene wet bestuursrecht). Nadat het besluit genomen is, staat voor belanghebbenden de bezwaarschriftenprocedure open. Daarna kan beroep worden ingesteld bij de Raad van State. Ook bij deze procedure wordt voldoende recht gedaan aan de belangen van derden, maar de beslistermijn is veel korter. Minimaal acht weken, terwijl voor de uitgebreide procedure de beslistermijn in beginsel zes maanden is.
Artikel 3.41 (inhoud saneringsplan)
Op grond van artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming (Wbb) kunnen Provinciale Staten nadere regels stellen aan de inhoud van het saneringsplan. Deze regels zijn opgenomen in artikel 3.41. Een saneringsplan moet worden ingediend bij een melding van een geval van ernstige bodemverontreiniging dat zal worden gesaneerd. Het saneringsplan geeft Gedeputeerde Staten inzicht in de aard en omvang van de verontreiniging en de voorgenomen maatregelen. Op basis van het plan moeten zij kunnen toetsen of toereikend en op milieuhygiënisch aanvaardbare wijze zal worden gesaneerd.
Eerste lid onder a: Met de gevraagde gegevens krijgen we een goed beeld van de lokale omstandigheden en de betrokkenen. Zo kan de opdrachtgever van de sanering de eigenaar van de grond zijn, maar ook een rechtspersoon die de sanering uitvoert. Inzicht in de planning is van belang om de volgorde van de werkzaamheden en daarmee de uitvoerbaarheid van de sanering te kunnen beoordelen. Eerste lid onder b: De bodem moet ten minste geschikt worden gemaakt voor de beoogde functie, waarbij het risico van verspreiding van de verontreiniging zoveel mogelijk beperkt moet worden.
Eerste lid onder c i: Het kan hierbij gaan om sloop van gebouwen en funderingen, het verleggen van kabels en leidingen, de indeling van het werkterrein, de ontsluiting van het werkterrein, aan- en afvoerroutes, het voorkomen van zettingen, etc.
Eerste lid onder c ii: Denk bij hydrologische maatregelen aan een beschrijving van de dimensionering van de grondwateronttrekkings- en infiltratiesystemen, de gekozen zuiveringstechniek en de gevolgen daarvan voor de grondwaterstand (verhoging, verlaging). Bij de andere technische voorzieningen kan worden gedacht aan voorzieningen voor bodemluchtextractie of het toevoegen van voedingsstoffen voor een in situ sanering van het grondwater.
Eerste lid onder c iii: Als maatregelen gericht op het voorkomen van stank- en geluidsoverlast of het beperken van emissie van stoffen naar lucht en oppervlaktewater in vergunningen zijn voorgeschreven, kan met een verwijzing naar deze vergunning worden volstaan. Bij schade gaat het bijvoorbeeld om de kans op zettingen en wat daartegen wordt gedaan in technische zin of met het afsluiten van verzekeringen.
Eerste lid onder c iv: Bij het onttrekken van verontreinigd grondwater wordt aangegeven waarom het niet helemaal gereinigd zal worden. Hiervoor hoeft echter geen beoordeling van reinigbaarheid te worden overlegd. Gegevens over de kwaliteit en kwantiteit van de aanvulgrond zijn van belang om te beoordelen of de bodem na sanering geschikt is voor de beoogde functie. Het plaatsen van peilbuizen en/of pompputten zijn voorbeelden van grondwateronttrekkingsystemen. Met de weergave van het zijaanzicht/de dwarsdoorsnede van de bodem wordt inzichtelijk gemaakt hoe diep zal worden ontgraven en hoe diep de peilbuizen zullen worden gezet.
Tweede lid: Soms zijn de gevraagde gegevens irrelevant of eenvoudigweg niet aanwezig. Bijvoorbeeld als er geen grondontgraving plaatsvindt, maar alleen een grondwatersanering. Voor de beoordeling kan het aanleveren van dit soort gegevens in die gevallen achterwege blijven. De aanvrager moet wel motiveren waarom hij ze niet aanlevert. Van de eisen die de Wet bodembescherming (artikel 39, eerste lid) stelt, kan overigens niet worden afgeweken. Deze gegevens moeten altijd worden geleverd.
Artikel 3.42 (bijzondere bepalingen voor oppervlaktewaterlichamen)
Dit artikel gaat over de inhoud van een saneringsplan voor waterbodems. Met de inwerkingtreding van de Waterwet is de regeling in de Wet bodembescherming (Wbb) over waterbodems vervallen. Alleen bij samenloop van bevoegdheden, bestaat er nog een summiere regeling in de Wbb (artikel 63c). Samenloop ontstaat als een bodemverontreiniging zich zowel in de landbodem als in de waterbodem bevindt. In dat geval zijn Gedeputeerde Staten het bevoegd gezag wanneer de sanering van de landbodem spoedeisend is. Voor die gevallen zijn in artikel 3.42 aanvullende bepalingen opgenomen voor de inhoud van het saneringsplan. Deze bepalingen zijn van belang bij de sanering van de waterbodem.
Artikel 3.43 (meldingsplicht bodemsanering)
Dit artikel is gebaseerd op artikel 1.2, eerste en derde lid van de Wet milieubeheer, op grond waarvan Provinciale Staten de bevoegdheid hebben ter bescherming van het milieu, regels te stellen als dit naar hun oordeel van meer dan gemeentelijk belang is. Het artikel is een aanvulling op de Wet bodembescherming. Met het verplicht stellen van de melding van (een wijziging van) de aanvangsdatum, het behalen van de einddiepte over het hele gebied van de ontgraving en de beëindiging van de sanering, kunnen Gedeputeerde Staten op cruciale momenten toezicht houden op de uitvoering van het saneringsplan. Het toezicht is gericht op de aspecten die vanuit milieuoogpunt van belang zijn en die fraudegevoelig zijn.
De saneerder wordt aangewezen als normadressaat, degene die de verplichting heeft om de meldingen te doen. Voor deze constructie is gekozen, omdat de opdrachtgever (de indiener van het saneringsplan) op het gebied van bodemsanering meestal een leek is en de meldplichten zijn uitbesteed aan de aannemer. Wordt niet voldaan aan de meldplicht, dan is dit de opdrachtgever meestal niet aan te rekenen. Als een melding achterwege blijft, heeft bestuursrechtelijke handhaving meestal weinig zin meer. Het essentiële controlemoment is dan al verstreken en er valt niet meer te corrigeren. In dat geval is strafrechtelijk optreden mogelijk (zie artikel 7.2). Het is gewenst om in die gevallen tegen de saneerder strafrechtelijk te kunnen optreden. Juist deze partij kan een financieel belang hebben bij het achterwege laten van een melding.
Derde t/m vijfde lid: Op basis van deze melding is controle mogelijk voordat de ontgravingsput wordt volgestort met grond. Ook de melding van het einde van de grond- en grondwatersanering, de afronding van de in situ sanering en het aanwezig blijven van restverontreiniging, zijn van belang om controles te kunnen uitvoeren. Als sprake is van ontgraving en aanvulling in gedeeltes, dient de melding per gedeelte plaats te vinden.
Artikel 3.44 (melding wijziging saneringsplan)
De Wet bodembescherming (Wbb artikel 39 lid 4) bepaalt dat een saneerder afwijkingen van het saneringsplan binnen twee weken voorafgaande aan de uitvoering meldt aan Gedeputeerde Staten. Provinciale Staten kunnen nadere regels stellen aan de gegevens die bij zo’n melding worden verstrekt. In artikel 3.44 is bepaald welke gegevens moeten worden aangeleverd om een melding wijziging saneringsplan adequaat te kunnen beoordelen.
Artikel 3.45 (inhoud evaluatieverslag)
De Wet bodembescherming (Wbb artikel 39c) bepaalt dat een saneerder na de uitvoering van (een fase van) de sanering daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk verslag aan Gedeputeerde Staten uitbrengt. Het evaluatieverslag geeft Gedeputeerde Staten inzicht in de manier waarop de sanering is uitgevoerd. Op basis hiervan kunnen zij beslissen dat de sanering naar behoren is afgerond, of dat de uitvoering van de saneringsmaatregelen nog voortzetting behoeft. Provinciale Staten kunnen nadere regels stellen aan de gegevens die in het verslag worden opgenomen. De ervaring leert dat de eisen die de Wbb aan de inhoud van het evaluatieverslag stelt, in de meeste gevallen ontoereikend zijn om een goed beeld van de van de uitgevoerde sanering te krijgen. Daarom zijn in artikel 3.45 aanvullende regels voor de inhoud van het evaluatieverslag opgenomen.
Artikel 3.46 (inhoud nazorgplan)
De Wet bodembescherming (Wbb artikel 39d) bepaalt dat een nazorgplan ingediend wordt wanneer na de sanering verontreiniging aanwezig is gebleven en in het evaluatieverslag is aangegeven dat bodembeschermingsmaatregelen en eventuele gebruiksbeperkingen noodzakelijk zijn. Een nazorgplan behoeft de instemming van Gedeputeerde Staten. Provinciale Staten kunnen nadere regels stellen over de gegevens die in een nazorgplan moeten worden opgenomen. Omdat de Wbb weinig eisen stelt aan het nazorgplan, zijn in artikel 3.46 aanvullende regels opgenomen voor de inhoud van het nazorgplan. Hierbij is aangesloten bij de checklists die de bevoegde gezagen (Gelderland, Arnhem en Nijmegen) hanteren bij de oordeelsvorming over een nazorgplan.
Artikel 3.47 (sanering door provincie)
Eerste lid: Gedeputeerde Staten kunnen overgaan tot de sanering van een geval van ernstige verontreiniging in de provincie wanneer er geen initiatief bestaat voor sanering en dit ook niet kan worden verlangd. Voor de aanpak van deze gevallen bestaat geen procedure voor de vaststelling van saneringsplannen, evaluatierapporten en nazorgplannen. Daarom zijn hiervoor in dit artikel procedureregels vastgelegd.
Tweede lid: Door de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing te verklaren (afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht), kunnen belanghebbenden vóórdat het besluit genomen wordt hun zienswijze geven.
Derde lid: Gedeputeerde Staten kunnen besluiten afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet toe te passen, als kan worden aangenomen dat aan de toepassing van deze procedure geen behoefte bestaat.
De Ontgrondingenwet bevat de hoofdregels voor ontgrondingen. In het algemeen is hiervoor een vergunning nodig. Gedeputeerde Staten zijn meestal bevoegd om te beslissen op aanvragen om een vergunning op grond van de Ontgrondingenwet. Bij die beslissing moeten zij een afweging maken van alle bij de ontgronding betrokken belangen. In de vergunning kunnen voorschriften worden opgenomen ter bescherming van belangen, die mogelijk door de ontgronding worden geschaad, zoals archeologische en landschappelijke waarden. Niet voor elke bodemverlaging is een vergunning vereist. De Ontgrondingenwet kent enkele uitzonderingen op de vergunningplicht, die de provincies in een verordening mogen opnemen. In deze verordening staat een tiental gevallen waarin de vergunningplicht niet geldt. In een aantal gevallen is wel sprake van een meldingsplicht. Het gaat hierbij om ontgrondingen met een omvang groter dan 1000 kubieke meter.
Artikel 3.48 (vrijstelling vergunningplicht)
Artikel 3.49 (meldingsplicht ontgrondingen)
Artikel 3.50 (vergunning aanvraag)
Artikel 3.51 (wijziging vergunning)
Artikel 3.52 (verzoek tot intrekken vergunning)
Artikel 3.53 (aanvraag buiten behandeling laten)
Artikel 3.54 (aanwijzen adviseurs)
Artikel 3.55 (procedure voor ontgrondingen van eenvoudige aard)
De Wet milieubeheer bepaalt dat in de provinciale milieuverordening (die is opgenomen in deze Omgevingsverordening) regels worden opgenomen om geluidhinder te voorkomen of te beperken in bij de verordening aangewezen gebieden (Wet milieubeheer artikel 1.2, tweede lid onder b). De grenzen van deze zogeheten Stiltegebieden zijn op perceelsniveau aangegeven op de kaart Regels Veilige Leefomgeving. Deze kaart maakt deel uit van deze verordening en is juridisch bindend. Afdeling 3.4 bevat de regels die in de Stiltegebieden van toepassing zijn. Gedragingen die het stille karakter van het gebied verstoren, zijn verboden (artikel 3.58 en 3.59).
Artikel 3.56 (aanwijzing stiltegebieden)
Artikel 3.57 (toepassingsbereik)
In de toestellenlijst zijn die mobiele geluidsbronnen opgenomen die door hun niet-permanente karakter moeilijk via de ruimtelijke ordening te weren zijn. Toestellen die zijn verboden zijn airgun- en andere knalapparatuur, een omroepinstallatie, sirene, hoorn, een modelvliegtuig, modelboot, modelauto die wordt aangedreven door een verbrandingsmotor, een muziekinstrument en een jetski.
De verboden op het gebruik van toestellen of motorvoertuigen gelden niet in het kader van bedrijfsmatige land-, tuin- en bosbouw, jacht en visserij. Ook voor normaal onderhoud en beheer (binnen de geldende wet- en regelgeving) en in het kader van het normale wonen is een uitzondering opgenomen.
Afdeling 3.5 Financiële bepalingen
Afdeling 3.5 bevat procedurele bepalingen over de totstandkoming van een besluit over de vergoeding van schade en kosten als grondwaterbeschermingsregels van toepassing zijn. De bepalingen zijn een uitwerking van en een aanvulling op de regels in de Wet milieubeheer en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij de voorbereiding van een schadevergoedingsbesluit zullen doorgaans alleen de aanvrager, de adviserende deskundigen en de grondwateronttrekker (het waterleidingbedrijf) betrokken zijn. Daarom is de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing (afdeling 4.1.2 Awb). Het bevoegd gezag kan zich laten adviseren door een of meer deskundigen. Wezenlijk daarbij is dat de deskundigen in staat zijn een onpartijdig oordeel te geven over de toepasselijkheid van de wettelijke criteria op de aanvraag om vergoeding of op de ambtshalve toekenning daarvan. Naast de aanvrager of degene aan wie Gedeputeerde Staten uit eigen beweging een schadevergoeding willen toekennen, wordt ook het waterleidingbedrijf in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen kenbaar te maken. Het waterleidingbedrijf heeft een bijzonder belang bij de besluitvorming, omdat de kosten van schadevergoeding voor zijn rekening kunnen worden gebracht.
Artikel 3.62 (inhoud aanvraag)
Artikel 3.63 (deskundigen advies en betrokkenheid drinkwaterbedrijf)
Artikel 3.64 (betrokkenheid drinkwaterbedrijf zonder deskundigenadvies)
Artikel 3.65 (inhoud verzoek van ander bestuursorgaan)
Artikel 3.66 (vrijstelling grondgebruiker voor bestrijding van schadeveroorzakende vogels en dieren)
De Wet natuurbescherming kent als uitgangspunt dat beschermde, in het wild levende dieren zoveel mogelijk met rust gelaten moeten worden. Als bepaalde soorten belangrijke schade veroorzaken en dit soorten zijn die niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen, kunnen Provinciale Staten bij verordening aan de grondgebruiker vrijstelling verlenen om schade aan door hem gebruikte gronden of aan door hem gebruikte opstallen te voorkomen. Verjagen door storen zal veelal effectief zijn. Voor enkele soorten zal dit onvoldoende zijn en is het toegestaan dieren van deze soort te doden. Afscherming kan in specifieke gevallen effectief zijn om schade te voorkomen, maar kan ook onevenredige kosten met zich meebrengen. Weren of verjagen merken wij daarom in algemene zin niet aan als bevredigende oplossing. Het gebruik van het geweer blijft in veel gevallen een praktisch uitvoerbare en noodzakelijke aanvulling daarop. Door het stellen van beperkingen bij het gebruik van deze vrijstelling voor vogels wordt het risico op aantasting van de instandhouding van de vogelstand beperkt. Om te mogen doden dient de grondgebruiker in het bezit te zijn van een geldige jachtakte, of dient hij een jachtaktehouder te machtigen.
Artikel 3.67 (gebruik vrijstelling)
Artikel 3.68 (vrijstelling ruimtelijke inrichting of ontwikkeling en bestendig beheer en onderhoud)
De vrijstelling gaat over algemeen voorkomende soorten die niet in hun voortbestaan worden bedreigd of het gevaar lopen in hun voortbestaan te worden bedreigd. Bij ruimtelijke inrichting of ontwikkeling en bestendig beheer en onderhoud, kan het zijn dat het ondanks het naleven van de zorgplicht onvermijdelijk is dat soorten worden verstoord, de verblijf- en rustplaatsen worden vernietigd en de eieren worden beschadigd of vernietigd. De zorgplicht genoemd in artikel 1.11 van de Wet natuurbescherming moet altijd in acht worden genomen. Daarbij moeten soms dieren gevangen worden om te voorkomen dat ze tijdens het uitvoeren van werkzaamheden worden gedood. Voor die situatie is ook ontheffing verleend voor het vangen. Na het vangen dienen de dieren zo snel mogelijk in de directe omgeving te worden losgelaten, zodat doden of verwonden tijdens de uitvoering van de werkzaamheden, waarvoor de vrijstelling geldt, wordt voorkomen.
Een aantal van deze soorten wordt ook door de Wet natuurbescherming (artikel 3.10, eerste lid) beschermd: de zogeheten ‘nationaal beschermde soorten’. Deze soorten zijn niet beschermd op grond van internationale verdragen zoals de Habitatrichtlijn, de Vogelrichtlijn, het Verdrag van Bern of het Verdrag van Bonn. Daarom is op grond van artikel 3.10, tweede lid van de Wet natuurbescherming een vrijstelling voor ruimtelijke ingrepen, bestendig beheer of onderhoud mogelijk. Voor deze soorten handhaaft de provincie Gelderland de vrijstellingen. De populaties van deze soorten verkeren in een gunstige staat van instandhouding. Ook is het, juist bij deze soorten die zeer algemeen voorkomen, niet gewenst dat voor elke ruimtelijke ontwikkeling of ingreep in het kader van bestendig beheer of onderhoud een ontheffing aangevraagd moet worden.
Artikel 3.69 (vrijstelling bescherming tegen het verkeer)
Artikel 3.70 (vrijstelling voor onderzoek en onderwijs)
Artikel 3.71 (vrijstelling voor weidevogelbeheer)
Artikel 3.72 (rapportageplicht)
Artikel 3.73 (opschorten van vrijstelling soorten)
Faunabeheereenheden vervullen in het huidige faunabeleid een essentiële rol, omdat zij zorgen voor een maatschappelijke en gebiedsgerichte inbedding van het faunabeheer. De inzet van de Faunabeheereenheden richt zich op het in standhouden van de inheemse, wilde diersoorten, waarbij zij gelijktijdig de schade voorkomen of beperken die deze soorten kunnen veroorzaken. De uitvoering van het faunabeheer wordt gedaan door jachthouders die verenigd zijn in wildbeheereenheden.
Artikel 3.74 (werkgebied Faunabeheereenheid)
De noodzakelijke informatie voor het opstellen van faunabeheerplannen is vooral afkomstig van de wildbeheereenheden en aangesloten jachthouders. De Faunabeheereenheid moet het verzamelen van deze informatie daarom faciliteren. In ieder geval met het beschikbaar stellen van telprotocollen en een faunaregistratiesysteem, waarin de telgegevens, gedode dieren en dood gevonden dieren, geregistreerd worden.
Artikel 3.76 (faunaregistratiesysteem)
Voor het bepalen van de geldigheidsduur van het faunabeheerplan is aangesloten bij de looptijd van andere planperioden, zoals de verhuur van de jacht, de Natura 2000-beheerplannen en de overeenkomsten over het (agrarisch) natuurbeheer. Daarom is deze termijn gesteld op zes jaar. De Faunabeheereenheid kan een faunabeheerplan ook tussentijds wijzigen. Bijvoorbeeld als ontwikkelingen in dierenpopulaties of ontwikkelingen in schade daartoe aanleiding geven. Dan is sprake van een nieuw plan dat ook weer goedkeuring van Gedeputeerde Staten nodig heeft.
Artikel 3.78 (algemene eisen aan een faunabeheerplan)
Het faunabeheerplan voorziet in een samenhangende aanpak van populatiebeheer door faunabeheereenheden, schadebestrijding door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht door jachthouders op de door de minister aangewezen wildsoorten. Het faunabeheerplan vervult hiermee een centrale rol in de wet. De bevoegdheid eisen te stellen aan faunabeheerplannen is op grond van de Wet natuurbescherming bij de provincies gelegd. De Faunabeheereenheid stelt het faunabeheerplan op, dat daarna de goedkeuring nodig heeft van Gedeputeerde Staten. In Gelderland wordt niet gewerkt met één faunabeheerplan maar met aparte plannen voor de verschillende diergroepen.
De Faunabeheereenheid zorgt dat de faunabeheerplannen op elkaar worden afgestemd. Het is aan de grondgebruikers om binnen het kader van het faunabeheerplan te bepalen wat aan schadebestrijding nodig is. Op grond van artikel 3.13 van de Wet natuurbescherming zijn jachthouders verplicht afschotgegevens te verstrekken en op grond van artikel 4.2 van deze wet worden gegevens verstrekt over bijvoorbeeld wildtrends en wordt in het faunabeheerplan richting gegeven aan de inspanningen die daarvoor nodig zijn. De jachthouder moet, in overeenstemming met het faunabeheerplan, bepalen wat in zijn jachtveld nodig is om een redelijke wildstand te handhaven.
Ook als gewerkt wordt met meerdere faunabeheerplannen per diergroep, zoals in Gelderland gebruikelijk is, dienen deze plannen vergelijkbare gegevens te bevatten.
Artikel 3.79 (aanvullende eisen aan een faunabeheerplan voor de beperking van de omvang van populaties)
Voor populatiebeheer fungeert het faunabeheerplan als basis voor jachtveldoverstijgend planmatig beheer. In verband met populatiebeheer bevat het faunabeheerplan uitwerkingen van de algemene eisen. Zo moet aan de hand van zorgvuldig tegen elkaar afgewogen belangen duidelijk zijn wat de gewenste wildstanden zijn. Ook moet worden uitgewerkt hoe wordt gehandeld om dit te bereiken en te bewaken. Voor de grote hoefdieren geldt bovendien dat ook een relatie wordt gelegd met de kenmerken van het leefgebied en in het bijzonder met het voedselaanbod en de ontsluiting.
Op grond van de Wet natuurbescherming geldt dat jachthouders met een jachtakte zich verplicht organiseren in een wildbeheereenheid. De wildbeheereenheid bevordert dat de aangesloten jachthouders de jacht en de schadebestrijding uitvoeren op grond van het faunabeheerplan en ten dienste van de grondgebruikers. Daarnaast adviseren de wildbeheereenheden de Faunabeheereenheid over de inhoud van de faunabeheerplannen en leveren zij – op basis van trendtellingen - de gegevens aan voor het faunabeheerplan. De toekenning van deze taken en verantwoordelijkheden aan de wildbeheereenheden vindt haar rechtvaardiging in het feit dat deze samenwerkingsverbanden streekgebonden zijn.
Artikel 3.80 (oppervlakte en begrenzing wildbeheereenheid)
De werkgebieden van de wildbeheereenheden dienen van voldoende omvang te zijn voor een effectieve vervulling van de werkzaamheden. De provincies stellen daarom bij verordening regels aan de omvang van de werkgebieden. Daarbij is van belang hoe groot de leefgebieden zijn van de diersoorten, die op grond van een faunabeheerplan worden beheerd. Wanneer de werkgebieden van de wildbeheereenheden te klein zijn, zal de uitvoering van het beheer onvoldoende samenhangend zijn en onvoldoende kunnen worden gecoördineerd.
De gemiddelde omvang van de wildbeheereenheden in Gelderland is circa 10.000 hectare. De door ons gestelde minimale oppervlakte van 5.000 hectare heeft zich in de voorgaande jaren in Gelderland in de praktijk bewezen als een goede omvang. De lokale kennis en betrokkenheid komt daarbij goed tot zijn recht en er kunnen ook voldoende jachthouders deelnemen om de verenigingstaken goed uit te kunnen voeren. Er zijn wildbeheereenheden met een werkgebied dat provinciegrensoverschrijdend is. Dit is mogelijk wanneer ze voor het deel van het werkgebied dat in de provincie Gelderland ligt aan de gestelde eisen van de Omgevingsverordening voldoen.
Artikel 3.81 (samenwerkingsovereenkomst wildbeheereenheden)
Artikel 3.83 (uitzondering wildbeheereenheid)
§ 3.6.5 Tegemoetkoming Faunaschade
De provincies hebben ervoor gekozen het verlenen van tegemoetkomingen in faunaschade te mandateren aan BIJ12, een uitvoeringsorganisatie van de gezamenlijke provincies (IPO). Uit het oogpunt van efficiëntie is een landelijke uitvoering met één loket en gebundelde kennis te prefereren. Daarnaast wordt uniformiteit in de uitvoering en rechtsgelijkheid over heel Nederland nagestreefd.
Artikel 3.84 (aanvraag tegemoetkoming faunaschade)
Artikel 3.85 (beleidsregels tegemoetkoming faunaschade)
Artikel 3.86 (gegevens melding vellen houtopstand)
Om te kunnen beoordelen of we de gemelde velling kunnen accepteren of dat er een kapverbod wordt opgelegd, is het bij de melding onder andere van belang dat de wijze van herbeplanting wordt aangegeven. Gedeputeerde staten zullen hiervoor een meldingsformulier vaststellen waarin de vereiste gegevens verwerkt kunnen worden.
Artikel 3.87 (termijnen melding vellen houtopstand)
Artikel 3.88 (bosbouwkundig verantwoorde herbeplanting)
Met de eisen aan herbeplanting geven we inhoud aan de doelstelling om de oppervlakte houtopstanden in Nederland niet achteruit te laten gaan. Houtopstanden dragen bij aan natuur, landschap, houtproductie en recreatie. Gelet hierop moet het begrip “bosbouwkundig verantwoord”, breed uitgelegd worden. Het gaat niet alleen om de houtteeltkundige kwaliteit van de houtopstand, maar ook om de natuur en landschappelijke waarden. De herplant (of herbebossing door natuurlijke verjonging) moet vergelijkbaar zijn met het gevelde. Het is niet nodig dat er precies dezelfde soorten worden geplant als er voor de velling aanwezig waren. Wel is het doel dat de herbebossing van de gevelde of tenietgegane houtopstand weer een vergelijkbare houtteeltkundige en ecologische waarde kan ontwikkelen.
Eerste lid onder a, b, c, d: De eisen die in deze onderdelen gesteld worden, zorgen ervoor dat het herstel van de gevelde houtopstand gegarandeerd wordt. Dit betekent dat er voldoende en kwalitatief goed plantmateriaal gebruikt moet te worden.
Eerste lid onder e: Een soort die een gevaar voor de biodiversiteit vormt, is bijvoorbeeld de Amerikaanse vogelkers (Prunus serotina), die vanwege het woekerende karakter inheemse vegetaties volledig kan verdringen.
Eerste lid onder f: Onder ‘vergelijkbare verhouding’ wordt bijvoorbeeld verstaan dat boomvormers niet vervangen dienen te worden
Artikel 3.89 (ontheffing herplantplicht)
Er kan bijvoorbeeld ontheffing worden verleend voor het herstel van zichtassen en dergelijke op buitenplaatsen. Ook kan ontheffing worden verleend voor natuurontwikkeling, zoals herstel van hoogveen, moerassig laagveen, stuifzand en stilstaand water. Stilstaande wateren kunnen in hun ontwikkeling worden bedreigd door bladval en beschaduwing. Daarnaast is ontheffing mogelijk voor achterstallig onderhoud van heideterreinen.
Artikel 3.90 (ontheffing termijn herplantplicht)
Natuurlijke verjonging is het op natuurlijke wijze ontstaan van een bosbouwkundig verantwoorde houtopstand. Natuurlijke verjonging slaagt meestal niet binnen drie jaar na de velling. Een verzoek tot ontheffing van de termijn voor herbeplanting kan verleend worden als natuurlijke verjonging ook redelijkerwijs te verwachten is. Het bos dient daarbij niet oneigenlijk gebruikt te worden en de natuurlijke verjonging mag niet tegengewerkt worden door beweiden, bemesten, rooien etc.
Artikel 3.91 (ontheffing herbeplanting op andere grond)
Eerste lid: Een aanvraag voor een ontheffing voor herbeplanting op andere gronden wordt getoetst aan de natuurbeheertypen en het geldende Natuurbeheerplan. Het Natuurbeheerplan geeft aan of er sprake is van een kansrijke situatie. Bij herstel van biotopen voor bijzondere soorten dieren en planten zijn soortenbeschermingsplannen maatgevend.
Tweede lid, onder a, b, c: Als er al sprake is van een plicht tot (her)beplanting op een bepaalde locatie kan hier niet nogmaals gecompenseerd worden, omdat daarmee de totale oppervlakte bos zou verkleinen.
Tweede lid, onder e: Het bebossen van heideterreinen of andere hoogwaardige natuurterreinen is niet toegestaan. Het gaat daarbij over het algemeen over percelen waar al een natuurbestemming op ligt, maar ook weidevogelgebieden e.d. vallen hieronder.
Gedeputeerde Staten kijken bij de beoordeling hiervan of bijzondere soorten en habitats in het gebied voorkomen.
Tweede lid, onder h: Oude bosgroeiplaatsen zijn zeldzaam in Nederland. Op deze plaatsen is sprake van een langdurige, ongestoorde ontwikkeling van de bosbodem. De bodem krijgt hierdoor specifieke kenmerken die gunstig zijn voor soorten die alleen groeien in langdurig ongestoorde bossystemen. Om deze reden dienen deze bodems bescherming te krijgen en is het niet mogelijk om houtopstanden op deze bodems elders te compenseren. Er zijn verschillende manieren om te bepalen of het gaat om een oude bosbodem. Bijvoorbeeld via (oude) topografische kaarten, kadastrale kaarten en/of foto’s. Deze gegevens kunnen ondersteund worden met vegetatiegegevens of gegevens over het voorkomen van andere soorten, waaruit blijkt dat er sprake is van soorten die kenmerkend zijn voor oude bosbodems of oude, weinig verstoorde bossystemen.
Artikel 3.92 (maatvoering brandgang)
§ 3.6.7 Beweiden en bemesten bij Natura 2000 gebieden
Artikel 3.93 (vrijstelling vergunningplicht)
Artikel 3.94 (verbod ontgassen)
Het ontgassen van binnenschepen te water is het ventileren van de laadruimte waardoor restdampen onbehandeld in de buitenlucht worden gebracht. Dit ontgassen gebeurt om ladingtanks van schepen schoon te maken vóór het laden van een volgend product. Vooral benzeen en benzeenhoudende stoffen zijn zeer schadelijk voor de volksgezondheid en het milieu. Gedeputeerde Staten kunnen ook andere stoffen aanwijzen waarop het verbod van toepassing is. Daarmee kan snel worden ingespeeld op ontwikkelingen over het ontgassen in andere regio’s en op nieuwe inzichten over de schadelijkheid van stoffen. Een dergelijk door Gedeputeerde Staten te nemen besluit kan alleen worden genomen ter bescherming van het milieu, waaronder ook de bescherming van de gezondheid vanwege emissies. Dit volgt uit artikel 1.2 van de Wet milieubeheer, waarop deze regeling is gebaseerd.
Het ontgassingsverbod richt zich zowel op de vervoerder als de schipper. Voor de omschrijving van deze begrippen is aangesloten bij het Europees Verdrag over het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de binnenwateren (ADN). Het vervoer kan door de vervoerder zelf worden verricht, dan is de vervoerder ook schipper, maar ook door een onderneming die het vervoer door zijn personeel of door derden laat uitvoeren. De omschrijvingen van benzeen en benzeenhoudende koolwaterstoffen zijn direct ontleend aan de lijst van gevaarlijke goederen die is opgenomen in het ADN. Met dit door de Verenigde Naties vastgestelde UN nummer kan de aard van de lading worden geïdentificeerd.
Artikel 3.95 (minimumconcentratie restladingdamp)
Het is wenselijk aan te geven bij welke concentratiegrens een ladingtank voor belading als gasvrij kan worden beschouwd. Een ladingtanks zal nooit helemaal vrij zijn van vorige ladingrestanten, alleen al omdat resten achterblijven in de scheepswand en daaruit na verdamping weer vrijkomen. Er is gekozen voor een concentratie van restladingdamp van 10% of meer onder de onderste explosiegrens.
Een concentratie van die damp van 10% of meer onder de onderste explosiegrens is voor de naleving van een aantal voorschriften van het ADN maatgevend. Grofweg gaat het om 90% emissiereductie. Dit betekent dat we met een dergelijk verbod gaan van een enorme emissiereductie naar de lucht naar een beperkte overschrijding op water Voor de concentratie restladingdamp van 10% of meer onder de onderste explosiegrens is gekozen, omdat dit in de praktijk uitvoerbaar is en kan rekenen op de steun van de schippers en bedrijven. Die aanpak is ook in lijn met de voorgestelde, toekomstige (inter)nationale regelgeving.
Dit neemt niet weg dat ook met het behalen van 90% emissiereductie nog een flinke hoeveelheid benzeen in de ladingtank achterblijft die uiteindelijk in de atmosfeer terecht komt. De concentratie is honderdduizend keer hoger dan de grenswaarde op grond van de Europese regelgeving voor luchtkwaliteit en ongeveer vijfduizend keer hoger dan de maximaal te emitteren concentraties benzeen voor installaties op het land. De situatie op land is anders dan op water: op land geldt een minimalisatieplicht, terwijl op water door de wetgever niets geregeld was.
Het is de verwachting dat door ontwikkelingen, zoals een technische verbetering van de dampverwijdering, deze norm naar een niveau kan worden teruggebracht vergelijkbaar met die voor installaties op het land. Die bijstelling kan dan plaatsvinden via een besluit van Gedeputeerde Staten; in het tweede lid van artikel 3.95 is hierin voorzien.
Artikel 3.96 (voorafgaande belading)
Artikel 3.96 bevat een aantal gevallen waarin het ontgassingsverbod niet van toepassing is. Dit houdt verband met de veronderstelling dat de concentratie benzeen en benzeenhoudende koolwaterstoffen van de restladingdamp in de ladingtank dan lager is dan 10% onder de onderste explosiegrens of in ieder geval voldoende laag is. De schipper kan dit aantonen door het overleggen van het vervoerdocument, zoals omschreven in het ADN. De vullingsgraad van een tank kan worden aangetoond met behulp van de tanktabel en de ladingpapieren die op elk schip aanwezig zijn. De vullingsgraad wordt bepaald door per tank het volume van de lading volgens de ladingspapieren te delen door het volume van de tank.
Artikel 3.97 (veiligheidsredenen)
De noodzaak tot drukverevening kan aan de orde zijn bij toenemende temperaturen en daarmee toenemende druk in de ladingtank van het schip. Drukverevening om veiligheidsredenen kan ook aan de orde zijn bij metingen en monsternames. De dampen verlaten de tank dan via de veiligheids-overdrukkleppen.
Afdeling 3.8 Industriële grondwateronttrekkingen
Voor industriële grondwateronttrekkingen bestemd voor menselijke consumptie gelden op grond van de Kaderrichtlijn Water dezelfde doelstellingen als voor winningen voor de openbare drinkwatervoorziening. Alle zoetwaterlichamen in Nederland zijn in dat kader aangewezen als waterlichamen bestemd voor de onttrekking van voor menselijke consumptie bestemd water. Winningen voor de openbare drinkwatervoorziening worden beschermd via de beschermingsgebieden, maar dat geldt niet voor de industriële grondwateronttrekkingen. Grondwateronttrekkingen voor industriële toepassingen worden gereguleerd met vergunningen. Voor een goede beoordeling is informatie nodig die inzicht geeft in de kenmerken van een grondwateronttrekking. Een zogeheten feitendossier moet dat inzicht verschaffen en is daarom verplicht gesteld bij een aanvraag voor een vergunning voor het onttrekken van grondwater bestemd voor menselijke consumptie. Daarbij wordt de Europese definitie van ‘voor menselijke consumptie bestemd water’ gevolgd. Het gaat veelal om grondwateronttrekkingen bestemd voor industriële toepassingen als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, onder a, van de Waterwet. Dit zijn bijvoorbeeld onttrekkingen van levensmiddelenbedrijven die het onttrokken water gebruiken voor de vervaardiging, behandeling of conservering van voor menselijke consumptie bestemde producten. Maar daarnaast ook voor onttrekkingen voor een private drinkwatervoorziening, zoals bij een camping of bedrijven die naast het gebruik van het water voor het productieproces, dit ook gebruiken als drinkwater en sanitaire doeleinden.
Artikel 3.98 (feitendossier bij aanvraag vergunning industriële grondwateronttrekkingen)
Bij vaarwegbeheer gaat het om het in stand houden van de natte infrastructuur voor het scheepvaartverkeer en om aanleg en verbetering van objecten die deel uitmaken van die infrastructuur. Dit heet ook wel 'het in stand houden van de bak'. Voor het beheer en onderhoud van waterwegen bestaat geen wettelijk kader. Daarom bevat deze paragraaf regels die van belang zijn voor de instandhouding, bruikbaarheid en bescherming van vaarwegen en bijbehorende werken. Deze regels gelden voor alle vaarwegen binnen de provincie Gelderland die zijn opgenomen in bijlage 1 Vaarwegen. Het nautisch beheer (verkeersregeling op het water) valt niet onder het vaarwegbeheer.
Artikel 4.1 (toedeling vaarwegbeheer)
Vaarwegbeheer is de zorg van de overheid om scheepvaart mogelijk te maken en te houden, overeenkomstig de aan dat water toegekende vaarwegfunctie. De Waterwet beschouwt het vaarwegbeheer als een onderdeel van het watersysteembeheer, te weten de zorg voor waterkwaliteit, waterkwantiteit en veiligheid.
Eerste lid: De waterschappen worden aangewezen als beheerder van het watersysteem voor zover dit past binnen de reglementair vastgelegde taak. De zorg voor het watersysteem (waterkwaliteit, waterkwantiteit en veiligheid) is onderdeel van deze taak. Hiermee voldoen we aan de Waterwet (artikel 3.2) om bij provinciale verordening beheerders voor de watersystemen aan te wijzen.
Tweede lid: Alleen als er sprake is van substantiële meerkosten vanwege de scheepvaart, moet het vaarwegbeheerder worden onderscheiden van het watersysteembeheer. In dat geval wordt een vaarwegbeheerder aangewezen. Uit inventarisatie is gebleken dat dit in Gelderland nodig is voor de Arkervaart en delen van de Linge en de Oude IJssel. Bij de aanwijzing hebben we ook rekening gehouden met bestaande afspraken over de beheersituatie. Met uitzondering van de Arkervaart en de gekanaliseerde Linge worden Gedeputeerde Staten aangewezen als vaarwegbeheerder, (zie bijlage 1 Vaarwegen). Het vaarwegbeheer van de Arkervaart is toebedeeld aan Burgemeester en Wethouders van Nijkerk. Voor het vaarwegbeheer van de gekanaliseerde Linge tussen de Arkelse dam en ongeveer 750 m meter bovenstrooms van de A15, wordt het Waterschap Rivierenland aangewezen. Dit omdat het Rijk het beheer hiervan per 1 januari 2006 aan dit waterschap heeft overgedragen en het waterschap hiervoor met een afkoopsom heeft gecompenseerd. Het Waterschap Rivierenland en het Waterschap Rijn en IJssel voeren in opdracht van Gedeputeerde Staten het vaarwegbeheer voor de Linge en de Oude IJssel uit. Hierover zijn in de Vaarwegverordening Gelderland 2009 afspraken gemaakt. Met het Waterschap Rivierenland zijn op basis van deze vaarwegverordening afspraken gemaakt over de kostenverdeling. Daarom wijzen wij onszelf aan als vaarwegbeheerder van de Korne. Waterschap Rijn en IJssel heeft in het verleden samen met het recreatieschap besloten om de oude IJssel vanaf de Slingerparallel tot en met de Stuw Ulft open te houden voor recreatievaart. Er vindt geen beroepsscheepvaart plaats. Omdat het aantal recreatieschepen kleiner is dan 5.000 gaan we er op basis van de Richtlijn kostenverdeling vaarwegbeheer vanuit dat er geen sprake is van substantiële meerkosten vanwege de scheepvaart. In dit geval valt het vaarwegbeheer onder het watersysteembeheer en wordt er geen vaarwegbeheerder aangewezen.
Gedeputeerde Staten stellen de vaarwegprofielen vast, ook voor de vaarwegen die in beheer zijn bij een waterschap of gemeente. Dit geldt ook voor lijst B-vaarwegen, zij het op basis van afmetingen of op voorstel van de vaarwegbeheerders. Bij het vaststellen van de vaarwegprofielen houden Gedeputeerde Staten rekening met de Richtlijnen Vaarwegen 2017, onderdeel 3 Vaarwegvakken en de vigerende CEMT-klassen en richtlijnen van het BRTN-convenant. In bijlage 1 Vaarwegen bij deze verordening zijn ook de CEMT-klassen van de vaarweg bepaald.
Artikel 4.3 (vaarwegonderhoud)
Onderhoud aan kunstwerken, zoals bruggen en tunnels valt hier niet onder. Dit wordt meestal uitgevoerd door de wegbeheerder. Derde lid: De periodieke rapportage bevat in ieder geval een overzicht van de baggerwerkzaamheden die in de afgelopen 5 jaar zijn uitgevoerd en nog bestaande knelpunten. Ook bevat het verslag een overzicht van de geplande baggerwerkzaamheden in de volgende periode van 5 jaar.
Artikel 4.4 (onttrekken van een vaarweg aan het openbaar scheepvaartverkeer)
Deze bepaling is vergelijkbaar met artikel 8, tweede lid, van de Wegenwet, op grond waarvan wegen in beheer bij een provincie of een waterschap aan het openbaar verkeer onttrokken kunnen worden. De onttrekking van een vaarweg of een gedeelte daarvan aan het openbaar scheepvaartverkeer is blijvend, dus niet tijdelijk, en geldt voor alle schepen, dat wil zeggen voor elk type schip in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Scheepvaartverkeerswet.
Het regionaal waterplan is een verplicht plan uit de Waterwet. Provinciale Staten leggen hierin de hoofdlijnen van het provinciale waterbeleid vast. De waterschappen houden rekening met dit beleid bij het opstellen van hun beheerplan. Zo wordt het uitvoeringsgerichte beheerplan goed ingebed in het breder afgewogen regionaal waterplan, waarbij ook ruimtelijke ordening en natuur een rol spelen. Het regionaal waterplan is opgenomen in het Regionaal waterprogramma Gelderland. Voorheen was het opgenomen in de Omgevingsvisie. Paragraaf 4.2 bevat regels die Gedeputeerde Staten moeten volgen bij de voorbereiding en uitwerking van een regionaal waterplan. Dit vloeit voort uit de Waterwet (artikel 4.5). Er zijn geen regels opgenomen voor de inhoud van het plan. De Waterwet (artikel 4.4) geeft duidelijk aan welke onderdelen het regionaal waterplan moet bevatten.
Artikel 4.5 (procedure regionaal waterplan)
Eerste en tweede lid: De opsomming van bestuursorganen waarmee moet worden overlegd of die geraadpleegd moeten worden, is niet limitatief. Het staat Gedeputeerde Staten vrij bijvoorbeeld andere overheden, bedrijven en instanties te raadplegen.
Artikel 4.6 (uitwerking regionaal waterplan)
Dit artikel biedt Provinciale Staten de grondslag om Gedeputeerde Staten in het regionaal waterplan de bevoegdheid te geven om bepaalde onderdelen van dat plan verder uit te werken. Bijvoorbeeld voor het aanwijzen van een waterbergingsgebied.
§ 4.3 Handelingen in watersystemen
Artikel 4.7 (grondwaterregister)
Het grondwaterregister wordt bijgehouden in verband met de grondwaterheffing, een belasting die Provinciale Staten op grond van de Waterwet (artikel 7.7) mogen heffen op het onttrekken van grondwater.
Eerste lid: De heffing kan van toepassing zijn op onttrekkingen die onder het bevoegd gezag van de provincie en het waterschap vallen. Daarom is bepaald dat zowel de gegevens van de provincie als die van het waterschap in het register moeten worden opgenomen. In samenhang hiermee is in de waterverordeningen de verplichting voor de waterschappen opgenomen om de benodigde gegevens te verstrekken.
Artikel 4.8 (ambtshalve inschrijving in grondwaterregister)
De mogelijkheid tot ambtshalve inschrijving met terugwerkende kracht tot de datum waarop de onttrekking begon, is nodig om de grondwaterheffing te kunnen opleggen.
Gedeputeerde Staten kunnen op verzoek en onder voorwaarden bij de uitvoering van waterprojecten afwijkingen van de waterfuncties toestaan (artikel 4.9). De waterfuncties (Beschermingszone natte landnatuur, Natte landnatuur, Water als verbinder, Hoogst ecologisch niveau wateren en Specifiek ecologische doelstelling wateren) zijn aangegeven op de Themakaart Waterbeleid bij de omgevingsvisie.
Artikel 4.9 (realisatie van waterfuncties)
Afwijking van de waterfunctie is mogelijk wanneer dit noodzakelijk is voor de uitvoering van een project. Bijvoorbeeld omdat het project wordt vertraagd of het onacceptabele schade lijdt door het mislopen van subsidies, beschikbaarheid van grond, regelgeving of verlies van draagvlak. Daarnaast moet de afwijking van ondergeschikt belang zijn in verhouding tot de omvang van functies die in het project worden gerealiseerd. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als de afwijking de realisatie van waterfuncties elders binnen het projectgebied juist mogelijk maakt of versterkt én de omvang van de afwijking in verhouding tot de omvang van te realiseren waterfuncties binnen het project gering is. De afwijking heeft ook voldoende draagvlak onder betrokken partijen en de haalbaarheid van de oorspronkelijke functie is in het geding. Dat laatste is bijvoorbeeld het geval als de realisatie van deze waterfunctie in combinatie met de functierealisaties elders binnen het projectgebied onhaalbaar of onevenredig duur is. Bij uitvoering van maatregelen binnen een project gaat het om de uitvoering van realistische en evenredige maatregelen die naar het oordeel van de bevoegde autoriteit passend zijn en redelijkerwijs kunnen worden gevergd.
Hoofdstuk 5 Provinciale wegen en luchthavenbesluiten
Afdeling 5.1 Onderhoud, werkzaamheden en gebruik wegen
Afdeling 5.1 bevat regels om de provinciale wegen te beschermen, in stand te houden en ervoor te zorgen dat ze doelmatig en veilig gebruikt worden. Daarbij maken we onderscheid tussen onderhoud en werkzaamheden aan wegen en het gebruik van wegen. Denk aan het maken van een uitrit, het leggen van kabels en leidingen en het plaatsen van borden. Hiervoor is een vergunning nodig.
De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) merkt een aantal van deze vergunningen aan als omgevingsvergunning. Concreet gaat het om de vergunning voor het maken of veranderen van een uitweg, voor het op of aan een onroerende zaak handelsreclame maken en het opslaan in een daarbij aangewezen gedeelte van de provincie van roerende zaken (artikel 2.2, eerste lid, onder e, h en j, Wabo). In deze gevallen is de Wabo het wettelijk kader voor het verlenen van de vergunning. Daarmee zijn niet Gedeputeerde Staten het bevoegd gezag, maar het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de handeling plaatsvindt.
Omdat de procedure voor de omgevingsvergunning in de Wabo is geregeld, regelt afdeling 5.1 alleen de vergunningplicht en toetsingscriteria voor de omgevingsvergunning en worden Gedeputeerde Staten als adviseur aangewezen. Voor de provinciale vergunning regelt afdeling 5.1 ook de indieningsvereisten en weigeringsgronden. Afdeling 5.1 van de Omgevingsverordening past binnen de wettelijke kaders van de Algemene wet bestuursrecht, de Wegenwet, de Wegenverkeerswet 1994 en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Afdeling 5.1 stelt kaders op hoofdlijnen. Deze hoofdlijnen worden uitgewerkt in de nadere regels bij de Omgevingsverordening. Het geheel van bepalingen uit de Omgevingsverordening en nadere regels vormt het beheerkader voor de provinciale wegen in de provincie Gelderland. Overtreding van de bepalingen van afdeling 5.1 van de Omgevingsverordening is strafbaar gesteld (artikel 7.2).
Eerste lid: De regels gelden alleen voor wegen die volgens de Wegenwet bij de provincie in beheer en onderhoud zijn. Ook voor gemeentelijke en rijkswegen geldt een vergunningplicht, maar hiervoor stellen gemeenten en de rijksoverheid regels.
Derde lid: De beschermde belangen komen voort uit artikel 2 van de Wegenverkeerswet 1994.
§ 5.1.2 Onderhoud van en werkzaamheden aan wegen
Artikel 5.2 (onderhoud van wegen)
Op grond van de Wegenwet heeft de provincie een zorgplicht voor de provinciale wegen. Gedeputeerde Staten zijn verplicht deze wegen te onderhouden. Voorbeelden van onderhoudswerkzaamheden zijn het maaien van bermen, het repareren van de weg en het plegen van onderhoud aan wegmeubilair. Bij onduidelijkheden over het onderhoud wordt de wegenlegger geraadpleegd van de gemeente waarbinnen de provinciale weg ligt.
Artikel 5.3 (vergunningsplichtige werkzaamheden aan wegen)
Eerste lid onder a: Voor het maken van een uitweg is een omgevingsvergunning nodig (artikel 2.2, eerste lid, onder e, Wabo). Deze wordt aangevraagd bij het college van burgemeester en wethouders van de betreffende gemeente. Op deze vergunningverlening is ook het provinciale toetsingskader van toepassing en moeten Gedeputeerde Staten advies geven.
Eerste lid onder c: Denk aan werkzaamheden op tankstations en werken van openbaar belang (zoals fietspaden, trottoirs, tunnels, viaducten, bruggen, parkeervoorzieningen, kabels en leidingen onder de weg, beplanting in de bermen en de plaatsing van telkasten, masten, palen, afrasteringen, hekwerken en dergelijke). Dit artikel is ook van toepassing op werken waarbij alleen de inrichting van de weg verandert, zoals het plaatsen van straatverlichting, verkeersregelinstallaties, objectaanduidingen en het plaatsen van verkeerstekens op provinciale wegen door andere overheden.
Tweede lid: De vergunningplicht voor het aanleggen van uitwegen geldt niet voor de provincie om doublures van bestuursrechtelijke procedures te voorkomen. Voor sommige werken geldt namelijk dat de provincie op grond van de wegenverkeerswetgeving een verkeersbesluit moet nemen voordat de werken uitgevoerd mogen worden. Artikel 12 van het Besluit Administratieve bepalingen inzake het Wegverkeer heeft vastgesteld voor welke verkeerstekens dit geldt.
Artikel 5.4 (vergunningplichtig gebruik van wegen)
Eerste lid onder a: Denk hierbij aan activiteiten met een maatschappelijk belang die op de provinciale wegen plaatsvinden, zoals evenementen, kermissen, optochten, braderieën, rommelmarkten, muziek- en toneeluitvoeringen etc. Naast een vergunning of ontheffing van de gemeentelijke Algemene plaatselijke verordening (APV) is ook een vergunning van de provincie nodig. Zij moet beoordelen of de activiteit mag plaatsvinden op de provinciale weg.
Eerste lid onder b: Voorbeelden van bedoelde handelsreclame zijn lichtbakken aan lantaarnpalen, borden langs de weg en prijsinformatieborden bij benzinestations. Ook reclame gemaakt op karren in de berm valt onder het verbod. De vergunningplicht geldt uiteraard niet voor auto’s met handelsreclame die deelnemen aan het verkeer of tijdelijk staan geparkeerd. Als de handelsreclame wordt gemaakt aan een onroerende zaak is een omgevingsvergunning nodig (artikel 2.2, eerste lid, onder h, Wabo). Deze wordt aangevraagd bij het college van burgemeester en wethouders van de betreffende gemeente. Op deze vergunningverlening is ook het provinciale toetsingskader van toepassing en moeten gedeputeerde Staten advies geven.
Eerste lid onder c: Denk bij de opslag van roerende zaken aan het opslaan van bouwmaterialen tijdens een verbouwing als op het eigen terrein geen plek is.
Eerste lid onder d: Het gaat om voorwerpen en stoffen die niet functioneel zijn voor de weg of het gebruik ervan, maar wel van invloed zijn op de bruikbaarheid en veiligheid van de weg. Dit artikel is onder meer van toepassing op fietsenrekken, terrassen, luifels, kermisattracties, tribunes, podia, dranghekken, kramen/verkoopwagens ter inname van een standplaats, inboedels en alle overige voorwerpen en stoffen die aanwezig kunnen zijn op, aan, in, onder of boven de weg.
Tweede lid onder a: Het gaat om onderhoud en kleine verbeteringen aan provinciale wegen, waarbij de weg of de inrichting ervan niet wordt gewijzigd. Denk aan het maaien van de berm, vegen van de weg, herbestratingswerkzaamheden, onderhoud aan bermplanken en onderhoud aan verlichting. Hierbij is sprake van feitelijk handelen zonder rechtsgevolg. Een vergunningplicht is niet nodig, omdat de belangen die de Omgevingsverordening beschermt niet in het geding komen.
Tweede lid onder b: Deze uitzondering waarborgt de grondwettelijke vrijheid van meningsuiting. Dit geldt niet voor handelsreclame.
Tweede lid onder e: Voordat zo’n toestemming werd verleend, is namelijk al getoetst of de instandhouding van wegen, dan wel de in artikel 2 van de Wegenverkeerswet 1994 genoemde belangen in het geding komen.
Artikel 5.5 (vergunningplichtige handelingen nabij een weg)
Om te kunnen voldoen aan de zorgplicht moeten Gedeputeerde Staten ook kunnen optreden tegen activiteiten nabij de weg die een schadelijke invloed hebben op de weg of hinderlijk zijn voor de weggebruikers. Denk aan het stoken van snoeihout met hinderlijke rookontwikkeling, hinderlijke verlichting en activiteiten waarbij bermen, sloten en andere voorzieningen voor de weg verontreinigd of beschadigd worden. Dit artikel is ook van toepassing op voorwerpen en stoffen die buiten, naast of langs de weg aanwezig zijn en een schadelijke of hinderlijke invloed op de weg hebben. Voor een doelmatig en veilig gebruik van de weg kan het nodig zijn om de daarvoor noodzakelijke vrije ruimte te blijven garanderen. Bijvoorbeeld op plaatsen waar wegen samenkomen of bij minder overzichtelijke verkeerssituaties buiten, naast of langs de weg. Denk aan uitzicht belemmerende beplanting of hekwerken, die buiten de weg aanwezig zijn.
§ 5.1.4 Verlening, wijziging en intrekking van een vergunning
Artikel 5.6 (beoordelingsregels vergunningen)
Artikel 5.7 (beoordeling aanvraag en bevoegd gezag)
Derde lid: Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd voor het afgeven van een omgevingsvergunning voor het maken van uitwegen, het voeren van handelsreclame en het opslaan van roerende zaken. Voor de vergunningen, die niet worden aangemerkt als omgevingsvergunning, wordt de aanvraag ingediend bij Gedeputeerde Staten.
Vierde lid: Wijst Gedeputeerde Staten aan als adviseur op grond van artikel 2.26, derde lid, Wabo. Dit betekent dat een college van burgemeester en wethouders vóórdat het een omgevingsvergunning verleent, Gedeputeerde Staten in de gelegenheid stelt advies uit te brengen over de aanvraag of het ontwerp van de beschikking op de aanvraag. Het college kan Gedeputeerde Staten ook advies vragen over de bij de beslissing op de aanvraag te betrekken gegevens, en de aan de vergunning te verbinden voorschriften (artikel 2.26, vierde lid, Wabo).
Artikel 5.8 (vergunningvoorschriften)
Eerste lid: Denk bij deze voorwaarden aan de periode waarbinnen de werkzaamheden moeten worden uitgevoerd of wanneer activiteiten mogen worden verricht. Ook kunnen voorschriften worden opgenomen over de duur van de geldigheid van een vergunning. Een uitweg wordt meestal aangelegd om percelen permanent te ontsluiten. In dat geval is de vergunning voor onbepaalde tijd. Soms moet een perceel tijdelijk ontsloten worden, bijvoorbeeld voor een evenement. Voor de behandeling van de aanvraag maakt dit geen verschil, omdat aan dezelfde belangen moet worden getoetst. Bij een tijdelijke uitweg vermeldt de provincie de periode in de vergunning.
Artikel 5.9 (intrekking van een vergunning)
De gronden voor intrekking en wijziging gelden zowel voor de omgevingsvergunning als de provinciale vergunning. Daarnaast zijn voor de omgevingsvergunning in de Wabo nog enkele andere intrekkings- en wijzigingsgronden opgenomen.
Artikel 5.10 (routering vervoer gevaarlijke stoffen over de weg)
Afdeling 5.2 Beperkingengebieden regionale luchthavens (gereserveerd)
Tot 2019 stonden in de Omgevingsverordening 17 luchthavenregelingen voor kleine luchthavens. De Wet luchtvaart is op 30 augustus 2017 gewijzigd. Deze wetswijziging houdt in dat luchthavenregelingen niet meer door Provinciale Staten, maar door Gedeputeerde Staten worden vastgesteld. De 17 luchthavenregelingen zijn geen verordeningen meer en horen niet meer thuis in de Omgevingsverordening. De luchthavenregelingen blijven gewoon geldig totdat Gedeputeerde Staten besluiten ze opnieuw vast te stellen. In artikel 8.25 is hiervoor overgangsrecht opgenomen. In overleg met de luchthavens en de gemeenten waar deze liggen worden de luchthavenregeling wel opnieuw vastgesteld en waar nodig geactualiseerd. Naar verwachting zal dat in 2019 plaatsvinden.
Provinciale Staten geven Gedeputeerde Staten in de Omgevingsverordening de bevoegdheid om ontheffing te verlenen van Hoofdstuk 2 Ruimte (artikel 2.66) en een aantal bepalingen uit Hoofdstuk 3 Milieu, ontgrondingen en natuur. In dit hoofdstuk zijn bepalingen opgenomen voor het weigeren van een ontheffing, het verbinden van voorschriften, rechtsopvolging, het wijzigen of intrekken van de ontheffing en de procedure tot het verlenen van een ontheffing.
§ 6.1 Ontheffing hoofdstuk 2 Ruimte
Artikel 6.1 (aanvraag ontheffing college van burgemeester en wethouders wegens bijzondere omstandigheden)
In artikel 6.1 is aangegeven aan welke eisen een verzoek om ontheffing moet voldoen. Gedeputeerde Staten beslissen binnen 8 weken op een verzoek om ontheffing. Op het niet tijdig beslissen op een verzoek is de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen van toepassing. Tegen verlening van een ontheffing is geen rechtstreeks bezwaar of beroep mogelijk. Wel is daartegen beroep mogelijk gelijktijdig met het beroep tegen het bestemmingsplan of tegen de afwijkingsvergunning waarop de ontheffing betrekking heeft. Tegen weigering van een ontheffing kunnen belanghebbenden en burgemeester en wethouders rechtstreeks beroep instellen.
§ 6.2 Ontheffing hoofdstuk 3 Milieu, ontgrondingen en natuur
Gedeputeerde Staten mogen op grond van de volgende artikelen ontheffing verlenen van bepalingen uit hoofdstuk 3:
Paragraaf 6.2 bevat algemene regels voor deze ontheffingen. Deze regels gaan onder meer over de eisen aan een aanvraag, beoordelingscriteria, de aan een ontheffing te verbinden voorschriften, wijziging en intrekking van ontheffingen etc.
Artikel 6.2 (algemene beoordelingsregel aanvraag ontheffing)
Artikel 6.3 (voorschriften ontheffing)
Artikel 6.4 (gelding ontheffing)
Artikel 6.5 (wijzigen of intrekken ontheffing)
Artikel 6.6 (beslistermijn aanvraag ontheffing)
Artikel 6.7 (indieningsvereisten aanvraag ontheffing)
Artikel 6.8 (aanvullende indieningsvereisten aanvraag ontheffing gebruik gesloten stortplaatsen)
Artikel 6.9 (aanvullende indieningsvereisten aanvraag ontheffing houtopstanden)
Handhaving omvat zowel toezicht, bestuursrechtelijke handhaving en opsporing.
Artikel 7.1 (aanwijzing toezichthouders)
Toezicht: Gedeputeerde Staten kunnen voor het toezicht op de naleving van deze verordening een of meer toezichthouders als bedoeld in artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht aanwijzen. De toezichthouder is belast met het toezicht op de naleving van de in of op grond van deze verordening gegeven regels. Zij zijn bevoegd gebruik te maken van de bevoegdheden opgenomen in titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht op de wijze en voor zover dat op grond van deze bepalingen is toegestaan. Tevens zijn belast met het toezicht op de naleving van deze verordening de personen die zijn belast met de opsporing van de in de Omgevingsverordening strafbaar gestelde feiten.
Opsporing: Het Wetboek van Strafvordering biedt in artikel 142 de mogelijkheid om personen te belasten met de opsporing van de in de Omgevingsverordening strafbaar gestelde feiten. De Provincie Gelderland heeft besloten om de Buitengewoon opsporingsambtenaren (BOA’s) die bevoegd zijn voor de opsporing van feiten opgenomen in Domein II (Milieu, welzijn en infrastructuur) ook bevoegd te verklaren voor het opsporen van de in deze verordening opgenomen strafbare feiten. Dit betreffen in ieder geval:
De bevoegdheid om het niet naleven van de bepalingen in deze verordening strafbaar te stellen vloeit voort uit artikel 150 van de Provinciewet. De maximale straf die Provinciale Staten op grond van artikel 150 kunnen stellen en in artikel ook hebben gesteld, is drie maanden hechtenis of een geldboete van de tweede categorie. De strafbaarstelling van de overtredingen is neergelegd in artikel 1a, onder 1° van de Wet economische delicten
Hoofdstuk 8 Overgangs- en slotbepalingen
Afdeling 8.1 Overgangsrecht hoofdstuk 2 Ruimte
Artikel 8.1 (doorwerking instructieregel in bestemmingsplan)
In het opschrift van dit artikel wordt vast vooruitgegrepen op de terminologie van de Omgevingswet door te spreken van ‘instructieregel’. Die term is duidelijker dan de term ‘regel’ uit de Wet ruimtelijke ordening.
Eerste lid: De meeste instructieregels voor bestemmingsplannen in hoofdstuk 2 gelden alleen voor nieuwe situaties. Over het algemeen worden bestaande situaties, dus feitelijk al in overeenstemming met het vigerende bestemmingsplan gerealiseerde bestemmingen, ontzien, ook al zijn deze in strijd met de in werking getreden nieuwe of gewijzigde instructieregel. Als een nieuw bestemmingsplan of een wijziging van een bestemmingsplan wordt voorbereid, houdt de gemeenteraad rekening met de nieuwe of gewijzigde instructieregel. Ligt een ontwerpbestemmingsplan of -omgevingsvergunning ter inzage op het moment dat een instructieregel in werking treedt, die relevant is voor dat ontwerpplan of die ontwerpvergunning, dan kunnen Gedeputeerde Staten een zienswijze indienen op dat ontwerp. Laten Gedeputeerde Staten dit achterwege, dan geldt het eerbiedigende overgangsrecht ook voor dit nieuwe, in procedure gebrachte bestemmingsplan.
Tweede lid: Voor een aantal instructieregels geldt geen eerbiedigende werking, maar wordt van de gemeenteraden verwacht dat deze instructies ‘onmiddellijk’ worden doorvertaald in de eigen gemeentelijke planologische regelgeving (bestemmingsplan, beheersverordening, omgevingsvergunning). Het woord onmiddellijk staat tussen haakjes, vanwege het derde lid. De uitzonderingen, waarvoor geen eerbiedigende werking geldt, betreft de deprogrammering van het overaanbod aan werklocaties, het concentratiebeleid voor glastuinbouwbedrijven en het tijdelijk verbod op nieuwvestiging en uitbreiding geitenhouderij.
Derde lid: Artikel 4.1 van de Wet ruimtelijke ordening bepaalt dat, tenzij bij de verordening een andere termijn wordt gesteld, de gemeenteraad binnen een jaar na inwerkingtreding van (een wijziging van) de verordening een bestemmingsplan of een beheersverordening vaststelt met inachtneming van die (wijziging van de) verordening. In dit derde lid is de termijn waarbinnen de gemeenten hun bestemmingsplannen of beheersverordeningen moeten vaststellen of wijzigen, voor zover bestaande plannen in strijd zijn met de (gewijzigde) verordening, verruimd tot twee jaar. Deze bepaling geldt uitdrukkelijk alleen voor bestemmingsplannen in de zin van artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening en niet voor de bredere categorie ‘bestemmingsplannen’ als bedoeld in artikel 1.3 van deze verordening.
Vierde lid: De hoofdregel met eerbiedigende werking voor lopende procedures tot wijziging van een bestemmingsplan (eerste lid) geldt niet voor wijzigings- en uitwerkingsplannen als bedoeld in artikel 3.6 Wet ruimtelijke ordening, die betrekking hebben op werklocaties: de doorvertaling van de regionale woonagenda, locaties voor kantoren, bedrijventerreinen en (perifere) detailhandel.
Artikel 8.2 (specifieke overgangsbepaling Plussenbeleid)
Afdeling 8.2 Overgangsrecht hoofdstuk 3 Milieu, ontgrondingen en natuur
Het overgangsrecht in afdeling 8.2 voor hoofdstuk 3 ziet op twee verschillende overgangssituaties:
§ 8.2.1 Overgangsbepalingen hoofdstuk 3
Deze paragraaf is van toepassing bij de inwerkingtreding op 17 oktober 2014 van de Omgevingsverordening. Dit overgangsrecht is opgenomen voor (vergunningplichtige en niet-vergunningplichtige) inrichtingen, respectievelijk activiteiten buiten inrichtingen die ten tijde van de inwerkingtreding van de Omgevingsverordening op 17 oktober 2014 legaal, dat wil zeggen in overeenstemming met de op dat moment geldende regels van de Provinciale milieuverordening Gelderland, in werking waren, respectievelijk werden uitgevoerd.
Het overgangsrecht ziet op een variëteit aan mogelijke situaties:
Kenmerkend voor dit overgangsrecht is de uitgestelde werking. Op die manier krijgen het bevoegd gezag voor vergunningplichtige inrichtingen respectievelijk bedrijven die als inrichting vallen onder de algemene regels voldoende tijd om zich voor te bereiden op nieuwe, aangescherpte instructieregels respectievelijk algemene regels. De aanpassingstermijn voor de vergunningen is vier jaar, de aanpassingstermijn voor de inhoudelijke eisen – in de vergunning of in de algemene regels – is tien jaar.
De overgangsbepalingen resulteren dus in de verplichting tot het treffen van extra voorzieningen binnen maximaal tien jaar vanaf 17 oktober 2014. Hierdoor krijgen bedrijven voldoende gelegenheid zich in te stellen op de nieuwe situatie, de voor die activiteit gedane investeringen af te schrijven en nieuwe investeringen op een bedrijfsmatig optimaal moment te financieren, in te plannen en uit te voeren. Hoewel op grond van deze regels formeel niet verplicht, zal een ondernemer die zijn installaties (bijvoorbeeld) vijf jaar na het in werking treden van deze verordening ingrijpend verandert, er verstandig aan doen die meteen op het gewenste niveau te brengen.
Anders is hij gedwongen enkele jaren later opnieuw zijn installaties aan te passen, wanneer het einde van de overgangstermijn van tien jaar in zicht komt.
De nieuwe algemene regels zijn niet van toepassing op voortdurende activiteiten die al voor 17 oktober 2014 werden uitgevoerd en in overeenstemming waren met de regels uit de milieuverordening, zoals die voor de inwerkingtreding van de Omgevingsverordening golden. Bij ‘voortdurende activiteiten’ gaat het om het hebben van boorputten en grond- of funderingswerken, buisleidingen, gebouwen, wegen en andere verhardingen, bestaande bodemenergiesystemen en begraafplaatsen, uitstrooivelden en dierenbegraafplaatsen. Voor niet-voortdurende activiteiten, zoals het toepassen van meststoffen, IBC-bouwstoffen, verontreinigde grond of baggerspecie, geldt geen overgangsrecht. Daarop zijn de nieuwe regels dus onverkort van toepassing.
Artikel 8.3 (algemene overgangsbepaling lopende procedures aanvraag ontheffingen Provinciale milieuverordening)
Artikel 8.4 (overgangsbepaling ontheffingen gebruik gesloten stortplaatsen)
Artikel 8.5 (overgangsbepaling ontheffingen voor bescherming grondwater met oog op waterwinning)
Artikel 8.6 (overgangsbepaling inrichtingen in Waterwingebieden)
Zie toelichting paragraaf 8.2.1.
Artikel 8.7 (overgangsbepalingen activiteiten buiten inrichtingen in Waterwingebieden)
Zie toelichting paragraaf 8.2.1.
Artikel 8.8 (overgangsbepalingen verboden inrichtingen in Grondwaterbeschermingsgebieden)
Zie toelichting paragraaf 8.2.1.
Artikel 8.9 (overgangsbepalingen niet-verboden inrichtingen in Grondwaterbeschermingsgebieden)
Zie toelichting paragraaf 8.2.1.
Artikel 8.10 (overgangsbepalingen verbod warmtetoevoeging en - onttrekking binnen inrichtingen)
Zie toelichting paragraaf 8.2.1.
Artikel 8.11 (overgangsbepalingen activiteiten buiten inrichtingen in Grondwaterbeschermingsgebieden)
Zie toelichting paragraaf 8.2.1.
Artikel 8.12 (overgangsbepalingen inrichtingen in Boringsvrije zones)
Zie toelichting paragraaf 8.2.1.
Artikel 8.13 (overgangsbepaling activiteiten buiten inrichtingen in Boringsvrije zones)
Zie toelichting paragraaf 8.2.1.
Artikel 8.14 (overgangsbepalingen lopende procedures voor omgevingsvergunningen en ontheffingen)
Artikel 8.15 (overgangsbepaling ontgrondingen)
§ 8.2.2 Overgangsbepalingen nieuwe grenzen beschermingsgebieden grondwater
Het overgangsrecht in deze paragraaf is van toepassing bij wijziging van de grenzen van een beschermingsgebied grondwater na 17 oktober 2014, waardoor voor bedrijven of activiteiten een strenger regiem kan gaan gelden. Voor deze grenswijzigingen geldt – net als in paragraaf 8.2.1 – overgangsrecht met uitgestelde werking, zodat het bevoegd gezag en de bedrijven die binnen de nieuwe grenzen komen te vallen voldoende tijd krijgen om zich voor te bereiden op het gewijzigde, strengere regiem.
Onderstaande tabel biedt een globaal overzicht van het overgangsrecht in paragraaf 8.2.2:
Artikel 8.17 (begrenzing Boringsvrije zone)
Zie de algemene toelichting bij artikel 8.16.
Artikel 8.18 (begrenzing Grondwaterbeschermingsgebieden)
Zie de algemene toelichting bij artikel 8.16.
Vierde en vijfde lid: uitzondering op het algemene overgangsregiem, weergegeven in de tabel bij artikel 8.16. Voor een aantal voorschriften uit bijlage 4, onderdeel D, geldt niet het algemene overgangsregiem tot 1 maart 2026:
Vijfde en zesde lid: overgangsregiem geldt niet voor nieuwe of gewijzigde (bedrijfs)activiteiten.
Het overgangsrecht verleent de uitgestelde werking van de desbetreffende voorschriften in bijlage 4, onderdeel D, (tot 1 maart 2018 of tot 1 maart 2026) alleen voor op het moment van de grenswijziging bestaande inrichtingen. Als na een grenswijziging op de betreffende gronden een nieuwe inrichting wordt opgericht (van een binnen een Grondwater-beschermingsgebied toegestane categorie) of als een bestaande inrichting of de werking daarvan wordt gewijzigd, gelden alle voorschriften onmiddellijk. Dit betekent dat bij een verandering van (de werking) van een inrichting direct moet worden voldaan aan de voorschriften voor Grondwaterbeschermingsgebieden in Bijlage 4 Grondwaterbescherming met oog op de waterwinning, onderdeel D, die op de verandering betrekking hebben.
Artikel 8.19 (begrenzing Waterwingebieden)
Zie de algemene toelichting bij artikel 8.16.
Derde lid: uitzondering op het algemene overgangsregiem, weergegeven in de tabel bij artikel 8.16.
Voor een aantal voorschriften uit bijlage 4, onderdeel D, geldt niet het algemene overgangsregiem tot 1 maart 2026, maar is de uitgestelde werking beperkt tot 1 maart 2018. Dit betreft de voorschriften 12 (het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie) en 13 (het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie) en 12 13 (het verrichten van mechanische ingrepen in de bodem).
Artikel 8.20 (begrenzing Gelderse onderdelen van de boringsvrije zones Engelse Werk en Deventer)
Zie de algemene toelichting bij artikel 8.16.
Derde lid: uitzondering op het algemene overgangsregiem, weergegeven in de tabel bij artikel 8.16. Voor een aantal voorschriften uit bijlage 4, onderdeel D, geldt niet het algemene overgangsregiem tot 1 maart 2026, maar is de uitgestelde werking beperkt tot 1 maart 2018. Dit betreft de voorschriften 1 (zorgplicht), 12 (Toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie), 13 (het verrichten van mechanische ingrepen in de bodem) en 14 (het installeren van bodemenergiesysteem of geothermiesysteem.
Afdeling 8.3 Overgangsrecht hoofdstuk 4 Water
Artikel 8.21 (algemene overgangsbepaling vervallen regels)
Artikel 8.22 (overgangsbepalingen bodemenergiesystemen)
Op grond van artikel 4.3 van de Waterverordening provincie Gelderland waren kleine open bodemenergiesystemen met een pompcapaciteit van maximaal 10 m3/uur vrijgesteld van de vergunningplicht en de meet- en registratieverplichting op grond van de Waterwet. Vanaf inwerkingtreding van deze verordening is deze vrijstelling komen te vervallen. De vrijstelling blijft wel gelden voor deze bodemenergiesystemen voor zover ze voor inwerkingtreding van deze verordening aanwezig waren, volgens het Waterbesluit zijn gemeld en volgens deze melding inwerking zijn, of al aanwezig waren voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Waterwet.
Afdeling 8.4 Overgangsrecht hoofdstuk 5 Provinciale wegen en luchthavenbesluiten
Artikel 8.23 (overgangsbepalingen wegen)
Artikel 8.24 (overgangsbepaling vervoer gevaarlijke stoffen)
Artikel 8.25 (overgangsbepaling luchthavenregelingen)
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/prb-2019-1518.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.