2024D22163 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd over herziening wetgeving ambtsdelicten Kamerleden en bewindspersonen (Kamerstuk 34 340, nr. 22).

De fungerend voorzitter van de commissie,

Van Nispen

Adjunct-griffier van de commissie,

Vroege

Inhoudsopgave

  • I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

    Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie

    Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

    Vragen en opmerkingen van de leden van de NSC-fractie

    Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie

    Vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-fractie

    Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie

    Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie

  • II Reactie van de Minister

I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van de Minister van Justitie en Veiligheid ten aanzien van de herziening van wetgeving over de opsporing en vervolging van Kamerleden en bewindspersonen. Deze brief volgt op het advies van de commissie-Fokkens uit 2021 met betrekking tot de herziening van de genoemde wetgeving. Ook wordt in de brief nu ingegaan op schriftelijke vragen die de Kamer in oktober 2021 aan de toenmalige Minister stelde. Deze leden kunnen zich grotendeels vinden in het advies van de commissie-Fokkens en de reactie van de Minister daarop om de huidige wetgeving ten aanzien van de opsporing en vervolging van ambtsdelicten door Kamerleden en bewindspersonen als het ware te depolitiseren. Zij delen dan ook de opvatting van de Minister dat de huidige regeling zoals opgenomen in artikel 119 van de Grondwet aan herziening toe is. De daartoe door de Minister gekozen sporen om naast een tijdrovende grondwetsherziening (spoor II) tegelijkertijd te werken aan herziening van gewone wetgeving om de politiek op afstand van de genoemde vervolging te zetten (spoor I) kan dan ook op de steun van deze leden rekenen. Deze leden hebben na de eerdere schriftelijke ronde nu dan ook nog maar enkele aanvullende vragen.

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat binnen de bepaling van artikel 119 Grondwet het mogelijk moet gaan worden dat de procureur-generaal bij de Hoge Raad (PGHR) ambtshalve moet kunnen beslissen om een opsporingsonderzoek naar ambtsdelicten door Kamerleden of bewindspersonen te starten. Echter blijft op grond van artikel 119 het laatste woord over deze opsporing wel bij de regering of Tweede Kamer. Deze kunnen de PGHR dan ook opdragen met opsporing te stoppen. Een dergelijk besluit zal openbaar worden gemaakt. Mogen deze leden aannemen dat een dergelijk besluit naast de zienswijze van de Minister om te stoppen met opsporing ook de zienswijze van de PGHR bevat waarom die van mening is dat opsporing wel gewenst is?

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de Minister in navolging van het advies van de commissie-Fokkens van mening is dat de artikelen 355 en 356 van het Wetboek van Strafrecht waarin een strafbaarstelling is opgenomen over het handelen van bewindspersonen in strijd met de Grondwet of andere wetgeving geschrapt moeten gaan worden. De commissie-Fokkens en de Minister menen dat deze ambtsmisdrijven te vaag en te algemeen zijn geformuleerd en daarom op gespannen voet staan met het legaliteitsbeginsel en de rechtszekerheid. Tegelijkertijd – zo stelt de Minister terecht – worden deze strafbaarstellingen heden ten dage ook wel gezien als een soort algemene uiterste waarborg tegenhandelingen van bewindspersonen die indruisen tegen de democratische rechtsstaat. Dat laatste delen deze leden. Zij hechten ook aan het handhaven van een dergelijke waarborg. Zij vragen dan ook of aanpassing van de genoemde artikelen 355 en 356 mogelijk is zodat zij niet langer op gespannen voet met het legaliteitsbeginsel komen te staan maar wel als waarborg voor de democratische rechtsstaat kunnen gaan gelden. Deze leden zouden op dit punt tevens graag advies willen ontvangen van een onafhankelijk instituut zoals de Raad van State. Is de Minister bereid dit advies aan te vragen?

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de hoofdlijnenbrief over de herziening van de wetgeving ambtsdelicten Kamerleden en bewindspersonen. Deze leden benadrukken het belang van een werkbare en faire regeling voor de opsporing en vervolging van ambtsdelicten van Kamerleden en bewindspersonen. Het is goed dat er nu eindelijk zicht komt op de uitvoering van de motie-Tellegen c.s. (Kamerstuk 34 340, nr. 7). In die motie werd geconstateerd dat de huidige wetgeving in de praktijk niet volstaat en daarom werd verzocht met grote spoed de modernisering ter hand te nemen. Deze leden danken nogmaals de leden van de commissie-Fokkens voor het gedegen rapport, dat ten grondslag ligt aan de hoofdlijnenbrief, en stellen nog enkele vragen over de hoofdlijnenbrief.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe vaak het in 2017 vastgestelde protocol inzake de behandeling van aangiften bij een ministerie, het Openbaar Ministerie (OM) of de PGHR tegen leden van de Staten-Generaal, Ministers en Staatssecretarissen, het Ministerie van Justitie en Veiligheid (Stcrt. 2018, nr. 3803) de afgelopen jaren is toegepast. Ook vragen deze leden of de Kamer overzichtelijk kan worden geïnformeerd wanneer het protocol wordt toegepast. De Kamer is een enkele keer bij brief geïnformeerd (zie bijv. Kamerstuk 31 066, nr. 799 en Kamerstuk 35 570 VI, nr. 122), terwijl in ander gevallen slechts op de website rijksoverheid.nl is gecommuniceerd over de aangifte. Is de Minister voornemens om, totdat de herziening van de wetgeving ambtsdelicten in werking is getreden, de wijze en het moment waarop de Kamer wordt geïnformeerd over oriënterende onderzoeken door de PGHR te bezien?

De leden van de VVD-fractie kunnen in grote lijnen de route volgen die de Minister kiest op grond van het rapport van de commissie-Fokkens. Klopt het dat de Minister in feite kiest om alle aanbevelingen van de commissie-Fokkens te volgen, behalve waar het de voorgestelde grondwetswijziging in spoor II betreft? Als deze leden het juist hebben gezien, stelt de commissie-Fokkens namelijk voor artikel 119 Grondwet geheel te schrappen, terwijl de Minister voornemens is te kiezen om (naast het Wetboek van Strafvordering) ook in de Grondwet zelf de waarborg vast te leggen dat het OM alleen tot vervolging van een Kamerlid of bewindspersoon wegens een ambtsdelict mag overgaan als de PGHR daartoe opdracht geeft? Waarom wordt hiervoor gekozen en is dit inderdaad het enige punt waarop de Minister wil afwijken van de commissie-Fokkens? Zo nee, op welke punten nog meer niet?

Vragen en opmerkingen van de leden van de NSC-fractie

De leden van de NSC-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van de Ministers van Justitie en Veiligheid en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de herziening van de wetgeving omtrent ambtsdelicten door Kamerleden en bewindspersonen en onderschrijven het belang van de herziening. Deze leden zijn verheugd over de inhoud van de brief en hebben hierover nog enkele vragen.

3. Hoofdlijnen verbeterde procedure binnen artikel 119 Grondwet (spoor I)

3.2. Opsporing door de procureur-generaal bij de Hoge Raad

De leden van de NSC-fractie lezen dat een wijziging in twee sporen wordt voorgesteld, waarbij het ene spoor de benodigde grondwetswijziging betreft en het andere spoor wijzigingen van andere wetten (in de brief «gewone» wetgeving genoemd). Volgens de Minister kan een gedeelte van de problemen al worden opgelost door in eerste instantie alvast de «gewone» wetten te wijzigen en daarbij niet te wachten op een grondwetswijziging, aangezien dergelijke wijzigingen doorgaans meer tijd kosten. Deze leden begrijpen dat het dus kan voorkomen dat «gewone» wetten reeds gewijzigd zijn, terwijl het huidige artikel 119 van de Grondwet nog geldt. Dit grondwetsartikel schrijft onder andere voor: «De opdracht tot vervolging wordt gegeven bij koninklijk besluit of bij een besluit van de Tweede Kamer.» De leden van de NSC-fractie lezen dat de Minister voornemens is om in de «gewone» wetgeving de mogelijkheid op te nemen voor de PGHR om ambtshalve een opsporingsonderzoek in te stellen. In de brief van de Minister is aandacht besteed aan de vraag of een dergelijke regeling verenigbaar is met het huidige artikel 119 Grondwet. De Minister bevestigt, met de commissie-Fokkens, die vraag, omdat opsporing en vervolging twee verschillende fasen betreft en omdat het wel mogelijk blijft voor de regering en de Tweede Kamer om te allen tijde gezamenlijk de procureur-generaal op te dragen een lopend opsporingsonderzoek te beëindigen. Deze leden kunnen dit gebaseerd op de wetteksten volgen. Kan de Minister nog nader ingaan op deze vraag en bij het antwoord ook de ratio achter artikel 119 Grondwet betrekken? Is het volgens de Minister onwenselijk als de procureur-generaal een uitgebreid opsporingsonderzoek doet maar vervolgens niet tot vervolging kan worden overgegaan omdat de regering en Tweede Kamer geen vervolgingsopdracht geven?

4. Hoofdlijnen nieuwe procedure na wijziging artikel 119 Grondwet (spoor II)

4.3. Rechtsgang ambtsdelicten in de nieuwe procedure

De leden van de NSC-fractie onderschrijven het oordeel van de Minister dat de Hoge Raad niet de eerste en enige instantie zou moeten zijn die rechtspreekt als het gaat om ambtsmisdrijven. Deze leden zijn voorstander van het voorstel om voortaan, net als in andere strafzaken, twee feitelijke rechtsgangen open te stellen gevolgd door de mogelijkheid van cassatie. De oorspronkelijke gedachte achter het idee van slechts één rechtsgang was dat betrokken ambtsdragers dan niet te lang het middelpunt zouden zijn van politieke opschudding. Deze leden kunnen zich vinden in de afweging die de Minister maakt dat het belang van meerdere rechtsgangen hierboven moet prevaleren en zijn van oordeel dat deze zaken niet anders moeten worden behandeld dan andere strafzaken. Deze leden vragen of de Minister wel van oordeel is dat zaken waarin ambtsmisdrijven centraal staan prioriteit moeten krijgen bij rechtbanken, gerechtshoven en de Hoge Raad, om de doorlooptijden zo kort mogelijk te houden.

4.5. Vervolging van «gewone» misdrijven van Kamerleden en bewindspersonen

De leden van de NSC-fractie hebben kennisgenomen van de voorgestelde procedure omtrent de vervolging van «gewone», dus niet-ambtsmisdrijven, door Kamerleden en bewindspersonen. Deze leden zijn het eens met het feit dat daarvoor een andere procedure geldt dan ten aanzien van ambtsmisdrijven. Ook begrijpen zij het voorstel van de commissie-Fokkens om ook bij gewone misdrijven de algemene en bijzondere aanwijzingsbevoegdheden jegens het Openbaar Ministerie neer te leggen bij de procureur-generaal in plaats van bij de Minister van Justitie en Veiligheid. Wel kunnen deze leden zich voorstellen dat er situaties kunnen zijn waarin niet onmiddellijk duidelijk is of iets moet worden bestempeld als een ambtsmisdrijf of een «gewoon» misdrijf. Kan de Minister aangeven of zij rekening houdt met een «grijs gebied» en kan de Minister, eventueel aan de hand van voorbeelden, een nadere toelichting geven over de vraag wanneer iets als een ambtsmisdrijf moet worden bestempeld en wanneer niet?

5. De klassieke strafrechtelijke ministeriële verantwoordelijkheid (art. 355 en 356 Sr)

De leden van de NSC-fractie hebben kennisgenomen van het voornemen, gebaseerd op het advies van de commissie-Fokkens, om de artikel 355 en 356 te schrappen uit het Wetboek van Strafrecht. Deze leden vinden dat strafrechtelijke bepalingen voldoende concreet moeten zijn gedefinieerd en dat artikelen die niet aan deze maatstaven voldoen mogelijk in strijd zijn met het legaliteitsbeginsel. De Minister is van oordeel dat het niet nodig is om voornoemde artikelen te vervangen door beter gedefinieerde bepalingen, maar dat kan worden volstaan met een schrapping. De Minister merkt in de brief echter ook op dat een argument vóór behoud van de strafbepalingen zou zijn dat deze bepalingen uitdrukking geven aan de norm dat ook bewindspersonen zich in hun ambt altijd aan de (Grond)wet moeten houden. Ook zouden deze strafbepalingen in zeer extreme situaties mogelijk als noodrem kunnen fungeren, zo schrijft de Minister. Kan de Minister dit nader toelichten en daarbij nader ingaan op de vraag wat «zeer extreme situaties» zouden kunnen zijn waarvoor na schrapping van de artikelen wellicht onvoldoende een strafrechtelijk vangnet bestaat?

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de herziening wetgeving ambtsdelicten Kamerleden en bewindspersonen (Kamerstuk 34 340, nr. 22). Hier hebben deze leden nog een aantal vragen over.

De leden van de D66-fractie constateren dat enerzijds een sanctiemogelijkheid bestaat jegens Kamerleden op grond van het Reglement van Orde, en dat anderzijds een strafrechtelijke procedure kan worden ingesteld tegen een Kamerlid bij de Hoge Raad op grond van artikel 119 van de Grondwet. Deze leden constateren dat de twee voornoemde procedures in aard en in zwaarte ver uit elkaar liggen, en zij constateren dat de er situaties denkbaar zijn waarin de sanctioneringsmogelijkheid op grond van het Reglement van Orde te licht wordt geacht in verhouding tot het laakbare handelen van een Kamerlid, maar een strafrechtelijke procedure bij de Hoge Raad te zwaar. Kan de Minister uiteenzetten of er behalve de twee voornoemde procedures andere mogelijkheden zijn ter bestrijding van laakbaar handelen door Kamerleden, waarmee kan worden voorzien in dergelijke gevallen?

De leden van de D66-fractie stellen dat het in de praktijk lastig kan zijn om ambtsdelicten te onderscheiden van commune delicten gepleegd door Kamerleden of bewindspersonen. Kan de Minister nader uiteenzetten wanneer sprake is van een ambtsdelict en wanneer sprake is van een commuun delict gepleegd door een ambtsdrager?

De leden van de D66-fractie vragen de Minister om uiteen te zetten of een schending van artikel 5 van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer gekwalificeerd moet worden als een ambtsmisdrijf.

De leden van de D66-fractie onderschrijven het voorstel van de Minister om de algemene en bijzondere aanwijzingsbevoegdheid van de Minister van Justitie en Veiligheid jegens het OM niet van toepassing te laten zijn op onderzoeken van de PGHR en de leden van het OM die in opdracht van de PGHR aan een opsporingsonderzoek deelnemen in geval van onderzoek naar een ambtsmisdrijf. Deze leden achten dit juist, gezien de bijzondere aard van de delicten en het risico op politieke beïnvloeding daarbij. De Minister kiest er niet voor om de algemene en bijzondere aanwijzingsbevoegdheid te schrappen in bij vervolging van een ambtsdrager voor een commuun delict. Kan de Minister toelichten waarom in het geval van vervolging van commune delicten gepleegd door ambtsdragers niet is gekozen voor het schrappen van de aanwijzingsbevoegdheid, nu ook in die gevallen sprake is van een groot risico op politieke beïnvloeding van een zaak?

Vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-fractie

De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van de Herziening wetgeving ambtsdelicten Kamerleden en bewindspersonen (Kamerstuk 34 340, nr. 22). Hier hebben deze leden nog een aantal vragen over.

De leden van de BBB-fractie merken op dat beoogd wordt om artikel 119 van de Grondwet te laten vervallen en ter vervanging in het Wetboek van Strafvordering een gemoderniseerde regeling op te nemen. In de huidige situatie is geregeld dat de Tweede Kamer bevoegd is opdracht te geven aan de PGHR tot vervolging van een Kamerlid of bewindspersoon naar aanleiding van een door minimaal vijf Kamerleden ingediende aanklacht. De nieuwe situatie in het Wetboek van Strafvordering moet regelen dat dit niet meer bij de Tweede Kamer ligt maar bij de PGHR. Vervolging op basis van ambtsdelicten van Kamerleden en bewindspersonen komen hierbij, net als bij andere delicten, bij het Openbaar Ministerie te liggen. Reden hiervoor zijn (mogelijk) politieke processen rondom vervolgingen. Deze leden juichen dit toe.

De leden van de BBB-fractie lezen echter ook in de brief dat de Minister voornemens is om de artikelen 355 en 356 Wetboek van Strafrecht te laten vervallen, met als reden dat deze artikelen een te ruim karakter kennen. Zijn er bij de Minister zaken bekend waarbij een persoon vervolgd is op grond van deze twee artikelen? Zo nee, kan de Minister dan een aantal voorbeelden geven waarbij iemand vervolgd kan worden op basis van deze twee artikelen?

Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over herziening van de wetgeving voor ambtsdelicten door Kamerleden en bewindspersonen. Deze leden maken graag van de gelegenheid gebruik om enkele vragen te stellen aan de Minister over deze brief.

De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister kan aangeven wat het tijdspad is van de voorbereiding en uitvoering van zowel spoor I (wijziging «gewone» wet) als spoor II (grondwetswijziging).

3.4 Berechting door de Hoge Raad en berechting van medeverdachten

De leden van de CDA-fractie lezen dat de Minister het eens is met de commissie-Fokkens dat een aantal van tien rechters van de Hoge Raad om praktische redenen minder geschikt is voor de berechting van complexe ambtsmisdrijven als corruptie en fraude. Kan de Minister nader ingaan op deze praktische bezwaren en de keuze om het terug te brengen van tien naar zeven rechters?

4.3 Rechtsgang ambtsdelicten in de nieuwe procedure

De leden van de CDA-fractie lezen dat een bijkomend argument tegen berechting in één instantie door de Hoge Raad is dat de inhoudelijke behandeling van gecompliceerde ambtsmisdrijven zoals corruptie niet goed past in de werkzaamheden van de Hoge Raad als cassatierechter, omdat daarmee een te groot beslag kan worden gelegd op de capaciteit van dat college. Kan de Minister een inschatting geven van de capaciteit die wordt gespaard bij de Hoge Raad wanneer de huidige regeling zoals in art. 119 Grondwet is bepaald, niet (meer) geldt?

4.4 Grondwettelijke verankering taak PGHR bij ambtsdelicten

De leden van de CDA-fractie lezen dat de nadere uitwerking van de nieuwe procedure van art. 119 Grondwet plaatsvindt in de gewone wet, met name in het Wetboek van Strafvordering. Wat betekent dit voor het lopende traject van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering?

Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de herziening van de wetgeving ambtsdelicten Kamerleden en bewindspersonen. Deze leden hebben hier nog een aantal vragen over.

De leden van de SP-fractie delen de mening dat de huidige wetgeving omtrent ambtsdelicten ernstig tekortschiet en nodig aan herziening toe is, dat kaartten deze leden ook al jaren aan. Deze leden nemen hierbij ook in acht het rapport van de commissie-Fokkens over de herziening van de wetgeving en zien daarin dat deze regering alle punten overneemt. Deze leden constateren ook dat de Minister een aanvullend voorstel doet. Zij zijn in algemene zin positief over het voornemen om alle aanbevelingen van de commissie over te nemen en zien dit ook als noodzakelijk in het kader van de betrouwbaarheid en integriteit van de Kamerleden, als ook het vertrouwen dat zij moeten uitstralen richting de samenleving. Daarbij hoort niet dat Kamerleden of bewindspersonen boven de wet zouden staan. Integendeel, zij zouden het goede voorbeeld moeten geven, zo menen deze leden.

De leden van de SP-fractie vinden het positief dat de bijzondere procedure zoals die nu in artikel 119 van de Grondwet staat, afgeschaft wordt en in plaats daarvan de vervolging en berechting van ambtsdelicten van Kamerleden en bewindspersonen volgens de reguliere regels van het strafprocesrecht te laten verlopen. Het rapport maakt inzichtelijk dat een deel van de problemen die aan de huidige procedure kleven al kan worden opgelost door de uitwerking van artikel 119 Grondwet in de gewone wetgeving beter te regelen. Met die verbeteringen hoeft dus niet te worden gewacht op grondwetswijziging. Klopt het dat dit zal gebeuren bij de huidige modernisering van het Wetboek van Strafvordering? Wanneer kan de Kamer een voorstel verwachten om deze bijzondere procedure onder artikel 119 van de Grondwet af te schaffen?

De leden van de SP-fractie constateren dat ook de adviezen worden opgevolgd van de commissie om de artikelen 355 en 356 van het Wetboek van Strafrecht te laten vervallen. Waarin in algemene bewoordingen het opzettelijk of door grove schuld handelen van bewindspersonen in strijd met de (Grond)wet strafbaar wordt gesteld. Deze leden willen de Minister vragen wat dit zal gaan betekenen in de praktijk. Kunnen hier voorbeelden worden gegeven voor het handelen van bewindspersonen wat dan niet meer strafbaar wordt gesteld?

De leden van de SP-fractie vinden het positief om te lezen dat de adviezen van zowel de commissie-Fokkens als de Group of States against Corruption (GRECO) worden opgevolgd, om ervoor te zorgen dat er geen belemmeringen zijn voor de strafrechtspleging ten aanzien van bewindspersonen die worden verdacht van met corruptiesamenhangende strafbare feiten. Welke wetswijziging is hiervoor nodig om deze verandering te brengen?

De leden van de SP-fractie lezen dat de procedure en regels omtrent een opsporingsonderzoek naar een Kamerlid of bewindspersoon wordt gewijzigd. Hiermee wordt het onderzoek verlegd naar de PGHR. Waarom was de oude procedure niet praktisch werkbaar en hoe verandert dit nu voor de PGHR? Deze leden zien ook dat uit de Grondwet voort komt dat de regering en de Tweede Kamer te allen tijde gezamenlijk de bevoegdheid moeten hebben om de PGHR op te dragen een lopend opsporingsonderzoek te beëindigen. Zijn er ook bepaalde regels verbonden aan het overgaan tot beëindiging? Zou ook hierbij niet moeten worden voorkomen dat om politieke reden of politieke belangen een onderzoek door een meerderheid van de Kamer wordt beëindigd? Deze leden willen voorkomen dat er een schijn bestaat dat politici elkaar het hand boven het hoofd kunnen houden. Welke waarborgen zijn er nu om deze schijn te voorkomen?

De leden van de SP-fractie lezen dat, anders dan nu nog in de wet is voorgeschreven, in het nieuwe stelsel de berechting van medeverdachten kan plaatsvinden volgens de normale strafrechtelijke rechtsgang van drie instanties. Begrijpen deze leden het goed dat dit op termijn dus ook gaat gelden voor politici? Daarmee zou in ieder geval de rechtsgang tegen anderen dan Kamerleden en bewindspersonen reeds genormaliseerd worden. Hiervoor is volgens de Minister geen grondwetswijziging nodig. Wat is er volgens de Minister voor deze wijziging dan wel nodig? Op welke manier wordt dit nu ondervangen?

De leden van de SP-fractie zien dat bij al deze voorstellen de Eerste Kamer niet is betrokken omdat dit op gespannen voet staat met artikel 119 van de Grondwet. Tegelijkertijd vinden deze leden het niet wenselijk dat deze belangrijke veranderingen nu voor verschillen zullen zorgen voor de werkwijze op het gebied van ambtsdelicten tussen de Eerste en de Tweede Kamer. Op welke manier wordt de Eerste Kamer nu betrokken bij dit proces? Hoe kan ervoor worden gezorgd dat de Eerste Kamer ook tot deze regelgeving overgaat en de verschillen zo klein mogelijk blijven?

De leden van de SP-fractie constateren dat de Minister zelf nog een toevoeging wil doen waarmee artikel 119 Grondwet niet volledig kan worden geschrapt maar moet worden gewijzigd. De Minister stelt voor om in de Grondwet de waarborg vast te leggen dat de PGHR besluit over de opdracht tot vervolging van een Kamerlid of bewindspersoon wegens een ambtsdelict. Voor een dergelijke cruciale regel in ons staatsbestel past naar het oordeel van de Minister een grondwettelijke verankering. Waarom heeft de commissie Fokkens dit niet voorgesteld?

II Reactie van de Minister

Naar boven