2023D27252 LIJST VAN VRAGEN

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs over de brief van 24 mei 2023 inzake Voortgang beleidsagenda informeel onderwijs (Kamerstuk 29 614, nr. 169).

De voorzitter van de commissie,

Michon-Derkzen

De griffier van de commissie,

Verhoev

Nr

Vraag

   

1

Hoe verhoudt het voorgenomen toezicht op informeel onderwijs zich tot het inspectiekader voor het reguliere onderwijs?

2

Hoe verhoudt de voorgenomen aanpak van informeel onderwijs zich volgens u tot artikel twee van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens?

3

Hoe voorkomt u dat de voorgenomen aanpak van informeel onderwijs strijdig is met artikel 12 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens? Kunt u nauwkeurig definiëren hoe u omgaat met het woord «willekeurig»?

4

Hoe wilt u voorkomen dat belangen- en actiegroepen via deze wet de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) inzetten voor politieke doeleinden?

5

Kunt u nauwkeurig aangeven in welke landen in de wereld toezicht op informeel onderwijs plaatsvindt? En kunt u nauwkeurig aangeven welke juridische kaders in deze landen gebruikt worden?

6

Hoe verhoudt de voorgenomen aanpak van informeel onderwijs zich volgens u tot artikel 10 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?

7

Hoe zorgt u ervoor dat er geen denkpolitie plaats gaat vinden en ook voor mensen met een niet-liberale kijk op de wereld ruimte blijft om te leven zoals zij willen?

8

Kan de inspectie (met of zonder dit wetsvoorstel) ook signaalgestuurd gaan optreden tegen aanzetten tot haat, discriminatie en geweld in het regulier onderwijs?

9

Is inzichtelijk hoe veel scholen/organisaties onder de door de Minister voorgenomen definitie vallen? Is hierin een uitsplitsing te maken naar typen of categorieën?

10

In hoeverre is de inspectie toegerust om toezicht te houden op informeel onderwijs? Waar zitten daarin nu de grootste beperkingen?

11

Gaat het houden van toezicht op informeel onderwijs ten koste van de reguliere taken en werkzaamheden van de inspectie?

12

Denkt u met al deze voorstellen dat u de weekendscholen die daadwerkelijk ondermijnend en anti-integratief zijn aan te kunnen pakken? In hoeverre werken deze weekendscholen mee aan alle plannen die u voorstelt?

13

Wat verstaat u onder onverdraagzaamheid?

14

Welk kader hanteert de wetgever om voor onderwijs het private domein te betreden/ in het private domein te treden?

15

Hoe verhoudt de inhoud van de brief, die de basis wil zijn voor de aanstaande wetgeving over informeel onderwijs, zich tot de vrijheid van onderwijs voor bekostigd onderwijs?

16

Is er niet sprake van twee rechtssystemen, één voor bekostigd onderwijs en één voor ínformeel onderwijs?

17

Hoe verhoudt de in de brief geschetste beperking van grondrechten zich tot de (Grond)wettelijk gronden voor de beperking van de vrijheid van onderwijs van het bekostigd onderwijs (de deugdelijkheidseisen)?

18

Op basis van welke informatie kunt u een aanwijzing geven en is deze informatie volledig toetsbaar?

19

Welke andere, minder ingrijpende, manieren heeft u onderzocht om informeel onderwijs dat aanzet tot haat, geweld en discriminatie tegen te gaan?

20

Wat zegt het u dat de inspectie uitvoering van de wet niet ziet zitten en daar zelfs principiële zorgen bij heeft, omdat zij straks als scheidsrechter moet optreden in morele discussies in politieke en religieuze sfeer, waardoor haar gezag en draagvlak aangetast wordt en zij zichzelf niet de aangewezen partij vindt om toezicht te houden op bewust in het geheim uitgevoerde activiteiten1?

21

Kunt u een aantal uitwassen van het informeel onderwijs geven?

22

Bent u van mening dat wetten er zijn om de overheid te beschermen tegen de burger of om de burger te beschermen tegen de overheid?

23

Op welke manier denkt u bij te dragen aan het terugwinnen van vertrouwen in de overheid door alle vormen waarin burgers zich verenigen, samen komen en aan kennis overdracht doen onder toezicht van de overheid te stellen?

24

In hoeverre komt volgens het proportionaliteitsbeginsel terug in het voorgenomen beleid zoals beschreven in de brief?

25

Als er binnen het informeel onderwijs andere rollen, verwachtingen en kledingvoorschriften voor mannen en vrouwen worden voorgeschreven, is dat dan volgens u discriminatie?

26

Is een orthodox Bijbelse visie op huwelijk, geslacht en bescherming van het leven volgens u anti-integratief?

27

Is een traditionele manier van denken over gender en seksualiteit anti-integratief?

28

Wat is de stand van zaken met betrekking tot de aangifte die honderden moskeeën en islamitische organisaties uit het hele land hebben gedaan vanwege uw voornemen om weekendscholen onder strenger toezicht te plaatsen?

29

Wordt met dit wetsvoorstel tegelijk het voornemen uit het coalitieakkoord geregeld om het gebruik van lesmaterialen die kinderen antidemocratische of antirechtstatelijke waarden aanleren, te verbieden?

30

Op welke aspecten van uw voornemens verwacht u dat de Raad van State zeer kritisch zal zijn?

31

Klopt het dat trainingen die aangeboden worden door politieke partijen ook onder deze voorgenomen wet komen te vallen?

32

Hoeveel instanties zijn er die informeel onderwijs aanbieden?

33

Hoe krijgt u contact met alle organisaties die informeel onderwijs aanbieden om ervoor te zorgen dat zij geïnformeerd worden over de verplichtingen die aan hen opgelegd gaan worden?

34

Hoe verhoudt dit voorstel zich ten opzichte van het liberalisme wat van oudsher de nadruk legt op het belang van het vrijheidsbeginsel?

35

Klopt het dat u met dit voorgenomen wetsvoorstel een inbreuk maakt op grondrechten?

36

Welke deel van de voorgenomen wet wordt verwacht in lagere regelgeving geregeld te moeten worden?

37

Wat is de stand van zaken rondom het voornemen in het coalitieakkoord «Er komt een expliciet verbod op (mede)financiering van onderwijs vanuit organisaties die onze democratische rechtstaat ondermijnen»?

38

Hoe kijkt de inspectie bij het reguliere onderwijstoezicht als een aanleiding naar discriminatie?

39

Zijn er delen van ons toezichtstelsel die niet onafhankelijk zijn? Zo ja welke?

40

Wat is de relatie van deze voorgenomen wet met rechtsbescherming?

41

Hoe verhoudt uw voorgenomen wet zich ten opzichte van de scheiding tussen kerk en staat?

42

Bent u, net als in Denemarken, voornemens om alle informele onderwijsinstellingen subsidie te geven?

43

Bent u niet bang dat de beeldvorming over uw daadkracht nog eens omslaat naar «een olifant in de porseleinkast»?

44

Wat is de reden dat de Minister van SZW2 de brief niet mede ondertekend heeft?

45

Wat is de status van de coalitieakkoordafspraak over het verbod op het gebruik van lesmaterialen die kinderen antidemocratische of antirechtstatelijke waarden aanleren?

46

Wat is de status van de coalitieakkoordafspraak over het expliciet verbod op (mede)financiering van onderwijs vanuit organisaties die onze democratische rechtstaat ondermijnen?

47

Hoeveel informele lesorganisaties zijn er?

48

Hoeveel medewerkers en vrijwilligers werken en/of zijn actief voor informele lesorganisaties?

49

Is bekend of in andere landen vergelijkbare wetgeving bestaat?

50

Waarom is de vrijheid van meningsuiting wel afzonderlijk beschreven onder het kopje Grondwet en de vrijheid van godsdienst niet? Kunt u uitleggen waarom dit in het licht van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens voor de hand zou liggen?

51

Moet volgens u de kern van onze democratie niet zijn dat minderheden beschermd worden tegen de tirannie van de meerderheid?

52

Kunt u in relatie tot uw voorstellen in de brief reflecteren op Alexis de Tocqueville en zijn waarschuwingen voor tirannie

en conformisme van de meerderheid?

53

Wie bepaalt wat er van waarde is en in het onderwijs doorgegeven moet worden?

54

Hoe moeten kernwaarden in de praktijk worden gebracht volgens u?

55

Hoe verhoudt volgens u een democratische samenleving zich tot vrijheid en volkssoevereiniteit?

56

Hoe voorkomt u een gebrek aan respect voor de minderheid doordat de meerderheid bepaalt hoe de omgangsvormen in elkaar zitten en wat «men» vindt?

57

Wordt de vrijheid van meningsuiting volgens u niet sterk beperkt door een onzichtbare, doch zeer voelbare, code van politieke correctheid?

58

Hoe is de keus tot stand gekomen om het te beperken tot het onderwijs buiten het reguliere onderwijsstelsel, heeft de opvoeding niet ook invloed op de manier waarop kinderen elkaar, hun leefwereld en de rest van de wereld tegemoet treden?

59

Vallen sportverenigingen en scouting ook onder informele onderwijsinstellingen?

60

Wat verstaat u onder «kinderen er juist van weerhoudt zich in vrijheid te ontwikkelen»?

61

Hoe definieert u onverdraagzaamheid wat blijkbaar op een dusdanige manier gepropageerd wordt dat dit volgens u reden is om in te grijpen?

62

Hoe definieert u discriminatie wat blijkbaar op een dusdanige manier gepropageerd wordt dat dit volgens u reden is om in te grijpen?

63

Hoe definieert u isolationisme wat blijkbaar op een dusdanige manier gepropageerd wordt dat dit volgens u reden is om in te grijpen?

64

Hoe bepaalt u of kinderen gestimuleerd worden om zich af te keren van de Nederlandse samenleving? Hoe verhoudt dit zich ten opzichte van de vrijheid van meningsuiting?

65

Kunt u expliciteren hoe u een verband ziet tussen «anti-integratief, antidemocratisch of antirechtstatelijk opereren» van informele onderwijsinstellingen en onverdraagzaam en discriminatoir gedachtegoed, waarvoor u kinderen wilt behoeden?

66

Welk concreet bestaand probleem gaat de beoogde wet oplossen

67

Hoe past «onderwijs» in de terminologie die de Grondwet over onderwijs hanteert?

68

Welke aanwijzingen heeft u dat er op dit moment kinderen en jongeren zijn die blootstaan aan informeel onderwijs dat aanzet tot haat, geweld en discriminatie? Zo ja, over hoeveel kinderen en jongeren gaat dit?

69

Kunt u aangeven waarom een zo brede, algemene en ingrijpende wet als waaraan u nu werkt de beste manier is om het beoogde doel te bereiken?

70

Beseft u dat wezenlijk verschil bestaat tussen de termen onverdraagzaamheid, discriminatie en isolationisme, aangezien isolationisme niet tegen de ander gericht hoeft te zijn? Waarom worden deze drie dan toch in gelijke mate als problematisch neergezet? Is het niet ook een kenmerk van de democratische rechtstaat dat iemand zich vreedzaam in zijn eigen bubbel mag terugtrekken? Waarom typeert u dat als een uitwas?

71

Kunt u preciezer beschrijven wat nu de kern is van de democratie? Is dat het recht om verliefd te worden en van alles te geloven? Is dat de meest voor de hand liggende uitleg van democratie of gaat dat eerder over vrijheidsrechten?

72

Welke definitie van isolationisme hanteert u? Kunt u voorbeelden noemen? Is isolationisme zelf een dusdanig kwalijk iets dat het ingrijpen rechtvaardigt?

73

In hoeverre betekent het toezicht op informeel onderwijs binnen de grenzen die in het bijzonder het recht op vrijheid van meningsuiting, vrijheid van godsdienst, vrijheid van vereniging en de vrijheid van onderwijs, het recht op de persoonlijke levenssfeer en de democratisch-rechtstatelijke beginselen stellen, dat dit toezicht minder streng moet zijn dan het toezicht op scholen voor bijzonder onderwijs?

74

Hoe bent u bij de afweging gekomen om informele onderwijsinstellingen te ondersteunen?

75

Hoe ver rijkt de ondersteuning van informeel onderwijs?

76

Wat zijn de gevolgen van het informeel onderwijs naar OCW3 toe halen?

77

Bent u voornemens om informeel onderwijs ook te gaan bekostigen?

78

Hoeveel gaat het ondersteunen van informeel onderwijs kosten?

79

Waaruit bekostigt u het ondersteunen van informeel onderwijs?

80

Welke juridische grond heeft u om het informeel onderwijs te ondersteunen?

81

Ziet u ook dat het ondersteunen van informeel onderwijs geen taak is van het Ministerie van OCW en het grote gevolgen kan hebben om het informeel onderwijs nu te (eenmalig) te bekostigen?

82

Hoe wilt u voorkomen dat het eenmalig financieren van informeel onderwijs een precedent wordt om informeel onderwijs vaker te bekostigen?

83

Hoe ver rijkt volgens «doorontwikkelen» als het gaat om het ondersteunen van informeel onderwijs? Gaat dit ook over het ontwikkelen van nieuwe methodes en die bekostigen?

84

Hoe zorgt u ervoor dat u het uitwerken van de acties niet lichtzinnig oppakt, terwijl u al wel aangeeft dat met grote haast een wetsvoorstel naar de Tweede Kamer dient te gaan?

85

Met welke religieuze en niet-religieuze partijen heeft u gesproken?

86

Wat heeft u geraakt in de gesprekken met de religieuze en niet-religieuze partijen?

87

Wanneer schaadt het volgens u de belangen van kinderen dusdanig dat het gerechtvaardigd wordt dat de overheid zich gaat inmengen in de privésfeer?

88

Welke lessen neemt u mee vanuit het uit huis plaatsen van kinderen wat volgens sommigen te snel plaatsvindt, als het gaat over het ingrijpen in de privésfeer? Wanneer is volgens sprake van een dusdanige schade aan een kind door informeel onderwijs dat dat ingrijpen rechtvaardigt?

89

Wat gaat u doen indien er vanuit de Kamer te weinig draagvlak blijkt te zijn voor het ondersteunen van informeel onderwijs?

90

Wordt met de door u beoogde wet, terwijl u schrijft (p. 2) dat u een vuist wil maken «om al het goede en mooie te kunnen behouden» en dat u «niet wil dat de vele instellingen die hun zaken goed op orde hebben last hebben van de instellingen die willens en wetens kinderen opzetten tegen de samenleving.» juist niet op voorhand al het informeel onderwijs geproblematiseerd en verdacht gemaakt?

91

Hoe ziet u, nu de beoogde wet betrekking heeft op een schier oneindig aantal verenigingen, clubs, instellingen, etc. die informeel onderwijs verzorgen, waaronder ook zondagsscholen en catecheselessen van kerken, in dit verband de relatie tussen de door u gewenste wet en de scheiding van kerk en staat waar in Nederland sprake van is?

92

Hoeveel instellingen hebben aangegeven interesse te hebben bij het doorontwikkelen hun onderwijs naar een vorm waarin het onderwijs goed aansluit bij de belevingswereld van de kinderen die het volgen?

93

Hoeveel religieuze en hoeveel niet-religieuze informele onderwijsinstellingen hebben aangegeven interesse te hebben bij het doorontwikkelen van hun onderwijs naar vorm waarin het onderwijs goed aansluit bij de belevingswereld van de kinderen die het volgen?

94

Wat is de definitie van «de belangen van kinderen» in deze context?

95

Onderkent u dat de drieslag anti-integratief, antidemocratisch of antirechtstatelijk niet logischerwijs leidt tot de uitwerking haat, geweld en discriminatie? Waarom kiest u in de uitwerking voor drie strafrechtelijk geregelde delicten die in de persoonlijke sfeer liggen, terwijl de inzet in de sfeer van het informeel onderwijs juist gericht is op de openbare orde en het systeem van de democratische rechtstaat?

96

Beseft u dat bij isolationisme niet per definitie sprake hoeft te zijn van het bewust opzetten tot het actief handelen tegen de kernwaarden van onze democratische rechtstaat? Hoe voorkomt u dat met de uiteenlopende beschrijvingen van uw bedoelingen verwarring ontstaat over de reikwijdte van de plannen?

97

Wat is uw reactie op de bijdrage van hoogleraar Broeksteeg dat het voorgenomen pad inzake het toezicht op informeel onderwijs eigenlijk een onbegaanbare weg is gelet op de grondrechten die in het geding zijn4?

98

Wanneer acht u informeel onderwijs in strijd met de belangen van de samenleving? Is dit niet een erg ongerichte grond om in te grijpen?

99

Wie bepaalt dat informeel onderwijs dan wel van voldoende kwaliteit dient te zijn?

100

Hoe duidt u of informeel onderwijs dan wel van voldoende kwaliteit is? Welke normering gebruikt u hiervoor?

101

Bent u ook voornemens om de inspectie structureel te laten kijken naar de kwaliteit van het informeel onderwijs? Zo nee, wat bedoelt u dan met de passage dat informeel onderwijs van voldoende kwaliteit dient te zijn?

102

Welke rol heeft u rondom het regelen van bijscholing van vrijwilligers; gaat deze bijscholing vanuit het ministerie georganiseerd worden of gaat u deze bijscholing financieren?

103

Is het doel van bijscholing en doorontwikkeling alleen het beter afstemmen op het reguliere onderwijs?

104

Welke rol heeft u rondom het opzetten van samenwerkingsstructuren?

105

Hoe weet u zeker dat er voldoende steun is vanuit de Tweede en Eerste Kamer en de acties die u aan het uitzetten bent met betrekking tot het ondersteunen van informeel onderwijs niet voor niks zijn?

106

Hoeveel ambtenaren met hoeveel fte zijn er betrokken bij het ondersteunen van het informeel onderwijs en de acties die onderaan pagina 3 staan beschreven?

107

Zou het informeel onderwijs het formele onderwijs moeten betalen volgens u indien ze gebruik willen maken van de leslokalen?

108

Hoe besluit u of/wanneer u het informeel onderwijs voldoende heeft ondersteund?

109

Met welke organisaties van informeel onderwijs heeft u gesproken? Hoe is die selectie tot stand gekomen?

110

Waarom heeft u ook organisaties uitgenodigd die nooit in verband zijn gebracht met problemen inzake informeel onderwijs? Beseft u dat zij al snel het gevoel kunnen krijgen dat zij in de verdachtenbank zitten?

111

Hoe breed leeft de behoefte aan ondersteuning van de overheid bij organisaties van informeel onderwijs? Hoeveel organisaties hebben aangegeven dat ook zonder ondersteuning prima kunnen functioneren?

112

Waarop baseert u vanuit het perspectief van de overheid de stelling dat informeel van voldoende kwaliteit moet zijn? Is de vraag naar de positieve opbrengst van informeel onderwijs niet bij uitstek aan degenen die in deze private sfeer actief zijn en beseft u dat het woord kwaliteit erg lastig te hanteren is bij de enorme variëteit aan activiteiten?

113

Klopt het dat samenwerking met de overheid ten behoeve van kwaliteit in de sfeer van het informeel onderwijs louter op vrijwillige basis gebeurt en dat de overheid verder geen bemoeienis zal hebben met organisaties die de kwaliteit zelfstandig zeggen te redden? Wat is de strekking van uw opmerking dat u «zoveel mogelijk» vraaggestuurd werkt?

114

Hoe geeft u zich rekenschap van het feit dat de zorgplicht van artikel 23, eerste lid, Grondwet, anders dan het tweede lid over het toezicht, geen betrekking heeft op informele vormen van onderwijs zoals naaischolen?5

115

Op welke manier is informeel onderwijs waardevol voor de ontwikkeling van sociale vaardigheden van kinderen?

116

Waarom moet de overheid voorzien in een leslocatie of onderwijsmaterialen voor informeel onderwijs?

117

Is bij de gesignaleerde behoeften aan bijscholing van vrijwilligers, aan lesmaterialen en stabiele en veilige leslocaties in beeld dat overheden ook financieel gaan bijdragen aan de financiële ondersteuning die bij de inventarisatie nodig blijkt? Of worden informele instellingen geacht de financiering binnen hun eigen kring op te lossen, zonder dat ook instellingen in het buitenland hierin doorslaggevend mogen worden?

118

Welk deel van het ondersteunen van informeel onderwijs wordt vanuit het Ministerie van OCW gefinancierd en welke deel vanuit het Ministerie van SZW?

119

Op welke vlakken is het niet mogelijk om samen te werken met het Ministerie van SZW?

120

Zou de ondersteuning van informeel onderwijs niet sowieso volledig bij het Ministerie van SZW moeten liggen volgens u? Kunt u dit onder andere relateren aan het STAP6-budget wat ook bij het Ministerie van SZW ligt en niet bij OCW?

121

Staan alle organisaties die informeel onderwijs aanbieden positief tegenover de VOG7?

122

Betekent het opleggen van een verplichte VOG dat iedereen die een keer op een zondagschool een bijbellesje geeft, zelfs als invaller, een VOG moet hebben?

123

Geldt voor sportverenigingen en scoutingclubs ook dat zij vanuit een wettelijke verplichting een VOG moeten hebben?

124

Hoeveel procent van het informeel onderwijs werkt nu al met een VOG?

125

Wat is de reden om nu al een verplichting uit te gaan werken, terwijl er wel een bereidheid is om te gaan werken aan een VOG?

126

Gaat de VOG-verplichting onder een wet van u vallen of is het idee om dit in een andere wet te realiseren? Zo ja, welke wet?

127

Voor welke organisaties geldt de regeling gratis VOG niet?

128

hoe komt het dat u in plaats van anti-integratief, antidemocratisch of antirechtstatelijk, conform het coalitieakkoord, te hanteren nu kiest voor onverdraagzaamheid, discriminatie en isolationisme?

129

Wat verstaat u onder discriminatie in relatie tot informeel onderwijs? Mogen bijbelklasje nog betogen dat de positie van de echtgenote is: een vrouw die haar man trouw helpt en bijstaat, hem respecteert, hem liefheeft en uitsluitend met hem een seksuele relatie heeft?

130

Wat weegt zwaarder in het optuigen van het toezicht; het onderwijs in een omgeving waar onverdraagzaamheid, discriminatie en isolationisme wordt gepropageerd of de belangen van kinderen en van de samenleving worden echt geschaad?

131

Wat verstaat u onder isolationisme?

132

Waar wordt bij het onderzoek van de VOG naar gekeken waardoor mensen met anti-integratief, antidemocratisch of anti-rechtstatelijke motieven uitgesloten kunnen worden van het geven van informele lessen aan kinderen?

133

Welke juridische scheidslijn ziet u tussen bekostigd onderwijs en informeel onderwijs en heeft dit wetsvoorstel niet als neveneffect tot gevolg dat de normen van het wetsvoorstel inhoudelijk deel zullen gaan uitmaken van en zullen gaan gelden voor de regelingen voor het bekostigd onderwijs in artikel 23 van de Grondwet, de thans geldende onderwijswetgeving en jurisprudentie over deze wetgeving (p. 4, 6 en 7) zonder dat daarover duidelijke afbakening met de redelijke belangen van het collectief en van de andere actoren in het onderwijs aan vooraf is gegaan?8

134

Is een ondersteunende rol van de overheid denkbaar zonder dat zij daar voorwaarden aan verbindt of is het wie betaalt die bepaalt?

135

Waarom zou het particulier initiatief de lasten moeten dragen voor het aanvragen van een VOG?

136

Zouden de kosten voor de VOG niet per definitie gratis moeten zijn, dit mede afgezet tegen de kosten die het beroep op de Regeling gratis VOG met zich brengen?

137

Wie gaat controleren of medewerkers van informele lesorganisaties een VOG hebben?

138

Hoeveel subsidie geven ze in Denemarken aan informele onderwijsinstellingen?

139

Beseft u dat het nog niet zo eenvoudig is om in de sfeer van het informeel onderwijs vast te stellen wie met kinderen werkt, aangezien het vaak juist helemaal geen duidelijke onderwijssetting betreft? Hoe voorkomt u dat allerlei afbakeningsproblemen en een enorme rompslomp gaan ontstaan?

140

Onder welke omstandigheden kunnen ook bijvoorbeeld de Renaissancescholen van de Tocquevillestichting in het vizier komen bij het wetsvoorstel toezicht op informeel onderwijs?

141

Kent de (Grond)wet het begrip «informeel onderwijs»?

142

Kent de (Grond)wet het begrip informele onderwijsinstellingen en informele lesorganisaties?

143

Welke andere partijen waarmee u de verkenning heeft uitgevoerd, naast de inspectie, zien uw plan om in te grijpen bij informeel onderwijs nog meer niet zitten?

144

Welke academici heeft u gesproken?

145

Welke experts heeft u gesproken?

146

Welke organisaties waren naast de inspectie nog meer relevant?

147

Hoe komt het dat bij de definitieverkenningen gesproken wordt over «anti- integratief, antidemocratisch en antirechtstatelijk», terwijl u in wilt grijpen bij informeel onderwijs waar onverdraagzaamheid, discriminatie en isolationisme wordt gepropageerd? Hoe verhouden deze termen zich ten opzichte van elkaar?

148

Heeft u in de verkenning ook gekeken naar een variant waarbij de inspectie in kan grijpen aan de hand van concrete signalen van de AIVD9?

149

Waren de veiligheidsdiensten ook betrokken bij de verkenningen?

150

Met welke vertegenwoordigers van diverse gemeenschappen heeft u gesproken?

151

Met welke vertegenwoordigers van informele instellingen heeft u gesproken?

152

Kunt u uiteenzetten waarom er in Nederland een Grondwet is gekomen?

153

Is volgens u dankzij weekendscholen sprake van een dusdanige maatschappelijke ontwikkeling dat de grondrechtelijke vrijheden ingeperkt moeten worden?

154

Is voor het inperken van grondrechtelijke vrijheden een meerderheid in de Tweede Kamer voldoende?

155

Kunt u nauwkeurig uiteenzetten hoe u van anti-integratief, antidemocratisch en antirechtstatelijk overgestapt bent op haat, geweld en discriminatie?

156

Is de norm haat, geweld en discriminatie niet smaller dan anti-integratief, antidemocratisch of antirechtstatelijk? Kan dit er niet voor zorgen dat er alsnog relevante situaties tussen de mazen van de wet door glippen?

157

Welke capaciteitsuitbreiding zal bij de inspectie nodig zijn om dit te bolwerken? Hoe wordt voorzien in de noodzakelijke expertise?

158

Waarop baseert u uw conclusie dat in informeel onderwijs systematisch kennis, vaardigheden en houdingen worden overgebracht en dat dit dus onder artikel 23 Grondwet zou vallen?

159

Valt het verbod op lesmateriaal, zoals in het coalitieakkoord staat, ook onder dit voorgenomen wetsvoorstel, aangezien dit tevens gaat over artikel 7 Grondwet en het censuurverbod? Zo nee, hoe bent u voornemens om dit voornemen uit het coalitieakkoord te realiseren?

160

Welke beperkingen van de vrijheid van meningsuiting zijn momenteel al bij wet gesteld?

161

Bent u voornemens om gebruik te maken van het beperken van de vrijheid van meningsuiting door dit in een wet op te nemen?

162

In welke wet moet het beperken van de vrijheid van meningsuiting worden geregeld? Kan dit in elke sectorwet geregeld worden?

163

Waar heeft u gecheckt of het klopt dat ook informeel onderwijs door het artikel 23 Grondwet beschermd wordt?

164

Bent u voornemens om informeel onderwijs de verplichting op te leggen te voldoen aan de burgerschapsopdracht?

165

Welke inhoudelijke minimumeisen bent u voornemens om op te leggen aan het informeel onderwijs?

166

Als geconcludeerd wordt dat informeel onderwijs onder artikel 23 Grondwet valt, wat zorgt er dan voor dat zij geen aanspraak kunnen maken op bekostiging?

167

Wat weegt zwaarder: de Grondwet of het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens?

168

Is vrijheid van vereniging niet ook relevant als het gaat om de wens om toezicht te gaan houden op informeel onderwijs?

169

Is artikel 6 Grondwet over vrijheid van godsdienst en levensovertuiging niet relevant in relatie tot uw wens om in te grijpen bij informeel onderwijs?

170

Kunt u gedetailleerd aangeven hoe de voorgenomen aanpak van informeel onderwijs zich verhoudt tot artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens?

171

Kunt u gedetailleerd aangeven hoe de voorgenomen aanpak van informeel onderwijs zich verhoudt tot artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens?

172

Wat is de reden dat in de bespreking van de Grondwet het artikel over de vrijheid van godsdienst ontbreekt? Ziet u ook dat de grondwettelijke bescherming van deze vrijheid niet zomaar gelijkgeschakeld kan worden aan de regeling in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens?

173

Kunt u gedetailleerd aangeven hoe de voorgenomen aanpak van informeel onderwijs zich verhoudt tot artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens?

174

Kunt u aangeven hoe de rechten uit het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens moeten worden beschermd?

175

Klopt het dat, gezien de reikwijdte van het begrip legitiem doel, het vanwege de grondrechten van minderheidsgroepen ook informeel onderwijs wat aanzet tot discriminatie richting bijvoorbeeld gereformeerden aangepakt kan worden door de inspectie?

176

Wie weegt of er sprake is dat het doel als zodanig niet in strijd is met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens?

177

Toetst tijdens het tot stand komen van de voorgenomen wet de Raad van State of er voldaan wordt aan de Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens of is er een andere instantie die dit beoordeelt?

178

Kan volgens u met redelijke mate van voorzienbaarheid worden voorspeld welke consequenties bepaald gedrag zal hebben, terwijl er voor brede begrippen als discriminatie gekozen worden?

179

Als de wet volgens het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens dusdanig duidelijk moet zijn wat is dan de reden dat u gekozen heeft voor brede begrippen zoals haat, geweld en met name discriminatie?

180

Waar wordt naar gerefereerd bij «alle genoemde bepalingen«?

181

Hoe verhoudt het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens zich ten opzichte van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind? Wat weegt zwaarder?

182

Kunt u gedetailleerd aangeven hoe de voorgenomen aanpak van informeel onderwijs zich verhoudt tot artikel 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens?

183

Kunt u gedetailleerd aangeven hoe de voorgenomen aanpak van informeel onderwijs zich verhoudt tot artikel 2 van het Eerste Protocol Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens?

184

Hoe verhoudt uw voornemen zich tot de vrijheid van vereniging?

185

Hoe verhoudt uw voornemen zich tot te vrijheid van godsdienst?

186

Onderkent u dat de bekostigingsvoorwaarden niet van toepassing zijn op het niet-bekostigde onderwijs en dat voor die sfeer in beginsel enkel het algemene toezicht en de zedelijkheid van onderwijs aan de orde is? Wordt voldoende in ogenschouw genomen dat het toezicht vooral de functie had van het beschermen van de openbare orde?

187

Hoe geeft u zich rekenschap van het feit dat het toezicht in artikel 23, lid 2 Grondwet vanouds bedoeld is om groeperingen die een bedreiging vormen voor de openbare orde in te dammen? Zou het criterium van bedreigingen voor de democratische rechtstaat als zodanig hier niet veel beter bij passen evenals bij de bedoelingen van de Tweede Kamer?

188

Kunt u uiteenzetten waarom er geen lichter middel voorhanden is om het doel te bereiken?

189

Welke stappen heeft u allemaal ondernomen om te onderbouwen dat er geen lichter middel voorhanden is om het doel te bereiken?

190

Kunt u een gedetailleerde onderbouwing geven waarom er een dringende maatschappelijke behoefte is en waarom deze van voldoende gewicht is om toezicht te houden op het informeel onderwijs?

191

Is «voldoende gewicht» hetzelfde als «een evenredigheid tussen middel en doel»?

192

Is gezien de beperkte signalen de omvang van het voorgenomen wetsvoorstel niet veel te fors, aangezien er gekozen wordt voor brede definities zoals discriminatie, en de breedte van de definitie van informeel onderwijs?

193

Wanneer speelde de laatste incidenten met weekendscholen?

194

Hoeveel kinderen zitten er op de weekendscholen waar incidenten hebben plaatsgevonden?

195

Wat is de inschatting van het aantal kinderen wat informeel onderwijs volgt dat straks onder de wet komt te vallen?

196

Heeft de Parlementaire ondervragingscommissie naar ongewenste beïnvloeding uit onvrije landen ook gekeken naar de rol van discriminatie?

197

Heeft in het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut naar een specifieke instelling discriminatie een rol gespeeld?

198

Heeft het onderzoek van Nieuwsuur en NRC nog opvolging gekregen en is bekend of op deze vijftig onderwijsplekken nog steeds haatdragende overtuigingen worden opgelegd?

199

Hebben Nieuwsuur en NRC bij hun onderzoek alleen gekeken naar haatdragende overtuigingen of ook naar discriminatie?

200

Wat is de duiding van «dermate ernstige problematiek»?

201

Wat is de definitie van «op dit moment beperkt»? Kan hierbij een concreet aantal genoemd worden?

202

Omvat de omschreven noodzaak van ingrijpen met beroep op de democratische samenleving ook ingrijpen bij cursusprogramma’s van politieke partijen?

203

In hoeverre is het binnen de grenzen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens geoorloofd om binnen een (informele) onderwijsinstelling transgenders af te wijzen en wanneer wordt het een duidelijk geval van aanzetten tot haat, geweld of discriminatie tegen deze personen?

204

In hoeverre is het binnen de grenzen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens geoorloofd om binnen een (informele) onderwijsinstelling homoseksualiteit af te wijzen en wanneer wordt het een duidelijk geval van aanzetten tot haat, geweld of discriminatie tegen homoseksuelen?

205

Bent u de enige beoordelaar of het geringe belang van een paar kinderen zwaar genoeg weegt ten opzichte van het optuigen van een heel toezichtstelsel voor het gehele informele onderwijs?

206

Welke grondrechten botsen?

207

Heeft u in uw afwegingen meegenomen dat het grootschalig aantasten van de grondrechten het functioneren van onze democratische rechtstaat ook aan kan tasten?

208

Ziet u ook dat er veel pessimisme is over de staat van de democratie, de rechtspraak en het oordeel dat burgers hebben over de overheid?

209

Hoe bent u tot de afweging gekomen om discriminatie toe te voegen aan het rijtje haat en geweld, terwijl het Europees Hof voor de Rechten van de Mens meermaals bepaald heeft dat het oproepen tot geweld en haat jegens bepaalde bevolkingsgroepen niet door het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens worden beschermd en het hier dus niet over discriminatie gaat?

210

Bedoelt u dat door de uitspraak van de Hoge Raad in het kader van de vrijheid van godsdienst en het toevoegen van discriminatie aan het beoogde wetsvoorstel u de inspectie naar zondagscholen wilt sturen waar jongeren van melden dat ze niet voor hun geaardheid uit durven te komen?

211

Hoeveel signalen over informeel onderwijs die aanzetten tot haat, geweld of discriminatie heeft u ontvangen?

212

Wat verstaat u onder «het probleem»? Hoe kunt u «het probleem» dusdanig juridisch afbakenen dat het geen speelbal van de politiek wordt?

213

Wat verstaat u onder «niet verder gaan dan nodig»? Hoe kunt u «niet verder gaan dan nodig» dusdanig juridisch afbakenen dat het geen speelbal van de politiek wordt?

214

Wie voert de proportionaliteits- en subsidiariteitstoets uit en vindt dit plaats bij elke situatie waar de inspectie en de Minister in willen grijpen?

215

Hoe kan de inspectie bepalen of iets schadelijks is voor een kind?

216

Wordt de bepaling van «tegelijkertijd» enkel ingevuld met het verbod op onderwijs dat aanzet tot haat, geweld of discriminatie? Op welke wijze is dit dan in voldoende mate tegen elkaar afgewogen gezien dat er een inbreuk gemaakt wordt op grondrechten?

217

Hoe is duidelijk dat «dergelijk onderwijs» de openbare veiligheid in gevaar brengt? Kunt u hier een aantal concrete voorbeelden van noemen?

218

Wat is de onderbouwing dat, terwijl discriminatie een diffuus begrip is, «buiten twijfel staat dergelijk onderwijs schadelijk is voor kinderen»?

219

Wat staat er in het begrippenkader van artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht?

220

Ziet u ook dat in een seculiere samenleving er steeds meer minachtend gedacht wordt over gelooft? Hoe verhoudt dit zich ten opzichte van het voorgenomen wetsvoorstel waarin u het begrip discriminatie toe wilt voegen?

221

Bent u ook voornemens om de inspectie van het onderwijs in te laten grijpen bij informeel onderwijs waar minachtend gesproken wordt over gelovige mensen?

222

Wat is het verschil tussen «propageren dat omgang daarmee moet worden vermeden» als signaal waardoor de inspectie van het onderwijs in moet grijpen (pagina 10) ten opzichte van «dat contact met de daaruit voortvloeiende levenswijze moet worden vermeden» als principieel belang dat dit mogelijk blijft (pagina 11)?

223

Is het niet aanbieden van gebedsruimtes op openbare scholen een uiting van minachting en het structureel ongelijkwaardigheid van groepen oplevert?

224

Hoe verhoudt de voorgestelde wetgeving over toezicht op informeel onderwijs zich tot andere wetgeving, bijvoorbeeld het strafrecht en het redelijk vermoeden van schuld?

225

Hoe gaat u voorkomen dat, hoewel u stelt dat het mogelijk blijft om orthodox-religieuze visies over te dragen in het informeel onderwijs, de inspectie met de nieuwe wet in de hand alsnog gaat optreden tegen religieuze groeperingen die er orthodoxe visies op na houden, nu deze visies ten aanzien van bijvoorbeeld de verhouding tussen man en vrouw of het huwelijk, door «buitenstaanders» nogal eens als discriminatoir worden beschouwd?

226

In hoeverre is de maatregel om elke vorm van informeel onderwijs van alle gelovigen (zondagscholen, kindernevendiensten, etc.) onder toezicht te stellen proportioneel, nu het probleem speelt bij een beperkt aantal weekendscholen?

227

Wat is de reden dat dit voorgenomen wetsvoorstel is beperkt tot informeel onderwijs, aangezien de bescherming grenzen kennen ook geldt voor rechten van ouders die eigen religieuze overtuigingen overdragen aan diens kinderen?

228

Wie garandeert dat, gezien de reikwijdte van het voorgenomen wetsvoorstel, ook in de toekomst ruimte blijft op kritiek op de overheid?

229

Zou het verbod op anti-integratief en antirechtstatelijk informeel onderwijs niet eerder leidend moeten zijn dan de leeftijd?

230

Hoe komt het dat minder ernstig is als kinderen aangezet worden tot haat en geweld dan volwassenen?

231

Hoe liberaal is het om de bescherming van de democratische rechtstaat aan verdere grenzen te onderwerpen?

232

Hoe wordt gegarandeerd dat ook de volgende Minister niet wil ingrijpen op orthodox-religieuze visies, die in het informeel onderwijs overgedragen worden?

233

Gaat het enkel om het gevolg van het onderwijs waardoor kinderen zich schuldig gaan maken aan rassenhaat, etc. of gaat het ook om het praten hierover?

234

Wat is de definitie van «tot volle ontplooiing kunnen komen»?

235

Wat is de taak van de overheid bij het tot volle ontplooiing kunnen laten komen van kinderen?

236

Onderkent u dat de voorgestelde norm niet noodzakelijkerwijs gedragingen betreft die een bedreiging vormen voor de democratische rechtstaat? Zou niet altijd ook een criterium moeten zijn dat de gedragingen een bredere uitwerking hebben dan enkel tegen een specifieke groep personen gericht? Waarom zou het aanzetten tot haat tegen bepaalde personen of groepen niet bij uitstek een zaak van het strafrecht zijn?

237

Wat is het verschil tussen «houdingen en denkbeelden [aanleren] waardoor [kinderen] zich dreigen af te keren van onze pluriforme samenleving» en «bepleiten dat de overtuiging van anderen «fout» is en dat contact met de daaruit voortvloeiende levenswijze moet worden vermeden»?

238

Komt het voorgestelde toepassingsbereik van het aanstaande wetvoorstel over informeel onderwijs niet op losse schroeven te staan doordat u stelt: «Daarnaast mogen wij niet het risico lopen dat de wet niet van toepassing is op, bijvoorbeeld, tot haat aanzettend onderwijs omdat dat niet in een bepaalde setting plaatsvindt. In alle sectoren kan daar immers sprake van zijn.»

239

Wat is het verschil tussen informeel onderwijs en informele scholing?

240

Zijn verenigingen ook private partijen?

241

Is er sprake van een slagvaardig voorgenomen wetsvoorstel aangezien alles eronder valt?

242

Vallen particuliere scholen ook onder dit beoogde wetsvoorstel? Zo nee, welke waarborgen zijn er dat een school, zoals de renaissanceschool, niet aanzet tot discriminatie? Hoe vindt het toezicht daarop plaats?

243

Wordt het vraagstuk of een bepaalde situatie wel of niet bedoeld is om onder dit wetsvoorstel te laten vallen, verschoven naar de individuele inspecteur?

244

Worden aanvullende waarborgen, zoals signaalgestuurd toezicht, in de wet geregeld of in lagere regelgeving?

245

Welke andere waarborgen, behalve signaalgestuurd toezicht, worden ingebouwd?

246

Hoe is de verschuiving tot stand gekomen van de leeftijd van 5–16 jaar naar 4–17 jaar?

247

Welke signalen van welke actoren wegen in het voorgenomen wetsvoorstel dusdanig zwaar dat de inspectie daar op af wordt gestuurd?

248

Hebben het Openbaar Ministerie (hierna: OM) en de Raad voor de Rechtspraak reactie gegeven op de voorgestelde norm, gelet op hun ervaring en expertise op het gebied van het beoordelen van het aanzetten tot haat, geweld en discriminatie? Zo nee, waarom niet?

249

Waarom is, gezien de aansluiting bij het strafrecht, er niet voor gekozen om een specifieke strafrechtelijke bepaling voor het informeel onderwijs te introduceren? Verdient dat vanuit de eenheid, zorgvuldigheid en gelijke behandeling als het gaat om het bestrijden van haat, geweld en discriminatie niet de voorkeur?

250

Wat is de reden dat een norm wordt ontwikkeld die sterk aansluit bij de huidige praktijk inzake haat, geweld en discriminatie, terwijl de oorspronkelijke bedoeling van het toezicht informeel onderwijs gelegen is in het feit dat daar broedplaatsen kunnen zijn van jihadisme en radicalisering? Ligt het niet voor de hand om vanuit de bestuursrechtelijke benadering juist een onderscheidende norm te kiezen die zich specifiek richt op zorgen over de nationale veiligheid en de openbare orde?

251

Hoe verhoudt de voorgestelde norm zich tot dat daadwerkelijk sprake moet zijn van aanzetten tot haat, geweld en discriminatie en dat ook reeds ingegrepen kan worden op grond van het risico dat het kind anderen zou kunnen schaden of benadelen?

252

In hoeverre is het in strijd met de fundamenten van de democratische rechtsstaat indien opvattingen van burgers achter de voordeur worden getoetst?

253

In hoeverre kan ook een afwijzing van de (al dan niet politieke) islam als religie vallen onder moslimhaat, waartoe kinderen niet mogen worden aangezet?

254

Hoe bent u tot de afweging gekomen om bij het vereiste van organisatie niet aan te sluiten bij de definitie van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht, dat luidt: «Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.»?

255

Is er niet sprake van een vervaging van «informeel onderwijs» en onderwijs in het geval thuisonderwijs gezien de volgende passage? «Indien er in de toekomst overigens toezicht op het thuisonderwijs mocht worden georganiseerd, zal in het kader van het wetsvoorstel worden bekeken of dat ook gevolgen dient te hebben voor het toepassingsbereik van het toezicht op het informeel onderwijs.»»

256

Wat is de definitie van «enige mate» wanneer u schrijft dat om onder de wet te vallen er «enige mate van organisatie» noodzakelijk is?

257

Waarop is de stelling gebaseerd dat bij de opvoeding niet structureel en systematisch kennis, vaardigheden en attitudes wordt overgedragen?

258

Hoe bepaalt u of er sprake is van een planmatige aanpak? Gaat dat enkel over een frequentie van samenkomen of gaat dat over het plannen van de inhoud die overgedragen wordt tijdens die bijeenkomsten?

259

Zorgt dit voorgenomen wetsvoorstel er niet voor dat mensen steeds meer informeel onderwijs in hun eigen huis gaan verzorgen?

260

Wat is het verschil tussen «geven» of «doen geven»?

261

Van welke delen van het begrippenkader dat wordt gehanteerd om vast te stellen of sprake is van een organisatie in de zin van artikel 140 Sr. wordt afgeweken?

262

Zou het niet de bedoeling moeten zijn dat het wetsvoorstel degenen raken die anti-integratief, antidemocratisch of antirechtstatelijk opereren in plaats van dat het wetsvoorstel degenen raken waarvoor de wet bedoeld is?

263

Is onderwijs niet juist een verlengstuk van opvoeding?

264

Valt informeel onderwijs aan een groep kinderen, niet zijnde iemands eigen kinderen, dat wordt georganiseerd in een woonhuis onder de reikwijdte van deze wet?

265

Hoe verhoudt het advies van de Landsadvocaat van juli 2022 zich tot de plannen die u in deze brief uiteenzet?

266

Op welke punten heeft u de plannen die u in de brief uiteenzet aangepast na het advies van de Landsadvocaat?

267

Wat betekent het voor het toezicht dat in de particuliere sfeer sprake is van allerlei activiteiten en interactie, die niet zo simpel in de term onderwijs te vangen zijn, waarbij een gestructureerde setting verondersteld wordt?

268

Kunt u toelichten waarom als ondergrens de leeftijd van 4 jaar is gekozen? Waarom hanteert u hier niet het uitgangspunt «hoe eerder hoe beter»?

269

In hoeverre valt er een scherpe grens te trekken tussen informele onderwijsinstellingen en andere informele instellingen die zich richten op kinderen?

270

Hoe bent u tot de afweging gekomen om te kiezen voor signaalgestuurd toezicht als een belangrijk uitgangspunt en niet voor de strafrechtelijke benadering en de bijbehorende presumptie van onschuld van een verdachte?

271

Wat is de definitie van een «redelijk vermoeden» wanneer u schrijft dat de inspectie aan de slag zal gaan bij een «redelijk vermoeden van overtreding»?

272

Zou u willen dat er toezicht komt op thuisonderwijs»?

273

In het licht van de vrijheid van drukpers; waar gaat de inspectie naar kijken bij de beoordeling van leermiddelen?

274

Welke zorgen heeft de inspectie geuit?

275

Welke andere manieren om toezicht te houden heeft u overwogen?

276

Moet de inspectie bij het onderzoek naar informeel onderwijs dieper op de inhoud ingaan dan ze nu doet bij een onderzoek naar onderwijs in een formele setting?

277

Op welke grond kan de inspectie binnenkomen bij een aanbieder van informeel onderwijs?

278

Wat gebeurt er indien een aanbieder van informeel onderwijs de inspectie niet binnenlaat?

279

Wat zou er anders moeten zijn in de benodigde werkwijze bij het toezicht op informeel onderwijs in vergelijking met het reguliere onderwijstoezicht?

280

Hoeveel fte maakt de inspectie vrij voor het toezicht?

281

Hoe verhoudt uw voornemen zich tot een eerdere conclusie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over informele scholing: «Het belasten van duizenden (vrijwilligers-)organisaties, die op een positieve wijze bijdragen aan onze samenleving, om zicht te krijgen op een beperkt aantal organisaties waar mogelijk zorgen om zijn, beschouwt het kabinet als disproportioneel.»?10

282

Zorgt de uitzondering voor leerplichtig onderwijs er niet toe dat er straks een ruimer regime bestaat voor thuisonderwijs met een vrijstelling van de leerplicht dan voor informeel onderwijs?

283

Zal de inspectie haar taken bij het houden van toezicht ook verrichten met inachtneming van de vrijheid van onderwijs (artikel 4 Wet op het onderwijstoezicht), op zodanige wijze dat instellingen niet meer worden belast dan voor een zorgvuldige uitoefening van het toezicht noodzakelijk is?

284

Worden er werkafspraken gemaakt met de veiligheidsdiensten zodat gerichte informatie uitgewisseld kan worden waarmee de inspectie een onderzoek kan starten bij een aanbieder van informeel onderwijs?

285

Wat wordt er verstaan onder een bijzondere aanwijzing? Is er ook nog een algemene aanwijzing?

286

Aan welke soort eigensoortige bevoegdheden denkt u naast het uitwisselen van informatie?

287

Welke andere benadering is nodig voor informeel onderwijs?

288

Wanneer is er volgens u sprake van effectief toezicht op informeel onderwijs?

289

Bij het reguliere toezicht is er een kader waarmee duidelijk wordt waar de inspectie naar moet kijken. Hoe wordt dat bij informeel onderwijs geregeld?

290

Welke andere instanties worden overwogen waarmee de inspectie gegevens kan uitwisselen?

291

Is de grondslag die overwogen wordt om op te nemen in de wet een algemene maatregel van bestuur of een ministeriële regeling?

292

Hoe zwaar laat u, voor het opstellen van een wet, meewegen of het voor de inspectie uitvoerbaar is?

293

Stel dat de inspectie aangeeft dat het op geen enkele manier uitvoerbaar is. Wat gaat u dan doen?

294

Hoeveel fte is er nodig bij de inspectie om het toezicht op informeel onderwijs te realiseren?

295

Hoeveel extra middelen heeft de inspectie nodig om het toezicht op informeel onderwijs te realiseren? Waar wordt dit uit gefinancierd?

296

Is bij u bekend dat er veel zorgen zijn rondom het realiseren van een goede uitvoering, al helemaal in relatie tot oplopende personeelstekorten?

297

Is het volgens u mogelijk om normeringen op te leggen die de inspectie kan gebruiken?

298

Wanneer is er volgens de inspectie sprake van effectief toezicht op informeel onderwijs?

299

Is het toezicht enkel van toepassing op situaties waarin kennis, vaardigheden en attitudes structureel en systematisch worden overgedragen? Betekent dit bijvoorbeeld dat jeugdclubs waar gezamenlijk over inhoudelijke thema’s gesproken wordt zonder dat er volgens een vast rooster en stramien aan overdracht gedaan wordt buiten de sfeer van het toezicht vallen? Is dit de bedoeling als de wens is om opruiende verbanden aan te pakken?

300

In hoeverre bestaat het risico van politieke beoordeling en handhaving als een Minister de bevoegdheid krijgt maatregelen op te leggen?

301

Wat is het effect op het vertrouwen in de overheid gezien de inhoudelijke plannen voor het wetsvoorstel?

302

Als het doel is om te voorkomen dat kinderen nog langer worden blootgesteld aan schadelijk informeel onderwijs, wat is dan de reden dat er geen optie is om de aanbieder van informeel onderwijs te verbieden of op te heffen?

303

Wie beschouwt het als probleem dat de Minister een politiek gelegitimeerde ambtsdrager is?

304

Welke bevoegdheden zijn er geregeld in de Wet op de jeugdverblijven die de Minister ook kan gaan gebruiken?

305

Is «onvoldoende weersproken» niet een lastig onderwerp voor de inspectie om te onderzoeken? Hoe zou de isnpectie zo'n onderzoek aanpakken?

306

Hoe weet u of instellingen een aanwijzing opvolgen?

307

Wat is de reden dat is gekozen voor een maximale duur van de aanwijzing van twee jaar?

308

Wat is de reden dat is gekozen voor sanctionering via het bestuursrecht in plaats van het strafrecht?

309

Is de verwachting dat de inspectie voldoende is toegerust voor de extra taak die zij krijgen?

310

Is de verwachting dat de inspectie voldoende specialistische (juridische) kennis heeft om deze extra taak te borgen?

311

Klopt het dat thuisonderwijs in een woning met meerdere gezinnen buiten het bereik van het toezicht valt?

312

Betekent het voornemen om in de wet op te nemen dat de Minister geen bijzondere aanwijzingen aan de inspectie kan geven, dat de inspectie de vrijheid krijgt om op sommige signalen wel te reageren en andere signalen te negeren?

313

Hoe verhoudt zich het opleggen van de aanwijzing aan bijvoorbeeld thuisonderwijs, indien dit als informeel wordt beschouwd, bepaald lesmateriaal niet voorhanden te mogen hebben tot de vrijheid van onderwijs (met name inrichting)?

314

Bestaan er kaders waarbinnen de bestuurlijke boete zich moet begeven? Of heeft de Minister de vrijheid om dit zelf te bepalen?

315

Wat gebeurt er indien de aanwijzing na twee jaar voorbij is en de instelling die informeel onderwijs aanbiedt wederom een overtreding begaat?

316

Kunt u de volgende stap in het sanctiebeleid al in laten gaan als er nog beroep en bezwaar loopt?

317

Kan na bezwaar en beroep ook naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden gegaan?

318

Wat wordt er bedoeld met «het is daarnaast nooit het geval dat een uiting in haar algemeenheid wordt verboden»?

319

Houdt u met het bedenken van de hoogte van de boetes rekening met dat het veelal gaat om organisaties die draaien op vrijwilligers en dus niet over veel financiën beschikken?

320

Wat voegen deze plannen toe ten opzichte van de mogelijkheden die de AIVD, OM en anderen reeds hebben om na signalen onderzoek te doen?

321

Wat is de definitie van «redelijk vermoeden»?

322

Bij welk «redelijk vermoeden van overtreding» zal de inspectie besluiten om tot onderzoek over te gaan?

323

Verwacht u dat, als dit wetsvoorstel in werking treedt, het aantal signalen zal toenemen ten opzichte van de signalen die nu al binnenkomen?

324

Hoe is de rechtszekerheid van de instellingen geborgd als de signalering bij de inspectie ligt?

325

Waarom worden de signalen niet beperkt tot de veiligheidsdiensten en de politie, gezien de doelstelling om antirechtstatelijk gedrag te bestrijden?

326

Lijkt het u niet wenselijk dat het wetsvoorstel pas ter internetconsultatie wordt voorgelegd nadat de Tweede Kamer zich in een debat heeft uitgesproken over uw voornemens?

327

Hoe verhoudt de wens om het verwijt van politieke beïnvloeding te vermijden en dus geen aanwijzingsbevoegdheid bij de Minister te beleggen zich met de wens om de sanctionering wel bij de Minister te beleggen? Kan een Minister bij een geconstateerde overtreding ook afzien van een sanctie?

328

Moet het gebruik van eeuwenoude intolerante teksten van schriftgeleerden zoals Ibn Taymiyya, voldoen aan precies dezelfde maatstaven als het gebruik van lesmateriaal dat hedendaagse schrijvers hebben samengesteld?

329

Zou het mogelijk kunnen zijn dat een brede toegang om signalen over informeel onderwijs door te kunnen geven als een kliklijn kan gaan werken?

330

Beseft u dat het imago van de inspectie eronder kan lijden als ook signalen van willekeurige burgers getoetst moeten gaan worden? In hoeverre ziet u als risico dat de onafhankelijkheid van de inspectie schade kan ondervinden?

331

Kunt u toelichten hoe de inspectie om moet gaan met een melding van een burger die beweert dat in een verenigingsgebouw op vrijdagavond bedenkelijke bijeenkomsten worden georganiseerd waarbij jihadistisch gedachtengoed wordt overgedragen? Waarom is dit een taak voor de inspectie en hoe kan de inspectie informatie verkrijgen? Is dit type melding niet bij uitstek iets voor de AIVD en NCTV?

332

Kunt u aangeven wat in de context van de voorgestelde plannen de werk- en bevoegdheidsverdeling is tussen de inspectie enerzijds en de AIVD en NCTV anderzijds als het gaat om het onderzoek naar informeel onderwijs?

333

Is een brief van de inspectie beschikbaar met de beoordeling van het voorstel? Zo ja, wilt u die naar de Kamer sturen?

334

Kunt u toelichten waarop de scepsis van de inspectie berust over de effectiviteit van het beoogde toezicht?

335

Kunt u zich voorstellen dat de inspectie vragen heeft bij de stevigheid van de verbinding met het onderwijs? Is het gelet op de doelstelling van de plannen niet voor de hand liggender om andere diensten hiermee te belasten?

336

Is het betoog van de inspectie niet steekhoudend dat het toezicht op activiteiten in de heimelijke sfeer niet past bij de taak van de inspectie en dat dit naar zijn aard beter thuishoort bij diensten die hiervoor speciaal zijn aangewezen?

337

Kunt u toelichten wat de inspectie bedoelt met de verwachting dat grote aantallen maatschappelijke, kerkelijke en politieke activiteiten tot signalen zullen leiden? Hoe beoordeelt u de vrees dat heimelijke activiteiten zich eenvoudig kunnen onttrekken en dat juist goedbedoelde activiteiten onnodig met extra toezicht te maken krijgen?

338

Waarom is afgestapt van de aanvankelijk gekozen norm van het verbod om kinderen aan te zetten zich actief te verzetten tegen de democratische rechtstaat? Drukte die norm niet veel beter de ernst van de situatie uit en de oorspronkelijke bedoeling van de Kamer?

X Noot
2

SZW: Sociale Zaken en Werkgelegenheid

X Noot
3

OCW: Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

X Noot
4

Montesquieu Instituut, d.d. 30 januari 2023, «Koranscholen, toezicht en de Grondwet», https://www.montesquieu-instituut.nl/id/vm02l2stcazp/nieuws/koranscholen_toezicht_en_de_grondwet?colctx=vlndhin55pkd

X Noot
5

Zie bijvoorbeeld Handelingen II 1916–1917, Kamerstuk 45 (24 november 1916), p. 659, 665.

X Noot
6

STAP: STimulering Arbeidsmarkt Positie

X Noot
7

VOG: Verklaring Omtrent het Gedrag

X Noot
8

Website Raad van State, d.d. 12 juni 2023, publicatie advies inzake voorstel van wet van het lid van Meenen tot wijziging van de Leerplichtwet 1969 en enkele andere wetten in verband met de verankering van het leer­recht, https://www.raadvanstate.nl/adviezen/@134137/w05-22-00183

X Noot
9

AIVD: Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst

X Noot
10

Kamerstuk 29 614, nr. 153

Naar boven