Niet-dossierstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Nummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2021-2022 | 2022D01191 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Nummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2021-2022 | 2022D01191 |
De vaste commissie voor Financiën heeft op 13 januari 2022 enkele vragen en opmerkingen aan de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane voorgelegd over haar op 23 november 2021 toegezonden brief inzake leenbijstand (Kamerstuk 35 927, nr. 89).
De fungerend voorzitter van de commissie, Tielen
De adjunct-griffier van de commissie, Kling
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de brief «Leenbijstand» en hebben nog een aantal vragen.
De leden van de VVD-fractie constateren dat deze brief is verstuurd door het voormalige (demissionaire) kabinet.
De leden van de VVD-fractie vragen of het kabinet verder kan toelichten waarom de «overgebleven variant» op gespannen voet staat met het gelijkheidsbeginsel. Waarom is dit wel het geval voor deze variant en niet voor de vorige compensatieregeling?
De leden van de VVD-fractie vragen of het kabinet verder kan ingaan op de uitvoerbaarheid en specifiek op het «concurreren» met de andere activiteiten van toeslagen. In hoeverre zouden reguliere processen dan worden verstoord?
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de brief van de Staatssecretarissen. Deze leden bedanken hen voor het delen van de inhoudelijke dilemma’s omtrent de mogelijkheid van een compensatieregeling voor ondernemers die gedupeerd zijn vanwege het terugvorderen van toeslagen als gevolg van een papieren inkomen uit de leenbijstand tussen 2006 en 2014. Deze leden hebben begrip voor de afweging die wordt gemaakt tussen het willen compenseren van geleden schade enerzijds en de juridische bezwaren en uitvoerbaarheid van een compensatieregeling anderzijds. Zij hebben echter nog enkele vragen over de wijze waarop deze afweging heeft plaatsgevonden en de onderbouwing van het uiteindelijke besluit om geen nieuwe compensatieregeling in het leven te roepen.
De leden van de D66-fractie merken op dat de brief ambivalent blijft over de vraag of er in principe een aanleiding is tot het opzetten van een compensatieregeling voor gedupeerden in de periode 2006–2014. Deze leden lezen dat het kabinet van mening is dat er onvoldoende zwaarwegende redenen zijn voor een nieuwe compensatieregeling. Er is immers naar de mening van het kabinet geen sprake van «onrechtmatig overheidshandelen, om institutionele vooringenomenheid of om een doorgeslagen fraudejacht». Wel stelt het kabinet dat er sprake is van overheidshandelen waarvan burgers negatieve effecten hebben ondervonden. Hoe verhoudt deze conclusie zich tot het besluit om gedupeerden tussen 2014 en 2016 wél te compenseren? Er is immers geen categoriaal verschil tussen gedupeerden voor en na 2014 ten aanzien van de wijze waarop zij zijn benadeeld. Is het kabinet van mening dat de redenen die aanleiding gaven tot een compensatie voor de groep 2014–2016 in principe, dus los van overwegingen met betrekking tot de uitvoering, ook gelden voor de groep 2006–2014? Deze leden wijzen hierbij ook op de opmerkingen uit een van de notities uit de bijlage bij de Kamerbrief dat «het nooit de bedoeling van de wet [was] dat de leenbijstand tot terugvorderingen van toeslagen zou leiden. Dat gegeven zou voldoende aanleiding moeten zijn om een uitbreiding van de compensatieregeling serieus te overwegen. Ook al is er geen sprake van onbehoorlijk bestuur of onrechtmatig handelen door de overheid.». Als dezelfde argumenten in principe nog gelden, kan dan geconcludeerd worden dat de uitvoeringsbezwaren de reden zijn dat de regering heeft besloten geen nieuwe compensatieregeling op te starten?
De leden van de D66-fractie lezen dat het kabinet de problemen als gevolg van het papieren inkomen omschrijft als een «ongelukkige samenloop van wet- en regelgeving op verschillende terreinen». Deze leden vragen of het kabinet het probleem waarbij de overheid volgens de Ombudsman «ernstig tekortschiet» daadwerkelijk wil typeren als ongelukkige samenloop of dat het kabinet erkent dat bij het maken van wet- en regelgeving fouten zijn gemaakt die door gebrek aan politieke daadkracht te lang hebben kunnen blijven bestaan.
De leden van de D66-fractie lezen in de bijlage van de Kamerbrief de Beslisnota inventarislijst stukken actieve openbaarmaking FIN (deel 2-2), en in de notitie met nummer 2021 0000166407 dat de ambtelijke staf van de afdeling Toeslagen in augustus 2021 een voorstel doen om een «tussenoptie AB» uit te werken. De nieuwe oplossingsrichting wordt uitvoerbaar geacht en juridisch haalbaar. De bezwaren tegen eerder besproken opties worden zoveel mogelijk beperkt, en de voordelen behouden. In deze notitie wordt voorgesteld om deze optie op te nemen in de Kamerbrief. Uit de stukken is niet op te maken welk besluit hierover genomen is, zo merken deze leden op. Is de optie die in de Kamerbrief als «overgebleven variant» wordt gepresenteerd gelijk aan de tussenoptie AB uit de interne notities? Als dat het geval is, kan het kabinet dan toelichten waarom een optie die door de ambtenaren als «uitvoerbaar en juridisch haalbaar» wordt gepresenteerd door het kabinet wordt afgewezen vanwege juridische en uitvoeringstechnische bezwaren? Als de «overgebleven variant» niet gelijk is aan de «tussenoptie AB», wat is dan de reden dat deze niet is opgenomen in de Kamerbrief?
De leden van de D66-fractie lezen dat «het naar het zich laat [gaat] aanzien om een relatief beperkte groep mensen, waarvan bovendien een deel mogelijk al via de bijzondere bijstand (deels of volledig) is gecompenseerd.». Dit wordt als argument aangehaald om geen nieuwe compensatieregeling te openen voor gedupeerden in de periode 2006–2014. Deze leden vragen het kabinet of dit niet een reden is om dit juist wél te doen. Als het gaat om een relatief kleine groep zijn ook de lasten voor de uitvoering beperkt. Deze leden wijzen hierbij ook op het gegeven dat voor de periode 2014–2016 het aantal aanvragen van compensatie lager lag dan verwacht en dat hiermee de kosten voor de uitvoering ook lager zijn uitgevallen. Een van de andere praktische bezwaren die wordt aangehaald is dat de bewijslast bij de aanvrager ligt en dat een deel van de gedupeerden deze bewijslast mogelijk niet meer kan leveren. De leden van de D66-fractie zijn echter van mening dat dit niet betekent dat zij die deze bewijslast wél kunnen leveren de mogelijkheid daartoe ontzegd moet worden. Kan het kabinet een inschatting geven van het aantal verwachtte aanvragen voor compensatie met betrekking tot de periode 2006–2014 en hoeveel daarvan naar verwachting niet kunnen worden ingewilligd vanwege ontbrekende bewijslast? Als zij dit niet kunnen, op basis waarvan is dan de afweging gemaakt dat dit voor «een aanzienlijk deel vermoedelijk niet leidt tot compensatie en dus tot een teleurstelling.»?
De leden van de D66-fractie constateren dat het erg moeilijk kan zijn om bepaalde doelgroepen te bereiken. Deze leden vragen daarom wat het kabinet heeft gedaan aan voorlichting om de doelgroepen te bereiken die in aanmerking komen voor de Compensatieregeling 2014–2016. De leden van de D66-fractie vragen hoe de potentiële doelgroep voor de Compensatieregeling 2014–2016 is geschat en of de hernieuwde inzichten op basis van het beroep wat op die regeling is gedaan ook zijn gebruik voor een inschatting van het gebruik van een mogelijke compensatieregeling voor de jaren voor 2014. Deze leden vragen om een toelichting op de geschatte uitgaven van de mogelijke compensatieregeling.
De leden van de D66-fractie vragen het kabinet om nogmaals toe te lichten waarom is gekozen voor een compensatieregeling voor enkel de gedupeerden in de periode 2014 tot en met 2016. De leden van de D66-fractie lezen dat zwaarwegende redenen moeten bestaan om de periode van 2014 tot en met 2016 in de Compensatieregeling te verruimen. Deze leden vragen waarom het arbitraire karakter van die grens niet voldoende reden is om de compensatieregeling te verruimen. Deze leden vragen voorts waarom het kabinet nu gebonden is aan een naar de mening van die leden te beperkt gekozen periode en er dan een zeer zware toets wordt geëist om die periode aan te passen, terwijl de keuze voor die periode zelf slechts in beperkte mate inhoudelijk is onderbouwd en de Ombudsman ook voor 2014 dit onderwerp bij de Staatssecretaris van Financiën heeft geadresseerd.
De leden van de D66-fractie vragen waarom er niet voor is gekozen de oplossing die geldt vanaf 2017 met terugwerkende kracht van toepassing te laten zijn.
De leden van de D66-fractie lezen dat het kabinet aangeeft dat een grens leggen tot tien jaar terug een arbitraire grens is die op gespannen voet staat met het gelijkheidsbeginsel. Deze leden vragen zich af in hoeverre dit argument niet ook zou gelden voor de huidige gekozen grens van 2014–2016.
De leden van de D66-fractie vragen het kabinet of is onderzocht of en op welke wijze gemeenten kunnen bijstaan in het verstrekken van bewijsstukken. Deze leden vragen het kabinet tevens of er ook binnen de Belastingdienst een poging is gedaan om hiervoor bewijzen te vergaren. Ook vragen deze leden of bijvoorbeeld een klacht bij de Ombudsman niet een wijze is waarop mensen zouden kunnen bewijzen nadeel te hebben ondervonden.
De leden van de D66-fractie lezen dat het uitgangspunt bij een nieuwe compensatieregeling zou moeten zijn dat mensen niet eerder door gemeenten zijn gecompenseerd via de bijzondere bijstand, maar dat dit uitgangspunt niet is gehanteerd bij de compensatieregeling 2014–2016. Deze leden vragen waarom afwijkende uitgangspunten worden gehanteerd bij de afweging om te komen tot een mogelijke nieuwe compensatieregeling voor jaren voor 2014. Deze leden vragen tevens of dat niet juist op gespannen voet zou staan met het gelijkheidsbeginsel. Deze leden vragen voorts of het argument dat gold voor de compensatieregeling 2014–2016, namelijk dat dit te bewerkelijk werd geacht, niet ook geldt voor een nieuwe compensatieregeling.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van de brief van 23 november 2021 inzake de leenbijstand. De leden van de PVV-fractie hebben enkele vragen en/of opmerkingen bij deze brief.
Deze leden constateren dat 1.169 personen gebruik hebben gemaakt van de compensatieregeling 2014–2016: dat is minder dan vooraf ingeschat. Kan het kabinet aangeven op welke omvang de initiële omvang van de groep was ingeschat?
Kan het kabinet de stelling, dat de omvang van de doelgroep in eerste instantie was overschat, nader onderbouwen? Kan het kabinet in dit kader tevens nader toelichten waarom het in ieder geval, naar eigen zeggen, niet heeft gelegen aan de voorlichting omtrent (het bestaan van) de compensatieregeling van de zijde van het kabinet?
Voor de groep personen die geconfronteerd zijn met de problematiek vóór 2014 is het kabinet niet voornemens om een compensatieregeling te treffen. Hier wordt eveneens aangeven dat het een relatief beperkte groep betreft. Kan het kabinet aangeven waarop de omvang van deze groep personen wordt geschat? Wat zou het budgettaire belang zijn?
Kan het kabinet een inschatting maken van het financiële belang op microniveau per persoon, aan de hand van de bestaande compensatieregeling voor 2014–2016, voor mensen die vóór 2014 geconfronteerd zijn met een verminderd recht op toeslagen?
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief over de leenbijstand, waarin de voormalig Staatssecretaris van Toeslagen en Douane en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangeven dat het onwenselijk is een compensatieregeling in te stellen voor de jaren voor 2014, waarin ondernemers onterecht (een deel van) hun recht op toeslagen hebben verloren als gevolg van het omzetten van de leenbijstand in een gift waardoor in een later jaar het inkomen op papier hoger was.
De leden van de CDA-fractie hebben oog voor de complexiteit rondom de afwegingen in de brief voor het niet openstellen van een compensatieregeling. De Staatssecretarissen geven aan dat het naar het zich laat aanzien ook om een relatief beperkte groep mensen gaat. De afweging is dan aan de orde of een nieuwe regeling opweegt tegen de juridische en uitvoeringstechnische complexiteit die aan compensatie kleeft, de hoge bewijslast voor de burger om een regeling zorgvuldig te kunnen toepassen, mede vanwege de lange tijd die reeds is verstreken sinds 2014 en de jaren daarvoor en de mogelijkheid dat een deel van deze mensen al via de bijzondere bijstand (deels of volledig) is gecompenseerd. De leden van de CDA-fractie zijn wel benieuwd waarop het kabinet de conclusie heeft gebaseerd dat het om een beperkte groep mensen gaat. Is dit op basis van het aantal aanmeldingen dat over de jaren 2014–2016 is ontvangen? Ook vragen deze leden het kabinet in hoeverre meldingen zijn ontvangen door de Ombudsman of Belastingdienst van gedupeerden van vóór 2014 die eveneens aanspraak wilden maken op compensatie omdat zij ook gedupeerde waren. Kan het kabinet bij de Belastingdienst en de Ombudsman nagaan hoeveel signalen van mensen er over de periode van vóór 2014 zijn binnengekomen om een betere inschatting te kunnen maken? Het rapport van de Ombudsman dateert immers al van 2014 en is daarmee gebaseerd geweest op casussen van vóór die tijd. Deze leden krijgen graag meer inzicht in de achterliggende cijfers alvorens zij de conclusie van het kabinet kunnen volgen. De voormalig Staatssecretaris heeft overigens in haar beantwoording van de schriftelijke vragen aangegeven dat zij uiteraard altijd bereid is het gesprek aan te gaan met (ex-) ondernemers welke schade hebben ondervonden van de BBZ-problematiek. De leden van de CDA-fractie vragen of de Staatssecretaris zulke gesprekken heeft gevoerd, en zo ja, hoeveel en wat daarvan de uitkomst was.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de brief waarin de Staatssecretaris aangeeft geen nieuwe compensatieregeling open te stellen voor degenen die voor 2014 zijn geconfronteerd met verminderd recht op toeslagen als gevolg van het omzetten van de Bbz-leenbijstand in een bedrag om niet. Deze leden hebben enkele vragen hierover.
De leden van de SP-fractie hechten eraan te benadrukken dat mensen die door toedoen van de overheid financieel in zwaar weer komen, hiervoor dienen te worden gecompenseerd. Zij begrijpen dat het ingewikkeld en tijdrovend is voor de betrokken ministeries, voor de Belastingdienst en voor Toeslagen om een compensatieregeling open te stellen, maar achten dit zeker niet belangrijker dan dat er recht wordt gedaan aan degenen die door de overheid financieel zijn benadeeld. Hoe reageert het kabinet hierop?
Kan het kabinet aangeven hoeveel gevallen er zijn van voor 2014? Is er bekend hoe groot de schade is die zij hebben opgelopen? Kan worden uitgesloten dat het (ook) gaat om echt schrijnende gevallen waarbij mensen lange tijd geleden hebben onder deze ongelukkige samenloop van wetgeving?
Meer algemeen vragen de leden van de SP-fractie het kabinet om meer informatie te geven over de groep getroffenen van voor 2014.
De leden van de SP-fractie vragen het kabinet om uit te leggen waarom er een grote kans op een negatieve uitkomst bestaat.
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van het voornemen van het kabinet om geen compensatieregeling open te stellen voor mensen die vóór het jaar 2014 zijn geconfronteerd met een verminderd recht op toeslagen als gevolg van het omzetten van de Bbz-leenbijstand in een bedrag om niet. Deze leden hebben sterke twijfels bij dit voornemen en hebben hierover een aantal vragen.
De leden van de GroenLinks-fractie lezen in bijgevoegde beslisnota’s dat aanvankelijk wel het voornemen bestond om een compensatieregeling op te zetten met de vormgeving zoals die in de brief wordt beschreven als «de overgebleven variant». Deze variant leek zowel juridisch houdbaar als uitvoerbaar. Na overleg tussen de Staatssecretaris Financiën en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is toch besloten om dit niet te doen. Kan het kabinet nader toelichten wat er in dit overleg is besproken en wat de afwegingen waren om toch af te zien van een compensatieregeling? Kan het kabinet aangeven wat het doorslaggevende argument is geweest?
De leden van de GroenLinks-fractie snappen dat een compensatieregeling mogelijk veel vraagt van de mensen die gedupeerd zijn en ook tot teleurstelling kan leiden. Het helemaal niet bieden van de mogelijkheid om compensatie te krijgen, leidt naar mening van deze leden echter tot nog grotere teleurstelling en evenmin tot vertrouwen in de overheid. Deze leden zijn van mening dat bij de uitvoering van een compensatieregeling goede informatievoorziening ook veel teleurstellingen kan voorkomen en het vertrouwen in de overheid juist kan versterken.
Deze leden vragen daarbij hoe zwaar het argument van de beperkte capaciteit bij Toeslagen heeft meegewogen bij dit besluit.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben voorts een vraag over de variant van de hardheidsregeling. Deze leden vragen of het niet inherent is aan een hardheidsclausule dat niet eenduidig vaststaat wanneer er gebruik gemaakt van kan worden? Wat betekent het voor de rest van de sociale zekerheid als de Staatssecretaris stelt dat het een «onmogelijke opgave» is om «in regelgeving heldere, algemene criteria te formuleren wat onder het subjectieve begrip «schrijnende gevallen» moet worden verstaan»? Betekent dit dat een hardheidsclausule per definitie onbruikbaar en dus onwenselijk is?
Ten slotte vragen deze leden of er ook een variant is overwogen waarbij de gedupeerden aanspraak kunnen maken op een vast bedrag, mogelijk ook met lichtere bewijslast. Wat zijn de voor- en nadelen van een dergelijke variant? Zou dit uitvoerbaar zijn?
Vragen en opmerkingen van het lid van de BIJ1-fractie
Het lid van de BIJ1-fractie heeft kennisgenomen van de brief van voormalig Staatssecretaris van Financiën van Huffelen en voormalig Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Wiersma. Het lid wenst hierover nog enkele vragen te stellen.
Het lid van de BIJ1-fractie leest ten aanzien van de compensatieregeling voor de periode 2014 en 2016 dat het onwenselijk wordt geacht om de compensatie door te trekken naar 2006, het jaar waarin het toeslagensysteem werd ingevoerd. De uitvoeringscomplexiteit wordt hierbij als reden aangegeven. Is het kabinet het eens met het lid van de BIJ1-fractie dat in het geval van fouten bij de overheid die ten nadele werken van de burger, de overheid niet zomaar kan besluiten hiervoor geen verantwoordelijkheid te nemen in verband met de complexiteit van de uitvoering hiervan? Is het kabinet het met dit lid eens dat de verantwoordelijkheid in de richting van de gedupeerden in kwesties als deze niet verjaart en dat voor de gedane schade door gebrekkig of foutief overheidsbeleid altijd verantwoording en waar relevant compensatie zou moeten gelden?
Het lid van de BIJ1-fractie leest dat gedupeerden voor het opvragen van bewijsstukken werden doorverwezen naar hun respectievelijke gemeente. Kan het kabinet toelichten of dit proces aan de hand van de ervaringen van gedupeerden is geëvalueerd op onder andere effectiviteit, toegankelijkheid, bureaucratie en de duur van het proces? Zo ja, welk beeld kwam hieruit naar voren? Zo nee, waarom niet? Is het kabinet alsnog bereid een dergelijke evaluatie uit te voeren om te kijken of alle gedupeerden die gebruik maakten van deze verwijzing degelijk zijn geholpen?
Het lid van de BIJ1-fractie leest dat de uiteindelijke 1.169 personen die een aanvraag hebben ingediend op grond van deze regeling minder waren dan vooraf werd ingeschat. Om welke aantallen gingen de eerste inschattingen? Dit lid leest tevens dat het kabinet van mening is dat deze lager dan verwachte opkomst niet te wijten valt aan de voorlichting. Is dit onderzocht, door bijvoorbeeld te kijken naar vindbaarheid, taalgebruik of (digitale) toegankelijkheid? Zo ja, door wie en met welke resultaten? Zo nee, waar baseert het kabinet deze bevindingen op?
Het lid van de BIJ1-fractie leest dat het kabinet onvoldoende zwaarwegende redenen heeft gevonden voor een nieuwe compensatieregeling. Dit lid vraagt het kabinet wat in deze als «zwaarwegend» wordt gezien. Dit lid vraagt het kabinet tevens of (financiële) schade op basis van gebrekkig of foutief overheidsbeleid en de in deze casus bijkomende verantwoordelijkheid richting de gedupeerden die nog geen (mogelijkheid tot) rechtvaardigheid hebben ontvangen, op zichzelf niet zwaarwegend genoeg is.
Tot slot leest het lid van de BIJ1-fractie dat het kabinet spreekt over een relatief beperkte groep mensen. Dit lid vraagt het kabinet waarom de omvang van de groep mensen die is gedupeerd door middel van gebrekkig en/of foutief overheidsbeleid invloed zou hebben op het besluit en/of het draagvlak voor een vervolg en/of uitbreiding van de compensatieregeling. Deelt het kabinet de mening van het lid van de BIJ1-fractie dat iedereen het recht heeft, moet krijgen en hier actief in gefaciliteerd moet worden, als het gaat om het herstel van schade, aangericht door overheidsbeleid?
Het lid van de BIJ1-fractie sluit dan ook af met de oproep dit besluit te herzien en hierbij de verantwoordelijkheid die de overheid heeft voor het herstel van schade aangericht door haar eigen beleidskeuzes serieuzer in overweging te nemen en hier recht aan te doen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie, de DENK-fractie, de Volt-fractie, de JA21-fractie, de BBB-fractie en het lid Omtzigt
De leden van de PvdA-fractie, de DENK-fractie, de Volt-fractie, de JA21-fractie, de BBB-fractie en het lid Omtzigt (hierna: deze leden) hebben de Kamerbrief en daarna (bijna) alle bijlagen gelezen en herlezen en raken daarbij steeds meer verbaasd over de gang van zaken.
Allereerst danken deze leden het kabinet hartelijk voor het bij elkaar verzamelen van de bijlagen van deze brief, namelijk alle stukken die de ambtelijke en politieke toppen over deze materie gezien hebben tussen 2004 en 2021. Die verzameling is naar de mening van deze leden best groot.
De reden voor de vraag naar deze brief is de brandbrief van de Nationale ombudsman in 2014 (brief 2014.01362 van de Nationale ombudsman). De Ombudsman schrijft daarin:
«Op 30 september 2014 hebben wij de problematiek besproken met medewerkers van het Ministerie van Financiën en de belastingdienst.
Tijdens deze bespreking is mij gebleken dat u, samen met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, werkt aan een structurele oplossing. Deze structurele oplossing zou echter alleen gaan gelden voor toekomstige gevallen, zodat bestaande gevallen alsnog in de kou blijven staan. Dat lijkt mij niet redelijk.
De oorzaak van de problematiek ligt immers in de slecht aansluiting van de regelingen, waarvoor de overheid verantwoordelijk is. Als er na al die jaren eindelijk een structurele oplossing komt, zou die ook moeten gelden voor (alle) bestaande gevallen.
Verzoek
Ik geeft u daarom in overweging uit te spreken dat u ook voor alle bestaande gevallen een regeling gaat treffen, althans dat de nieuwe regeling met terugwerkende kracht zal worden ingevoerd, zodat de regeling ook voor hen zal gelden. Met een dergelijke toezegging zouden betrokkenen verlost worden van een groot probleem en een zware last
Uw reactie ontvangen wij graag binnen drie weken»
Het probleem dat de Ombudsman beschreef en dat in meerdere Kamervragen aan de orde was gekomen, was dan ook behoorlijk groot en nijpend: mensen die bijvoorbeeld 10.000 euro leenbijstand in jaar t-2 gekregen hadden, 10.000 euro leenbijstand in jaar t-1 en daarna in jaar t weer in staat waren geweest om zeg 15.000 euro te verdienen in jaar t, kregen de leenbijstand van jaar t-1 en jaar t-2 opgeteld bij het inkomen in jaar t (en nog meer omdat de gemeente dan de belasting betaalde en ook de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW).
De toeslagen werden dan vastgesteld niet op basis van een inkomen van 15.000 euro maar op basis van (fors meer dan) 35.000. Dat betekende terugbetaling van alle toeslagen. Met name voor de huurtoeslag kon dat om vele duizenden euro’s gaan.
In de praktijk betekende dit faillissement een schuldsanering voor mensen die net door een zeer moeilijke periode waren heen gekomen. Ofwel een enorme last, zoals de Ombudsman schreef.
Een aantal gemeenten verschafte bijzondere bijstand, maar daar is bijzondere bijstand niet voor bedoeld en een enkele belastinginspecteur lijkt creatief te hebben nagedacht om dit leed niet te laten geschieden, maar dat was zeer waarschijnlijk tegen de regels.
Het kabinet stelt in de brief nu concreet voor om niet te voldoen aan de vraag van de Ombudsman uit 2014. Er wordt niet met terugwerkende kracht voor 2014 gecompenseerd en wel op geen enkele manier.
Deze leden merken hierover op dat de aangevoerde redenen zoals het moeilijk terug kunnen gaan in de tijd, het gebrek aan bewijzen bij zowel de rijksoverheid en de individuele toeslaggerechtigden die hier last van gehad hebben, tot een zeer moeizaam proces en veel teleurstellingen zouden leiden.
Dat klopt in de visie van deze leden natuurlijk helemaal, maar het kabinet laat in de tien kantjes van de brief dit verzoek van de Ombudsman wel geheel weg. Als dat verzoek in 2014 was opgevolgd (binnen drie weken was het verzoek!), dan had dit hele probleem zich niet voorgedaan.
Daarom vragen deze leden als eerste aan het kabinet: erkent het kabinet dat het kabinet gewoon in 2014 invulling had moeten geven aan dit duidelijke verzoek van de ombudsman en wil het kabinet dit alsnog doen op een manier die nu het beste past uit de beschikbare oplossingen?
Deze leden merken verder op dat een aantal bezwaren die in de brief staan niet onoverkomelijk gebleken zijn in het kinderopvangtoeslagschandaal: zo was het daar geen probleem om zelfs met goedkeurende besluiten uitkeringen te doen (dat is in dit geval naar de mening van deze leden overigens niet aan te raden). Deze leden wijzen er tevens op dat beschikkingen van meer dan vijf jaar oud ook allemaal worden herzien. Waarom zou dat wel bij die compensatieregeling kunnen en hier niet?
Uit de bijlagen komt in de visie van deze leden een pijnlijk beeld naar voren: er is dus sinds 2004 een evident probleem waarbij elk jaar meer dan 1.000 mensen getroffen worden. Velen worden ver onder de bijstandsnorm geduwd als gevolg van een onbedoelde samenloop in de regelgeving.
Aan de ene kant is ernaast soms ambtelijke urgentie ook sprake van ambtelijk wegschrijven van problemen om het maar even rond te duiden. Want het wegschrijven als «dit is de bedoeling van de wetgever» is, in de ogen van deze leden zacht uitgedrukt, een zwaktebod.
Het fiscale inkomen als basis voor toeslagen was in de ogen van deze leden inderdaad de bedoeling. Maar bij de omzetting van de lening in de gift ontstaat een extra belastingplicht. Die werd voldaan door de gemeentes, net als de inkomensafhankelijke bijdrage. Er werd gewoon niets bedacht voor het toeslagenprobleem.
Deze leden constateren dat het interessante is dat uit de stukken blijkt dat er op ten minste drie momenten wel oplossingen voorhanden waren en dat die nu niet bepaald duidelijk als optie naar de Kamer zijn gestuurd, te weten:
1. In 2012 is het besluit BBZ aangepast en telde bijstand verschaft als kapitaal niet langer mee. Als dat voor de overige BBZ het geval geweest was, was het probleem naar de mening van deze leden opgelost geweest.
2. De AWIR had geen algemene hardheidclausule. Maar de Wet op de huurtoeslag had een dergelijke clausule wel. Zo telt onder voorwaarden de afkoop van een pensioen niet mee. Het had in de visie van deze leden onder deze hardheidsclausule gebracht kunnen worden (BBZ als bijzonder inkomen). Aangezien de huurtoeslag meestal de grootste post was, was dit naar hun mening in veel gevallen voldoende geweest.
3. In 2015 was in de conceptbegroting van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de Secretaris-Generaal een oplossing opgenomen. Uit de stukken wordt niet duidelijk waarom die niet is doorgegaan.
4. De Belastingdienst had zich kunnen houden aan de wetgeving rond de beslagvrije voet en een deel van de terugvordering buiten de invordering kunnen plaatsen. Ook dat gebeurde niet, terwijl het wettelijk wel had gemoeten.
Hoe kijkt het kabinet terug op het missen van alle mogelijkheden?
Wanneer zal de Belastingdienst de Wet op de beslagvrije voet eindelijk respecteren?
In de bijlagen zien deze leden alleen de stukken die naar de ambtelijke en politieke top zijn gestuurd. Daar tellen deze leden tientallen individuele brieven/bezwaarschriften (die niet zijn meegestuurd), brieven van de G4, van de sociale raadslieden, Kamervragen van meerdere partijen, brieven van de commissie voor de verzoekschriften van de Kamer en brieven van de Nationale ombudsman bij op.
Deze leden formuleren het voorzichtig door te stellen dat het niet was alsof er niemand aan de bel trok in dit dossier. En toch ondernam het kabinet geen enkele actie. Wat is hiervoor de verklaring?
Naar aanleiding van het toeslagenschandaal is een aantal oplossingen gepresenteerd. Deze leden betwijfelen of die in deze casus gewerkt zouden hebben en vragen het kabinet uitvoerig te reflecteren over deze casus en hoe die in de toekomst voorkomen kan worden.
Er zijn veel instanties betrokken (Belastingdienst, gemeentes, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de beleidsministeries voor de toeslagen (wonen, zorg en in mindere mate kinderopvang en kindgebonden budget). Het lijkt deze leden erop dat in verschillende stadia verschillende partners een mogelijke oplossing blokkeren. Op het ene moment lag het Ministerie voor Wonen en Rijksdienst dwars bij een oplossing. Op een ander moment zijn de sociale diensten van de G4 niet akkoord en op een ander moment vindt de Belastingdienst het niet uitvoerbaar.
Helder is voor deze leden wel dat niemand eindverantwoordelijk is voor een oplossing en dat het dus overal verzandt en behoorlijk ook. Welke lessen trekt het kabinet hieruit?
Een hardheidsclausule was naar de menig van deze leden hier de oplossing. En die hardheidsclausule was wettelijk beschikbaar. Het kabinet kon hem voor de huurtoeslag zonder problemen toepassen, zo constateren deze leden. Het gebeurde niet.
De Raad van State toetste in 2010 ook niet aan de beginselen van behoorlijk bestuur in de uitspraak en volgde de Belastingdienst.
De vraag die hier nu pregnant op tafel ligt is in de visie van deze leden de volgende: de beoogde mechanismes werken niet en de burger is volstrekt machteloos (zoals helder omschreven in de Volkskrant artikelen). Welke wezenlijke verbetering wil het kabinet aanbrengen in die rechtsbescherming?
Wil het kabinet daarbij ook ingaan op de volgende eerder ingebrachte moties die nog niet zijn uitgevoerd maar wel aan de orde zijn gesteld:
– De motie Omtzigt/Bruins (Kamerstuk 31 934, nr. 46) over onafhankelijke standaard voor onderzoek overheid naar overheidshandelen, op te stellen door de KNAW en de WRR? Na acht maanden is verwezen naar bestaande richtlijnen maar die falen evident en voor deze leden is onduidelijk welke dat zijn. Wil de regering deze motie alsnog uitvoeren en de WRR en KNAW naar een onafhankelijke onderzoeksstandaard vragen?
– Het voorstel om Frank de Grave (die besloot tot uitzending naar Afghanistan) voorzitter te maken van een commissie over Afghanistan of om het RIVM onderzoek te laten doen naar oversterfte (terwijl de uitkomsten van het onderzoek iets over het beleid zouden kunnen zeggen) laten voor deze leden zien dat een nieuwe standaard heel noodzakelijk is. Om nog maar te zwijgen over het voorstel om de twee inspecties die jarenlang geen toezicht hielden op uithuisplaatsingen wel onderzoek te laten doen naar wat er daar mis ging.
– De motie Omtzigt (Kamerstuk 35 510, nr. 13) over een onafhankelijk meldpunt naar misstanden. Dit meldpunt zoals beschreven in de moties is er niet, evenmin als het onafhankelijke onderzoek naar andere misstanden bij onder andere de participatiewet en de WIA. Het kabinet dient naar de mening van deze leden aanvang te nemen met de uitvoering hiervan
Deze leden merken op dat het kabinet bewust een aantal selectiecriteria heeft losgelaten, waardoor het aantal documenten dat is meegestuurd fors kleiner is geworden. Zo is niet gezocht in e-mails en dergelijke. Dat is in de ogen van deze leden op zich begrijpelijk. Toch is er een aantal vragen over de toegestuurde stukken.
Ten eerste vragen deze leden of het onderwerp tussen 2004 en 2010/2011 nooit ter sprake is gekomen. Zijn er geen brieven, notities of andere zaken aan de bewindspersonen of topambtenaren gestuurd? Het probleem bestond immers, maar was kennelijk onzichtbaar. Zijn de stukken uit die tijd niet langer beschikbaar in de systemen van de ministeries en zijn ze dus wel op de juiste wijze gearchiveerd?
Ten tweede zijn de stukken gelakt als waren ze WOB-stukken en zelfs naar WOB-maatstaven is nogal kwistig gelakt op plekken. Het is bijvoorbeeld echt niet nodig om de eigen naam van de Ombudsman weg te lakken of om reeds openbare stukken weg te lakken omdat ze al openbaar zijn. Dat laatste voelt voor deze leden zelfs als een pesterij, want uit een compleet dossier stukken weglakken die weer opgezocht moeten worden is buitengewoon vermoeiend.
Wil het kabinet dus de beleidslijn in de WOB en in de antwoorden op Kamervragen verlaten dat reeds verschafte informatie wit/zwart wordt gelakt? Want anders wordt het met verwijzingen naar Kamerbrieven voor deze leden een totaal zoekplaatje.
Ook zouden deze leden graag de huidige beleidslijn ontvangen rond het lakken van stukken voor de Kamer. Die zou aanzienlijk ruimer moeten zijn dan de WOB-beleidslijn (die immers een ondergrens is).
Verder zouden het deze leden graag de stukken ontvangen rond de begroting van 2015. Bij de SZW-stukken staat in de SG-versie van de begroting een post opgenomen om het probleem met de leenbijstand weg te nemen. Hoe komt het dat die post uiteindelijk niet de eindversie van de begroting heeft gehaald? Normaal had dat toch in memo’s moeten staan, maar het is niet terug te vinden in de stukken. Dus graag ontvangen deze leden daarover een uitleg.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/nds-tk-2022D01191.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.