2019D20627 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben enkele fracties de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 19 april 2019 over de beleidsreactie op het rapport «Tussenevaluatie experimenten deeltijd hoger onderwijs» (Kamerstuk 31 288, nr. 721).

De voorzitter van de commissie, Tellegen

De adjunct-griffier van de commissie, La Rocca

Inhoud

blz.

 

I

Vragen en opmerkingen uit de fracties

2

 

Inbreng van de leden van de VVD-fractie

2

 

Inbreng van de leden van de CDA-fractie

5

 

Inbreng van de leden van de D66-fractie

7

 

Inbreng van de leden van de PvdA-fractie

9

 

Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie

10

II

Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

10

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

Inbreng van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van de tussenevaluatie van de experimenten in het hoger onderwijs. De leden herkennen zich in de duiding van de Minister met betrekking tot de resultaten uit de tussenevaluatie van het experiment leeruitkomsten en flexstuderen. De toegenomen instroom van studenten in deze flexibele vormen van onderwijs zijn positief. De terugkoppeling van studenten zelf en werkgevers over het experiment leeruitkomsten zijn zeer bemoedigend. Ook het flexstuderen kent bemoedigende resultaten.

Voornoemde leden zijn echter teleurgesteld over het voorbarige besluit van de Minister om het experiment vraagfinanciering niet te verlengen en niet uit te breiden. De uitkomsten van de tussenevaluatie door ResearchNed zijn genuanceerd en gematigd positief. De leden delen de conclusie van de Minister niet dat het experiment «geen inzichten zal opleveren» en zijn teleurgesteld dat blijkt dat er geen financiële ruimte is voor nieuwe instroomcohorten.

Het experiment belandt zo in een sterfhuis met een onduidelijk perspectief voor de toekomst, terwijl het wel oplevert wat de bedoeling was (namelijk: meer studenten) en het de potentie heeft om ook meer gediplomeerden voor de tekortsectoren op te leveren. Voornoemde leden hebben dan ook een aantal vragen naar aanleiding van de tussenevaluatie.

Experiment vraagfinanciering

De voornoemde leden zijn verheugd te lezen dat er een significante groei van instroom is in deze studies techniek (+35%) en zorg (+60%) in de tekortsectoren. Zij vragen de Minister om aan te geven hoeveel van deze groei is te danken is aan de vouchers. Erkent de Minister dat dit het doel was van het experiment en dat daarmee de doelstellingen met succes zijn behaald?

De leden lezen dat er volgens ResearchNed de potentie is om te groeien met het experiment vraagfinanciering. De leden vragen zich af waarom de Minister er in dat geval voor kiest om het experiment niet voort te zetten met nieuwe cohorten. In hoeverre herkent de Minister deze uitspraak van ResearchNed?

De leden lezen met interesse dat het vanuit evaluatieoogpunt een meerwaarde heeft om het experiment vraagfinanciering voor niet-bekostigde instellingen te verlengen en om enkele nieuwe instroomcohorten toe te laten. De leden lezen daarbij ook dat de schaal van het experiment te beperkt was om tot generaliseerbare effecten te leiden. Waarom kiest de Minister ervoor om geen nieuwe instroomcohorten toe te laten om zo een verduidelijking van de effecten van het experiment te krijgen? Zij vragen de Minister of deze erkent dat een student die via vraagfinanciering studeert, voor het Rijk goedkoper is dan een student die via een bekostigde instelling studeert.

De leden constateren dat degenen die zonder bijdrage van werkgevers studeren, zoals zzp’ers en individuele omscholers, gedupeerd worden door het stopzetten van het experiment. Erkent de Minister dat? Zo ja, waarom dupeert zij dan juist deze groep? Zo nee, kan de Minister dan met cijfers onderbouwen dat deze groep op een andere wijze zijn weg binnen het onderwijs zal vinden? Zij vragen of de Minister het dan met de leden eens is dat het stopzetten van het experiment vraagfinanciering juist nu buitengewoon onverstandig is. Ook willen zij weten of de Minister bereid is om deze groepen te helpen door middelen uit de scholingsaftrek in te zetten, in combinatie met het voornemen om deze om te zetten in een nieuwe regeling. Verder vragen zij de Minister of deze bereid is te onderzoeken hoe zij dit kan combineren met een nieuw op te zetten dan wel voort te zetten experiment rond vraagfinanciering.

Voornoemde leden constateren dat het experiment vraagfinanciering is gestart in de tekortsectoren techniek en ICT, en zorg en welzijn. Zij vragen de Minister of zij erkent dat in deze sectoren nog steeds veel personeelstekorten zijn. Verder vragen zij of de Minister het met de leden eens is dat het experiment vraagfinanciering onder andere ten doel had om meer studenten en gediplomeerden in de tekortsectoren op te leveren. Zo ja, erkent de Minister dan dat de tussenresultaten aantonen dat het experiment leidt tot groei in aantallen in deze sectoren?

Verder lezen de leden dat de bekostigde instellingen aangeven geen positieve ervaringen te hebben met vraagfinanciering. Zij vragen of de Minister bereid is om aanpassingsmogelijkheden te verkennen, zodat het experiment vraagfinanciering voor deze instellingen wél succesvol kan zijn. Verder vragen de leden of de Minister inzichtelijk kan maken welke verbeteringen in het experiment doorgevoerd zouden moeten worden om ook de ervaringen van bekostigde instellingen te verbeteren. Zij vragen of de Minister het aanpassen van de opzet van het experiment heeft overwogen. Verder vragen zij of de Minister hierover met bekostigde instellingen heeft gesproken. Zo nee, waarom niet? Zo ja, kan de Minister het gespreksverslag dan met de Kamer delen?

De leden vragen de Minister hoe zij reflecteert op de opzet van het experiment. De leden willen weten of de Minister het met de leden eens is dat het niet zo kan zijn dat de Minister voorbarige conclusies laat prevaleren boven mogelijke verbeteringen in de opzet van het experiment. Zij vragen zich af hoe het besluit van de Minister om het experiment vraagfinanciering af te kappen, zich verhoudt met de ambities in het regeerakkoord over uitbreiding van experimenten.

De leden lezen dat in de aankondiging van het experiment1 wordt gesproken over effectmetingen en monitoring, die moeten leiden tot een eerste tussenmeting. De leden zien aanmerkelijke verschillen tussen de conclusies in de tussenevaluatie en de conclusies van de Minister. Zij vragen de Minister om inzicht in alle gegevens die zijn verkregen bij het meten van de effecten.

Verder lezen de leden in de aankondiging: «Indien de tussentijdse effectmetingen positieve uitkomsten laten zien, kan de Minister besluiten tot het openstellen van de experimenten voor drie nieuwe cohorten om te voorkomen dat een succesvolle aanpak tijdelijk moet worden stopgezet». Verder lezen de leden in de uitkomsten van ResearchNed positieve resultaten. Zij vragen of de Minister dat met hen eens is, ook omdat in hetzelfde Kamerstuk staat beschreven dat er, indien tussentijdse resultaten negatief zijn, geen nieuwe cohorten worden toegelaten. Is de Minister het met hen eens dat er géén sprake is van evident negatieve resultaten?

De leden vragen de Minister of deze geen enkel belang ziet in het voortzetten van het experiment vraagfinanciering. Zo nee, waarom niet? De leden vragen of de Minister wellicht wil overwegen om te kiezen voor een afgezwakte vorm, en om bijvoorbeeld voor twee in plaats van de oorspronkelijke drie jaar nieuwe cohorten te laten instromen. Zij willen weten hoeveel financiële middelen er op dit moment nog beschikbaar zijn en in hoeverre die de mogelijkheid bieden om voor twee jaar nieuwe cohorten toe te laten. Voorts vragen zij de Minister op welke wijze vorm kan worden gegeven aan een aangepast experiment. Zij willen weten welke mogelijkheden er voor verantwoorde voortzetting zijn, bijvoorbeeld bij een bedrag van vijf miljoen euro.

De leden lezen in het rapport dat de data van een controlegroep in het niet-bekostigde onderwijs ontbreken. Zij merken op dat het pas in 2018 voor niet-bekostigde instellingen voor hoger onderwijs mogelijk werd om aan te sluiten op het BRON2, wat betekent dat er binnenkort wel een controlegroep is. Verder merken zij op dat, indien de Minister geen nieuwe cohorten toelaat, er in de evaluatie slechts voor één jaar vergelijkingsgroepen zijn. De leden vragen of de Minister het met hen eens is dat de eindevaluatie beter en waardevoller is met een mogelijke vergelijking met de controlegroep over meerdere jaren. Erkent de Minister dat hiervoor meerdere cohorten moeten worden gestart?

De leden constateren dat binnen het experiment vraagfinanciering een ongelijk speelveld in het bekostigde onderwijs is ontstaan. Herkent de Minister dat het al bestaande ongelijke speelveld tussen bekostigd en niet-bekostigd onderwijs juist mede aanleiding was om het experiment vraagfinanciering te starten?

De leden constateren dat niet-bekostigde instellingen wel kostendekkend werken voor de aangegeven moduleprijs, maar de bekostigde instellingen niet. Zij vragen of de Minister heeft onderzocht wat hiervoor de reden is. Zo nee, is de Minister dan bereid om hier verder onderzoek naar te doen?

Voornoemde leden kunnen uit het onderzoeksrapport concluderen dat het voorkomt dat bekostigde instellingen verschillende moduleprijzen berekenen voor studenten met en zonder een behaald ho-diploma (en dus met en zonder bekostigingsrechten). Zij stellen vast dat bijvoorbeeld een hogeschool voor deelnemers zonder ho-diploma aan een techniekopleiding een hoger bedrag per module berekent dan voor studenten die wel een ho-diploma hebben, waarbij het verschil zelfs oploopt tot 750 euro. Zij vragen de Minister om uit te leggen hoe dit mogelijk is. Verder vragen de leden hoe de Minister het beoordeelt dat bekostigde instellingen aangeven dat zij niet uitkomen met het voucherbedrag, maar wel zonder voucher een lager bedrag kunnen rekenen. Is de Minister bereid om te onderzoeken hoe dit kan?

De leden lezen dat de Minister vermeldt dat zij met haar collega van Sociale Zaken en Werkgelegenheid eind mei 2019 een brief naar de Kamer stuurt waarin wordt uitgelegd hoe het experiment vraagfinanciering in het mbo wordt ingevuld. Wat is voor de Minister de reden om geïsoleerd naar vraagfinanciering in beide sectoren te kijken? De leden vragen of de Minister een gezamenlijke insteek en opzet voor beide heeft overwogen, zodat in de evaluaties een betere vergelijking kan worden gemaakt. Zo ja, waarom heeft de Minister daar dan niet voor gekozen? Zo nee, waarom niet?

De leden begrijpen dat de eindevaluatie van het experiment vraagfinanciering staat gepland voor 2021, waarbij drie cohorten in de sector techniek en ICT zullen worden geëvalueerd en twee in de sector zorg en welzijn. De leden vragen of de Minister het met hen eens is dat dit mager is voor een goede eindevaluatie. Zo ja, dan vragen zij de Minister of deze ook hun mening deelt dat alleen al vanuit het evaluatieoogpunt verlenging van het experiment vraagfinanciering meerwaarde heeft en dat het te vroeg is om dit af te bouwen.

Vouchers studievoorschot

De voornoemde leden zijn positief over de vouchers van het studievoorschot, omdat het enkele cohorten ho-studenten in de gelegenheid stelt om over een aantal jaren gebruik te maken van aanvullend hoger onderwijs. Vanaf welk studiejaar verwacht de Minister dat afgestudeerden de vouchers zullen inzetten? Verder vragen de leden of afgestudeerden de vouchers zowel in bekostigde als in niet-bekostigde instellingen kunnen inzetten, en waarom daarvoor is gekozen. Voorts vragen zij wanneer de Minister verwacht dat hogeronderwijsinstellingen een «breder en meer divers scholingsaanbod voor werkenden in het hbo en wo, dat ook beschikbaar komt voor werkenden zonder vouchers studievoorschot» zullen aanbieden. Zij willen weten op basis waarvan de Minister verwacht dat deze uitbreiding van scholingsaanbod zich gaat voordoen.

Experiment leeruitkomsten

De voornoemde leden zijn blij met het experiment leeruitkomsten, dat tot doel heeft om opleidingstrajecten flexibel, aantrekkelijk en efficiënt te maken en zij zijn verheugd dat de tussenevaluatie veelbelovend is. De leden lezen dat er zowel onderwijskundig als in de organisatie nog veel moet gebeuren om de ambitie in volle omvang te realiseren. Zij vragen de Minister om toe te lichten welke knelpunten – zowel onderwijskundig als in de organisatie – er nu zijn en welke stappen de instellingen en de Minister zetten om deze weg in te gaan. Daarnaast zijn de leden benieuwd of de NVAO3 een voorlopig oordeel heeft over de kwaliteit en het niveau van de opleidingen. Kan de Minister in dat geval dat oordeel met de leden delen, zo vragen de leden.

Experiment flexstuderen

De voornoemde leden zijn positief over het experiment flexstuderen. Zij zien dat de mogelijkheden om flexibeler te studeren in toenemende mate worden omarmd. Ook zijn de leden positief over de uitvoering van de moties om kosten te maximeren en om ook voor eerstejaarsstudenten instroom mogelijk te maken.

Inbreng van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 19 april 2019 inzake de tussenevaluatie experimenten deeltijd hoger onderwijs. De leden zijn enthousiast over de positieve uitkomsten van het experiment leeruitkomsten en de toename van de instroom in bekostigde deeltijdse en duale hbo-opleidingen. Zij vinden het zorgelijk dat de Minister het experiment vraagfinanciering in het hoger onderwijs nu wil stoppen terwijl het experiment in het mbo nog uitgewerkt en opgestart moet worden. Zij hebben nog enkele vragen.

Experiment flexstuderen

De voornoemde leden vinden het positief om te lezen dat onderzoeksbureau Ockham-IPS concludeert dat er voldoende animo is onder studenten en dat de interesse toeneemt voor het experiment flexstuderen, wat onder andere blijkt uit het gegeven dat de Universiteit Utrecht nu ook aan het experiment flexstuderen gaat deelnemen. De leden willen graag weten op welke wijze, voor welke groep studenten en met welke omvang de Universiteit Utrecht gaat deelnemen aan het experiment. Tevens ontvangen zij graag een bevestiging van de Minister dat er vanwege de korte aanvraagperiode geen instellingen buiten de boot zijn gevallen met het nieuwe instroommoment.

Experiment leeruitkomsten

De voornoemde leden zouden graag een meer precies overzicht ontvangen naar de toestroom in bekostigde deeltijdse en duale hbo-opleidingen. Graag krijgen de leden daarbij een uitsplitsing naar verschillende sectoren. Tevens willen zij weten of er deelgenomen wordt aan het experiment leeruitkomsten. Ook vernemen zij graag hoe de instroom in deeltijdse en duale wo-opleidingen is en wat de reden is dat wo-opleidingen niet deelnemen aan dit experiment. Overweegt de Minister dit experiment ook mogelijk te maken voor wo-opleidingen?

Gezien de positieve reacties op het experiment leeruitkomsten die gelden als voorlopers en proeftuinen voor onderwijsvernieuwing voor alle opleidingen zouden de leden graag een vergelijkbaar experiment overwegen voor de voltijdse opleidingen. Graag horen zij hoe de Minister hierover denkt.

Experiment vraagfinanciering

Om te beginnen vinden de voornoemde leden het zorgelijk dat de besluitvorming om te stoppen met het experiment vraagfinanciering in het hoger onderwijs heeft plaatsgevonden los van het uitwerken van de afspraak in het regeerakkoord om het experiment vraagfinanciering uit te breiden naar het mbo. De leden hadden liever gezien dat over beide sectoren tegelijk was nagedacht, zodat dat mogelijk tot een aangepast experiment voor het hoger onderwijs had geleid en een vergelijkbaar experiment voor het mbo en ho. Graag ontvangen zij hierop een reactie van de Minister.

De leden lezen in de brief van de Minister dat er geen financiële middelen beschikbaar zijn voor verdere uitbreiding. Erkent de Minister dat het doel van het experiment vraagfinanciering was om meer studenten en meer gediplomeerden te krijgen? Waarom heeft de Minister dan in haar begroting geen rekening gehouden met de potentiële groei van studenten met vraagfinanciering?

Met een verwijzing naar pagina 72 in de verantwoordingsstukken van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over 2018 inzake de bekostiging van flexibel onderwijs voor volwassenen, vragen de leden zich af hoe het argument van de Minister, namelijk dat voor het experiment geen middelen meer beschikbaar zijn, zich verhoudt tot de vermelding dat er over 2018 sprake was van een realisatie die 3,3 miljoen euro lager was dan geraamd. Welke redenen heeft de Minister om dit bedrag niet te alloceren voor het experiment, zoals politiek bepaald, maar te laten vrijvallen aan het onderwijsdeel van de rijksbijdrage aan instellingen? Om welke reden heeft de Minister dit relevante feit niet vermeld in de brief aan de Kamer?

De leden vragen de Minister hoe groot de groep is die zonder bijdrage van werkgevers studeert en deelnam aan het experiment vraagfinanciering. Is de Minister het met de leden eens dat het leven-lang-lerenkrediet een lening is en dat dit iets anders is dan een voucher? Verder vragen zij of de Minister voornemens is om andere experimenten vorm te geven voor bekostigde instellingen met betrekking tot modulaire deelname en vrijheid van onderwijslocatie.

Tot slot vragen voornoemde leden de Minister welke bekostigde hogescholen met welke opleidingen in het kader van het experiment vraagfinanciering zijn gestart met een nieuwe opleiding zonder een toets macrodoelmatigheid.

Inbreng van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie danken de Minister en hebben kennisgenomen van de brief waarin de Minister uitweidt over de resultaten van de tussenevaluatie van de experimenten in het hoger onderwijs. Zij willen hier nog een aantal vragen over stellen.

Toelichting op de experimenten:

Experiment vraagfinanciering

De voornoemde leden vernemen dat studenten die deelnemen aan het experiment vraagfinanciering de mogelijk hebben om met vouchers modules bij geaccrediteerde opleidingen te volgen om zo de modules te stapelen tot een diploma. Daarbij is het doel van het experiment «om de flexibiliteit en aantrekkelijkheid van het aanbod zodanig te vergroten dat dit leidt tot meer deelname en meer gediplomeerden». De leden constateren hierbij dat de potentie van de vraagfinanciering om meer deelname uit te lokken niet optimaal wordt benut. De leden vragen de Minister toe te lichten hoeveel studenten hebben deelgenomen aan het experiment vraagfinanciering of gebruik hebben gemaakt van de vouchers. Verder vragen zij de Minister om uiteen te zetten wat sinds het experiment de veranderingen zijn geweest met betrekking tot de aantrekkelijkheid en flexibiliteit van de deelname. Ook vragen zij de Minister naar de verwachte prognose van de vergroting van deelname.

De leden constateren dat er een selectie is gemaakt van opleidingen waarmee instellingen kunnen deelnemen aan het experiment vraagfinanciering door middel van overleggen met werkgeversorganisaties. Kan de Minister uiteenzetten in welke sectoren werkgevers de behoefte hebben uitgesproken aan omscholing van personeel en hoeveel werkgevers dit per sector zijn?

Experiment flexstuderen

De voornoemde leden lezen dat op dit moment vier instellingen aan het experiment deelnemen. Daarnaast lezen zij dat de doelgroep van het experiment gevormd wordt door studenten die naast hun opleiding bijvoorbeeld aan topsport of mantelzorg doen. Kan de Minister toelichten waarom specifiek deze vier instellingen deelnemen en welke sectoren van opleidingen meedoen aan het experiment binnen de vier instellingen? Verder vragen de leden de Minister of het experiment ook openstaat voor studenten die door beperking of chronische ziekte willen of moeten flexstuderen.

Tussenrapportage experiment flexstuderen

De voornoemde leden vernemen dat er eventuele zwaarwegende redenen zijn die «de voortgang van het experiment flexstuderen zouden kunnen belemmeren». Zij vernemen tevens dat er bij verschillende instellingen problemen blijken te zijn met de informatievoorziening en communicatie, maar ook met betalingen. Desalniettemin lezen de leden dat er «voldoende animo is onder studenten en dat de interesse toeneemt». De leden constateren dan ook dat veel studenten tussen de 15 en 52 EC4 halen in een jaar. Verder constateren zij dat ook eerstejaarsstudenten mogen gaan deelnemen aan flexstuderen binnen de deelnemende instellingen. Zij lezen dat, naast eerstejaarsstudenten, ook andere studenten deel zouden willen nemen aan het experiment. Verder lezen zij dat veel langstudeerders worden ingeloot die enkel een klein financieel gewin hebben bij het flexstuderen, waardoor de studenten die flexstuderen vanwege mantelzorg, beperking of ziekte echt nodig hebben, deze kans missen. De leden begrijpen dat aan de Tilburg University het experiment alleen toegankelijk is voor mantelzorgers, ondernemers en topsporters, maar ook dat de overheadkosten bij de Tilburg University hoger zijn dan bijvoorbeeld bij de Hogeschool Utrecht.

De voornoemde leden vragen de Minister om uiteen te zetten welke eventuele zwaarwegende redenen de voortgang van het experiment flexstuderen zouden kunnen belemmeren, aangezien er «ten aanzien van de uitvoerbaarheid geen knelpunten zijn geïdentificeerd en er geen financiële redenen zijn om met het experiment te stoppen». Zij willen weten hoe de Minister in de toekomst voor betere informatievoorzieningen wil zorgen, zodat er bij de docenten en leerlingen voldoende informatie en duidelijkheid is over de aanmelding voor flexstuderen, evenals over het nut van flexstuderen. Hoe wil de Minister de communicatie tussen studieloopbaanbegeleiders, docenten en instituutsdirecteuren verbeteren? De leden constateren dat er betaalproblemen zijn op het moment dat studieloopbaanbegeleiders niet of niet voldoende geïnformeerd zijn over welke studenten flexstuderen. Is de Minister het met hen eens dat het verstandiger zou zijn om deze studenten wel specifieke aandacht toe te kennen? De leden vragen de Minister ook hoeveel procent van de studenten belangstelling heeft getoond en met hoeveel procent de interesse toeneemt. Verder willen zij weten hoeveel procent van de studenten tussen de 15 en 52 EC haalt in het jaar. De leden vragen voorts wat het financiële profijt van flexstuderen voor studenten zou zijn in vergelijking met het betalen van normaal collegegeld. Ook vragen zij de Minister om toe te lichten waarom het flexstuderen duurder is voor studenten die meer dan 52 studiepunten halen. Voorts vragen zij om toe te lichten waarom de moduleprijs voor bekostigde hogescholen hoger ligt per onderwijseenheid dan het wettelijke collegegeld. Verder vragen zij of de Minister een indicatie kan geven van hoeveel eerstejaarsstudenten zullen deelnemen aan flexstuderen. Wat wil de Minister beleidsmatig gaan doen om ervoor te zorgen dat niet alleen langstudeerders worden ingeloot, maar vooral de mensen die het nodig hebben, waaronder studenten met een beperking of mantelzorgers, en juist dezen deel kunnen nemen aan flexstuderen? Hoe wil de Minister ervoor zorgen dat ook andere doelgroepen worden meegenomen in dit experiment, zoals chronisch zieken of studenten die bestuurswerk doen? Ook vragen de leden de Minister om toe te lichten waarom het bij de Hogeschool Utrecht wel mogelijk is om flexibel studeren in te voeren voor de «normale» student, terwijl Tilburg University aangeeft dat dit niet mogelijk is. Waarom zijn er bij de Hogeschool Utrecht lagere kosten per flexstudent in vergelijking met de flexstudent aan de Tilburg University, zo vragen zij.

Evaluatie en effectmeting experimenten leeruitkomsten en vraagfinanciering

De voornoemde leden vragen de Minister om toe te lichten hoeveel de instroom en deelname additioneel zijn ten opzichte van de situatie voorafgaand aan het experiment leeruitkomsten en het experiment vraagfinanciering.

Sterke groei van de instroom van volwassenen in het hbo

De voornoemde leden constateren dat de gemiddelde leeftijd van de instromende studenten is gestegen en dat de groei vooral werkende mensen betreft die vanuit een werksituatie gaan deelnemen aan een hbo-opleiding. Zij vragen de Minister om toe te lichten waarom er specifiek in deze groep mensen een groei is en waarom de leeftijd is gestegen.

Evaluatieresultaten experiment leeruitkomsten

De voornoemde leden constateren dat docenten, studenten, bestuur en management en werkgevers tevreden waren over, bijvoorbeeld, het flexibele onderwijsconcept en de nauwe aansluiting op de beroepspraktijk. De leden lezen ook dat de transitie naar het beoogde flexibele onderwijsmodel een langdurig project zal zijn. Daarbij constateren de leden dat bij veel instellingen «de ondersteunende logistieke processen en systemen (roostering, inzetplanning docenten, studievoortgangsregistratie, online leeromgeving e.d.) nog niet volledig zijn afgestemd op het flexibele onderwijsconcept», en dat een substantieel deel van de studenten daarbij zowel onduidelijkheden als aanloopproblemen ervaart. De leden vragen de Minister hoeveel studenten (in absolute cijfers en in procenten) gebruikmaken van de flexibele opleidingstrajecten. De leden vragen de Minister om een toelichting op de ondersteunende logistieke processen en systeemproblemen. Wat zijn de specifieke aanloopproblemen en onduidelijkheden die de studenten hierbij ervaren, zo vragen de leden.

Evaluatieresultaten experiment vraagfinanciering

De voornoemde leden lezen dat er een groei is in de instroom van studenten in de 17 instellingen die deelnemen aan het experiment vraagfinanciering. Zij lezen ook dat de groei van de instroom verklaard kan worden door andere oorzaken dan de vouchers. De leden willen weten hoe hoog de percentuele en absolute groei binnen het experiment vraagfinanciering waren. Zij vragen de Minister welke andere oorzaken er behalve de vouchers zouden kunnen zijn.

De leden constateren verder dat de bekostigde instellingen in het algemeen negatieve ervaringen hebben met het experiment vraagfinanciering, omdat de prijs hoger ligt dan het wettelijk collegegeld door de vouchers, dus dat dit een averechts effect heeft. Zij vragen de Minister hoe het kan dat de prijs van het collegegeld in het experiment hoger ligt dan het wettelijk vastgelegde collegegeld, hoe sterk dit averechts effect is en hoe groot de percentuele en absolute daling is.

De leden betreuren het dat de Minister het experiment vraagfinanciering niet wil verlengen. Zij zien in de tussenevaluatie dat het experiment meer studenten oplevert en dat er potentie is voor groei, wat zeer wenselijk is voor de tekortsectoren. Zij vragen de Minister om een reactie hierop. Ook vragen zij of de Minister mogelijkheden ziet om het experiment dusdanig aan te passen dat het wel verlengd kan worden.

Inbreng van de leden van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de onderhavige tussenevaluatie. Zij zijn beducht voor de werking van een hoger collegegeld als een oorzaak van kansenongelijkheid in het hoger onderwijs en hechten er daarom zeer aan dat bij het experiment flexstuderen de collegegeldverhoging van 15% per studiepunt niet geldt als standaard maar als maximum, zoals de Kamer ook heeft gevraagd met het aannemen van de motie van de leden Van der Molen/Van den Hul5. De leden willen weten in hoeverre deelnemende instellingen die nog altijd op het maximum zitten, nu verhoogde collegegelden vragen. Ook willen zij weten in hoeverre het voorkomt dat deelnemende instellingen het collegegeld dat zij per studiepunt vragen, weten te beperken tot het niveau van het wettelijk beschermde collegegeld.

Inbreng van de leden van de ChristenUnie-fractie

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van de brief over de tussenevaluatie van de experimenten deeltijd hoger onderwijs. Zij constateren dat de Minister het experiment vraagfinanciering niet wil verlengen. Genoemde leden hebben daarover enkele vragen.

De leden zien dat door de beëindiging van het experiment vraagfinanciering de drempel om een opleiding te volgen hoger wordt, vooral voor studenten die zonder werkgeversbijdrage studeren, en dat terwijl er nog steeds forse tekorten zijn in de sectoren techniek en ICT en zorg en welzijn, en het experiment zich juist op die sectoren richtte. De leden vragen of de Minister erkent dat meer studenten in die tekortsectoren een doel was van het experiment vraagfinanciering, en dat het experiment daarin ook succesvol was. Zij vragen verder of het klopt dat ResearchNed aangeeft dat het experiment de potentie had om verder te groeien. Zij vragen de Minister om nader toe te lichten waarom zij toch heeft besloten om het experiment niet te verlengen.

Verder vragen de leden of de Minister heeft onderzocht waarom het de niet-bekostigde instellingen wel lukt om kostendekkend te werken voor de aangegeven moduleprijs en de bekostigde opleidingen niet. Zo nee, waarom niet? Zo ja, waar ligt dat dan aan?

Tot slot vragen de leden of de Minister heeft gekeken naar mogelijkheden om het experiment vraagfinanciering zo aan te passen dat het voor bekostigde hogescholen wel succesvol zou kunnen zijn. Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is hier uitgekomen, zo vragen de leden.

II Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap


X Noot
1

Kamerstuk 30 012, nr. 41

X Noot
2

BRON: Basisregister Onderwijs

X Noot
3

NVAO: Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie

X Noot
4

European Credit, of studiepunt. Eén EC komt volgens het European Credit Transfer System (ECTS) overeen met een normatieve studielast van 28 studiebelastingsuren (sbu).

X Noot
5

Kamerstuk 30 012, nr. 105

Naar boven