2018D33161

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 11 juni 2018

Met deze brief reageer ik – mede namens de Staatssecretaris van Financiën – op het verzoek d.d. 14 maart 2018 van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) van de Eerste Kamer. De leden van de SP-fractie van de Eerste Kamer krijgen graag nader toegelicht waarom ik het voorstel van de Landelijke Cliëntenraad (LCR) inzake de door hen aangedragen oplossingsrichtingen inzake het «mislopen van de alleenstaande ouderkop» niet heb overgenomen.

Met de invoering per 1 januari 2015 is de inkomensondersteuning voor alle alleenstaande ouders geharmoniseerd zodat alle alleenstaande ouders met een laag inkomen, ongeacht of ze werken of een uitkering ontvangen, gelijk worden behandeld. De toeslag van 2O% van het minimumloon zoals destijds opgenomen in de landelijke bijstandsnorm voor alleenstaande ouders is daarom per die datum vervallen. Sindsdien is de bijstandsnorm voor alleenstaande ouders gelijk aan die van een alleenstaande zonder kinderen. Ter compensatie van het vervallen van de 20% toeslag is de zogenoemde alleenstaande ouderkop in het kindgebonden budget geïntroduceerd. Echter, doordat het partnerbegrip voor toeslagen afwijkt van het partnerbegrip in de uitkeringsregelingen, is er een groep ouders die niet in aanmerking kan komen voor de alleenstaande ouderkop. Dit is het geval in bijzondere situaties, bijvoorbeeld waar sprake is van een partner in detentie of verblijf in het buitenland.

In mijn brief d.d. 12 februari 2018 (Kamerstuk 33 716, nr. 39) heb ik beide Kamers gemeld dat ik – in lijn met de in 2015 door de toenmalige Minister van SZW gekozen oplossingsrichting – geen aanleiding zie om voor de compensatie van het mislopen van de alleenstaande ouderkop voor een andere oplossing dan de bijzondere bijstand te kiezen.

In die brief ben ik – zoals de leden van de SP-fractie van de Eerste Kamer terecht constateren – niet expliciet ingegaan op de eerder door de LCR aangedragen oplossingsrichtingen, te weten:

  • 1. Een zodanige aanpassing van de Wet hervorming kindregelingen (Whk), dat een compensatie via de bijzondere bijstand niet meer nodig is.

  • 2. Indien wordt gekozen voor voortzetting van de compensatie via bijzondere bijstand, deze compensatiemogelijkheid in de Participatiewet te benoemen en door gemeenten in een verordening te laten uitwerken.

Mijn reactie op de door de LCR genoemde oplossingsrichtingen is de volgende:

Ad 1. Aanpassing Whk/toeslagenwetgeving.

Deze oplossingsrichting sluit aan op de bij de behandeling van het wetsvoorstel Wet hervorming Kindregelingen ingediende (verworpen) motie van het lid Thissen (GL) (Kamerstukken I, vergaderjaar 2013–2014, 33 716, nr. G). Toentertijd is door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangegeven dat aanpassing van het partnerbegrip voor de toeslagen het uitvoeringsproces van Belastingdienst/Toeslagen aanzienlijk zou belasten en verzwaren, terwijl voor de fiscaliteit en toeslagen het uitgangspunt is dat het partnerschap aan de hand van objectieve criteria kan worden bepaald. Dat standpunt onderschrijf ik. Bovendien is de Staatssecretaris van Financiën nog recent in antwoord op vragen van de leden Leijten en Van Kent (SP) ingegaan op de redenen om in de fiscaliteit en toeslagen een ander partnerbegrip te hanteren dan in de Participatiewet1. Voorts gaat het hier vaak om zeer uiteenlopende situaties die vragen om een maatwerkbeoordeling. Hiervoor is niet de toeslagwetgeving het geschikte instrument, maar de bijzondere bijstand.

Ad 2. Verordeningsplicht bijzondere bijstand.

Deze oplossingsrichting betreft het opnemen van een wettelijke verplichting voor gemeenten om een verordening in het kader van de bijzondere bijstand vast te stellen. Het gaat dan bij de verlening van bijzondere bijstand om een meer categoriale benadering van de doelgroep die wordt getroffen door het mislopen van de alleenstaande ouderkop.

Ik vind deze oplossingsrichting niet in lijn met de uitgangspunten van de regeling van de bijzondere bijstand in de Participatiewet. Met het inwerkingtreden van de Participatiewet zijn namelijk de tot 1 januari 2015 bestaande vormen inzake het verlenen van categoriale bijzondere bijstand – met uitzondering van de vorm aanvullende collectieve zorgverzekering – afgeschaft. Voorts vind ik het opleggen van een verordeningsplicht in dit kader, niet in lijn met het uitgangspunt dat de verlening van bijzondere bijstand en het gemeentelijk armoedebeleid zowel beleidsmatig als financieel is gedecentraliseerd aan de gemeenten.

In de komende uitgave van het «gemeentenieuws van SZW» zal ik de gemeenten nog een keer wijzen op de situatie dat een alleenstaande ouder de alleenstaande ouderkop misloopt en de maatwerkoplossing die dan via de Participatiewet beschikbaar is.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, T. van Ark


X Noot
1

Aanhangsel Handelingen II 2017/18, nr. 1410.

Naar boven