2011D26232 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

In de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport bestond er bij enkele fracties behoefte een aantal vragen en opmerkingen voor te leggen aan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over de kabinetsreactie van 8 april 2011 op het onderzoek van de nieuwe Voedsel en Warenautoriteit inzake onveilige speeltoestellen (Kamerstuk 32 500 XVI, nr. 133).

De voorzitter van de commissie,

Smeets

Adjunct-griffier van de commissie,

Clemens

Inhoudsopgave

blz.

I.

Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

 

II.

Reactie van de minister

 

I. VRAGEN EN OPMERKINGEN VANUIT DE FRACTIES

Vragen en opmerkingen van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de kabinetsreactie op het onderzoek van de nieuwe Voedsel en Warenautoriteit (nVWA) inzake onveilige speeltoestellen. Zij hebben hierover een aantal vragen.

De minister nuanceert de inspectieresultaten door aan te geven dat het toezicht van de nVWA op speeltoestellen risicogericht wordt uitgevoerd. Het ligt voor de hand dat deze werkwijze leidt tot een grotere kans dat overtredingen worden geconstateerd. Op welke wijze bepaalt de nVWA echter welke beheerders naar verwachting de regelgeving slechter naleven, zodat zij daar hun toezicht op kunnen richten?

Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie of de nVWA ooit controles heeft uitgevoerd op basis van een a-selecte steekproef, of alleen maar op basis van de risicobenadering. Indien alleen risicobenadering, waarom is hiervoor gekozen? Zou een (eenmalige of periodieke) werkwijze op basis van een a-selecte steekproef toegevoegde waarde kunnen hebben, al was het alleen maar om te controleren of de risicogerichte steekproef inderdaad tot constatering van meer overtredingen leidt?

De nVWA werkt samen met de Stichting Consument en Veiligheid aan een algemene voorlichtingsfolder voor deze beheerders. Allereerst willen de leden van de VVD-fractie hierbij opmerken dat het voor de hand ligt dat beheerders van speeltoestellen zelf verantwoordelijkheid nemen voor de invulling van hun verplichtingen, onder andere door op de hoogte te zijn van de geldende wet- en regelgeving. Dat geldt in andere sectoren ook, waarom zou deze sector een uitzondering zijn?

Daarnaast vragen genoemde leden wat de kosten zijn van het ontwikkelen en verspreiden van deze algemene voorlichtingsfolder. Kan tevens aangegeven worden welk deel van de kosten voor rekening van de nVWA dan wel de overheid komt? Tenslotte vragen de leden van de VVD-fractie in hoeverre een folder het meest geëigende instrument is om het kennisgebrek te verbeteren. Zijn andere opties, zoals bijvoorbeeld een informatiemail of website, overwogen? Zo nee, waarom niet?

Vragen en opmerkingen van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de kabinetsreactie op het onderzoek van de nieuwe Voedsel en Warenautoriteit inzake onveilige speeltoestellen. Deze leden hebben nog enkele aanvullende vragen en opmerkingen naar aanleiding van de brief.

De minister geeft aan dat het afwijkingenpercentage van 44% niet kan worden geïnterpreteerd als zou dit gelden voor de hele populatie van speeltuinverenigingen en de daar aanwezige speeltoestellen. Dit omdat het toezicht door de nVWA op speeltoestellen risicogericht wordt uitgevoerd en het percentage enkel van toepassing is op de populatie van speeltuinen met hoge risico’s. Met andere woorden het betreft geen a-selecte steekproef. De leden van de PvdA-fractie vragen dan ook wat het afwijkingenpercentage is van de totale populatie. Met welke maatregelen wil de minister dit afwijkingenpercentage verlagen en wat is het streefpercentage?

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de taak speeltoestellen te controleren op projectbasis bij de nVWA is neergelegd. Deze landelijke aanpak leidt slechts tot een geringe daling van het aantal ongevallen, terwijl het wel beslag legt op de personele capaciteit van de nVWA om toezicht te houden op bijvoorbeeld de naleving van het rook- en alcoholbeleid. Waarom valt de controle op de veiligheid van speeltoestellen niet onder de verantwoordelijkheid van de gemeente? Zou het niet beter zijn deze taak naar de gemeentecolleges te delegeren? Wat zouden de voor- en nadelen zijn van deze taakverschuiving?

De nVWA werkt samen met de Stichting Consument en Veiligheid aan een algemene voorlichtingsfolder voor beheerders van speeltoestellen. Wat is de stand van zaken van deze samenwerking? Op welke wijze ondersteunt het ministerie van VWS het project en zijn er financiële en personele middelen vrijgemaakt voor de uitvoering? Is het een incidentele samenwerking of een structureel project? Op welke datum zijn de voorlichtingsfolders klaar voor gebruik? Aangezien de beheerders van speeltuinen vaak vrijwilligers zijn, worden de voorlichtingsfolders naar de beheerders toegestuurd of moeten deze door de beheerders zelf worden opgevraagd?

Vragen en opmerkingen van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat speelruimte in de wijk van groot belang is. Het vergroot de sociale samenhang in de wijk omdat een speelplek een belangrijke plek is waar ouders en kinderen elkaar ontmoeten. En buitenspelen is goed voor zowel de ontwikkeling als de gezondheid van kinderen. Deze leden hebben altijd gepleit voor een landelijke norm voor het aantal vierkante meters buitenspeelruimte die in grote lijnen neerkomt op drie procent van de totale oppervlakte van een bepaald gebied. Kan de minister aangeven hoe zij aankijkt tegen zo’n landelijke norm voor buitenspeelruimte? Kan de minister ook aangeven hoeveel procent van de totale oppervlakte gemeenten gemiddeld gebruiken voor buitenspeelruimte? Zo nee, is de minister bereid dit te onderzoeken?

Het inrichten van speeltuinen heeft de afgelopen jaren ontwikkelingen doorgemaakt. Zo zijn er voor verschillende leeftijden verschillende speeltoestellen en inrichtingen van de ruimte mogelijk. Een kind van drie jaar heeft bijvoorbeeld andere behoeften dan een kind van tien jaar. Bovendien komt het de veiligheid ten goede. Daarom is belangrijk dat gemeenten verschillende soorten speelmogelijkheden bieden voor verschillende leeftijden. Op welke manier wordt daarmee in het huidige beleid rekening gehouden? Hoe stimuleert de minister de gemeenten hierbij?

Uit het onderzoek van de nVWA in 2009 bleek dat bij 44% van de geïnspecteerde speeltuinen één of meer tekortkomingen van verschillende aard zijn geconstateerd. Deze bevindingen zouden vergelijkbaar zijn met de bevindingen uit 2008. De leden van de SP-fractie verbazen zich over het feit dat er binnen een jaar nog steeds evenveel tekortkomingen zijn geconstateerd. Kan de minister aangeven hoe dat mogelijk is? Hoe gaat de minister ervoor zorgen dat er steeds minder tekortkomingen bij speeltuinen worden geconstateerd? Deze leden maken zich daarover grote zorgen; een kind en een ouder moeten er natuurlijk altijd op kunnen rekenen dat het kind veilig kan spelen en dat de tekortkomingen zo snel mogelijk opgelost worden. In hoeverre stimuleert de minister de gemeenten om deze tekortkomingen zo snel mogelijk op te lossen? En kan de minister aangeven wanneer er nieuwe cijfers bekend zijn over tekortkomingen bij speelvoorzieningen en wanneer de regelgeving betreffende verplichtingen in het Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen wordt geëvalueerd? Wanneer deze cijfers en de evaluatie voorhanden zijn, is de minister dan bereid deze naar de Kamer te sturen?

Een oorzaak van de onveilige speeltoestellen heeft voornamelijk te maken met het kennisgebrek van de beheerders van de speeltoestellen. Als oplossing is er een folder gemaakt voor de beheerders. De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre een simpele folder nu direct ook zorgt voor veilige speeltoestellen. Ook zijn gemeenten een belangrijke beheerder van speeltoestellen, in hoeverre is er bij de gemeenten een gebrek aan kennis en hoe wordt dit opgelost?

Vragen en opmerkingen van de D66-fractie

De leden van de fractie van D66 hebben kennisgenomen van de reactie van de minister. Deze leden zijn van mening dat de overheid risico’s nooit voor 100% kan uitbannen. Totale veiligheid kan een overheid niet garanderen. De verantwoordelijkheid hiervoor kan daarom ook niet volledig bij de overheid liggen. Genoemde leden zijn daarnaast van mening dat de overheid niet alles kan controleren op veiligheid. Daar zijn andere instituten voor en een deel eigen verantwoordelijkheid van mensen. De leden van de D66-fractie begrijpen daarmee dat de minister de volledige veiligheid van speeltoestellen niet kan en ook niet moet willen garanderen. Toch roept de reactie van de minister vragen op. Vragen over de manier waarop de minister het onderzoek van de nVWA interpreteert en vragen over de oplossing die de minister aandraagt.

De minister stelt dat «door deze wijze van selectie van te onderzoeken objecten de kans dat tijdens een inspectie een overtreding wordt vastgesteld vele malen groter [is] dan bij een werkwijze waarbij er sprake is van een a-selecte steekproef. De consequentie is dus dat het afwijkingenpercentage van 44% niet kan worden geïnterpreteerd als zou dit gelden voor de gehele populatie van speeltuinverenigingen en de daar aanwezige speeltoestellen.»

De leden van de D66-fractie vinden onduidelijk hoe het percentage van 44% wel geïnterpreteerd kan worden als dit niet geldend is voor de gehele populatie van speeltuinverenigingen. Kan de minister dit toelichten?

Kan de minister toelichten of er percentages zijn die wel gelden voor de gehele populatie van speeltuinverenigingen, te meer omdat het rapport spreekt over een gedeeltelijke «steekproefsgewijze inspectie van de speeltoestellen»?

Als oorzaak voor de tekortkomingen stelt de minister dat «De nVWA constateert dat het merendeel van de tekortkomingen te maken heeft met kennisgebrek bij de beheerders van speeltoestellen.» Dit wordt echter niet in de conclusies van het rapport genoemd: «De lichte stijging in het voldoen aan de beheersverplichtingen, is wellicht gestimuleerd door communicatie van de brancheverenigingen.» Kan de minister toelichten op welke basis de constatering dat kennisgebrek de oorzaak is voor tekortkomingen van speeltoestellen gebaseerd is?

De minister stelt dat het kennisgebrek opgevangen kan worden door middel van een folder. «Deze folder biedt handvatten waarmee beheerders, ook van speeltuinverenigingen, beter invulling kunnen geven aan hun verplichtingen die voortvloeien uit de regelgeving voor speeltoestellen.» De leden van de D66-fractie vragen op welke manier het verspreiden van een folder het kennisgebrek van beheerders van speeltoestellen kan opvangen en hoe dit bijdraagt aan de veiligheid van speeltoestellen. Kan de minister dit toelichten? Kan de minister aangeven wat de kosten van deze folder zijn?

De leden van de D66-fractie vragen tot slot wie verantwoordelijk is voor de kwaliteit van speeltoestellen en daarmee verantwoordelijk voor de oplossing van kwaliteitsproblemen. Kan de minister dit toelichten?

II. REACTIE VAN DE MINISTER

Naar boven