32 500 XVI Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (XVI) voor het jaar 2011

Nr. 133 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 8 april 2011

Op 27 januari verzocht de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport mij om een kabinetsreactie op de resultaten van het onderzoek van de Voedsel en Warenautoriteit (nVWA) inzake onveilige speeltoestellen (2011Z00824/2011D04005). Hierbij werd gerefereerd naar een artikel in Spits op 17 januari 2011, waarin werd gesteld dat speeltoestellen in speeltuinen vaak onveilig zijn. Dit artikel was gebaseerd op het webdossier van de nVWA. Hieronder zal ik mijn reactie geven.

De nVWA voert op projectbasis controles uit bij een steekproef van beheerders van speeltoestellen, waarbij steeds andere selecties van doelgroepen (bijvoorbeeld bij scholen, campings en speeltuinen) worden bezocht om een zo compleet mogelijk beeld te krijgen. Dit toezicht wordt uitgevoerd in het kader van verplichtingen in het Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen. Deze regelgeving is opgesteld naar aanleiding van de vele ongevallen met attractie- en speeltoestellen in de jaren negentig. De regelgeving richt zich op het terugdringen van het destijds hoge aantal letsels ten gevolge van dergelijke ongevallen. De regelgeving is in 2004 geëvalueerd. Geconcludeerd werd dat de regelgeving effect sorteert. Er werd een lichte daling van het aantal ongevallen bij speeltoestellen geconstateerd1. Naar aanleiding van deze eerste evaluatie is een aantal wijzigingen aangebracht in de regelgeving, het toezicht hierop en de communicatie over de regelgeving. Een tweede evaluatie is nu gaande.

Het onderzoek dat de nVWA in 2009 heeft uitgevoerd naar de veiligheid van speeltoestellen bij speeltuinverenigingen liet zien dat bij een relatief groot aantal van de onderzochte locaties sprake was van tekortkomingen. Bij 44% van de geïnspecteerde speeltuinen werden één of meer tekortkomingen van verschillende aard geconstateerd. Deze bevindingen zijn vergelijkbaar met de bevindingen in 2008.

Op het eerste gezicht lijken deze inspectieresultaten zorgwekkend. Daarom behoeven deze cijfers enige nuancering. Het toezicht door de nVWA op speeltoestellen wordt risicogericht uitgevoerd. Dit houdt in dat op basis van de beschikbare kennis van de markt het toezicht wordt gericht op die beheerders waarvan wordt vermoed dat ze de regelgeving slecht(er) naleven. Na een globale verkenning van alle aanwezige toestellen zal door de inspecteur die toestellen voor nadere inspectie worden geselecteerd waarvan zichtbaar is of wordt vermoed dat er sprake is van een tekortkoming. Door deze wijze van selectie van te onderzoeken objecten is de kans dat tijdens een inspectie een overtreding wordt vastgesteld vele malen groter dan bij een werkwijze waarbij er sprake is van een a-selecte steekproef. De consequentie is dus dat het afwijkingenpercentage van 44% niet kan worden geïnterpreteerd als zou dit gelden voor de gehele populatie van speeltuinverenigingen en de daar aanwezige speeltoestellen.

Overigens ben ik van mening dat directe gevaren voor het kind zoveel mogelijk uitgesloten moeten worden. Bij constatering van dergelijke afwijkingen neemt de nVWA dan ook direct maatregelen. Uit de rapportage blijkt dat door de nVWA is opgetreden conform hun interventiebeleid, met als gevolg dat deze allen waren opgeheven bij de herinspecties.

De nVWA constateert dat het merendeel van de tekortkomingen te maken heeft met kennisgebrek bij de beheerders van speeltoestellen. Daarom werkt de nVWA in samenwerking met de Stichting Consument en Veiligheid aan een algemene voorlichtingsfolder voor deze beheerders. Deze folder biedt handvatten waarmee beheerders, ook van speeltuinverenigingen, beter invulling kunnen geven aan hun verplichtingen die voortvloeien uit de regelgeving voor speeltoestellen.

Ik hoop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.

De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. I. Schippers


X Noot
1

Brief aan de Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 XVI, nr. 267.

Naar boven