Vragen van de leden Groothuizen en Verhoeven (beiden D66) aan de Minister en Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie over de uitspraak van de Hoge Raad dat vergaand onderzoek in smartphones privacy-rechten schendt (ingezonden 19 mei 2017).

Vraag 1

Heeft u kennisgenomen van het arrest van de Hoge Raad van 4 april 2017 over onderzoek aan een smartphone (ECLI:NL:HR:2017:584) waarin de Hoge Raad oordeelt dat onderzoek aan een smartphone mogelijk is op grond van de artikelen 94, 95 en 96 van het Wetboek van Strafvordering, maar dat dat onderzoek onrechtmatig kan zijn indien dat onderzoek zo verstrekkend is dat er een min of meer compleet beeld wordt verkregen van het persoonlijk leven van de gebruiker van die smartphone?

Vraag 2

Wat betekent naar uw opvatting het oordeel van de Hoge Raad voor strafrechtelijk onderzoek aan in beslag genomen smartphones?

Vraag 3

In hoeverre voorziet de wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering in verband met de verbetering en versterking van de opsporing en vervolging van computercriminaliteit (Wet computercriminaliteit III, Kamerstukken 34 372) waarin het heimelijk toegang verschaffen tot gegevensdragers wordt geregeld, ook in de bevoegdheid waarover de Hoge Raad in voornoemde zaak heeft geoordeeld?

Vraag 4

Deelt u de mening dat een spoedige wettelijke regeling voor onderzoek aan smartphones wenselijk is, zowel voor de bescherming van de belangen van opsporing als voor die van de gebruiker van een smartphone? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer een voorstel tegemoet zien?

Naar boven