Vragen van de leden Groothuizen en Verhoeven (beiden D66) aan de Minister en Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie over de uitspraak van de Hoge Raad dat vergaand onderzoek in smartphones privacy-rechten schendt (ingezonden 19 mei 2017).

Antwoord van Minister Blok (Veiligheid en Justitie) (ontvangen 23 juni 2017).

Vraag 1

Heeft u kennisgenomen van het arrest van de Hoge Raad van 4 april 2017 over onderzoek aan een smartphone (ECLI:NL:HR:2017:584) waarin de Hoge Raad oordeelt dat onderzoek aan een smartphone mogelijk is op grond van de artikelen 94, 95 en 96 van het Wetboek van Strafvordering, maar dat dat onderzoek onrechtmatig kan zijn indien dat onderzoek zo verstrekkend is dat er een min of meer compleet beeld wordt verkregen van het persoonlijk leven van de gebruiker van die smartphone?

Antwoord 1

Ja.

Vraag 2

Wat betekent naar uw opvatting het oordeel van de Hoge Raad voor strafrechtelijk onderzoek aan in beslag genomen smartphones?

Antwoord 2

Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad geldt in strafrechtelijke onderzoeken vanaf 4 april 2017 als hoofdregel dat, indien sprake is van zelfstandig beslag door de opsporingsambtenaar, er voor het doen van onderzoek aan een inbeslaggenomen smartphone of andere elektronische gegevensdrager of geautomatiseerd werk, de toestemming van de officier van justitie voor dat onderzoek vereist is. Slechts indien een niet meer dan beperkte inbreuk wordt gemaakt zal na zelfstandige inbeslagname het onderzoek door de opsporingsambtenaar zonder toestemming van de officier van justitie mogen plaatsvinden. Alleen in zeer uitzonderlijke gevallen zal sprake zijn van betrokkenheid van de rechter-commissaris bij een zelfstandige inbeslagname door de opsporingsambtenaar, te weten uitsluitend in die gevallen waarin op voorhand is te voorzien dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer zeer ingrijpend zal zijn.

In gevallen waarin de officier van justitie en/of de rechter-commissaris reeds zijn bevoegdheden uitoefent voor de inbeslagname van de elektronische gegevensdrager of geautomatiseerd werk, behelst de uitvoering van die bevoegdheden tevens de bevoegdheid voor het doen verrichten van onderzoek.

Vraag 3

In hoeverre voorziet de wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering in verband met de verbetering en versterking van de opsporing en vervolging van computercriminaliteit (Wet computercriminaliteit III, Kamerstukken 34 372) waarin het heimelijk toegang verschaffen tot gegevensdragers wordt geregeld, ook in de bevoegdheid waarover de Hoge Raad in voornoemde zaak heeft geoordeeld?

Antwoord 3

In voornoemde zaak heeft de Hoge Raad geoordeeld over de inbeslagneming van en het onderzoek aan een zogenaamde smartphone, op grond van artikel 94 Wetboek van Strafvordering. Het wetsvoorstel computercriminaliteit III voorziet juist in de mogelijkheid om op afstand binnen te dringen in een smartphone en bepaalde onderzoekshandelingen te verrichten, zonder dat er sprake is van inbeslagneming van dat voorwerp. Het doel van deze bevoegdheid is om toegang te verkrijgen tot de gegevens die in een geautomatiseerd werk zijn of worden verwerkt ten behoeve van de opsporing van ernstige vormen van computercriminaliteit of andere ernstige misdrijven. Via een verbinding, zoals een intern netwerk, het internet of een Wi-Fi-verbinding, kan op afstand toegang worden verkregen tot het geautomatiseerde werk. Het wetsvoorstel voorziet dus niet in de bevoegdheid waarover de Hoge Raad in voornoemde zaak heeft geoordeeld.

In voornoemde zaak overweegt de Hoge Raad overigens in r.o. 2.8 dat – in het licht van artikel 8 EVRM – aan [het] onderzoek door de rechter-commissaris in het bijzonder valt te denken in gevallen waarin op voorhand is te voorzien dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer zeer ingrijpend zal zijn. In het wetsvoorstel computercriminaliteit III is een machtiging van de rechter-commissaris voorgeschreven voor het op afstand heimelijk binnendringen van een geautomatiseerd werk.

Vraag 4

Deelt u de mening dat een spoedige wettelijke regeling voor onderzoek aan smartphones wenselijk is, zowel voor de bescherming van de belangen van opsporing als voor die van de gebruiker van een smartphone? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer een voorstel tegemoet zien?

Antwoord 4

De Hoge Raad overweegt in r.o. 2.8 van het eerder aangehaalde arrest ten overvloede, gelet op het vooralsnog ontbreken van een daarop toegesneden wettelijke regeling, het volgende: de bevoegdheid tot inbeslagneming van voorwerpen en de daarin besloten liggende bevoegdheid tot het verrichten van onderzoek aan die voorwerpen, kunnen op grond van de artikelen 95 en 96 Sv ook worden uitgeoefend door de op grond van artikel 148 Sv met het gezag over de opsporing belaste officier van justitie, nu deze blijkens artikel 141a Sv met opsporing is belast. Voorts kunnen die bevoegdheden op grond van artikel 104, eerste lid, Sv worden uitgeoefend door de rechter-commissaris. Deze bepalingen bieden tevens de grondslag voor het verrichten van onderzoek aan inbeslaggenomen voorwerpen door de officier van justitie respectievelijk de rechter-commissaris, indien de inbeslagneming is geschied door een opsporingsambtenaar. In zo’n geval vormen genoemde wettelijke bepalingen een toereikende grondslag voor onderzoek aan inbeslaggenomen voorwerpen dat een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer meebrengt.

In het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering heb ik in februari van dit jaar het nieuwe Boek 2 «Het opsporingsonderzoek» in consultatie gegeven. In titel 7.4 van dit Boek zijn enkele bepalingen opgenomen die betrekking hebben op het onderzoek aan elektronische gegevensdragers en geautomatiseerde werken.

Naar boven