Vragen van de leden Van Nispen (SP) en Van Tongeren (GroenLinks) aan de Minister van Veiligheid en Justitie over de term «verkooppraatje» bij het opleggen van een bijzondere voorwaarde aan een veroordeelde (ingezonden 24 oktober 2016).

Vraag 1

Hoe komt het dat u op 31 augustus 2016 aan de Kamer schrijft:

«Het Openbaar Ministerie heeft mij (–) bericht dat niet is gebleken dat de advocaten-generaal uitlatingen hebben gedaan waaruit afgeleid kan worden dat zij van mening zijn dat de aan Van der G. opgelegde voorwaarde inzake psychische begeleiding geen waarde (meer) zou hebben, of dat deze voorwaarde is opgelegd als een «verkooppraatje».»1

Terwijl u op 27 september aan de Kamer schrijft:

«Tussen de advocaat van Van der G. en het OM bestaat geen verschil van mening over het feit dat de desbetreffende advocaat-generaal de term «verkooppraatje» heeft gebruikt in het gesprek van 17 september 2015. Het OM heeft daarnaast aangegeven niet te kunnen uitsluiten dat een andere advocaat-generaal een vergelijkbare term zou hebben gebruikt.»2

Vraag 2

Erkent u dat deze twee beweringen haaks op elkaar staan? Zo nee, waarom niet?

Vraag 3

Hoe komt het nu dat aanvankelijk (bij de totstandkoming van uw brief van 31 augustus) nog niet was gebleken dat de voorwaarde was opgelegd als een «verkooppraatje», en dat nog geen maand later vast komt te staan dat de term minstens één keer letterlijk is gebruikt? Waardoor is dit veroorzaakt?

Vraag 4

Wat is uw verklaring hiervoor? Waarom licht u dit niet toe in uw brief, nu u uitdrukkelijk terug moet komen op uw eerdere bewering hierover? Kunt u reflecteren op uw eigen rol bij het informeren van de Kamer in deze kwestie?


X Noot
1

Kamerstuk 34 300 VI, nr. 100

X Noot
2

Kamerstuk 34 550 VI, nr. 4

Naar boven