Vragen van de leden Oskam en Keijzer (beiden CDA) aan de Minister van Veiligheid en Justitie en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over een wijziging van het procesreglement Civiel Jeugdrecht (ingezonden 22 oktober 2015).

Vraag 1

Gelet op uw antwoord dat het aan de rechter is om te bepalen wie hij als belanghebbende aanmerkt, is het dan denkbaar dat de niet met het gezag beklede ouder, die krachtens de wijzing van het procesreglement Civiel Jeugdrecht, zich voortaan niet meer op zijn rechten als belanghebbende kan beroepen, sedertdien alsnog door de rechter wordt aangewezen dan wel wordt behouden in de positie van belanghebbende?1

Vraag 2

Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt, kunt u aangeven hoe zich dat verhoudt tot de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 9 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2665)? Dient de betreffende ouder hier zelf om te verzoeken of kan de rechter hier ook ambtshalve toe besluiten, bijvoorbeeld wanneer de betreffende ouder naar aanleiding van de wijzing van het procesreglement verzoekt om een alternatieve omgang- of informatieregeling?

Wat gebeurt er indien de rechter daadwerkelijk de ouder(s) zonder gezag en de biologische vader kan behouden in hun positie als belanghebbende en de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instellingen in de juridische advisering naar deze ouders toe ook aandacht aan deze mogelijkheid besteden?2

Vraag 3

Is het inmiddels mogelijk een inschatting te maken hoe groot de groep ouders is die getroffen wordt door deze wijziging? Zo nee, waarom niet? Is een inschatting bijvoorbeeld niet mogelijk op grond van het aantal personen die de Raad voor de Kinderbescherming heeft gewezen op zijn of haar processuele positie en mogelijkheden om deze positie te wijzigen? Om hoeveel personen gaat het?3

Vraag 4

Geschiedt deze advisering uit eigener beweging van de Raad voor de Kinderbescherming of op verzoek van de ouder?

Vraag 5

Wat is de uitkomst van uw onderzoek naar de vraag of nadere initiatieven noodzakelijk zijn? Hoe wordt dit onderzoek vormgegeven, wat gaat u onderzoeken, binnen welk tijdspad en hoe wordt de Kamer hierover geïnformeerd?

Vraag 6

Waarom koppelt u het in de vorige vraag genoemde onderzoek los van de consequenties die de uitspraak van de Hoge Raad van 9 september 2014 heeft gehad voor betrokken partijen?

Vraag 7

Hoe verhoudt uw antwoord op vraag 9 van de eerdere schriftelijke vragen met betrekking tot geen tegemoetkoming proceskosten4 zich tot uw eerdere antwoord dat "vanzelfsprekend kan betrokkenen die in het verleden gebruik hebben gemaakt van hun rechten geen verwijt worden gemaakt; zij mochten ervan uitgaan dat hen dit recht op dat moment toekwam.»?


X Noot
1

Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 182, antwoord op vraag 4

X Noot
2

Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 182, antwoord op vraag 7

X Noot
3

Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 182, antwoord op vraag 6

X Noot
4

Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 182, antwoord op vraag 9

Naar boven